Xarator is een machtige vulkaan van vuur en gloeiend hete lava, die uittorent boven Cathne en Athne, twee steden die vo...
82 downloads
891 Views
1MB Size
Report
This content was uploaded by our users and we assume good faith they have the permission to share this book. If you own the copyright to this book and it is wrongfully on our website, we offer a simple DMCA procedure to remove your content from our site. Start by pressing the button below!
Report copyright / DMCA form
Xarator is een machtige vulkaan van vuur en gloeiend hete lava, die uittorent boven Cathne en Athne, twee steden die voortdurend in vijandschap leven. In Cathne, welks woeste bewoners hun koepels en bruggen van goud bouwen, leeft Tarzan als gevangene - speeltuig van een krankzinnige koningin die haar troon behoudt door moord en bloedvergieten, die menselijke zoenoffers in de ziedende heksenketel van Xarator werpt en haar volk zoet houdt met schouwspelen die nog wreder zijn dan in het oude Rome. Want de door koningin Nemone uitgekozen slachtoffers krijgen geen enkele kans wanneer ze met blote handen tegenover speciaal geoefende oorlogsleeuwen worden geplaatst. In de jungle, waar hij Numa op zijn eigen terrein bestrijdt, heeft Tarzan kans om te winnen. Maar zelfs de machtige Heerser van de Jungle kan niet hopen het met blote handen te winnen van beesten die speciaal gefokt en opgeleid zijn voor één enkel doel... het vernietigen van mensen! S 100
Van Edgar Rice Burroughs zal in de Witte Raven-pockets de volledige Tarzan-serie worden uitgegeven. Reeds verschenen: TARZAN VAN DE APEN (S 55) DE TERUGKEER VAN TARZAN (S 56) TARZAN EN ZIJN DIEREN (S 61) DE ZOON VAN TARZAN (S 67) TARZAN EN DE JUWELEN VAN OPAR (S 70) TARZAN DE ONTEMBARE (S 72) TARZAN IN DE ONDERWERELD (S 57) TARZAN EN HET VERLOREN RIJK (S 58) TARZANS WAAGSTUK (S 39) TARZAN EN HET LUIPAARDVOLK (S 40) TARZAN EN DE LEEUW-MAN (S 41) TARZAN DE GEWELDIGE (S 42) TARZAN IN HET OERWOUD (S 82) TARZAN DE VERSCHRIKKELIJKE (S 83) TARZAN EN DE GOUDEN LEEUW (S 84) TARZAN EN HET MIERENVOLK (S 85) TARZAN HEERSER VAN HET OERWOUD (S 97) TARZAN DE ONOVERWINLIJKE (S 98) TARZAN TRIOMFEERT (S 99) TARZAN IN DE GOUDEN STAD (S 100)
Serienummer Witte Raven S100 Oorspronkelijke titel: 'Tarzan and the City of Gold' Nederlandse vertaling van Ton Stam Omslag van R. van Giffen Originally published serially in Argosy Magazine. Copyright © 1932 by Edgar Rice Burroughs, Inc. First book publication Copyright © 1933 by Edgar Rice Burroughs, Inc.
1. Uit Tigre en Amhara komen van juni tot september de regens naar Gojan, Shoa en Kaffa. Ze brengen slib en voorspoed van Abessinië naar de Oostelijke Soedan en Egypte, en modderige wegen, opgezwollen rivieren, dood en voorspoed aan Abessinië. Van deze geschenken van de regens interesseerden alleen de modderige wegen, de gezwollen rivieren en de dood een kleine groep shifta's die zich ophield in de ver verwijderde, uitgestrekte gebieden van de bergen van Kaffa. Harde mannen waren deze bereden bandieten. Wrede misdadigers. Zonder zelfs dat spoortje beschaving dat zo nu en dan het optreden van bandieten en hun meedogenloosheid verzacht. Het waren Kaficho's en Galla's. Het uitvaagsel van hun stammen, vogelvrijverklaarden, mannen met een prijs op hun hoofd. Het regende nu niet en de regentijd liep ten einde, want het was half september. Toch stond er nog veel water in de rivieren, en de grond was na de laatste stortbuien nog heel zacht. De shifta's waren op zoek naar buit van reizigers, karavanen of dorpen. En terwijl ze reden, lieten de onbeslagen hoeven van hun paarden een duidelijk spoor achter dat men dadelijk zou kunnen lezen. Niet dat dit de shifta's interesseerde, want ze werden door niemand gezocht. Alles wat men in het gebied van de shifta's wilde, was ze uit de weg te blijven. Op korte afstand voor hen, in de richting waarin ze reden, besloop een op jacht zijnd dier zijn prooi. De wind waaide van daar naar de naderende ruiters. Daardoor werd hun reukspoor niet naar zijn gevoelige neusgaten gedreven. Evenmin was op de zachte grond het geluid van de paardehoeven te horen dat door de jager zou kunnen worden opgevangen. Ofschoon het voortsluipende dier niet leek op een roofdier zoals de mensen zich dat voorstellen, was hij er toch een. In zijn primitieve gebieden vulde hij zijn buik namelijk alleen met wat hij tijdens de jacht wist te vangen. Evenmin leek hij op de voorstelling die men zich maakt van een echte Engelse lord. Toch was hij dat eveneens, want het was Tarzan van de Apen. Alle roofdieren vinden in de regentijd maar weinig buit, en Tarzan vormde op die regel geen uitzondering. Het had twee dagen aan een stuk geregend en Tarzan had daarom honger. Een kleine reebok stond in een stroompje, omzoomd door 5
struiken en hoog riet, te drinken. Tarzan kroop langzaam op zijn buik door het gras om op een plek te komen vanwaar hij ὸf een pijl kon afschieten, ὸf een speer werpen. Hij bemerkte niet dat een groep ruiters op een kleine verhevenheid in het terrein op korte afstand voor hem halt had gehouden en zwijgend al zijn bewegingen gadesloeg. Usha, de wind, die de lucht met zich meevoert, voert ook het geluid mee. Vandaag voerde Usha de lucht en het geluid van de shifta's weg van de gevoelige neusgaten en oren van de aapmens. Misschien had Tarzan, begiftigd als hij was met scherpe waarnemingsvermogens, de aanwezigheid van de vijand moeten opmerken. Maar zelfs Homerus slaapt wel eens. Hoe zelfgenoegzaam een dier ook mag zijn, toch is het begiftigd met voorzichtigheid, want er is er niet een dat geen vijanden heeft. De zwakkere planteneters moeten altijd op hun hoede zijn voor de leeuw, het luipaard voor de mens. De olifant, de krokodil en de leeuw mogen hun waakzaamheid nooit laten verslappen tegenover de mens. En de mens moet altijd op zijn hoede zijn tegen deze en zijn medemens. Toch mag men niet zeggen dat een dergelijke voorzichtigheid angst of lafheid betekent, want Tarzan, die geen angst kende, was de verpersoonlijking van voorzichtigheid. Vooral wanneer hij, zoals deze dag, ver van zijn eigen gebied en ieder schepsel een mogelijke vijand was. De combinatie van razende honger en de gelegenheid die te stillen, kan de voorzichtigheid wat hebben verslapt. Hoe het ook zij, het blijft een feit dat Tarzan totaal onkundig was van de aanwezigheid van de bandieten, die volkomen bereid waren hem of wie dan ook te doden voor een paar armzalige wapens of zelfs helemaal niets. De omstandigheden die Tarzan noordwaarts naar Kaffa brachten, hebben met dit verhaal niets te maken. Misschien waren ze niet dringend, want de Heerser van de Jungle zwerft graag rond in de ver verwijderde uitgestrekte en nog niet door de vernietigende hand van de beschaving aangetaste gebieden. En hij heeft maar weinig aansporing nodig om dat te doen. Zijn avontuurlijke geest was nog niet gedoofd, en de miljoen vierkante kilometer van Abessiniës woestheid bevatten voor hem misschien een onweerstaanbare verlokking door het geheimzinnige achterland en de etnologische geheimen die ze sinds onheuglijke tijden hebben bewaard. Zwervers, avonturiers, vogelvrijverklaarden, Griekse falanxen 6
en Romeinse legioenen zijn in legendarische of historische tijden Abessinië binnengetrokken. Sommigen geloven zelfs dat het land het geheim van de verloren stammen van Israël bewaart. Welke wonderen, welke avonturen zouden misschien in die verwijderde uithoeken wachten! Op dat ogenblik werd Tarzans geest echter niet beziggehouden door gedachten aan avonturen. Hij wist niet dat die dreigend achter hem opdoemden. Zijn belangstelling was volkomen geconcentreerd op de reebok die zijn razende honger moest stillen. Voorzichtig sloop hij dichterbij. Zelfs Sheeta, het luipaard, besluipt zijn prooi niet geruislozer dan hij. Van achter hem kwamen de in het wit gestoken shifta's vanaf de kleine verhevenheid, vanwaar ze hem zwijgend hadden gadegeslagen, met speren en geweren dichterbij. Ze waren verbijsterd. Nog nooit tevoren hadden ze zo'n blanke gezien. Maar al was er dan nieuwsgierigheid in hun geest, hun hart bevatte alleen maar moordlust. De reebok hief nu en dan zijn kop op om voorzichtig en argwanend om zich heen te kijken. Wanneer hij dat deed, verstijfde Tarzan tot onbeweeglijkheid. Plotseling concentreerde de blik van het dier zich op iets in de richting van de aapmens. Toen draaide het zich om en ging ervandoor. Onmiddellijk keek Tarzan achterom, want hij wist dat hij niet degene was die zijn prooi bang had gemaakt, maar iets achter hem dat de vlugge ogen van Wappi hadden ontdekt. Door die vlugge blik zag hij een half dozijn ruiters, die langzaam op hem afkwamen. Ze vertelde hem wat het waren en openbaarde hun bedoeling. Want nu wist hij dat het shifta's waren. Ook wist hij dat ze alleen kwamen om te doden en te roven, dat hij te doen had met vijanden die nog meedogenlozer waren dan Numa. Toen ze zagen dat hij hen ontdekt had, begonnen de ruiters te galopperen en stormden ze schreeuwend en met hun wapens zwaaiend op hem af. In hun minachting voor dit primitief bewapende slachtoffer schoten ze niet eens. Ze schenen de bedoeling te hebben hem onder de voet te rijden of aan hun speren te rijgen. Misschien dachten ze dat hij zich door te vluchten zou proberen te redden. Hij zou hun dan ook nog de emoties van de jacht geven. En welke prooi zou de jager grotere emoties kunnen geven dan een mens! Tarzan draaide zich echter niet om en liep niet weg. Hij kende iedere mogelijke weg binnen zijn gezichtskring waarlangs hij zou kunnen vluchten voor ieder gevaar dat hem 7
maar kon bedreigen. Want willen de in het wild levende wezens de strijd om het bestaan volhouden, dan moeten ze dergelijke dingen weten. Dus wist hij dat hij door te vluchten niet aan bereden mannen kon ontsnappen. Die wetenschap maakte hem echter helemaal niet angstig. Had hij zich door een vlucht kunnen redden, dan zou hij dat hebben gedaan. Nu dit niet mogelijk was, aanvaardde hij als vanzelfsprekend het alternatief. Hij bleef staan om te vechten, klaar om iedere toevallige vluchtmogelijkheid die zich mocht voordoen, aan te grijpen. Groot, prachtig geproportioneerd, eerder gespierd als Apollo dan als Hercules, alleen bedekt door een lendendoek van leeuwehuid, waaraan van voor en van achter een leeuwestaart hing, deed hij eerder denken aan een halfgod uit het woud dan aan een mens. Op zijn rug hingen zijn pijlenkoker en een speer. Zijn lasso van grasvezels hing over een van zijn gebruinde schouders. Aan zijn heup bengelde het jachtmes van zijn vader. Het mes dat op die nu ver achter hem liggende dag, toen zijn jeugdige hand het in het hart van Bolgani, de gorilla, stootte, de jonge Tarzan de eerste aanwijzing voor zijn latere overmacht over de andere dieren van de jungle had gegeven. In zijn linkerhand hield hij zijn boog en tussen zijn vingers vier extra pijlen. Tarzan is even snel als Ara, de bliksem. Zodra hij het gevaar dat hem in de rug bedreigde had ontdekt en wist dat de ruiters hem hadden gezien, was hij opgesprongen en had hij tegelijkertijd zijn boog gespannen. Nu, misschien zelfs voor de voorste shifta's het gevaar beseften dat ze liepen, was de boog gespannen en de pijl afgeschoten. Kort, om hem makkelijk te kunnen meedragen door woud en jungle. Krachtig, om zijn pijlen door de taaiste huid te kunnen jagen en zodoende een van de edele organen van zijn prooi te kunnen raken. Het was een boog die een gewone man niet zou kunnen spannen. De eerste pijl suisde door het hart van de voorste shifta. En terwijl de man zijn armen boven zijn hoofd stak en uit het zadel viel, vlogen nog vier pijlen bliksemsnel van de boog van de aapmens. En elke pijl trof doel. Er viel nog een shifta dood neer en drie anderen werden gewond. Er waren niet meer dan enkele seconden verlopen sinds Tarzan het gevaar had ontdekt, en de vier overgebleven ruiters waren al bij hem. De drie gewonden stelden meer belang in de gevederde pijlen die uit hun lichaam staken, dan in de 8
prooi die ze gedacht hadden zo makkelijk te kunnen overmeesteren. De vierde, die ongedeerd was, daverde echter, zijn speer op de brede, gebronsde borst gericht, recht op de aapmens af. Teruggaan kon Tarzan niet. Evenmin kon hij opzijspringen om de stoot te ontwijken, want een zijsprong in welke richting dan ook, zou hem in het pad van een van de andere ruiters hebben gebracht. Hij had maar één flauwe hoop om niet te worden gedood. En die hoop, hoe klein ze ook was, greep hij aan met een snelheid, kracht en soepelheid die van Tarzan Tarzan maakten. Na zijn laatste schot wierp hij de boog om zijn nek, greep de punt van het dreigende wapen van zijn tegenstander, pakte de arm van de man vast en slingerde zich achter de ruiter op de rug van het paard. Terwijl gespierde vingers zich om de keel van de shifta sloten, uitte hij één doordringende kreet. Toen werd een mes onder zijn linkerschouderblad gestoken en wierp Tarzan het lijk uit het zadel. Het angstige paard vloog met loshangende teugel door de struiken en liep de river in. De overgebleven shifta's, gehandicapt door hun wonden, waren inmiddels blij dat ze de jacht konden opgeven, ofschoon een van hen zijn geweer ophief en de vluchtende prooi een schot najoeg. De rivier was smal en stroomde traag, maar de bedding ervan was diep. Toen het paard er indook, zag Tarzan een paar meter van zich af een beweging in het water, toen de omtrek van een lang, kronkelend lichaam dat zich snel naar hem toebewoog. Het was Gimla, de krokodil. Het paard zag hem ook, werd zenuwachtig en probeerde stroomopwaarts te vluchten. Tarzan klom over de hoge Abessijnse zadelboog en maakte zijn speer los in de vrij ijdele hoop zich het reptiel van het lijf te kunnen houden tot hij de veiligheid van de andere oever had bereikt. Gimla is even vlug als vraatzuchtig. Hij was al met wijd open kaken dicht bij het achterste van het paard, toen de shifta op de oever in het wilde weg op de aapmens vuurde. Tarzan bofte dat de gewonde een slechtgericht schot had afgegeven, want tegelijkertijd met het knallen van het vuurwapen dook de krokodil onder. Het woeste slaan op het water om hem heen verried het feit dat Gimla dodelijk gewond was. Een ogenblik later bereikte het paard dat Tarzan bereed de andere oever en klauterde naar de veiligheid van het droge. 9
Nu had de aapmens het dier weer in bedwang. Hij draaide zich om en schoot een laatste pijl over de rivier naar de woeste, vloekende bandieten op de andere oever. Een pijl die doel trof in de dij van de al gewonde man, die niet wist dat hij met zijn voor Tarzan bedoelde schot de aapmens juist uit een netelige situatie had gered. Vergezeld van enkele verspreide schoten galoppeerde Tarzan van de Apen naar een dichtbij gelegen woud, waarin hij uit het gezicht van de woedende shifta's verdween. 2. Ver naar het zuiden stond een leeuw van zijn prooi op en liep majestueus naar de oever van de dichtbij gelegen rivier. Hij wierp zelfs geen blik op de kring van hyena's en jakhalzen die zich om hem en zijn prooi gevormd had in afwachting van zijn vertrek en die nu, terwijl hij opstond, uiteen week. Evenmin scheen hij ze te zien toen de hyena's naar voren stormden om de resten te verslinden die hij had overgelaten. In de houding van het koninklijke dier lag trots, en zijn indrukwekkendheid werd nog verhoogd door zijn grote gestalte, zijn gele, bijna goudkleurige huid en zijn lange, zwarte manen. Toen hij zijn dorst had gelest, hief hij zijn machtige kop op en stootte een daverend gebrul uit, zoals dat de gewoonte is van leeuwen die gegeten en gedronken hebben. De aarde beefde een ogenblik onder zijn donderende stem. Toen werd het stil in de jungle. Nu had hij zijn leger moeten opzoeken en gaan slapen, om 's nachts weer op jacht te gaan. Maar dat deed hij niet. Hij deed helemaal niet wat men onder dergelijke omstandigheden van een leeuw zou hebben verwacht. Hij hief zijn kop op en snoof de lucht in. Toen drukte hij zijn neus een ogenblik tegen de grond en begon daarna heen en weer te lopen als een jachthond die naar een wildspoor zoekt. Tenslotte bleef hij staan en uitte een zacht gebrul. Daarna liep hij met opgeheven kop een pad af dat naar het noorden leidde. De hyena's waren blij toen ze hem zagen weggaan. Evenals de jakhalzen, die wensten dat de hyena's ook zouden vertrekken. Ska, de gier, die boven hen cirkelde, hoopte dat ze allemaal zouden opkrassen. Ongeveer op hetzelfde ogenblik keken, een groot aantal dag10
marsen naar het noorden, drie woeste shifta's naar hun dode kornuiten en vervloekten het noodlot dat hen op het spoor van de vreemde blanke reus had gebracht. Toen ontdeden ze hun gevallen kameraden van kleren en wapens en reden verder, luid verkondigend dat ze zich op de blanke reus zouden wreken wanneer ze hem weer zouden ontmoeten. Heimelijk hoopten ze echter dat dit nooit zou gebeuren. Ze hoopten dat ze van hem af waren. Kort nadat hij in het woud was gekomen, slingerde Tarzan zich op een overhangende tak waaronder zijn paard doorliep. Het dier liet hij alleen verder gaan. De aapmens was boos. De shifta's hadden hem van zijn diner beroofd. Dat ze geprobeerd hadden hem te doden, interesseerde hem minder dan het feit dat ze zijn jacht hadden bedorven. Nu moest hij opnieuw naar vlees gaan zoeken. Maar zodra hij zijn buik vol had, zou hij op zoek gaan naar die shifta's, dat stond als een paal boven water. Tarzan had er een ogenblik over gedacht het paard van de bandiet als voedsel te gebruiken, maar dat denkbeeld uiteindelijk toch verworpen. Vroeger was hij vaak gedwongen geweest paardevlees te eten, maar hij had het niet lekker gevonden. Ofschoon hij honger had, was hij toch niet uitgehongerd. Hij gaf er dus de voorkeur aan weer op jacht te gaan tot hij smakelijker vlees vond. Het duurde dan ook niet lang of hij had zijn buit gevonden en genuttigd. Verzadigd ging hij een poosje in de mik van een boom liggen, maar niet lang. Zijn werkzame geest overwoog de zaak van de shifta's. Dat was iets waarnaar hij een onderzoek moest instellen. Als de bende op doortocht was, dan hoefde hij zich er niet verder mee te bemoeien. Had ze in deze streek echter blijvend zijn tenten opgeslagen, dan werd het anders. Tarzan was namelijk van plan hier een poos te blijven, zodat het goed was het karakter, het aantal en de verblijfplaats van alle vijanden te kennen. Bovendien voelde hij dat hij ze niet kon laten ontvluchten zonder ze nog een verdere straf toe te dienen voor de last die ze hem hadden veroorzaakt. Tarzan ging naar de rivier terug, zwom naar de andere kant en volgde het duidelijke spoor van de shifta's. Het leidde hem over een paar lage heuvels en vervolgens de smalle vallei in van de stroom die hij hogerop had overgestoken. Hier was de vallei bedekt met woud en kronkelde de rivier tussen de bomen door. Het spoor liep dat woud in. Het was bijna donker. De korte tropische schemering ging 11
vlug over in de nacht. Het nachtleven van het oerwoud en de heuvels was ontwaakt. Uit de dieper wordende schaduwen van de vallei klonk het hoestende grommen van een op jacht zijnde leeuw. Tarzan snoof de warme lucht op die vanuit het dal naar de bergen opsteeg. Ze droeg de geur van een kamp en het reukspoor van de mens mee. Hij hief zijn hoofd op en uit zijn diepe borst steeg een dof gegrom op. Tarzan van de Apen was eveneens op jacht. In de toenemende duisternis bleef hij rechtop staan, een eenzame gestalte in de eenzame grootsheid van die afgelegen heuvelhelling. De nacht daalde snel om hem heen. Zijn gestalte smolt samen met de duisternis die heuvel en vallei, rivier en woud één maakte. Pas toen bewoog Tarzan zich. Onhoorbaar liep hij naar het woud. Nu was ieder zintuig gespannen, want nu zouden alle grote katachtige dieren op jacht zijn. Vaak trilden zijn gevoelige neusvleugels wanneer ze de geur opsnoven. Zelfs het zwakste geluid ontging niet aan zijn scherpe oren. Naarmate hij verder liep, werd de mensengeur steeds sterker. Dichterbij klonk het diepe gegrom van de leeuw. Voor Numa was Tarzan nu echter niet bang, want hij wist dat de grote kat, omdat de wind van hem af was, niet kon weten dat hij er was. Ongetwijfeld had Numa het gebrul van de aapmens gehoord, maar hij kon niet vermoeden dat deze hem nadeed. Tarzan laad de verschillende afstanden geschat en berekend dat hij bij de bomen zou zijn voordat zijn pad en dat van de leeuw elkaar zouden kruisen. Hij jaagde niet op Numa, de leeuw, en met de natuurlijke voorzichtigheid van het wilde dier zou hij een ontmoeting vermijden. Evenmin was hij op jacht naar voedsel want zijn buik was vol. Hij jaagde op de mens, de aartsvijand van alle geschapen dingen. Het viel Tarzan moeilijk zich als een mens te beschouwen. Zijn psychologie was dan ook vaker die van het wilde dier dan die van mens. Evenmin was hij bijzonder trots op zijn soort. Ofschoon hij de intellectuele superioriteit van de mens over andere schepsels erkende, koesterde hij een diepe minachting voor hem, omdat hij het grootste gedeelte van zijn erfdeel had verkwist. Voor Tarzan, zowel als voor een heleboel andere geschapen dingen, is tevredenheid het hoogste doel dat kan worden bereikt, en zijn gezondheid en cultuur de voornaamste wegen waarlangs de mens zijn doel kan bereiken. Met verachting zag de aapmens neer op de overweldigende meerderheid van de mensheid, die een van deze beide 12
of misschien wel allebei deze essentiële punten miste. Hij zag de hebzucht, het egoïsme, de lafheid en de wreedheid van de mens. En in verband met de zo geroemde mentaliteit van de mens wist hij dat deze kenmerken de mens op een veel lager geestelijk niveau plaatsen dan de dieren, omdat ze hun eeuwig de weg naar het doel - tevredenheid - versperren. En ook thans, nu hij op zoek was naar het leger van de mensdingen, zocht hij niet in de geest van iemand die zijn eigen soort zoekt, maar van een dier dat de positie van een vijand verkent. De gemengde geuren van een kamp drongen sterker in zijn neusgaten, de geuren van paarden, voedsel en rook. Voor u of mij, alleen in een woeste wildernis, omgeven door duisternis, in de wetenschap dat er een hongerige leeuw in de buurt is, zouden deze geuren heel welkom zijn geweest. Maar Tarzans reactie erop was de reactie van het wilde dier, dat de mens alleen maar als vijand kent. Toen Tarzan aan de rand van het woud kwam, was de leeuw nog maar op korte afstand rechts van hem en kwam het dier steeds dichterbij. De aapmens klom daarom in een boom en slingerde zich geruisloos door de takken naar het kamp van de shifta's. Numa hoorde hem toen en stootte een gebrul uit. De mannen wierpen daarop nog meer hout op het vuur. Tarzan begaf zich naar een boom die uitzicht bood op het kamp. Onder zich zag hij een groep van een man of twintig met hun paarden en uitrusting. Een ruwe boma van takken en struiken was om het kamp opgericht als gedeeltelijke bescherming tegen wilde dieren. Blijkbaar werd er echter meer vertrouwen gesteld in het vuur dat ze midden in het kamp hadden aangelegd. Met een snelle blik nam de aapmens de bijzonderheden van het toneel onder zich in zich op. Toen bleven zijn ogen rusten op de enige die zijn belangstelling of nieuwsgierigheid opwekte, een blanke, die stevig gebonden op korte afstand voor het vuur lag. Gewoonlijk bekommerde Tarzan zich niet meer om het lot van een blanke dan van een zwarte of van een ander geschapen ding waarmee hij niet door banden van vriendschap verbonden was. Het leven van een mens betekende voor Tarzan van de Apen minder dan het leven van een aap. In dit geval waren er echter twee factoren die het leven van die gevangene voor de Heerser van de Jungle interessant maakten. In de eerste - en voornaamste plaats - was er zijn begeerte om zich nog verder op de shifta's te wreken voor de aanval die 13
ze op hem hadden gepleegd. De tweede factor was nieuwsgierigheid, want de blanke die daar gebonden op de grond lag, verschilde van alle andere die hij tot dusver had gezien. Althans voor zover zijn kleding betrof. Zijn enige kleding scheen een soort maliënkolder te zijn dat vervaardigd was van gedeeltelijk over elkaar geschoven ivoren platen, tenzij enkele enkel-, pols-, hals- en hoofdversierselen eveneens als kleding konden worden beschouwd. Verder waren zijn armen en benen bloot. Zijn hoofd rustte op de grond en het gezicht was van Tarzan afgewend, zodat de aapmens de trekken ervan niet kon zien, maar alleen dat het haar dik en zwart was. Terwijl hij naar het kamp keek en peinsde over een mogelijkheid om de bandieten zo hard mogelijk te sarren, kwam in Tarzan de gedachte op dat een goede wraak hierin zou kunnen bestaan dat hij iets van ze wegnam dat ze graag hebben wilden, precies zoals ze hem zijn reebok hadden ontnomen. Blijkbaar waren ze bijzonder op de gevangene gesteld, anders zouden ze de moeite niet hebben genomen hem zo zorgvuldig te binden. Tarzan kwam hierdoor dus op het besluit de blanke van ze af te pikken. Misschien speelde ook nieuwsgierigheid een grote rol in dat besluit, want de vreemde kleding van de gevangene had in de aapmens de wens opgewekt meer over hem te weten te komen. Hij besloot voor het uitvoeren van dit plan te wachten tot het kamp sliep. Hij maakte het zich makkelijk in een mik van de boom en hield de wacht met het onvermoeibare geduld van het wilde dier dat hij was. Terwijl hij toekeek, zag hij dat verscheidene shifta's probeerden met hun gevangene te spreken. Het was echter duidelijk dat ze elkaar niet verstonden. Tarzan kende de taal die gesproken wordt door de Kaficho's en Galla's, en de vragen die ze hun gevangene stelden, prikkelden zijn nieuwsgierigheid nog meer. Er was één vraag die ze hem op verschillende manieren stelden. Dat gebeurde in verscheidene dialecten en met tekens en gebaren die de gevangene niet begreep of voorwendde niet te begrijpen. Tarzan geloofde eerder het laatste, want de gebarentaal was zodanig dat ze nauwelijks kon worden misverstaan. Ze vroegen de weg naar een plaats waar veel ivoor en goud was, maar kregen die inlichting niet uit hem los. „Het zwijn begrijpt ons heel goed," bromde een van de shifta's. „Hij houdt zich alleen maar zo." 14
„Als hij het ons niet wil zeggen, waarom het ons dan moeilijk te maken door hem verder mee te nemen en hem te eten te geven?" vroeg een tweede. „We kunnen hem net zo goed nu dadelijk van kant maken." „We zullen hem er een nachtje over laten slapen," antwoordde er een die blijkbaar de leider was. „Als hij morgenochtend zijn bek nog niet wil opendoen, maken we hem af." Ze probeerden dit besluit door woorden en gebaren aan de gevangene kenbaar te maken. Vervolgens hurkten ze om het vuur en bespraken ze de gebeurtenissen van de dag en de plannen voor de toekomst. Het voornaamste onderwerp van hun gesprek was de vreemde, blanke reus die drie van hen gedood had en er op een van hun paarden vandoor was gegaan. Nadat dit een poosje grondig en tot in alle bijzonderheden besproken was en de drie overlevenden hoog hadden opgegeven van hun heldendaden, trokken ze zich terug in de gebrekkige tenten die ze hadden opgeslagen. De nacht lieten ze over aan Tarzan, Numa en een enkele schildwacht. De stille waker tussen de schaduwen van de boom wachtte geduldig tot het kamp in diepe slaap verzonken zou zijn. Onder het wachten overwoog hij hoe hij de shifta's van hun prooi beroven en zijn eigen dorst naar wraak lessen moest. Terwijl hij daar geduldig zijn tijd beidde, drong in zijn neusgaten de geur van Numa. Hij vermoedde dat de vleeseter, aangetrokken door de aanwezigheid van paarden, het kamp kwam verkennen. Dat hij er binnen zou komen, betwijfelde Tarzan, want de schildwacht hield het vuur goed aan en Numa tart maar zelden het vreselijke mysterie van de vlammen, of hij moet gekweld worden door een razende honger. Eindelijk voelde de aapmens dat de tijd gekomen was om zijn plan ten uitvoer te brengen. Allen, behalve de schildwacht, waren in diepe slaap verzonken. Zelfs de laatste zat naast het vuur te dommelen. Zo geruisloos als een schaduw klauterde Tarzan uit de boom. Een ogenblik bleef hij staan luisteren. Aan de andere kant van de lichtkring hoorde hij de ademhaling van Numa, en hij wist dat de koning der dieren dichtbij was en op de loer lag. Toen gluurde hij om de dikke boomstam heen en zag hij dat de rug van de schildwacht nog steeds naar hem toegekeerd was. Geruisloos sloop hij naar de nietsvermoedende bandiet toe. Hij zag het geweer op de knieën van de kerel liggen, en evenals alle jungledieren waarop jacht is gemaakt, had hij ontzag voor een vuurwapen. Steeds dichter naderde hij zijn prooi. Tenslotte hurkte hij 15
vlak achter hem neer. Er mocht geen geluid, geen kreet zijn. Tarzan wachtte. Aan de andere kant van het lichtschijnsel wachtte Numa vol verwachting, want hij zag dat de vlammen geleidelijk kleiner werden. Een gebronsde hand schoot snel vooruit. Stalen vingers omsloten de keel van de schildwacht, terwijl bijna tegelijkertijd een mes vanaf zijn linkerschouderblad in zijn hart werd gedreven. De schildwacht was dood, zonder dat hij wist dat de dood hem bedreigde - een genadig einde. Tarzan trok het mes uit het slappe lichaam en veegde het af op de eens witte kleding van zijn slachtoffer. Vervolgens liep hij snel naar de gevangene die in de open ruimte lag. Voor hem hadden ze geen tent opgeslagen. Terwijl hij naar hem toeliep, kwam Tarzan vlak langs twee van de tenten waarin leden van de bende lagen. Hij maakte echter geen geluid waardoor ze gewekt zouden kunnen worden. Toen hij de gevangene dichter genaderd was, zag hij in het zwakker wordende schijnsel van het vuur dat hij zijn ogen open had en met strakke, vragende blik naar hem keek. De aapmens drukte een vinger tegen zijn lippen om hem tot stilte te manen. Toen knielde hij naast hem neer en begon de touwen om zijn polsen en enkels door te snijden. Vervolgens richtte hij hem op, want de touwen waren zo strak aangetrokken geweest dat zijn benen er stijf van waren. Een ogenblik wachtte hij, terwijl de vreemdeling zijn voeten heen en weer bewoog om de bloedsomloop te herstellen. Toen beduidde hij hem dat hij hem moest volgen. En alles zou goed zijn gegaan als Numa, de leeuw, er niet was geweest. Op dat ogenblik uitte hij namelijk, misschien om uiting te geven aan zijn woede tegen de vlammen of om de paarden op de vlucht te jagen, een daverend gebrul. De leeuw was zo dichtbij dat het plotselinge verscheuren van de diepe stilte van de nacht alle slapenden wakker maakte. Een twaalftal mannen greep hun geweer en sprong naar buiten. In het vervagende licht van het vuur zagen ze geen leeuw, maar wel hun bevrijde gevangene, met naast hem Tarzan van de Apen. Onder hen die uit hun tenten liepen, was ook de minst zwaar gewonde van Tarzans slachtoffers van die ochtend. Hij herkende de gebronsde reus onmiddellijk en schreeuwde tegen zijn makkers: „Hij is het! Het is de blanke duivel die vandaag onze kameraden heeft gedood!" „Dood hem!" schreeuwde een ander. 16
„Dood ze allebei!" riep de leider van de shifta's. De twee blanken omsingelend, kwamen de shifta's op hen af. Ze durfden echter niet te schieten, omdat ze bang waren een van hun kameraden te raken. Evenmin kon Tarzan een pijl afschieten of een speer werpen, want behalve zijn lasso en mes had hij al zijn wapens in de boom boven het kamp laten liggen, om zich zo onbelemmerd mogelijk te kunnen bewegen bij het bevrijden van de gevangene. Een van de bandieten, dapperder - waarschijnlijk omdat hij minder intelligent was - dan de rest, stormde, zijn geweer als knots gebruikend, op hen af. Dat was zijn ondergang. Het mens-dier bukte grommend en viel toen de ander vlak bij hem was, aan. Hij ontweek de geweerkolf die door de lucht suisde om hem neer te slaan, greep toen het wapen vast en rukte het uit de hand van de shifta alsof het een stukje speelgoed in een kinderhand was. Hij smeet het geweer voor de voeten van de gevangene en greep de vermetele Galla beet, draaide hem om en gebruikte hem als schild tegen de wapens van zijn makkers. Ondanks deze tegenslag dachten de shifta's er echter niet aan de strijd op te geven. Ze zagen twee vrijwel weerloze mannen voor zich, en nu kwamen ze nog harder schreeuwend dichterbij. Twee van hen stormden van achteren op de aapmens toe, want van hem waren ze het bangst. Ze kwamen echter tot de ontdekking dat hun vroegere gevangene ook wel iets te betekenen had. Hij had het door Tarzan weggesmeten geweer opgeraapt en gebruikte dit nu als knots. De zware kolf trof de woeste bandiet tegen het hoofd en sloeg hem als een gevelde os tegen de grond. Toen de kolf opnieuw door de lucht suisde, sprong de tweede bandiet nog juist op tijd weg om een soortgelijk lot te ontgaan. Een snelle, achterwaartse blik overtuigde Tarzan ervan dat zijn makker een waardig bondgenoot bleek te zijn. Het was echter duidelijk dat ze niet konden verwachten het lang tegen de grote overmacht te zullen volhouden. Hun enige hoop, geloofde hij, lag hierin dat ze samen plotseling door de vijand zouden heenbreken. Hij probeerde zijn plan dan ook mee te delen aan de man met wie hij rug aan rug vocht. Ofschoon hij echter in het Engels en andere talen die hij kende tegen hem sprak, kreeg hij alleen maar antwoord in een taal die hij zelf nog nooit eerder had gehoord. Wat moest hij doen? Samen moesten ze verdwijnen en samen moesten ze dus ook Tarzans plan begrijpen. Maar hoe 17
was dat mogelijk als ze niet met elkaar konden spreken? Tarzan draaide zich om en tikte de ander op zijn schouder. Toen wees hij met zijn duim in de richting die hij wilde volgen, terwijl hij tegelijkertijd knikte. De man knikte onmiddellijk, ten teken dat hij het begrepen had, en hij draaide zich om toen Tarzan, die nog steeds de zich hevig verzettende shifta vasthield, de aanval inzette. De shifta's waren echter vastbesloten de twee niet te laten ontkomen. En ofschoon ze niet durfden schieten, omdat ze bang waren hun makker te doden, hielden ze met als knotsen dienstdoende geweren en met speren stand, zodat het resultaat er voor de Heerser van de Jungle en zijn strijdmakker somber uitzag. De man die hij vasthield als een dorsvlegel gebruikend, probeerde Tarzan hen die tussen hem en zijn vrijheid stonden, neer te maaien. Er waren er echter te veel. Het duurde dan ook niet lang of het lukte de bandieten hun makker uit de handen van de aapmens te rukken. Nu leek het alsof de toestand voor de twee blanken hopeloos was, want nu bestond er voor de bandieten geen beletsel meer om van hun geweren gebruik te maken. De shifta's waren nu tot zo'n woede opgezweept, dat alleen de dood van deze twee vijanden hen zou kunnen kalmeren. Tarzan en zijn strijdmakker waren echter zo dicht bij hen dat ze voor het ogenblik niets aan hun geweren hadden, ofschoon enkele shifta's zich al wat terugtrokken naar één kant, vanwaar ze hun wapens vrij zouden kunnen gebruiken. Vooral één kerel had zich zo opgesteld dat hij kon schieten zonder zijn makkers in gevaar te brengen. Hij drukte de kolf van zijn geweer dan ook tegen zijn schouder en richtte zorgvuldig op Tarzan. 3. Toen de man het geweer aan zijn schouder bracht om op Tarzan te schieten, klonk van een van zijn kameraden een waarschuwingskreet. Deze werd overstemd door het diepe gebrul van Numa, toen deze met een snelle sprong over de boma het kamp insprong. De man die Tarzan had willen doden, wierp snel een blik over zijn schouder toen de kreet van zijn makker hem voor het gevaar waarschuwde. Op het ogenblik dat hij de leeuw zag, 18
wierp hij in zijn opwinding en angst zijn geweer weg en vloog hij, om aan de klauwen van de menseneter te ontsnappen, met een kreet van ontzetting in de armen van de aapmens. De leeuw, die een ogenblik verward was door het schijnsel van het vuur en de kreten van de mannen, bleef staan, terwijl hij naar links en naar rechts keek. In dat korte ogenblik greep Tarzan de vluchtende shifta vast, tilde hem hoog boven zijn hoofd en slingerde hem precies in de snuit van Numa. Toen, terwijl de leeuw zijn prooi greep en zijn geweldige kaken zich om het hoofd en de schouders van de ongelukkige bandiet sloten, beval hij zijn strijdmakker hem te volgen. Hij liep vlak langs de leeuw heen en sprong op hetzelfde punt waar Numa erover was gesprongen over de boma. Onmiddellijk achter hem kwam de blanke gevangene van de shifta's, en voor dat de bandieten van de eerste schrik en de verbazing over de onverwachte aanval van de leeuw bekomen waren, was het tweetal in de schaduwen van de nacht verdwenen. Even buiten het kamp liet Tarzan zijn makker een ogenblik alleen om zijn wapens uit de boom te gaan halen. Toen liep hij de vallei door en de heuvels in. Naast hem liep de zwijgende blanke die hij van een wisse dood en van de Kafichoen Galla-bandieten had gered. Tijdens het korte gevecht in het kamp had Tarzan met bewondering gelet op de pracht, de behendigheid en de moed van de vreemdeling, die zowel zijn belangstelling als zijn nieuwsgierigheid had opgewekt. Hier was schijnbaar een man die gevormd was naar de afmetingen van Tarzans eigen maatstaven, een rustige, vindingrijke, moedige vechter. Door de persoonlijkheid die hij uitstraalde, maakte hij zelfs terwijl hij zweeg de indruk op Tarzan dat hij trouw en betrouwbaar was. De aapmens vond het gezelschap van de vreemdeling dan ook helemaal niet onaangenaam. De bijna volle maan was boven de zwarte bergmassa in het oosten uitgekomen en goot haar zachte licht over heuvels en valleien. Ze veranderde het toneel nogmaals in dat van een nieuwe wereld die volkomen anders was dan de wereld van daglicht en de wereld van de maanloze nacht, een wereld van vreemde, grijze en zilverachtig groene tinten. Even geruisloos als de schaduw van een wolk liepen de twee mannen naar de rand van een woud dat de heuvels bedekte en afdaalde in een ravijn. Hun aanwezigheid bleef ech19
ter niet onopgemerkt voor een die zich verborgen hield in de donkere schuilhoeken van het woud, want op de adem van Usha, de wind, werd hun luchtspoor naar de scherpe neusgaten van de prins der jagers gevoerd. Sheeta, de panter, had honger. Verscheidene dagen had hij zo goed als geen prooi kunnen bemachtigen. Nu drong de geur van de mens-dingen sterker tot zijn neusgaten door. Het was de zuivere mensenlucht, onbedoezeld door de gehate lucht van de vlammenspuwende donderstok waarvan hij zo bang was. Vol verwachting wachtte Sheeta, de panter, de komst van de mensen af. In het woud zocht Tarzan een boom waarin ze de nacht zouden kunnen doorbrengen. Hij had gegeten en geen honger meer. Of zijn metgezel al of niet gegeten had, was zijn eigen zaak. Dat was nu eenmaal de wet van de jungle. Tarzan zou hiervan misschien wel afwijken voor een zwakke of gewonde makker, maar niet voor een sterke kerel die in staat was voor zichzelf te zorgen. Had hij gedood, dan zou hij zijn buit hebben gedeeld. Maar hij was heus niet van plan voor een ander op jacht te gaan. Tarzan vond een horizontaal gevorkte tak. Met zijn jachtmes sneed hij andere takken af, die hij dwars over de twee armen van de aldus gevormde Y legde. Over dit ruwe platform spreidde hij bladeren uit. Vervolgens ging hij erop liggen om te slapen, terwijl hij vanuit een in de buurt staande boom werd gadegeslagen door Sheeta. Sheeta keek ook naar het andere-mens-ding op de grond tussen de twee bomen. De grote kat bewoog zich niet. Hij scheen nauwelijks adem te halen. Zelfs Tarzan merkte zijn aanwezigheid niet op. Toch was de aapmens rusteloos. Een zintuig, zo teer dat hij zich het bestaan ervan niet eens bewust was, scheen hem te waarschuwen dat er iets niet in orde was. Onder hem was zijn metgezel bezig op de grond een slaapplaats voor zich in te richten. Hij waagde zich liever niet in de hoge takken van de bomen. En op de man op de grond loerde Sheeta. Eindelijk had Tarzans metgezel zijn bed van bladeren en gras klaar en ging hij liggen. Sheeta wachtte. Geleidelijk, bijna onmerkbaar, trokken de spieren de achterpoten naar voren onder het lenige lichaam, dat nu gereed was voor de sprong. Toen Sheeta echter langzaam verder schoof op de zware tak waarop hij lag, bracht hij deze in beweging, zodat de bladeren aan het einde ervan begonnen te ritselen. Uw oren of die van mij zouden geen enkel geluid hebben opge20
vangen, maar die van Tarzan zijn niet zoals die van u of van mij. Hij hoorde iets, en zijn ogen, die vlug rondkeken, zochten en vonden de binnendringer. Op hetzelfde ogenblik stortte Sheeta zich op de man die op zijn ruwe bed op de grond lag. En terwijl Sheeta sprong, sprong Tarzan eveneens. Wat er gebeurde, gebeurde ontzaglijk snel. Het was een kwestie van seconden. Terwijl de twee beesten sprongen, uitte Tarzan een gebrul dat zowel bestemd was om zijn makker te waarschuwen als om de aandacht van Sheeta van zijn prooi af te leiden. De man op de grond sprong opzij, meer uit instinct dan uit redenering. Het lichaam van de panter flitste langs hem heen, toen het op de grond terechtkwam. De gedachten van het dier waren nu echter volkomen geconcentreerd op het wezen dat dit dreigende gebrul had geuit. Terwijl de man opzij sprong, draaide hij zich om en zag hij de wilde vleeseter juist op het ogenblik dat Tarzan midden op de rug van het dier terechtkwam. Hij hoorde het gegrom van allebei, toen ze de strijd aanbonden. En zijn haren rezen te berge toen hij besefte dat de geluiden die van de lippen van zijn makker kwamen, even beestachtig waren als die welke opwelden uit de keel van de vleeseter. Tarzan zocht een aangrijpingspunt in de nek van de panter, terwijl de grote kat onmiddellijk probeerde op zijn rug te rollen, zodat hij met de vreselijke klauwen van zijn achterpoten het lichaam van zijn tegenstander aan flarden zou kunnen rijten. Deze list had de aapmens echter voorzien. Terwijl Sheeta rolde, sloot hij zijn sterke benen om de buik van de panter. Toen sprong de grote kat weer op en probeerde het mens-ding van zich af te schudden. Inmiddels omklemde echter een sterke arm zijn nek en sneed zijn ademhaling volkomen af. Met zenuwachtige sprongen slingerde de panter zich rond in het maanlicht, terwijl Tarzans makker er ongewapend en machteloos bijstond. Tweemaal had hij geprobeerd de aapmens te hulp te komen, maar beide keren hadden de twee lichamen hem geraakt en tegen de grond geslagen. Nu zag hij dat er een nieuwe factor in de strijd kwam. Het was Tarzan gelukt zijn mes te trekken. Eén ogenblik flitste het staal voor zijn ogen. Toen zonk het diep in het lichaam van Sheeta. De kat, die brulde van pijn en woede, verdubbelde zijn pogingen om het schepsel dat zich in een dodelijke omhelzing 21
aan hem vastklampte, af te schudden. Maar opnieuw daalde het mes neer. Sheeta stond op zijn poten te trillen toen het staal zich weer diep in zijn flank boorde. Zijn brullende stem was voor eeuwig tot zwijgen gebracht. Levenloos viel hij op de grond, terwijl de aapmens onder hem wegrolde en overeind sprong. De man die door Tarzan gered was, kwam naar hem toe, legde zijn hand op de schouder van de aapmens en zei met zachte stem een paar woorden tegen hem. Dit echter in een taal die Tarzan niet verstond, ofschoon hij vermoedde dat de man zijn dankbaarheid wilde uitdrukken. Welke gedachten gingen om in het brein van Tarzans metgezel? Tweemaal binnen het uur had deze vreemde blanke hem van de dood gered. Om welke reden kon de man niet vermoeden. Dat gevoelens van vriendschap en trouw in hem werden opgewekt, zou niet meer dan natuurlijk zijn als hij ὸf eergevoel ὸf dankbaarheid bezat. Dit kunnen we echter niet met zekerheid weten voor dat we hem beter hebben leren kennen. Tot dusver is hij zelfs geen naam voor ons. En de politiek van Tarzan volgend, zullen we hem niet beoordelen voordat we hem beter kennen. Dan zullen we sympathie voor hem voelen of reden hebben om hem te verachten. Onder de indruk van Sheeta's aanval en wetend dat Numa op jacht was, wist Tarzan de man door middel van gebaren ertoe te bewegen in de boom te klimmen. Daar hielp de aapmens hem een soort nest te bouwen dat heel veel op dat van hem leek. De rest van de nacht sliepen ze rustig, en de zon was al een uur op voordat een van beiden zich de volgende morgen bewoog. Toen stond de aapmens op en rekte zich uit. Dicht bij hem ging de andere man rechtop zitten en keek om zich heen. Zijn blik ontmoette die van Tarzan, en hij glimlachte en knikte. Voor het eerst had de aapmens gelegenheid zijn nieuwe kennis bij daglicht op te nemen. De man had zijn enige kledingstuk uitgetrokken en zich met bladeren en takken bedekt. Op dit ogenblik, nu hij opstond, had hij alleen een lendendoek om, en Tarzan zag een goed gespierd, goed geproportioneerd lichaam van een meter tachtig lang, gekroond door een hoofd dat op beschaving en intelligentie scheen te wijzen. De trekken van de man waren scherp en regelmatig. Zijn gezicht viel eerder op door kracht en forse mannelijkheid dan door schoonheid. Het wilde dier in Tarzan keek in de bruine ogen van de vreemdeling en kreeg de zekerheid dat hij te doen had met 22
iemand die hij kon vertrouwen. De mens in hem lette op de hoofdband die het haar samenhield, zag het vreemd bewerkte ivoren sieraad midden op het voorhoofd, de maliënkolder die hij nu aantrok, de ivoren sieraden om polsen en enkels. En zijn nieuwsgierigheid was gewekt. Het ivoren sieraad midden op de hoofdband was gevormd als een gekromde troffel waarvan de punt boven het hoofd van de man uitstak en naar achteren wees. Zijn pols- en enkelbanden bestonden uit lange, platte stroken ivoor dicht bij elkaar gelegd en die om de ledematen werden vastgehouden door leren riemen waarin aan het begin en het einde gaatjes waren geboord. Zijn sandalen waren van zwaar leer, blijkbaar olifantehuid, en daaraan vastgehouden door leren riemen die aan de uiteinden van de enkelbanden waren bevestigd. Aan iedere arm droeg hij onder de schouder een ivoren plaat waarop een versiering was uitgesneden. Om zijn hals had hij een rij kleine ivoren platen. Van de laagste daarvan liep een riem naar zijn maliënkolder, die ook door schouderriemen werden opgehouden. Aan beide kanten van de hoofdband hing weer een ivoren plaat van grote afmetingen. Daarboven was een kleinere plaat aangebracht. De grotere platen bedekten zijn oren. Zware, gebogen, wigvormige stukken ivoor werden op de schouders vastgehouden door dezelfde riemen die zijn maliënkolder ophielden. Dat al deze opschik alleen voor sier diende, kon Tarzan niet geloven. Hij zag dat ze bijna zonder uitzondering konden dienen tegen een bescherming van een scherp wapen, zoals een zwaard of een strijdbijl. Hij kon zich dan ook alleen maar afvragen waar deze stevig uit de kluiten gewassen man vandaan kwam, want zover Tarzan wist bestond er nergens ter wereld een mensenras dat een dergelijke wapenrusting of dergelijke sieraden droeg. Maar bespiegelingen over deze zaak werden naar de achtergrond gedrongen door honger en een herinnering aan de overblijfsels van de prooi van de vorige dag, die hij in een boom, verder stroomopwaarts, had opgehangen. Hij sprong daarom soepel op de grond en beduidde de jonge krijger dat hij hem moest volgen. Vervolgens begaf hij zich op weg naar de geheime bergplaats, al zijn scherpe zintuigen op hun hoede voor vijanden. In de bebladerde takken vond hij het vlees nog precies zoals hij het er in verborgen had. Hij sneed er verscheidene stukken af en wierp ze naar de krijger, die beneden op de grond 23
wachtte. Toen sneed hij er een paar voor zichzelf af, ging in een mik zitten en begon ze rauw op te eten. Zijn makker keek een ogenblik verbaasd naar hem op. Toen maakte hij met behulp van een vuurslag een vuur, waarboven hij zijn eigen deel begon te roosteren. Onder het eten overwoog Tarzans steeds werkzame geest plannen voor de toekomst. Hij was met een bepaald doel naar Abessinië gekomen, ofschoon de zaak niet van zo'n dringende aard was dat ze onmiddellijk zijn aandacht opeiste. Inderdaad speelde in de filosofie die een leven in zo'n primitieve omgeving hem gegeven had, tijd geen voorname rol. Het verschijnen van deze krijger in zijn ivoren wapenrusting, wekte vragen in hem op die zijn belangstelling veel meer prikkelden dan de problemen die hem zover van zijn eigen gebied hadden gebracht. Hij besloot dan ook dat het laatste moest wachten op de oplossing van het raadsel van dit schijnbare anachronisme dat zijn nieuwe kennis bood. Dat ze geen andere gemeenschapsmiddelen hadden dan gebaren, maakte een uitwisseling van gedachten tussen de twee moeilijk. Maar toen ze verzadigd waren en Tarzan weer uit de boom was geklauterd, slaagde hij erin zijn metgezel te vragen in welke richting hij wilde gaan. De krijger wees in noord-oostelijke richting naar de hoge bergen, en zo duidelijk als dat met gebaren mogelijk was, nodigde hij Tarzan uit hem naar zijn land te vergezellen. Tarzan nam deze uitnodiging aan en beduidde de ander dat hij hem maar moest voorgaan. Gedurende dagen, die zich uitstrekten tot weken, drongen de twee mannen steeds dieper het hart van een geweldig bergmassief in. Steeds leergieriger, maakte Tarzan van de gelegenheid, die hem door de tijd geboden werd, gebruik om de taal van zijn metgezel te leren. Hij bleek zo'n goede leerling te zijn, dat ze algauw in staat waren zich voor elkaar verstaanbaar te maken. Tot de eerste dingen die Tarzan leerde, behoorde dat de naam van zijn reisgenoot Valthor was, terwijl Valthor van de allereerste gelegenheid gebruikmaakte om zijn belangstelling in de wapens van de aapmens te tonen. Daar hij ongewapend was, gebruikte Tarzan er een dag voor om een speer, boog en pijlen voor hem te maken. Daarna, toen Valthor de Heerser van de Jungle zijn taal had leren spreken, leerde Tarzan hem hoe hij de boog moest gebruiken, terwijl de speer al een bekend wapen voor de jeugdige krijger was. 24
Op die manier verstreken de dagen en de weken. Het tweetal scheen inmiddels nog niet dichter bij het land van Valthor te zijn dan toen ze uit de buurt van het kamp van de shifta's vertrokken waren. In de bergen vond Tarzan wild in overvloed, en hij was het die hun 'provisiekast' op peil hield. Het indrukwekkende, door zijn ruwheid grootse landschap, hield steeds de belangstelling van de aapmens gaande. Hij ging op jacht en genoot, eigenlijk nooit op het verstrijken van de tijd lettend, van de schoonheid van deze onbedorven natuur. Valthor was echter minder geduldig. Eindelijk, laat op een dag, toen ze aan het begin van een blind ravijn waren, waar geweldige rotsen de voortgang beletten, bekende hij dat hij de weg niet meer wist. „Ik ben verdwaald," zei hij eenvoudig. „Dat," merkte Tarzan op, „had ik je een paar dagen geleden al kunnen zeggen." Valthor keek hem verbaasd aan. „Hoe kon je dat weten," vroeg hij, „terwijl je zelf niet weet in welke richting mijn land ligt?" „Dat wist ik," antwoordde de aapmens, „omdat je de afgelopen week in de richting van de vier streken van het kompas hebt gelopen en we vandaag nog geen tien kilometer verwijderd zijn van de plek waar we een week geleden waren. Over deze bergrug, rechts van ons, niet meer dan een kilometer of tien hier vandaan, loopt het stroompje waarbij ik de steenbok heb geschoten. Ook staat daar die oude, knoestige boom waarin we nu zeven zonnen geleden de nacht hebben doorgebracht." Valthor krabde verbijsterd zijn hoofd en glimlachte dom. „Ik kan het je niet tegenspreken," bekende hij. „Misschien heb je gelijk. Maar wat moeten we doen?" „Weet je in welke richting je land ligt vanaf het kamp waarin ik je gevonden heb?" „Thenar ligt pal ten oosten van dat punt," antwoordde Valthor, „dat weet ik zeker." „Dan zijn we nu ten zuidwesten ervan, want we hebben een grote afstand in zuidwestelijke richting afgelegd nadat we in de hogere bergen zijn gekomen. Als je land in deze bergen ligt, dan moet het niet moeilijk zijn het te vinden als we in noordoostelijke richting kunnen blijven voorttrekken." „Deze wirwar van bergen met hun kronkelende ravijnen en kloven brengt me in de war," bekende Valthor. „Je moet begrijpen dat ik vroeger nooit verder van Thenar verwijderd ben geweest dan de vallei van Onthar. En allebei deze val25
leien zijn omgeven door grenspalen, die ik zo ken dat ik geen andere aanwijzingen nodig heb. Het is voor mij nooit nodig geweest de stand van de zon, de maan of de sterren te raadplegen. Die hebben me dus, nadat we op weg gingen om Thenar te zoeken, niet kunnen helpen. Geloof jij dat je in deze doolhof van bergen een noordoostelijke koers kan blijven volgen? Als je dat kunt, dan zou het beter zijn dat jij de weg wees." „Ik kan naar het noordoosten gaan," verzekerde Tarzan hem, „maar ik kan je land niet vinden, tenzij het op mijn weg ligt." „Als we een punt ongeveer honderd of honderdvijftig kilometer ervan hebben bereikt, zullen we vanaf een hooggelegen plaats Xarator zien," legde Valthor uit. „Dan weet ik de weg naar Thenar, want Xarator ligt bijna pal ten westen van Athne." „Wat zijn Xarator en Athne?" vroeg Tarzan. „Xarator is een hoge piek waarvan het midden gevuld is met vuur en gesmolten rotssteen. Het ligt aan het noordelijk uiteinde van de vallei van Onthar en behoort aan de mannen van Cathne, de gouden stad. Athne, de ivoren stad, is de plaats waaruit ik afkomstig ben. De mannen van Cathne, in de vallei van Onthar, zijn de vijanden van mijn volk." „Dan zullen we morgen op pad gaan naar de stad Athne in de vallei van Thenar," zei Tarzan. Terwijl Tarzan en Valthor van het vlees aten dat ze van hun buit van de vorige dag hadden afgesneden en meegenomen zwiepte een groot aantal kilometers naar het zuiden een zwartmanige leeuw nijdig met zijn staart en uitte een woest gegrom. Hij stond over het lichaam van een buffelkalf dat hij had gedood, en hij staarde naar een woeste stier die op een afstand van enkele meters in de aarde klauwde en vervaarlijk loeide. Maar weinig dieren zullen het opnemen tegen Gorgo, de buffel, wanneer zijn roodomrande ogen gloeien van woede. Maar ondanks de dreigende aanval van de buffel scheen de grote leeuw helemaal niet van plan te zijn zijn prooi in de steek te laten. Hij bleef staan waar hij was. Het brullen van de leeuw en het loeien van de stier vermengden zich tot een woeste, daverende dissonant die de aarde deed beven en de stemmen van de kleinere junglebewoners tot zwijgen bracht. Gorgo boorde zijn hoorns in de grond en schroefde zijn woede op tot razernij. Achter hem stond de moeder van het gedode kalf. Misschien drong zij er bij haar heer en meester 26
op aan de moord te wreken. De andere leden van de kudde waren de jungle ingesprongen en lieten deze twee alleen om Numa het recht op zijn prooi te betwisten. Met een vlugheid en lenigheid die zijn zware gewicht logenstraften, viel de stier aan. Dat twee van zulke reusachtige dieren zich zo snel en soepel konden bewegen, scheen ongelooflijk te zijn, evenals het ongelooflijk scheen te zijn dat enig schepsel de bedreiging van die machtige hoorns zou kunnen weerstaan. De leeuw was echter gereed, en toen de stier bij hem was, sprong hij opzij, ging op zijn achterpoten staan en sloeg de stier met een van zijn klauwen zo hard tegen de zijkant van zijn kop, dat het dier halfverdoofd, bloedend en met een versplinterd kaakbeen tegen de grond sloeg. En voor dat Gorgo weer kon opstaan, sprong Numa midden op zijn rug, begroef zijn tanden in de uitpuilende spieren van de grote nek, stak een poot in de neus van de loeiende stier en rukte de kop zo hard achterover, dat de ruggegraat brak. Onmiddellijk was de leeuw weer op zijn poten en ging hij tegenover de koe staan. Deze viel echter niet aan. In plaats daarvan liep ze loeiend de jungle in en liet ze de koning der dieren achter met zijn voorpoot op het lijk van zijn jongste prooi. Die avond at Numa zijn buik vol. Toen hij zich echter verzadigd had, ging hij niet, zoals een leeuw meestal doet, liggen, maar zette hij zijn tocht naar het noorden voort langs het geheimzinnige pad dat hij al dagenlang volgde. 4. De nieuwe dag brak bewolkt en dreigend aan. De regentijd was achter de rug, maar het scheen dat een late donderbui zich samentrok boven de hoge pieken waardoor Tarzan en Valthor zich een weg zochten naar de vallei van Thenar. De kilte van de nacht werd niet verdreven door een vriendelijk, warm zonnetje. De twee mannen huiverden toen ze opstonden van hun ruwe leger tussen de takken van een boom. „We zullen later wel eten," zei Tarzan, „wanneer we het door het klimmen wat warmer hebben gekregen." „Als we tenminste zo gelukkig zijn dat we iets te eten vinden," antwoordde Valthor. „Tarzan lijdt zelden honger. Hij zal ook vandaag geen honger lijden. Wanneer Tarzan klaar is om te jagen, zullen we eten." 27
Ze liepen het ravijn in, tot Tarzan een plek had gevonden waar ze de steile bergwand zouden kunnen bestijgen. Toen zwoegden ze naar boven, de krijger uit Athne ervan overtuigd dat iedere stap zijn laatste zou kunnen zijn, maar te trots om zijn angst te laten blijken aan de lenige aapmens die zo makkelijk voor hem uitklom. Maar hij viel niet, en eindelijk stonden ze bovenop een machtige bergrug, die toegang gaf tot hoge pieken. Valthors hart bonsde en hij haalde hijgend adem. Maar Tarzan toonde geen spoor van vermoeidheid. Hij was juist van plan verder te gaan, toen hij naar zijn makker keek en zag in welke toestand deze verkeerde. Met een laconiek: „Rust nu maar wat uit!" ging hij op de grond zitten, en Valthor was blij dat hij even op adem kon komen. De hele dag liepen ze in noordoostelijke richting verder. Zo nu en dan regende het een beetje en steeds dreigde het harder te zullen gaan regenen. Steeds scheen het te zullen gaan onweren, maar die hele lange dag barstte de bui niet los. Tarzan verschalkte voor twaalf uur een prooi, waarna ze aten. Bijna onmiddellijk daarna gingen ze echter weer op weg. De kille, vochtige, zonloze atmosfeer lokte niet bepaald aan om ergens lang te blijven zitten. Het was al laat in de middag, toen ze vanuit een diepe kloof op een hoog plateau klommen. Vlak voor hen waren geen bergen, maar in de verten bevonden zich hoge pieken, flauw zichtbaar door een lichte motregen. Plotseling uitte Valthor een kreet van verrukking. „We hebben hem gevonden!" riep hij uit. „Daar ligt Xarator!" Tarzan keek in de aangegeven richting en zag in de verte een machtige piek waarboven laaghangende wolken een dofrood licht weerkaatsten. „Dat is dus Xarator!" zei hij. „En Thenar ligt vlak ten oosten daarvan?" „Ja," antwoordde Valthor, „en dat wil zeggen dat Onthar onder de rand van dit plateau, bijna vlak onder ons, moet zijn. Ga mee!" Het tweetal liep snel een paar kilometer over het vlakke, met gras begroeide plateau, tot ze eindelijk bij de rand ervan kwamen waaronder zich een brede vallei uitstrekte. „We zijn bijna aan het zuidelijke einde van Onthar," zei Valthor. „Daar ligt Cathne, de gouden stad. Zie je wel? Daar, in de bocht van de rivier, aan deze kant van dat woud. Het is een rijke stad, maar de inwoners zijn de vijanden van mijn volk." 28
Door de regen zag Tarzan een ommuurde stad tussen een woud ,en een rivier. De huizen waren bijna alle wit en er waren een heleboel koepels van een dofgele kleur. Over de rivier die tussen hen en de stad doorliep, lag een brug die in het schemerige licht van de voorbije onweersbui eveneens een dofgele kleur had. Tarzan zag dat de rivier door de volle lengte van de vallei liep en gevoed werd door kleinere stroompjes die uit de bergen kwamen. Ook liep er door de vallei een, naar het scheen, goed onderhouden weg. In het midden van de vallei vertakte de weg zich. Een gedeelte ervan volgde een zijtak van de hoofdrivier, waarmee het in de mond van een ravijn aan de oostkant van de vallei verdween. Vlak beneden hen en zich uitstrekkend tot aan het noordelijk uiteinde van Onthar lag een vlakte, bezaaid met bomen. Aan de overkant van de rivier strekte zich een woud uit tot aan de steile heuvels die Onthar in het oosten en zuidoosten flankeerden. Tarzans blik ging terug naar de stad Cathne. „Waarom noem je het de gouden stad?" vroeg hij. „Zie je die gouden koepels en die gouden brug dan niet?" vroeg Valthor. „Zijn ze met een laagje goud bedekt?" vroeg Tarzan vol verbazing. „Ze zijn met massief goud bedekt. Het goud op sommige koepels is een paar centimeter dik en de brug is gebouwd van massieve goudblokken." Tarzan trok zijn wenkbrauwen op. Terwijl hij neerkeek op deze schijnbaar verlaten en vreedzame vallei, verscheen als vanzelf een ander beeld voor zijn geestesoog - een beeld van hoe het zou zijn als deze grote rijkdommen aan de buitenwereld bekend werden en deze de weldaden van de moderne beschaving en de beschaafde mensen naar Onthar zou brengen. Hoe het dal dan zou weergalmen van de lieflijke muziek van allerlei fabrieken! Wat een weelderig schouwspel zouden de hoge schoorstenen vormen die oprezen tegen de Afrikaanse hemel en de gouden koepels van Cathne bedekten met een gordijn van vettige, zware rook! „Waar halen ze het goud?" vroeg hij. „De mijnen liggen in de heuvels, pal bezuiden de stad," antwoordde Valthor. „En waar is jouw land,Thenar?" vroeg de aapmens. „Vlak achter de heuvels ten oosten van Onthar. Zie je de plaats waar de rivier en de weg ongeveer een kilometer of 29
acht boven de stad door het woud lopen? Je kunt zien dat ze aan de andere kant van het woud de heuvels ingaan." „Ja," antwoordde Tarzan, „dat zie ik." „De weg en de rivier lopen door de Pas van de Krijgers de vallei van Thenar in. Iets ten noordoosten van het midden van de vallei ligt Athne, de ivoren stad. Daar, aan de andere kant van de pas, ligt mijn land." „Hoever zijn we hier van Athne verwijderd?" „Ongeveer veertig kilometer, misschien iets minder," antwoordde Valthor. „We kunnen net zo goed nu op weg gaan, want in deze regen zal het beter zijn te lopen dan tot morgen te gaan slapen. In jouw stad kunnen we bovendien, vermoed ik, wel een droge slaapplaats vinden." „Zeker, maar het zou niet veilig zijn te proberen bij daglicht door Onthar te trekken. We zouden vast en zeker door de schildwachten aan de poorten van Cathne worden gezien. En aangezien deze mensen onze vijanden zijn, is de kans groot dat we nooit door de vallei zullen komen zonder gedood of gevangengenomen te worden. Het zal 's nachts ook moeilijk genoeg zijn door de leeuwen. Maar overdag zal het nog veel erger zijn, omdat we dan met mensen en leeuwen te doen hebben." „Wat voor leeuwen?" „De mannen van Cathne fokken leeuwen, en er zwerven er heel wat rond in de vallei," verklaarde Valthor. „De grote vlakte die je onder ons ziet en die zich over de volle lengte van de vallei aan deze kant van de rivier uitstrekt, wordt het Veld van de Leeuwen genoemd. Het zal veiliger voor ons zijn als we dat in het donker oversteken." „Zoals je wilt," stemde Tarzan schouderophalend toe. „Het blijft mij eender of we nu weggaan of wachten tot het donker is." „Het is hier niet bepaald behaaglijk," zei de man uit Athne. „De regen is koud." „Ik heb het wel eens eerder onbehaaglijk gehad," antwoordde Tarzan. „En regens duren niet eeuwig." „Als we in Athne waren, dan zouden we het heel behaaglijk hebben," zuchtte Valthor. „In het huis van mijn vader zijn stookplaatsen. Op dit ogenblik zullen de vlammen om grote houtblokken spelen en het een en al warmte en gezelligheid zijn." ,,Achter de wolken schijnt de zon," antwoordde Tarzan. 30
„Maar we zitten nu eenmaal niet achter de wolken. We zitten hier, waar de zon niet schijnt, waar geen vuur is en waar we het koud hebben." Er speelde een flauw glimlachje om zijn lippen. „Ik word er niet warmer door als ik over vuren en de zon spreek." „Toch wou ik dat ik in Athne was. Het is een prachtige stad en Thenar is een mooie vallei. In Thenar fokken we geiten, schapen en olifanten. In Thenar zijn geen leeuwen, behalve de exemplaren die uit Onthar komen. Die doden we. Onze boeren kweken groenten, vruchten en hooi. Onze handwerkslieden maken artikelen van leer. Verder maken ze lakens van geitehaar en schapewol. We drijven wat handel met de buitenwereld en betalen wat we kopen met ivoor en goud. Als de Cathneërs er niet waren, dan zouden we een gelukkig, vreedzaam leven zonder zorgen leiden." „Wat kopen jullie van de buitenwereld en van wie kopen jullie het?" vroeg Tarzan. „We kopen zout, dat we zelf niet hebben. Verder kopen we staal voor onze wapens en zwarte slaven, en zo nu en dan een blanke vrouw als ze nog jong en mooi is. Die dingen kopen we van een troep shifta's. Met dezelfde troep hebben we al sinds mensenheugenis handel gedreven. Shiftaleiders en koningen van Athne zijn gekomen en gegaan, maar onze relaties met deze troep zijn nooit veranderd. Ik was naar ze op zoek toen ik verdwaalde, en ik ben door een andere troep gevangengenomen." „Drijven jullie nooit handel met het volk van Cathne?" „Eens per jaar is er een week wapenstilstand. In die tijd drijven we handel met ze. Ze geven ons goud, voedsel en hooi in ruil voor de vrouwen, het zout en het staal dat wij van de shifta's kopen, plus het laken, leer en ivoor dat we zelf maken." „Behalve dat ze goud delven, fokken de Cathneërs leeuwen voor oorlog en sport, kweken ze vruchten, groenten en graan, en bewerken ze goud en in mindere mate ook ivoor. Hun goud en hun hooi zijn voor ons de kostbaarste produkten. Daarvan is hooi weer het voornaamste voor ons, want zonder hooi zouden we onze kudden olifanten moeten inkrimpen." „Waarom moeten twee volken die zo afhankelijk van elkaar zijn oorlog voeren?" vroeg Tarzan. Valthor haalde zijn schouders op. „Ik weet het niet. Misschien is het alleen maar een gewoonte. Toch zouden we, al praten we erover, dat we graag vrede zouden willen hebben, 31
de emoties en de opwinding missen die je in vredestijd niet hebt. De overvallen! Dat is een mooie sport voor mannen! De Cathneërs komen met leeuwen om jacht te maken op onze geiten, onze schapen, onze olifanten en onszelf. Ze nemen de koppen mee als trofeeën en het liefst hebben ze mensenhoofden. Ze proberen onze vrouwen mee te nemen, en wanneer hun dat lukt, dan is er oorlog als de familie van de ontvoerde vrouw voornaam genoeg is. Als we ons willen amuseren, dan gaan we naar Onthar voor geld en vrouwen, en om mannen te doden of slaven gevangen te nemen. Het grootste vermaak van alles is voor veel geld een vrouw aan een Cathneër te verkopen en haar dan bij een overval terug te stelen. Nee, ik geloof niet dat wij of de Cathneërs graag vrede zouden willen hebben." Terwijl Valthor vertelde, daalde de onzichtbare zon lager in het westen. Zware wolken, zwart en onheilspellend, verborgen de pieken in het noorden en hingen hoog boven het boveneind van de vallei. „Ik geloof dat we nu wel op weg kunnen gaan," zei hij. „Het zal spoedig donker zijn." Door een kloof, waarvan de wanden hen voor de stad Cathne verborgen, liepen de twee mannen naar de vallei. Uit de zware onweerswolken flitste een bliksemstraal, gevolgd door het rommelen van donder. De onweersgod liet zijn woede los over het boveneind van de vallei. De regen viel in zulke stromen neer dat de heuvels erdoor aan hun gezichtsveld onttrokken werden. Tegen de tijd dat ze het dal bereikten, was de bui vlak boven hen en de kloof waarin ze waren afgedaald, een woeste bergstroom. De avond was gevallen. Ze waren omringd door een diepe duisternis. Een duisternis die vaak verbroken werd door felle lichtflitsen. Het lawaai van de donder was oorverdovend. De regen verzwolg hen als de golven van de oceaan. Het was misschien de hevigste donderbui die deze mannen hadden meegemaakt. Ze konden niet praten. Alleen het weerlicht voorkwam dat ze gescheiden werden. Valthor was hierdoor in staat koers te houden door de met gras begroeide vallei in de richting van de gouden stad, waar ze de weg zouden vinden die naar de Pas van de Krijgers en verder de vallei van Thenar invoerde. Al heel gauw kregen ze de lichten van de stad in zicht. Een paar flauwe lichten, die achter ramen schenen. Een ogenblik later waren ze op de weg en tornden ze tegen de volle 32
woede van het noodweer op. Naarmate ze dichter bij het centrum kwamen, nam de bui in hevigheid toe, zodat ze ettelijke keren terug werden geslagen. Kilometerslang worstelden ze tegen de herculische kracht van de stormgod. En de woede van die stormgod scheen zich over hen uit te storten alsof hij woedend was dat deze twee nietige stervelingen hun kracht tegen de zijne wilden meten. Plotseling, als in een laatste titanische poging hen te overwinnen, zette een bliksemstraal de hele vallei enkele sconden lang in een verblindend licht, knetterde de donder zoals hij nog nooit geknetterd had en viel er een watermassa neer die de twee mannen tegen de grond sloeg. Toen ze overeind krabbelden, kolkte het water om hun benen. Ze stonden in een brede, voortjagende stroom die langs hen heen naar de rivier snelde. Maar in die laatste poging had die stormgod zijn kracht uitgeput. De regen hield op. Door een spleet in het wolkendek keek de maan, misschien wat verbaasd, neer op een onder water gezette wereld. En Valthor ging Tarzan weer voor naar de Pas van de Krijgers. Het laatste noodweer van de regentijd was voorbij. Het is ruim tien kilometer van de gouden brug, de toegang tot de stad Cathne, naar de doorwaadbare plek waar de weg naar Thenar de rivier kruist. Valthor en Tarzan hadden drie uur nodig om die afstand af te leggen. Eindelijk stonden ze echter op de oever van de rivier. Een kolkende vloed stroomde langs hen heen. Valthor aarzelde. „Gewoonlijk," zei hij tegen Tarzan, „is het water iets meer dan dertig centimeter diep. Het moet nu wel een meter diep zijn." „En heel gauw zal het nog dieper zijn," zei de aapmens. „Pas een klein gedeelte van het water heeft de tijd gehad om van de heuvels in het bovengedeelte van de vallei dit punt te bereiken. Als we die plek vannacht willen oversteken, moeten we het nu doen." „Goed, maar loop dan achter mij aan, want ik ken de plek." Toen Valthor het water instapte, schoven de wolken weer voor de maan, zodat de wereld opnieuw in duisternis werd gehuld. Terwijl Tarzan volgde, kon hij nauwelijks zijn gids voor zich zien. En omdat Valthor de doorwaadbare plek kende, liep hij vlugger dan de aapmens. Het gevolg hiervan was dat Tarzan hem algauw niet meer zag. Op de tast, zonder aan een ramp te denken, liep hij echter door naar de andere oever. 33
De kracht van de stroom was sterk, maar sterk zijn ook de spieren van Tarzan van de Apen. Het water, dat volgens Valthor een meter diep was, borrelde algauw tot aan de borst van de aapmens, tot hij van het doorwaadbare pad afraakte en in een gat stapte. Onmiddellijk werd hij door de stroom gegrepen en meegesleurd. Zelfs de reuzenspieren van Tarzan waren niet in staat het tegen de krachtige stroom op te nemen. In een poging de andere oever te bereiken, worstelde de Heerser van de Jungle met het kolkende water. In de omhelzing daarvan was hij echter machteloos. Was de stormgod trots of woedend toen hij zag hoe een van zijn kinderen slaagde waar hij had gefaald? Dat is een moeilijk te beantwoorden vraag, want goden zijn vreemde wezens. Ze geven aan hen die bezitten en nemen van hen die niets bezitten. Ze straffen hen die ze lief hebben en ze zijn jaloers en haatdragend, op welk punt ze lijken op de schepsels die ze hebben uitgedacht. Toen hij bemerkte dat zijn grote kracht machteloos was en het begon te begeven, gaf Tarzan de strijd om de andere oever te bereiken op en probeerde hij alleen nog maar zijn neus boven de oppervlakte van de woeste stroom te houden. Zelfs dit was echter niet zo gemakkelijk, daar de voortjagende golven hem steeds omdraaiden of op zijn rug wierpen. Vaak werd zijn hoofd ondergedompeld en nu eens dreef hij met zijn voeten, dan weer met zijn hoofd naar voren. Hij probeerde echter zoveel mogelijk zijn spieren rust te geven voor het geval de stroom hem binnen bereik van een van de twee oevers zou brengen. Hij wist dat verscheidene kilometers beneden de stad Cathne de rivier in een smalle kloof uitkwam, want dat had hij gezien vanaf de rand van het plateau vanwaar hij het eerst de vallei van Onthar had aanschouwd. Bovendien had Valthor hem verteld dat de rivier in die kloof een grote waterval vormde die misschien een meter of dertig lager in een rotsachtig ravijn terechtkwam. Mocht hij er niet in slagen aan de klauwen van de stroom te ontkomen voordat deze hem de kloof insleurde, dan was zijn lot bezegeld. Maar Tarzan voelde totaal geen angst. Zijn leven was tijdens zijn zware bestaan al zo vaak in gevaar geweest, en toch leefde hij nog. Hij vroeg zich af wat er van Valthor geworden was. Misschien werd ook hij beneden of boven hem meegesleurd. Maar dat was niet het geval. Valthor had veilig de andere oever be34
reikt en wachtte daar op Tarzan. Toen de aapmens na enige tijd niet verscheen, riep de Athneër luid zijn naam. Maar ofschoon hij geen antwoord kreeg, was hij er toch niet van overtuigd dat Tarzan zich niet op de andere oever van de rivier bevond waarvan het luide bruisen de stemmen van hen allebei kon smoren. Valthor besloot daarom tot het aanbreken van de dag te wachten. Hij wilde zijn vriend niet aan zijn lot overlaten in een land dat hij absoluut niet kende. Dat de Athneër bleef, was zowel een bewijs van zijn trouw als van zijn grote dankbaarheid ten opzichte van de aapmens, want de gevaren waarmee Tarzan in Onthar omringd zou kunnen worden, zouden nog grotere bedreiging blijken voor Valthor, de erfvijand van de Cathneërs. De hele lange nacht wachtte hij, en bij het aanbreken van de dag zocht hij met zijn blikken de andere oever af. Zijn hoop dat zijn vriend in veiligheid was, verdween toen hij geen enkel teken van hem bespeurde. Tenslotte was hij ervan overtuigd dat Tarzan was meegesleurd door de woedende stroom. Met een bezwaard gemoed wendde hij zich dan ook van de rivier af en zette hij zijn onderbroken tocht naar de Pas van de Krijgers en de Vallei van Thenar voort. 5. Terwijl Tarzan in de kolkende golven van de gezwollen stroom voor zijn leven worstelde, verloor hij alle besef van tijd. Zijn pogingen om het schijnbaar onvermijdelijke einde uit te stellen, waren nu zuiver werktuiglijk, instinctieve reacties op het levensgevaar waarin hij verkeerde. Het koude water had zowel uit zijn geest als uit zijn lichaam de vitaliteit weggezogen. Toch zouden ze, zolang zijn hart klopte, zich niet gewonnen geven. Onbewust, zonder actieve wil, probeerden ze hem te behouden. En dat was maar gelukkig ook. Bochten in de rivier wierpen hem zo nu en dan tegen de ene of andere oever op. Steeds stak hij dan zijn handen uit in een poging iets te grijpen dat zijn krankzinnige vaart naar de watervallen en de dood tot staan zou kunnen brengen. Eindelijk werden zijn pogingen met succes bekroond. Zijn vingers sloten zich om de stam van een zware klimplant die langs de oever in het kolkende water hing. Ze sloten zich eromheen en klemden zich eraan vast. Onmiddellijk scheen, bijna op wonderbaarlijke wijze, nieuw 35
leven in de aderen van de aapmens te worden gegoten, toen hij dit stevige steunpunt voelde. Snel greep hij het met beide handen vast. De rivier rukte aan zijn lichaam en probeerde het verder te slepen naar zijn ondergang. Maar de klimplant hield stand en Tarzan eveneens. Hand over hand hees de man zich uit het water en de oever op, waar hij verscheidene minuten bleef liggen. Toen krabbelde hij langzaam overeind, schudde zich als een grote leeuw en keek om zich heen in de duisternis, in een poging de ondoordringbare nacht te doorboren. Vaag, als door struikgewas, dacht hij dat hij in de verte vaag een licht zag schijnen. Waar licht was, moesten mensen zijn. Tarzan liep voorzichtig verder om een onderzoek in te stellen. Hij wist dat hij de rivier was overgestoken en dat hij ver verwijderd was van het punt waarop hij het water was ingegaan. Hij vroeg zich af wat er van Valthor geworden was, en hij besloot om, nadat hij een onderzoek had ingesteld, naar het licht, stroomopwaarts langs de rivier te lopen om hem te zoeken, ook al was hij bang dat zijn metgezel evenals hij door de stroom was meegesleurd. Maar op enkele passen van de rivier zag Tarzan een muur. Toen hij er vlakbij was, kon hij het licht niet langer zien. Hij stak zijn armen omhoog, maar kwam tot de conclusie dat de bovenkant van de muur zich nog boven de toppen van zijn uitgestrekte vingers bevond. Maar muren, die gemaakt waren om iemand buiten te houden, nodigden eveneens uit om erover te klimmen. De aapmens, vervuld van de nieuwsgierigheid van het beest, wilde nu meer dan ooit het licht onderzoeken dat hij had gezien. Hij ging een paar passen achteruit, nam een aanloop en sprong. Zijn uitgestrekte vingers grepen de bovenkant en klemden zich eraan vast. Langzaam trok hij zich op, sloeg een been over de dekstenen en keek om zich heen om te zien wat er aan de andere kant van de muur te bekennen viel. Hij zag niet veel: een vierkant van vaag licht op een afstand van een meter of vijftien. Langzaam en geruisloos liet hij zich aan de kant van het licht op de grond zakken, waarna hij voorzichtig verder liep. Onder zijn blote voeten voelde hij stenen tegels, en hij vermoedde dat hij op een geplaveide binnenplaats was. Hij had ongeveer de helft van de afstand naar het licht afgelegd, toen de afnemende onweersbui in de verte nog een bliksemstraal liet flitsen. Dit verre licht was maar nauwelijks 36
voldoende om de duisternis een ogenblik te verminderen en de aapmens een laag gebouw, een verlicht raam en een diep ingebouwde opening te tonen, waarin een man stond. De man in die deuropening zag Tarzan op hetzelfde ogenblik. Onmiddellijk werd de stilte verscheurd door een zware gongslag. De deur ging snel open en mannen met fakkels stormden naar buiten. Gedreven door de aangeboren voorzichtigheid van het dier, draaide Tarzan zich om, met de bedoeling weg te lopen. Terwijl hij dat echter deed, zag hij dat naast hem ook andere deuren opengingen en dat daaruit eveneens gewapende mannen met fakkels naar buiten kwamen. Beseffend dat vluchten zinloos was, bleef Tarzan met over elkaar geslagen armen staan, terwijl de mannen uit drie richtingen op hem afkwamen. Misschien bracht zijn onbevredigde nieuwsgierigheid hem er even sterk toe de komst van de mannen rustig af te wachten, als het besef van het zinloze om te vluchten. Tarzan wilde weten wat voor mannen het waren en wat ze zouden doen. Hij wist dat hij in de gouden stad was, en zijn verbeeldingskracht was ontvlamd. Als ze hem dreigden, dan kon hij altijd nog vechten. Als ze hem gevangen namen, dan kon hij vluchten. Althans volgens Tarzan, wiens zelfvertrouwen niet kleiner was dan zijn grote gestalte en zijn reusachtige kracht. De fakkels die sommige mannen in hun hand hadden, toonden Tarzan dat hij zich op een geplaveide, vierkante binnenplaats bevond, aan drie kanten ingesloten door gebouwen en aan de vierde door de muur waar hij zojuist over was geklommen. Ook kon hij zien dat hij omringd was door een vijftigtal mannen, gewapend met speren waarvan de punten in een dreigende kring op hem waren gericht. „Wie ben je?" vroeg een van de mannen, terwijl het kordon zich steeds nauwer om hem sloot. De taal waarin de man sprak, was dezelfde als die welke Tarzan van Valthor had geleerd: de gemeenschappelijke taal van de vijandige steden Athne en Cathne. „Ik ben een vreemdeling uit een land ver in het zuiden," antwoordde de aapmens. „Wat doe je binnen de muren van het paleis van Nemone?" De stem klonk dreigend en beschuldigend. Tarzan voelde dat de aanwezigheid van een vreemdeling hier al een misdaad op zichzelf was. Dat maakte de situatie echter nog veel interessanter. „Ik probeerde een heel eind stroomopwaarts de rivier over 37
te steken, toen ik door het water gegrepen en meegesleurd werd. Het mag een wonder heten dat ik hier tenslotte aanspoelde." De man die hem tot dusver de vragen had gesteld, haalde zijn schouders op. „Enfin, het is mijn werk niet je te ondervragen. Ga mee! Straks kun je je verhaal aan een officier vertellen. Die zal je echter evenmin geloven." Terwijl de mannen Tarzan naar een van de gebouwen brachten, ontdekte hij dat ze meer nieuwsgierig dan vijandig schenen te zijn. Het was echter duidelijk dat het gewone krijgers waren en dat hij misschien de houding van de officier heel anders zou vinden. Ze brachten hem in een groot, laag vertrek waarin ruwe tafels en banken stonden. Aan de muren hingen wapens: speren, zwaarden en schilden van olifantehuid met gouden reliëfversieringen. Er waren in dit vreemde vertrek echter ook andere dingen. Deze trokken de aandacht van de aapmens veel meer dan die wapens en schilden. Aan de muren waren dierenkoppen bevestigd: koppen van schapen en geiten, van leeuwen en olifanten. En te midden hiervan hingen, luguber en onheilspellend, de grijnzende hoofden van mensen. Toen hij die zag, dacht Tarzan meteen aan de verhalen die Valthor hem over deze mannen van Cathne had verteld. Twee man bewaakten Tarzan in een hoek van het vertrek, terwijl een derde werd uitgezonden om een superieur van de gevangenneming op de hoogte te stellen. De overigen zaten in het vertrek te praten, te spelen of hun wapens schoon te maken. De gevangene nam de gelegenheid te baat om ze eens goed op te nemen. Het waren steviggebouwde mannen, sommige wat lelijk, maar voor het grootste gedeelte met een dom, wreed uiterlijk. Hun helmen, maliënkolders, enkel- en polsbanden waren van olifantehuid, zwaar bezet met gouden knoppen. Lange haren van leeuwemanen omzoomden de bovenkanten van hun enkel- en polsbanden. Tevens werden ze gebruikt als versiering van de helmen en op sommige schilden en wapens. De olifantehuid, waaruit de maliënkolders gemaakt waren, was in platen gesneden, en het maliënkolder was vrijwel net eender als dat wat Valthor had gedragen. In het midden van elk schild was een zware reliëfversiering van massief goud. Op de maliënkolders en wapens van deze gewone soldaten zat een vermogen aan edel metaal. Terwijl Tarzan het toneel onbeweeglijk en zwijgend gade38
sloeg met ogen die zich nauwelijks schenen te bewegen, maar waaraan toch niets ontging, kwamen twee krijgers het vertrek binnen. Nauwelijks waren ze over de drempel, of alle gesprekken verstomden. Tarzan begreep hieruit dat het officieren waren, wat trouwens ook wel bleek uit hun uitrusting. Maliënkolders en helmen, pols- en enkelbanden waren alle van goud en ivoor, evenals de gevesten en scheden van hun korte, dolkachtige zwaarden. De twee leverden een rijk schouwspel op tegen de achtergrond van het grimmige vertrek en de betrekkelijk sobere uitrusting van de gewone soldaten. Op een bevel van een van de twee gingen de gewone krijgers achteruit en maakten een gedeelte van het vertrek vrij. Toen gingen de twee mannen aan een tafel zitten en bevalen de bewakers van Tarzan hem bij hen te brengen. Toen de Heerser van de Jungle voor hen bleef staan, namen ze hem allebei kritisch op. „Waarom ben je in Onthar?" vroeg een van hen, die blijkbaar het hoogst in rang was, daar hij tijdens het onderhoud alle vragen stelde. Tarzan beantwoordde deze en andere vragen zoals hij die beantwoord had toen hij gevangen werd genomen. Aan de houding van de officieren voelde hij echter dat ze aan de waarheid van zijn verklaringen twijfelden. Ze schenen nu eenmaal een mening te hebben gevormd waarvan niets dat hij zou zeggen hen zou kunnen afbrengen. „Hij lijkt niet veel op een Athneër," zei de jongste van de twee. „Dat bewijst niets," snauwde de oudere. „Naakte mannen zien eruit als naakte mannen. Hij zou voor je eigen neef kunnen doorgaan als hij gekleed was zoals jij gekleed bent." „Misschien hebt u gelijk, maar een man komt niet in zijn eentje uit Thenar om een inval in Onthar te doen. Tenzij" hij aarzelde - „tenzij hij uitgezonden is om de koningin te vermoorden." „Daar had ik ook aan gedacht. Als gevolg van wat er met de laatste Athneërs gebeurd is die wij gevangen hebben genomen, zijn de Athneërs woedend op de koningin. Ja, ze zouden best een poging kunnen wagen om haar te vermoorden." „Om welke andere reden zou een vreemde het paleis binnendringen? Hij zou weten dat hij moest sterven als hij gesnapt werd." „Natuurlijk. En deze man heeft verwacht te zullen sterven. 39
Hij was echter van plan eerst de koningin te vermoorden. Hij was bereid zich voor Athne op te offeren." Tarzan schoot bijna in de lach toen hij zag met welk gemak deze twee elkaar ervan overtuigden dat wat ze graag wilden geloven ook waar was. Hij besefte echter dat deze eenzijdige vorm van proces noodlottig voor hem zou kunnen zijn als zijn lot door een dergelijk gerecht moest worden beslist. Hij voelde zich dus gedrongen iets te zeggen. „Ik ben nooit in Athne geweest," zei hij rustig. „Ik kom uit een land ver in het zuiden. Door een toeval ben ik hier terechtgekomen. Ik ben geen vijand. Ik ben niet hier gekomen om uw koningin of wie dan ook te vermoorden. Tot aan de dag van vandaag heb ik niet geweten dat uw stad bestond." Dat was een heel lange redevoering voor Tarzan van de Apen. Hij wist bijna zeker dat het geen indruk op hen zou maken, maar toch bestond er een kans dat ze hem zouden geloven. Hij wilde bij deze mensen blijven tot zijn nieuwsgierigheid bevredigd zou zijn. En hij voelde dat hij dit alleen zou kunnen doen door hun vertrouwen te winnen. Als ze hem gevangen zetten, dan zou hij niets zien zolang hij in de gevangenis zat. En wanneer hij uit de gevangenis kwam, dan zou hij niet veel meer zien, aangezien hij dan volkomen in beslag zou worden genomen door ontsnapingspogingen. Mensen zijn onberekenbare wezens en niemand wist dit beter dan Tarzan die, omdat hij minder met mensen had omgegaan dan met dieren, de neiging in zich had gevoeld hen die hij ontmoet had, te bestuderen. Nu bestudeerde hij de mannen die hem ondervroegen. In de oudste van de twee zag hij een man die gewend was grote macht uit te oefenen. Iemand die geslepen, meedogenloos en wreed was. De jongste van de twee was van een heel ander slag. Hij was eerder intelligent dan geslepen. Zijn gezicht getuigde van een openhartig en standvastig karakter. De aapmens zag dat hij eerlijk en dapper was. Weliswaar had hij ingestemd met alles wat de oudste had gezegd - wat bijna in tegenspraak was met zijn oorspronkelijke bewering dat Tarzan niet op een Athneër leek - maar daarin zag de aapmens een bevestiging van zijn geloof in de intelligentie van de jonge man. Alleen een dwaas spreekt zonder gegronde redenen zijn meerdere tegen. Niettegenstaande hij ervan overtuigd was dat de jongste van de twee bij de andere vergeleken maar weinig te zeggen had, oordeelde Tarzan het toch beter zich tot hem te wenden 40
in plaats van tot de andere. Hij dacht namelijk dat hij in de jongste een bondgenoot zou kunnen vinden, terwijl hij ervan overtuigd was dat hij de oudste nooit zou kunnen beinvloeden. Toen hij dus weer sprak, richtte hij het woord tot de jongste van de twee officieren. „Lijken de mannen van Athne op mij?" vroeg hij. Een ogenblik aarzelde de officier. Toen zei hij heel openhartig: „Nee, ze lijken niet op je. Je lijkt op geen enkele man die ik nog tot nu toe heb gezien." „Zijn hun wapens zoals die van mij?" vroeg de aapmens verder. „Die van mij staan daar in de hoek. Uw manschappen hebben ze van me afgenomen. Bekijk ze maar eens goed." Zelfs de oudste officier scheen geïnteresseerd te zijn. „Breng ze hier!" beval hij een van de krijgers. De man gaf aan het bevel gevolg en legde ze voor de twee officieren op de tafel. De speer, de boog, de pijlenkoker, de lasso en het mes. De twee mannen namen ze in hun handen en bekeken ze nauwkeurig. „Lijken deze wapens op die van de Athneërs?" vroeg Tarzan. Hij wist natuurlijk dat dit niet het geval was, maar hij vond het beter deze mannen niet op de hoogte te stellen van het feit dat hij in gezelschap van een van hun vijanden was geweest. „Ze lijken er helemaal niet op," bekende de jongste van de twee. „Waar denk je dat dit ding voor is, Tomos?" vroeg hij de ander, terwijl hij de boog van Tarzan bekeek. „Misschien is het de een of andere strik," antwoordde Tomos. „Waarschijnlijk voor kleine dieren - tegenover grote zou je er niets mee kunnen beginnen." „Geef maar eens hier," zei Tarzan, „dan zal ik laten zien hoe het wordt gebruikt." De jonge man gaf de boog aan de aapmens. „Pas op, Gemon," waarschuwde Tomos. „Het zou een truc kunnen zijn waardoor hij in het bezit hoopt te komen van een wapen om ons te doden." „Hij kan ons daar niet mee doden," antwoordde Gemon. „Laten we eens kijken wat hij er mee doet. Ga je gang, eh, hoe zei je ook weer dat je heette?" „Tarzan," antwoordde de Heerser van de Jungle. „Tarzan van de Apen." „Nou, ga je gang, Tarzan. Maar denk erom dat je geen gekheid uithaalt." Tarzan liep naar de tafel, nam een pijl uit zijn koker en keek 41
om zich heen. Aan de muur aan het andere eind van het vertrek hing dicht bij het plafond een leeuwekop met een open bek. Met een paar bliksemsnelle bewegingen legde hij de pijl op de boog, trok de gevederde schacht naar zijn schouder en liet toen los. Aller ogen waren op hem gericht geweest, want de gewone krijgers waren belangstellende toeschouwers van wat er gebeurde. Ieder oog zag de schacht nu trillen op de plek waar ze uit het midden van de leeuwemuil stak. Allen uitten ze een spontane uitroep waarin zowel verbazing als bewondering was te horen. „Neem dat ding van hem af, Gemon," beval Tomos. „Het is geen veilig wapen in handen van een vijand." Tarzan wierp de boog op de tafel. „Gebruiken de Athneërs dit wapen ook?" vroeg hij. Gemon schudde zijn hoofd. „We kennen geen mannen die een dergelijk wapen gebruiken." „Dan moet u weten dat ik geen Athneër ben," constateerde Tarzan, terwijl hij Tomos recht in de ogen keek. „Het interesseert me niet waar je vandaan komt," snauwde Tomos. „Je bent een vijand." Tarzan haalde zijn schouders op, maar bleef zwijgen. Hij had bereikt wat hij gehoopt had te bereiken. Hij wist zeker dat hij ze er allebei van had overtuigd dat hij geen Athneër was en ook dat hij de belangstelling van de jongste van de twee, Gemon, had opgewekt. Dat zou goede resultaten kunnen opleveren, ofschoon hij op dat ogenblik zelf niet wist welke. Gemon had zich naar Tomos toegebogen en fluisterde hem iets in het oor. Tarzan kon niet horen wat hij zei. De oudere man luisterde ongeduldig. Het was duidelijk dat hij het niet eens was met wat Gemon zei. „Nee," zei hij, toen de ander was uitgesproken. „Dat sta ik niet toe. Het leven van de koningin is te heilig om het in gevaar te brengen door deze man enige vrijheid toe te staan. We zullen hem voor de nacht opsluiten en morgen beslissen wat er met hem moet worden gedaan." Hij wendde zich tot een krijger, die onderofficier scheen te zijn. „Breng deze man naar de gevangenis en zorg ervoor dat hij niet ontsnapt." Toen stond hij op en liep, gevolgd door zijn jongere collega, de kamer uit. Toen ze weg waren, nam de man die Tarzan moest opsluiten de boog op. „Hoe noem je zo'n ding?" vroeg hij. 42
„Een boog," antwoordde de aapmens. „En deze?" „Pijlen." „Kun je er een mens mee doden?" „Ik heb er mensen, leeuwen, buffels en olifanten mee gedood. Zou je willen leren hoe je ze moet gebruiken?" Misschien, dacht hij, zou een beetje sympathie in het wachtlokaal hem later van dienst kunnen zijn. Op dit ogenblik dacht hij er niet aan om te vluchten. Deze mensen en de gouden stad waren veel te interessant om ze te verlaten. De man die met de boog speelde, aarzelde. Tarzan veronderstelde dat hij het wapen wel graag zou willen proberen, maar dat hij bang was met het uitvoeren van het bevel van zijn officier. „Het kost maar een ogenblikje," zei Tarzan. „Ik zal het je laten zien." Half tegen zijn zin gaf de man hem de boog, en Tarzan nam een tweede pijl. „Hou ze nu zo vast," wees hij, terwijl hij de ander precies voordeed hoe hij de boog en de pijl moest hanteren. „Zeg tegen de anderen dat ze opzij gaan, want misschien zul je niet dadelijk goed schieten. Mik op de leeuwekop, precies zoals ik heb gedaan. Trek nu de pees zover naar achteren als je maar kunt." De man, een stevig uit de kluiten gewassen kerel, trok aan de pees. De boog die Tarzan zo makkelijk kon buigen, kon hij echter helemaal niet naar achteren krijgen. Toen hij de pijl losliet, viel deze dan ook maar iets voor zijn voeten op de grond. „Wat heb ik verkeerd gedaan?" vroeg hij. „Er is oefening voor nodig," vertelde de aapmens hem. „Er zit een trucje achter," beweerde de onderofficier. „Doe het me nog eens voor." De andere krijgers, die met duidelijke belangstelling toekeken, fluisterden met elkaar. „Er is een sterke man voor nodig, om die stok te buigen," zei een van hen. „Althides is sterk," antwoordde een ander. „Maar niet sterk genoeg." Althides, de onderofficier, keek vol spanning toe terwijl Tarzan de boog met één soepele beweging spande. Hij zag hoe makkelijk de vreemdeling het zware hout boog, en hij was verbaasd. De anderen keken met openlijke bewondering toe. En deze keer steeg er een kreet van waardering op toen Tarzans tweede pijl vlak naast de eerste in de leeuwebek terecht43
kwam. Wanneer de symbolen van het hoge gezag ontbreken, kunnen mensen menselijk zijn. Althides krabde zijn hoofd. „Nu zal ik je moeten opsluiten," zei hij, „anders zal die ouwe Tomos mijn hoofd op de muur van zijn paleis laten zetten. Maar ik zal met dit vreemde wapen oefenen tot ik het kan gebruiken. Weet je zeker dat er geen trucje komt kijken bij het buigen van die boog, zoals jij hem noemt?" „Er komt helemaal geen trucje aan te pas," verzekerde Tarzan hem. „Maak zelf een lichtere boog, dan zal het beter gaan. Ook kun je mij het materiaal brengen, dan zal ik er een voor je maken." „Goed," verklaarde Althides. „En ga nu mee, dan kan ik je opsluiten." Een wacht vergezelde Tarzan over de binnenplaats naar een ander gebouw. Hier werd hij in een vertrek gelaten waarin hij bij het licht van de fakkels van zijn begeleiders nog iemand zag. Ze lieten hem achter en draaiden de grote deur op slot. Tarzan hoorde hun voetstappen wegsterven over de binnenplaats, toen ze met hun fakkels wegliepen en hem in het donker achterlieten. Hij kon zijn lotgenoot niet zien, maar wel kon hij hem horen ademen. Hij vroeg zich af met wie het lot hem in deze kerker van de gouden stad had samengebracht. 6. Nu de fakkels verdwenen waren, was het heel donker in het vertrek. Maar Tarzan liet geen tijd verloren gaan om zijn gevangenis te onderzoeken. Eerst liep hij op de tast naar de deur. Deze bleek van stevige planken te zijn gemaakt, met op ooghoogte een klein vierkant gat erin. Er was aan de binnenkant geen spoor te bekennen van een slot of een klink. Evenmin kon hij vaststellen hoe de deur aan de buitenkant gesloten was. Tarzan liet de deur voor wat we was en bewoog zich langzaam langs de muren, terwijl hij zorgvuldig de stenen oppervlakte betastte. Hij wist dat zijn lotgenoot in een hoek aan de andere kant van de cel op een bank zat. Hij kon hem nog horen ademen. Terwijl hij het vertrek onderzocht, kwam Tarzan steeds dichter bij zijn medegevangene. 44
In de achterwand ontdekte de aapmens een raam. Het was klein en hoog geplaatst. De nacht was zo donker dat hij niet kon uitmaken of het uitzag naar buiten of naar een ander vertrek van het gebouw. Om te ontsnappen scheen het raam onbruikbaar te zijn, omdat het veel te klein was om het lichaam van een mens door te laten. Terwijl hij het venster bekeek, was hij dicht bij de hoek waarin de andere man zat. Hij hoorde daar nu een beweging. Ook bemerkte hij dat de kerel nu veel sneller ademhaalde, alsof hij zenuwachtig of opgewonden was. Tenslotte klonk er een stem. „Wat doe je?" vroeg hij. „De cel bekijken," antwoordde Tarzan. „Daar zul je niks mee opschieten, als je soms naar een uitweg zoekt," zei de stem. „Je zult hier niet uitkomen voordat ze je er uithalen, evenmin als ik." Tarzan gaf geen antwoord. Er scheen niets te zeggen te zijn en Tarzan spreekt maar zelden, zelfs niet wanneer anderen veel te zeggen zouden hebben. Hij zette zijn onderzoek voort. Hij tastte langs de vierde en laatste muur. Hij voelde echter niets dat zijn moeite beloonde. Hij bevond zich in een kleine, rechthoekige stenen cel die voorzien was van een lange bank aan één kant, plus een deur en een raam. Tarzan liep naar de andere kant van het vertrek en ging op de bank zitten. Hij had het koud, was nat en had honger. Bang was hij echter helemaal niet. Hij dacht aan alles wat er gebeurd was sinds de avond was gevallen en hem aan de genade van het noodweer had overgeleverd. Nieuwsgierig vroeg hij zich af wat de morgen hem zou brengen. De gedachte kwam bij hem op dat hij er misschien verkeerd aan had gedaan geen ontvluchtingspoging te ondernemen voordat het zijn tegenstanders gelukt was hem op te sluiten in een kleine cel waaruit hij hoogstwaarschijnlijk niet zo kunnen ontkomen. Want evenals alle dieren had hij een afschuw van gevangenschap. Hoe het echter ook zij, hij zat hier nu achter slot en grendel, en hij scheen niets anders te kunnen doen dan zich er zo goed mogelijk in schikken. Op de een of andere dag zouden ze hem er heus wel uithalen of de deur van zijn cel openmaken. Dan zou hij, tenzij hij wist dat ze vriendschappelijke bedoelingen hadden, iedere gelegenheid om te vluchten aangrijpen die zich voordeed. Op een gegeven ogenblik liet de man in de hoek van de cel zich weer horen. „Wie ben je?" vroeg hij. „Toen ze je bin45
nenbrachten, zag ik bij het licht van de fakkels dat je geen Cathneër en geen Athneër bent." De stem van de man was ruw, zijn toon gemelijk. Hij sprak meer op eisende dan op vragende toon. Dit stond Tarzan helemaal niet aan, dus gaf hij geen antwoord. „Wat is er?" bromde zijn medegevangene. „Ben je stom?" voegde hij er met stemverheffing aan toe. „Nee, en niet doof ook," antwoordde de aapmens. „Je hoeft heus niet tegen me te schreeuwen." De ander zweeg een poosje en zei op heel andere toon: „We zullen misschien lang samen opgesloten zitten in dit hol. We kunnen beter goeie vrienden zijn." „Zoals je wilt," antwoordde Tarzan. „Ik heet Phobeg. En jij?" „Tarzan." „Ben je een Cathneër of een Athneër?" „Geen van beiden. Ik kom uit een land dat ver naar het zuiden ligt." „Je zou er beter aan toe zijn als je daar gebleven was. Hoe ben je hier in Cathne terechtgekomen?" „Verdwaald," legde Tarzan uit, die niet van plan was de hele waarheid te zeggen en daardoor te kennen te geven dat hij een vriend van een van de vijanden van de Cathneërs was. „Ik ben door de rivier meegesleurd naar je stad. Hier hebben ze me gevangengezet en me ervan beschuldigd dat ik gekomen ben om jullie koningin te vermoorden." „Zo denken ze dat je hier bent gekomen om Nemone te vermoorden! Nou, dat zal weinig verschil maken of je daarvoor gekomen bent of niet." „Hoezo?" „Omdat je in ieder geval op de een of andere manier zult worden gedood," verklaarde Phobeg. „De manier die Nemone het leukst zal vinden." „Is Nemone jullie koningin?" vroeg de aapmens onverschillig. „Dat is ze en nog veel meer!" riep Phobeg uit. „Een koningin zoals er nog nooit een in Onthar of Thenar is geweest en nooit meer zal zijn. Het is er eentje die met de priesters, de generaals en de raadslieden precies doet wat ze wil!" „Maar waarom zou ze mij, een verdwaalde vreemdeling, willen doden?" „We houden geen blanken als gevangenen. Alleen zwarten als slaven. Als je een vrouw was geweest, dan zou je niet 46
worden gedood. En was je een heel knappe vrouw geweest, maar ook weer niet al te knap, dan zou je op een heel makkelijk en weelderig leventje hebben kunnen rekenen. Nu je niet meer dan een man bent, zul je gedood worden om een prettige afwisseling te brengen in het eentonige leven van Nemone." „En wat zou er met een al te mooie vrouw gebeuren?" vroeg Tarzan. „Een heleboel, als Nemone haar zag," antwoordde Phobeg veelbetekenend. „Knapper zijn dan de koningin is volgens Nemone gelijk aan hoogverraad. Mannen houden hun vrouwen en dochters verborgen als ze denken dat ze er wat al te knap uitzien. Er zijn er echter maar weinig die het zouden wagen een vreemde gevangene verborgen te houden. Ik ben een man die een lelijke vrouw heeft. Eentje die overdag nooit uit haar huis komt. Ze zegt tegen haar buren dat haar man haar verborgen houdt omdat hij bang is dat Nemone haar zal zien. Maar er was er ook een die inderdaad al te mooi was. Op een dag zag de koningin haar echter en beval dat haar neus en oren moesten worden afgesneden. Ja, ik ben althans erg blij dat ik een lelijke man en geen knappe vrouw ben." „Is de koningin knap?" vroeg Tarzan. „Ja, bij de klauwen van de allerhoogste, ze is de knapste vrouw ter wereld" „Nu ik haar politiek ken, zoals je mij die hebt uitgelegd," merkte de aapmens op, „kan ik heel goed geloven dat ze de mooiste vrouw in Cathne is en er zeker van kan zijn dat ze dat blijft zolang ze leeft en koningin blijft." „Begrijp me niet verkeerd. Nemone is inderdaad knap, maar," en hij liet zijn stem dalen tot een gefluister, „ze is een duivelin. Zelfs ik, die haar trouw heb gediend, hoef geen genade van haar te verwachten." „Wat had je gedaan dat je hier bent?" informeerde de aapmens. „Ik heb per ongeluk op de staart van god getrapt," antwoordde Phobeg somber. Ofschoon Tarzan de eigenaardige vloek niet ontgaan was die de man even tevoren had geuit, verbaasde deze laatste merkwaardige zinspeling op een godheid hem toch. De ervaring had hem echter geleerd van sommige dingen van vreemde volken meer te weten te komen door waarneming en ervaring dan door directe vragen. Daartoe behoorden in de eerste plaats 47
godsdienstige dingen. Hij vroeg dan nu ook alleen maar: „En word je daarvoor gestraft?" „Nog niet," antwoordde Phobeg. „De vorm van mijn straf is nog niet bepaald. Als Nemone andere vermaken heeft, ontloop ik de straf misschien of kan ik met succes de proef doorstaan en in vrijheid worden gesteld. Die kans is echter niet groot, want Nemone heeft maar zelden bloedige vermaken genoeg om haar te bevredigen. Natuurlijk zal ik, als ze de beslissing over mijn schuld of onschuld overlaat aan de uitslag van een gevecht met een enkele man, ongetwijfeld kans op succes hebben, want ik ben heel sterk en er bestaat in Cathne geen betere zwaard- of speervechter. Ik zou echter minder kans hebben tegen een leeuw, terwijl, wanneer ze tegenover het eeuwige vuur van Xarator staan, alle mensen schuldig zijn." Ofschoon de man de taal sprak die Valthor de aapmens had geleerd, en hij de woorden verstond, was de betekenis van wat hij gezegd had Tarzan toch niet duidelijk. Hij kon niet begrijpen waarom de vermaken van de koningin iets uitstaande hadden met het toepassen van gerechtigheid, zelfs al schenen de uit Phobegs opmerkingen af te leiden gevolgtrekkingen voor de hand te liggen. De conclusie was echter te sinister om gekoesterd te worden door de edele geest van de Heerser van de Jungle. Hij piekerde nog steeds over het onderwerp, en hij vroeg zich af wat het eeuwige vuur van Xarator te betekenen had, toen de slaap hem overmande en zijn overpeinzingen vermengde met zijn dromen. Tegelijkertijd lag, veel verder naar het zuiden, een ander jungledier weggedoken in de beschutting van een rotsrichel, terwijl de storm die Tarzan aan nieuwe vijanden had overgeleverd, de rest van zijn toorn uitstortte tot er niets meer van over was. Toen, op het ogenblik dat de nieuwe dag helder en klaar aanbrak, stond hij op en stapte hij het zonlicht in. Het was de grote leeuw die we al eerder hebben gezien, de grote leeuw met de goudkleurige vacht en de zwarte manen. Hij snoof de ochtendlucht en rekte zich uit. Zijn kronkelende staart zwiepte krachtig, terwijl hij om zich heen keek in het uitgebreide domein dat van hem was omdat hij er was, zoals elke wildernis het domein van de koning der dieren is zolang zijne majesteit daar verblijf houdt. Vanaf het verheven punt waarop hij stond, zagen zijn geelgroene ogen een wijde, hier en daar met bomen begroeide 48
vlakte. Er was wild in overvloed: gnoes, zebra's, giraffen en herten. De koning van de dieren had honger, want het noodweer had hem belet de vorige avond op jacht te gaan. Hij knipperde met zijn geelgroene ogen in het nieuwe zonlicht en stapte majestueus naar de vlakte en zijn ontbijt, terwijl een groot aantal kilometers naar het noorden een zwarte slaaf, begeleid door twee krijgers, aan een andere Heerser van de Jungle in een cel te Cathne zijn ontbijt bracht. Bij het geluid van voetstappen, die zijn gevangenis naderden, werd Tarzan wakker. Hij stond op van de koude stenen vloer waarop hij geslapen had. Phobeg zat op de rand van de houten bank en keek naar de deur. „Ze brengen ons eten of de dood," zei hij. „Dat kun je nooit tevoren zeggen." De aapmens gaf geen antwoord. Hij stond daar te wachten tot de deur openging en de slaaf binnenkwam met het eten in een ruwe aarden kom en water in een geglazuurde kruik. Hij keek naar de twee krijgers die in de deuropening stonden, en ook naar de met zon overgoten binnenplaats achter hen. Wat ging er in het woeste brein om? Misschien zouden de krijgers zich minder op hun gemak hebben gevoeld als ze het geweten hadden. Maar Tarzan verroerde zich niet. Nieuwsgierigheid hield hem daar even sterk gevangen als de gewapende mannen en de stevige deur. En nu keek hij alleen langs de twee krijgers heen, die hem nieuwsgierig opnamen. Ze waren 's nachts niet op wacht geweest en hadden hem dus niet gezien. Wel hadden ze over hem en zijn prestaties met het vreemde wapen gehoord. „Dat is dus die wildeman!" zei een van hen. „Je mag wel uitkijken, Phobeg," zei de ander. „Ik zou niet graag met een wildeman in een cel opgesloten zitten." Hij brulde van het lachen om zijn eigen grap. Nadat de slaaf naar buiten was gekomen, klapte hij de deur dicht en verdween het drietal. Phobeg nam Tarzan met een nieuw oog op. Zijn naaktheid kreeg een nieuwe betekenis in het licht van die term: wildeman. Phobeg zag de grote lengte van zijn celgenoot, zijn brede borst en smalle heupen. Hij onderschatte de kracht van de symmetrische spieren, die zo glad onder de gebronsde huid lagen. Toen keek hij bewonderend naar zijn eigen knoestige, kronkelende spieren. „Je bent dus een wildeman!" zei hij. „Hoe wild ben ie dan wel?" 49
Tarzan draaide zich langzaam naar hem toe. Hij dacht in de toon van Phobegs stem een nauw verholen sarcasme te horen. Voor het eerst zag hij zijn celgenoot bij daglicht. Hij zag een man die een paar centimeter kleiner was dan hij. Zwaargebouwd. Een man van grote omvang en met uitpuilende spieren. Een man die wel een kilo of twintig zwaarder woog dan de Heerser van de Jungle. Hij zag zijn vooruitstekende kaak, zijn terugwijkende voorhoofd en kleine ogen. Zwijgend keek Tarzan naar Phobeg. „Waarom geef je geen antwoord?" vroeg de Cathneër. „Doe niet zo dwaas!" waarschuwde Tarzan. „Je hebt vannacht gezegd dat we, aangezien we hier misschien lang opgesloten zullen zitten, evengoed vrienden kunnen zijn. We kunnen geen vrienden zijn door elkaar te beledigen. We hebben nu voedsel. Laten we eten." Phobeg bromde wat en stak een van zijn grote handen in de schaal die de slaaf had neergezet. Omdat er geen mes, vork of lepel was, was Tarzan, wilde hij eten, wel verplicht zijn voorbeeld te volgen. Met zijn vingers nam hij dus eveneens wat eten uit de pot. Het voedsel bestond uit vlees, dat taai en ongaar was. Rauw zou Tarzan het wel lekker hebben gevonden. Phobeg kauwde ijverig op een mondvol van het vlees, tot hij de vezels tot een soort pulp had gemaakt die door zijn keel wilde gaan. „Er moet gisteren een oude leeuw dood zijn gegaan," merkte hij op. „Een verdraaid oude leeuw." „Als we de kenmerken krijgen van de dieren die we eten, zoals sommige mensen geloven," antwoordde Tarzan, „dan moeten we op dit dieet gauw van ouderdom sterven." „Gisteren heb ik een stuk geitevlees uit Thenar gehad," zei Phobeg. „Het was ranzig en niet al te mals, maar toch stukken beter dan dit. Ik ben gewend aan goed eten. In de tempel leven de priesters evengoed als de edelen in het paleis. Daardoor leeft de tempelwacht goed van wat de priesters overlaten. Ik behoorde tot de tempelwacht. Ik was de sterkste van de wacht. Ik ben trouwens de sterkste van heel Cathne. Wanneer plunderaars uit Thenar komen of wanneer ik meegenomen word op een plundertocht, dan staan de edelen verstomd van mijn kracht en moed. Ik ben nergens bang voor. Met mijn blote handen heb ik mannen gedood. Heb jij ooit een man gezien zoals ik?" „Nee!" 50
„Je boft dat we vrienden zijn. Iedereen wil vriend met me zijn, want iedereen weet dat ik mijn vijanden de nek omdraai. Ik pak ze zo bij hun kop." Met zijn grote handen voerde hij een pantomime op van vastgrijpen en draaien. „Dan . . . krak! Hun ruggegraat breekt. Wat zeg je daarvan?" „Ik zou zeggen dat je vijanden dat heel vervelend zullen vinden." „Vervelend!" riep Phobeg uit. „Het is hun dood, man!" „Ze kunnen dan tenminste niet meer horen," merkte de Heerser van de Jungle op. „Natuurlijk kunnen ze dan niet meer horen, want ze zijn dan dood. Ik snap niet wat dat er mee te maken heeft." „Dat verwondert me niks," verzekerde Tarzan hem. „Wat verwondert je niks? Dat ze dood zijn? Of dat ze niet meer kunnen horen?" „Er is niet veel wat me gauw verwondert," verklaarde de aapmens. Phobeg fronste peinzend zijn wenkbrauwen. Hij krabde zijn hoofd. „Waar hadden we het ook weer over?" vroeg hij. „We probeerden uit te vissen wat het ergste zou zijn: jou als vriend of als vijand te hebben." Phobeg keek zijn celgenoot lang aan. Toen schudde hij zijn hoofd. „Daar hadden we het helemaal niet over," bromde hij. „Nu weet ik het weer. Ik heb nog nooit iemand gezien die zo stom is als jij. Toen ze je een wildeman noemden, moeten ze een dolleman hebben bedoeld. Ik moet hier ik-weet-niethoelang met je opgesloten zitten." „Je kunt altijd van me afkomen," zei Tarzan heel ernstig. „Hoe dan?" „Je kunt m'n nek omdraaien, zo!" Tarzan imiteerde de pantomime waarin Phobeg had uitgelegd hoe hij zich van zijn vijanden ontdeed. „Dat zou ik inderdaad kunnen doen," pochte Phobeg. „Maar dan zouden ze mij eveneens doden. Nee, ik zal je in leven laten." „Bedankt!" „Tenminste zolang we hier samen opgesloten zitten." De ervaring had Tarzan geleerd dat hoe stommer en onwetender een mens is, hoe groter meestal zijn egoïsme is. Hij had echter nog nooit eerder een voorbeeld van zoveel stomheid en ontstellend egoïsme aangetroffen als Phobeg opleverde. Met deze hersenloze vleesmassa opgesloten te zitten, was op zichzelf al erg genoeg. Maar daarmee bovendien nog 51
op kwade voet te verkeren, zou de zaak nog ondraaglijker maken. Het vrijheidsverlies was voor Tarzan, evenals voor alle met hersens begiftigde wezens, het toppunt van ellende, dat nog eerder vermeden moest worden dan lichamelijke pijn. Toch aanvaardde hij zonder enig protest zijn lot met stoïcijnse moed. En terwijl zijn lichaam opgesloten was tussen de enge grenzen van vier stenen muren, zwierven zijn herinneringen in de jungle en in het veld en doorleefden nogmaals de vrijheid en de ervaringen van het verleden. Hij dacht terug aan de dagen van zijn jeugd, toen Kala, de apin die hem in zijn eerste jaar aan haar harige borst gezoogd had, hem beschermd had tegen de gevaren van hun wilde leven. Ook dacht hij terug aan haar liefde voor en haar geduld met dit 'achterlijke' kind dat ze nog in haar lange armen moest dragen toen de jongen van de andere apinnen al door de bomen dartelden, hun eigen voedsel zochten en zich door middel van de vlucht al tegen hun vijanden wisten te beschermen. Dit waren zijn eerste levensindrukken, die misschien dateerden uit zijn tweede jaar, toen hij nog niet in staat was zich door de bomen te slingeren of zelfs op de grond vlug vooruit te komen. Daarna had hij zich snel ontwikkeld, veel sneller dan een vertroeteld kind uit de beschaafde wereld. Want van de vlugge ontwikkeling van zijn verstand en kracht hing zijn leven af. Met een flauw glimlachje dacht hij terug aan de oude Tublat, zijn pleegvader, toen Tarzan hem met opzet geplaagd had. De oude 'gebroken' neus had Tarzan altijd gehaat omdat hij zolang baby was gebleven en Kala belet had andere apen op de wereld te brengen. Tublat had in de eenvoudige taal van de apen beweerd dat Tarzan een zwakkeling was die nooit sterk of schrander genoeg zou worden om iets voor zijn troep te betekenen. Hij wilde dat Tarzan zou worden gedood. En hij probeerde de oude Kerchak, de koning, ertoe over te halen het doodvonnis over hem uit te spreken. En toen Tarzan oud genoeg was om dat te begrijpen, haatte hij Tublat en probeerde hij hem op alle mogelijke manieren dwars te zitten. Zijn herinneringen aan die dagen brachten nu alleen nog maar een glimlachje op zijn lippen. Met uitzondering natuurlijk van de grote tragedie van zijn leven. De dood van Kala. Maar zij was pas later gestorven, toen hij al bijna volwassen 52
was. Ze was voor hem gespaard gebleven zolang hij haar het meest nodig had, en niet van hem weggenomen voordat hij in staat was volkomen voor zichzelf te zorgen en het tegen de andere junglebewoners op te nemen. Maar niet de bescherming van deze grote armen en machtige tanden had hij gemist, miste hij zelfs nu nog niet. Hij had de moederliefde gemist van dat woeste hart. De enige moederliefde die hij ooit had gekend. En nu gingen zijn gedachten als vanzelf terug naar andere vrienden van de jungle, van wie Kala de eerste en grootste was geweest. Hij had veel vrienden onder de grote apen. Onder andere Tantor, de olifant, Jad-bal-ja, de gouden leeuw en ook de kleine Nkima. Die arme kleine Nkima. Heel erg tot zijn spijt en onder luid gehuil had Tarzan Nkima deze keer moeten achterlaten toen hij zijn tocht naar het noorden begon. Maar het aapje had kou gevat, en de aapmens wilde hem niet blootstellen aan de laatste regens van het natte jaargetijde. Tarzan speet het een beetje dat hij Jad-bal-ja niet had meegenomen. Want ofschoon hij het heel lang buiten het gezelschap van mensen kon stellen, miste hij vaak dat van de wilde dieren die zijn vrienden waren. Natuurlijk was de gouden leeuw soms een lastige metgezel wanneer hij in aanraking was met menselijke wezens. Maar het was een loyaal vriend en goed gezelschap, want maar heel zelden liet hij zijn stem horen. Tarzan herinnerde zich de dag dat hij de kleine welp gevangen had en Za, de hinde, geleerd had hem te zogen. Wat een welp was het geweest! Van meet af aan een echte leeuw. Tarzan zuchtte toen hij terugdacht aan de dagen dat hij en de gouden leeuw samen gejaagd en gevochten hadden. 7. Toen Tarzan zonder zich te verzetten de cel was binnengegaan, had hij gedacht dat hij de volgende dag ondervraagd en in vrijheid gesteld of tenminste uit de cel gelaten zou worden. En eenmaal weer buiten de cel, was Tarzan niet van plan erin terug te keren, zo overtuigd was de Heerser van de Jungle van zijn eigen dapperheid. De volgende morgen hadden ze hem er echter niet uitgelaten, en ook de twee daaropvolgende niet. Misschien zou hij een 53
ontvluchtingspoging hebben kunnen ondernemen wanneer er eten werd gebracht. Maar iedere keer dacht hij dat hij de volgende dag zou worden vrijgelaten, en wachtte hij. Iedere gevangenneming ergerde hem. Maar deze keer maakte de aanwezigheid van Phobeg het geval nog erger. Deze man hinderde Tarzan. Hij was dom, een opschepper, en geneigd telkens ruzie te maken. Ter wille van de vrede had de aapmens meer van zijn celgenoot verdragen dan hij onder normale omstandigheden zou hebben gedaan. En Phobeg, die nu eenmaal was wat hij was, had gedacht dat Tarzans verdraagzaamheid een gevolg van angst was. Omdat hij dit geloofde, werd hij nog arroganter en aanmatigender, zich niet bewust van het feit dat hij met de dood speelde. Phobeg zat al langer in de kerker dan Tarzan, en de opsluiting maakte hem kribbig. Soms zat hij urenlang naar de grond te staren. Dan weer prevelde hij in zichzelf en voerde hij ellenlange gesprekken die altijd verbitterd waren en waarin hij zich meestal opschroefde tot een heftige woede. Daarna probeerde hij zijn gal uit te spuwen over Tarzan. Het feit dat Tarzan onder zulke uitdagingen bleef zwijgen, maakte Phobeg nog woedender. Het voorkwam echter tevens een breuk tussen hen. Want hoe banaal het ook klinkt, het is en blijft een feit dat er voor ruziemaken twee nodig zijn. Tarzan wilde geen ruzie maken. Nog niet, althans. „Nemone zal niet veel plezier aan je beleven," bromde Phobeg die morgen, nadat op een van zijn tirades opnieuw geen reactie van de aapmens was gevolgd. „Wat ze aan mij te kort komt, zal jij haar wel vergoeden," antwoordde Tarzan met een flauw lachje. „Inderdaad. Als ze wil zien vechten, zal ze zien wat ze nog nooit heeft gezien wanneer ze Phobeg tegenover een man of een dier zet. Maar jij bent waardeloos! Ze zal een halfvolwassen kind tegenover je moeten plaatsen als ze nog iets van vechten wil zien. Jij hebt geen moed. In je aderen zit water. Als ze verstandig is, zal ze je in Xarator gooien. Bij de staart van god! Ik zou je daar wel eens willen zien. Ik zou er mijn mooiste maliënkolder om verwedden dat ze je in Athne zouden horen schreeuwen." De aapmens stond naar het vierkante plekje hemel te staren dat hij door de kleine, getraliede opening in de deur kon zien. Hij bleef zwijgen nadat Phobeg opgehouden had met spreken. Hij negeerde hem volkomen, alsof hij helemaal niets had gezegd, alsof hij absoluut niet bestond. Phobeg werd 54
woedend. Hij stond op van de bank waarop hij gezeten had. „Lafaard!" riep hij uit. „Waarom zeg je nu niks? Bij de gele tanden van Thoos! Ik heb grote lust wat manieren in je te slaan, zodat je leert antwoorden wanneer je meerderen tegen je spreken." Hij deed een stap in de richting van de aapmens. Langzaam draaide Tarzan zich om naar de woedende man, zijn blik strak op de ogen van de ander gericht, en hij wachtte. Hij zei niets, maar zijn houding was een open boek dat zelfs de stomme Phobeg kon lezen. Phobeg aarzelde. Wat precies had kunnen gebeuren, weet niemand, want op dat ogenblik smeten vier krijgers de deur van de cel open. „Mee!" zei een van hen. „Allebei!" Ze deden wat hun bevolen werd. Phobeg gemelijk en Tarzan met de woeste majesteit van Numa. De vier krijgers leidden hen over de open binnenplaats en door een deur die toegang gaf tot een lange gang. Aan het einde daarvan werden ze in een groot vertrek gelaten. Achter een tafel zaten hier zeven krijgers in ivoren en gouden wapenrustingen. Onder hen zag Tarzan de twee die hem de nacht van zijn gevangenneming hadden ondervraagd. De oude Tomos en de jongere Gemnon. „Dat zijn edelen," fluisterde Phobeg tegen Tarzan. „Die voor het midden van de tafel is de oude Tomos, de raadsman van de koningin. Hij zou graag met de koningin willen trouwen, maar ik veronderstel dat ze hem te oud vindt. Die rechts van hem is Erot. Vroeger was het een gewoon soldaat net zoals ik. Maar Nemone is verliefd op hem geworden en nu kan hij bij de koningin geen kwaad doen. Ze zal niet met hem trouwen, want hij is niet van adel. Die jongeman links van Tomos is Gemnon. Hij behoort tot een oude, adellijke familie. Soldaten die onder hem hebben gediend, zeggen dat het een sympathieke vent is." Terwijl Phobeg praatte, hadden de twee gevangenen en hun bewakers vlak voor de deur staan wachten tot ze bevel zouden krijgen dichterbij te komen. Tarzan had in die tijd gelegenheid gehad de bouw en het meubilair op te nemen. De zoldering was laag en werd gesteund door een rij zuilen, die op gelijke afstanden langs de vier wanden stonden. Tussen de zuilen aan een kant van het vertrek, achter de tafel waaraan de edelen zaten, waren vensters zonder glas. Ook waren er drie deuren. Die waardoor Tarzan en Phobeg waren binnengebracht en zich recht tegenover de ramen bevond, plus een aan elk einde van het vertrek. De deuren zelf waren prachtig bewerkt. Sommige panelen hadden mozaïekwerk van 55
goud en ivoor, evenals gekleurde edelstenen. De vloer was van steen en samengesteld uit een groot aantal stukken van verschillende vorm en afmeting. Ze pasten echter allemaal zo mooi in elkaar dat de naden vrijwel niet te zien waren. Op de vloer lagen een paar kleedjes van leeuwehuid of van een stijf en zwaar wollen weefsel. Deze laatste hadden eenvoudige tekeningen in verschillende kleuren en leken op het werk van primitieve volken, zoals de Navao's van ZuidwestAmerika. Op de muren waren schilderingen aangebracht die veldslagen voorstelden waaraan behalve krijgers ook leeuwen en olifanten deelnamen. En altijd schenen de krijgers met de olifanten de nederlaag te lijden, terwijl die met de leeuwen veel koppen van hun gevallen vijanden verzamelden. Boven deze wandschilderingen waren op alle muren koppen aangebracht. Deze waren gelijk aan die welke Tarzan bij zijn aankomst in Cathne had gezien. Het enige verschil was dat dit mooiere exemplaren waren en dat ze bovendien beter waren opgezet. Ook hier domineerden weer de mensenhoofden, die dreigend neerkeken op hun vijanden. Nu werd Tarzans onderzoek van het vertrek echter gestoord door de stem van Tomos. „Breng de gevangenen hier," beval hij de onderofficier die tot het escorte hoorde. Toen de twee mannen voor de tafel stonden wees Tomos op Tarzans lotgenoot. „Wie is dat?" vroeg hij. „Hij heet Phobeg," antwoordde de onderofficier. „Welke beschuldiging wordt tegen hem ingebracht?" „Hij heeft Thoos ontwijd." „Wie heeft de aanklacht ingediend?" „De hogepriester." „Het was een ongeluk," verklaarde Phobeg haastig. „Ik heb het niet met opzet gedaan." „Zwijg"! snauwde Tomos. Toen wees hij op Tarzan. „En die?" vroeg hij. „Wie is dat?" „Dat is de knaap die zich Tarzan noemt," legde Gemnon uit. „Je zult je nog wel herinneren dat we hem, de nacht waarin hij gevangen werd genomen, hebben ondervraagd." „Ja, ja. Ik herinner het me. Hij had een vreemd wapen bij zich." „Is dat de man over wie je me verteld hebt?" vroeg Erot. „Degene die uit Athne gekomen is om de koningin te vermoorden?" „Precies," antwoordde Tomos. „Hij is 's nachts tijdens het 56
noodweer gekomen en er, voordat hij ontdekt en gearresteerd werd, in geslaagd na het donker het paleis binnen te dringen." „Hij lijkt niet veel op een Athneër," merkte Erot op. „Dat ben ik ook niet," zei Tarzan. „Zwijg!" beval Tomos. „Waarom?" vroeg Tarzan. „Er is hier niemand die voor mij spreekt. Behalve ikzelf. Ik zal dus voor mezelf spreken. Ik ben geen vijand van uw volk en mijn volk staat niet op voet van oorlog met het uwe. Ik eis mijn vrijheid." „Hij eist zijn vrijheid,'' imiteerde Erot, en hij lachte hardop alsof het een goede mop was. „De slaaf eist zijn vrijheid." Tomos stond half van zijn stoel op, zijn gezicht rood van woede. Hij sloeg met zijn vuist op tafel en wees naar Tarzan. „Spreek wanneer je iets gevraagd wordt, slaaf, en verder niet. En wanneer Tomos, de raadsheer, je beveelt te zwijgen, dan zwijg je!" „Ik heb gesproken," zei Tarzan. „En wanneer ik weer wil spreken, dan spreek ik." „We hebben een goeie manier om onbeschaamde slaven voorgoed het zwijgen op te leggen," hoonde Erot. „Het is duidelijk dat hij uit een ver land komt," mengde Gemnon zich in het gesprek. „Het is geen wonder dat hij onze gewoonten niet begrijpt en de edelen onder ons niet herkent. Misschien is het beter als we naar hem luisteren. Waarom zouden we hem gevangennemen en straffen als hij geen Athneër en geen vijand is?" „Hij is 's nachts over de paleismuur geklommen," antwoordde Tomos. „Hij heeft maar één doel kunnen hebben, de koningin vermoorden. Hij moet dus sterven. De manier waarop zullen we overlaten aan Nemone, onze geliefde en de geëerbiedigde koningin." „Hij heeft gezegd dat de rivier hem heeft meegesleurd naar Cathne. Het was een heel donkere nacht en hij wist niet waar hij was toen hij er tenslotte in slaagde op de oever te komen. Alleen het toeval heeft hem in het paleis gebracht." „Een leuk verhaaltje, maar niet aannemelijk," vond Erot. „Waarom niet aannemelijk?" wilde Gemnon weten. „Ik voor mij vind het heel aannemelijk. We weten dat niemand in dat noodweer de rivier heeft kunnen overzwemmen. Ook weten we dat deze man nooit de plek waar hij op de oever is gekomen, heeft kunnen bereiken dan door de rivier over te steken of de gouden brug over te lopen. We weten dat hij niet 57
over de brug is gekomen, omdat de brug goed bewaakt werd. We weten daarom ook dat alleen de rivier hem hierheen kan hebben gesleurd. Ik geloof zijn verhaal en ik ben van mening dat we hem moeten behandelen als een achtbaar krijger uit een ver land, tot we betere redenen dan nu hebben om iets anders te geloven." „Ik zou niet graag iemand verdedigen die hierheen is gekomen om de koningin te vermoorden," zei Erot veelbetekenend. „Zo is het genoeg," zei Tomos kortaf. „De man zal eerlijk gevonnist en gedood worden zoals Nemone het 't beste oordeelt." Toen hij zweeg, ging een deur aan de ene kant van het vertrek open en kwam een edelman binnen. Hij bleef even over de drempel staan en keek de edelen achter de tafel aan. „De koningin!" kondigde hij met luide stem aan, en onmiddellijk deed hij een pas opzij. Aller ogen gingen naar de deur, en tegelijkertijd stonden de edelen van hun zitplaats op en knielden met het hoofd naar de deur waardoor de koningin zou binnenkomen. De krijgers, ook zij die Tarzan en Phobeg bewaakten, volgden hun voorbeeld. Allen in de zaal knielden neer, behalve de edelman die de komst van de koningin had aangekondigd, en Tarzan. „Op de grond, jakhals!" siste een van de bewakers. Het volgende ogenblik werd onder doodse stilte een vrouw zichtbaar, die in de deuropening bleef staan. Een ogenblik keek ze met een hautaine blik om zich heen. Toen ontmoetten haar ogen die van de aapmens, en een ogenblik bleef ze hem aankijken. Haar rechte wenkbrauwen gingen iets omhoog van verbazing, terwijl ze verder de kamer binnenkwam en statig naar de tafel en de geknielde mannen liep. Achter haar volgden een stuk of zes rijk uitgedoste edelen, schitterend in gepolijst goud en glanzend ivoor. Maar terwijl ze het vertrek doorliep, zag Tarzan alleen de majestueuze gestalte van de koningin. Ze was eenvoudiger gekleed dan haar volgelingen. Maar deze gestalte, die haar kleding meer openbaarde dan verborg, had geen andere versieringen nodig dan die waarmee de natuur haar had begiftigd. Ze was veel knapper dan de ruwe Phobeg haar had afgeschilderd. Om haar voorhoofd had ze een smalle, met rode stenen bezette diadeem, die haar glanzende, zwarte haar vasthield. Aan weerszijden van haar hoofd hing van de diadeem een gouden plaat, die haar oren bedekte, terwijl van de achterkant een 58
dunne gouden draad oprees die naar voren en midden boven haar hoofd een grote rode steen steunde. Om haar hals droeg ze een eenvoudige gouden band met een broche en hanger van ivoor. Om haar bovenarmen had ze soortgelijke banden. Hieraan hingen driehoekige, gebogen ivoren sieraden. Een brede band van gouddraad steunde haar borsten. Deze band was versierd met horizontale rijen rode stenen. Van de bovenrand ervan hingen vijf driehoeken van ivoor, een grote in het midden en twee kleinere aan beide kanten. Om haar heupen droeg ze een gordel van gouddraad. Deze steunde een andere ivoren driehoek waarvan de top tussen haar benen iets naar binnen was gebogen, en ook haar rok van zwart apehaar, die amper tot haar knieën reikte en zich volkomen naar de omtrekken van haar lichaam voegde. Om haar polsen droeg ze talrijke armbanden van ivoor en goud, en om haar enkels verticale ivoren platen die werden samengehouden door leren riempjes, in vorm gelijk aan die welke Valthor en de mannen van Cathne droegen. Haar voeten staken in sandaaltjes, en terwijl ze die geluidloos over de stenen vloer bewoog, kwamen Tarzan haar bewegingen voor als een combinatie van de verleidelijke loomheid van de sensualist en de lenige sierlijkheid en woeste waakzaamheid van de tijgerin. Dat ze een wonderbaarlijk mooie vrouw was, bleek de Heerser van de Jungle nog duidelijker toen ze dichter bij hem kwam. Toch ademde haar aanwezigheid een subtiele essentie, waardoor hij zich afvroeg of haar schoonheid de weerspiegeling van een volmaakt goede of van een volmaakt slechte natuur was, want haar houding en haar gang verrieden duidelijk dat hier geen sprake kon zijn van een compromis. Nemone, de koningin, was ὸf helemaal goed, ὸf helemaal slecht. Terwijl ze langzaam door het vertrek schreed, hield ze haar ogen op hem gericht, en Tarzan sloeg die van hem niet voor de hare neer. Er was overmoed noch ruwheid in zijn blik. Misschien zelfs niet eens belangstelling. Het was het voorzichtige taxeren van het wilde dier dat een wezen opmerkt waarvoor het niet bang is. De frons rimpelde nog steeds Nemones overigens gladde voorhoofd, toen ze bij het einde van de tafel kwam waar de edelen geknield lagen. Het was geen boze frons. Er lag veel meer iets van belangstelling en vermaak in, want onaangename dingen interesseerden en amuseerden Nemone, omdat ze in de een59
tonigheid van haar leven zo weinig voorkwamen. En het was zeker ongewoon iemand te zien die haar niet de aan een koningin verschuldigde eer bewees. Toen ze bleef staan, liet ze haar blik op de geknielde edelen vallen. „Sta op!" beval ze, en met dat enkele woord joeg het vibrerende van haar warme stem een eigenaardige rilling door de aapmens. „Wie is dat die niet voor Nemone knielt?" vroeg ze, haar blik nu weer op de gebronsde gestalte gericht, die onverstoorbaar voor haar stond. Daar Tarzan achter de edelen had gestaan toen ze voor Nemone knielden, hadden alleen twee van zijn bewakers zijn nalatigheid opgemerkt. Nu ze echter opstonden en om zich heen keken, tekenden zich woede en afschuw op hun gezicht af toen ze ontdekten dat hun vreemde gevangene hun koningin zo had beledigd. Tomos werd weer rood. Hij barstte bijna van woede. „Het is een stomme, onbeschaamde wilde, o koningin," zei hij. „Maar daar hij spoedig zal sterven, hebben zijn daden geen enkele betekenis." „Waarom moet hij sterven?" vroeg de koningin. „En hoe?" „Hij moet sterven omdat hij in het holst van de nacht hier is gekomen om uwe majesteit te vermoorden," verklaarde Tomos. „De manier waarop hij zal sterven, is afhankelijk van de wens van onze geëerbiedigde koningin." Nemones donkere ogen, halfverscholen achter lange wimpers, namen de aapmens op en bleven rusten op zijn gebronsde huid en de golvende lijnen van zijn spieren. Toen keken ze naar zijn knappe gezicht, tot haar ogen de zijne vonden. „Waarom heb je niet geknield?" vroeg ze. „Waarom zou ik knielen voor u die mij, zoals men zegt, wilt laten doden? Waarom zou ik knielen voor u die mijn koningin niet is? Waarom zou ik, Tarzan van de Apen, die voor niemand knielt, voor ú knielen?" „Zwijg!" riep Tomos uit. „Je onbeschaamdheid is grenzeloos. Begrijp je niet, stomme slaaf, smerige wilde, dat je het tegen Nemone, de koningin, hebt?" Tarzan gaf geen antwoord. Hij keek zelfs niet naar hem. Zijn ogen waren op Nemone gericht. Ze fascineerde hem. Maar of het was omdat het iets schoons of kwaads was, wist hij niet. Wel wist hij dat weinig andere vrouwen, met uitzondering van La, de hogepriesteres van de Vlammende Godheid, zo volkomen zijn belangstelling en nieuwsgierigheid hadden opgewekt. 60
Tomos wendde zich tot de onderofficier die het bevel over het escorte voerde dat Tarzan en Phobeg bewaakte. „Breng ze weg!" snauwde hij. „Breng ze terug naar hun cel tot we gereed zijn ze te doden." „Wacht," zei Nemone. „Ik wil meer van deze man weten." Toen wendde ze zich weer tot Tarzan. „Dus je bent hier gekomen om mij te doden?" Haar stem was zacht, bijna liefkozend. Op dat ogenblik deed deze vrouw Tarzan aan een kat denken die met zijn prooi speelt. „Misschien hebben ze wel een goede man voor dat doel uitgekozen. Je ziet eruit alsof je tot elke heldendaad in staat bent." „Het doden van een vrouw is geen heldendaad," antwoordde Tarzan. „Ik dood geen vrouw. Ik ben niet hier gekomen om u te doden." „Waarom ben je dan naar Onthar gekomen?" vroeg de koningin met haar fluweelzachte stem. „Dat heb ik al tweemaal verteld aan die man daar met dat rooie gezicht," zei Tarzan, en hij knikte in de richting van Tomos. „Vraag het aan hem. Het begint me te vervelen het uit te leggen aan mensen die besloten hebben me te doden." Tomos beefde van woede, en hij haalde zijn smalle, dolkachtige zwaard al een eindje uit de schede. „Laat me hem vernietigen, mijn koningin," riep hij uit. „Laat me deze belediging uitwissen die hij mijn geliefde heerseres heeft aangedaan." Nemone had bij het horen van Tarzans woorden een kleur van woede gekregen, maar toch wist ze haar zelfbeheersing te bewaren. „Laat je zwaard rusten, Tomos," beval ze ijzig. „Nemone is heus wel in staat zelf te beslissen wanneer ze beledigd is en welke stappen ze moet nemen. De kerel is inderdaad onbeschaamd. Het komt me echter voor dat, als hij iemand beledigd heeft, dat Tomos en niet Nemone is. Zijn onbeschaamdheid zal echter niet ongestraft blijven. Wie is die andere?" „Een tempelwacht, Phobeg genaamd," verklaarde Erot. „Hij heeft Thoos ontwijd." „Het zou heel amusant zijn," zei Nemone, „deze twee mannen op het Veld van de Leeuwen te zien vechten. Laat ze vechten zonder andere wapens dan die welke Thoos hun gegeven heeft. De overwinnaar wacht de vrijheid." Ze aarzelde een ogenblik. ,,Althans een beperkte vrijheid. Breng ze weg!" 61
8. Tarzan en Phobeg waren terug in hun kleine stenen cel. De aapmens was niet ontsnapt. Op de terugweg naar zijn gevangenis had hij geen kans gehad om te ontsnappen, want de krijgers die hem bewaakten, hadden, in opdracht van Erot, hun waakzaamheid verdubbeld, en steeds hadden de punten van twee speren tegen zijn lichaam gedrukt. Phobeg was humeurig en nadenkend gestemd. De houding van zijn medegevangene tijdens hun ondervraging door de edelen en zijn onverschilligheid voor de majesteit en macht van Nemone hadden ertoe bijgedragen het oordeel van Phobeg over de moed van de aapmens te veranderen. Hij begreep nu dat de man ὸf heel dapper ὸf heel dwaas was. Hij hoopte dat het laatste het geval was, want Phobeg zou op het Veld van de Leeuwen tegenover hem worden geplaatst. Misschien de volgende morgen al. Phobeg was dom, maar zijn vroegere ervaringen hadden hem iets geleerd van een mythologie van een gevecht op leven en dood. Hij wist dat iemand die met angst voor zijn tegenstander de strijd inging, al half verslagen was. Nu was Phobeg niet bang voor Tarzan. Hij was te dom en te onwetend om tevoren bang te zijn. Wanneer hij tegenover een waarschijnlijke nederlaag en dood stond, dan zou hij door angst en zelfs lafheid overweldigd kunnen worden. Maar hij stond geestelijk te laag om zich die beide anders dan op een vage manier voor te stellen. Tarzan daarentegen had een heel andere instelling. En ofschoon hij nooit angst kende, was dat om een heel andere reden. Omdat hij intelligent was en fantasie bezat, kon hij zich alle mogelijkheden van een komende strijd voorstellen. Hij zou echter nooit bang zijn, omdat de dood geen verschrikking voor hem was. Bovendien had hij geleerd lichamelijk pijn te lijden zonder de daarmee gewoonlijk gepaard gaande geestelijke martelingen. Hij was daarom, mocht hij aan het komende gevecht denken, niet overmoedig, niet bang, en evenmin zenuwachtig. Had hij kunnen weten wat er in de gedachten van de ander omging toen hij begon te spreken, dan zou hij zich hebben geamuseerd. „Het zal vast en zeker morgen gebeuren," zei Phobeg grimmig. „Wat?" informeerde de aapmens. 62
„Het gevecht waarin ik je zal doden," verklaarde Phobeg opgewekt. „O, dus jij bent van plan me te doden! Phobeg, daar kijk ik van op. Ik dacht dat je mijn vriend was." Tarzans toon was ernstig, ofschoon een intelligenter man dan Phobeg er iets Sarcastisch in zou hebben kunnen horen. Daar Phobeg echter helemaal niet intelligent was, dacht hij dat Tarzan al een beetje op zijn genade begon te speculeren. „Het zal gauw achter de rug zijn," verzekerde Phobeg hem. „Ik beloof je dat ik je niet lang zal laten lijden." „Ik neem aan dat je m'n nek zult omdraaien," zei Tarzan. „Op deze manier," en hij maakte een draaiende beweging met zijn handen. „ H m m m . . . misschien," beaamde Phobeg. „Maar eerst zal ik een beetje met je moeten spelen. We moeten Nemone amuseren, weet je." „Allicht!" stemde Tarzan toe. „Maar stel dat je geen kans ziet met mij te spelen? Veronderstel dat ik in plaats daarvan een beetje met jou speel? Zou Nemone zich dan ook amuseren? Of jij misschien!" Phobeg lachte. „Alleen al de gedachte eraan amuseert me," zei hij. „En ik hoop dat het jou eveneens amuseert om eraan te denken, want verder zal het met spelen van jou met Phobeg heus niet komen. Heb ik je niet verteld dat ik de sterkste man van heel Cathne ben?" „O ja," beaamde Tarzan. „Dat was ik totaal vergeten." „Je zou er goed aan doen als je daaraan bleef denken," raadde Phobeg hem aan, „anders zal ons gevecht helemaal niet interessant zijn." „En dan zou Nemone zich niet amuseren! Dat zou vervelend zijn. We moeten zien dat we het zo interessant en opwindend mogelijk maken. Jij moet het daarom niet al te gauw beeindigen." „Daar heb je gelijk in," stemde Phobeg toe. „Hoe beter het is, hoe edelmoediger Nemone ten opzichte van mij gestemd zal zijn wanneer het afgelopen is. Als we haar goed amuseren, geeft ze mij behalve mijn vrijheid misschien ook nog wel het een of andere geschenk." „Bij de buik van Thoos!" riep hij uit, terwijl hij een klap op zijn dij gaf, „we moeten er een goed en lang gevecht van maken. Luister! Wat denk je van het volgende? Eerst zullen we doen alsof jij mij verslaat. Ik zal jou een beetje met me laten spelen. Daarna zal ik een poosje de overhand krijgen. Dan jij 63
weer. We doen dat tot op een zeker punt. Dan, wanneer ik jou een seintje geef, moet jij doen alsof je bang bent en van me weglopen. Ik zet je dan door de hele arena heen achterna. Wanneer ik je tenslotte grijp (en je moet je vlak voor Nemone laten grijpen) dan zal ik je nek omdraaien en je doden. Maar dat zal ik zo pijnloos mogelijk doen." „Erg vriendelijk van je," zei Tarzan grimmig. „Nou, wat zeg je van het plan?" vroeg Phobeg. „Het zal ze zeker amuseren," stemde Tarzan toe. „Als het lukt!" „Als het lukt! Waarom zou het niet lukken? Als jij je rol speelt, kan het niet anders." „Maar veronderstel dat ik jou vermoord?" informeerde de Heerser van de Jungle. „Hallo, daar heb je hèm weer!" riep Phobeg uit. „Ik moet zeggen dat jij me er eentje bent! Jij zit vol grapjes. Nou, ik kan je wel vertellen dat er niemand is die een grap beter weet te waarderen dan Phobeg." „Ik hoop dat je morgen in dezelfde stemming verkeert," merkte Tarzan op. Toen de volgende dag aanbrak, kwamen de slaaf en de wacht met een goed onbijt voor de twee gevangenen. Het was de beste maaltijd die hun sedert hun gevangenschap was voorgeschoteld. „Eet flink," raadde een van de krijgers aan, „dan heb je krachten genoeg om goed voor het vermaak van de koningin te vechten. Voor een van jullie is het je galgemaal. Geniet er dus allebei zo goed mogelijk van, want je kunt nooit vooruit zeggen voor wie het de laatste keer is." „Het is zijn galgemaal," zei Phobeg, terwijl hij met zijn duim in de richting van Tarzan wees. „Zo wordt er ook gewed," zei de krijger. „Maar toch kun je er nooit zeker van zijn. Die vreemdeling is een grote knaap en hij ziet er bovendien sterk uit." „Er is niemand zo sterk als Phobeg," herinnerde de voormalige tempelwacht hem. De krijger haalde zijn schouder op. „Misschien," stemde hij toe. „Maar ik wed op geen van jullie beiden." „Twintig drachme tegen tien dat hij vóór het gevecht afgelopen is voor mij op de vlucht slaat," bood Phobeg aan. „En als hij jou afmaakt, wie zou me dan betalen?" vroeg de krijger. „Nee, dat is een weddenschap van niks." Hij liep de cel uit en draaide de deur achter zich op slot. 64
Een uur later kwam een aanzienlijk detachement krijgers Tarzan en Phobeg uit hun gevangenis halen. Ze leidden hen door het paleis naar een met oude bomen omzoomde straat. Het was een mooie straat, geflankeerd door de witte en gouden huizen van de edelen en het grote, twee verdiepingen hoge paleis met zijn gouden koepels. Hier stond een grote menigte te wachten om de stoet te zien voorbijtrekken, plus een paar compagnies krijgers die op hun speren leunden. Het was een interessant schouwspel voor Tarzan, die zolang in de sombere cel had gezeten. Hij lette op de kleding van de burgers en de architectuur van de prachtige huizen die door de bomen heen gedeeltelijk zichtbaar waren. Hij zag dat de mannen korte tunica's of wambuizen droegen, die veel weg hadden van de maliënkolders van de krijgers. Alleen waren ze van laken of dun leer in plaats van olifantehuid. De vrouwen droegen korte rokken van haar, laken of leer, die strak om het lichaam sloten en tot even boven de knieën reikten. Verder hadden ze een band, om hun borsten te bedekken, sandalen en wat sieraden om hun eenvoudige kleding op te smukken. Toen Tarzan en Phobeg langs hen werden gevoerd, begonnen de mensen commentaar te leveren. Er waren er heel wat bij die Phobeg kenden. Sommigen riepen hem aanmoedigende woorden toe, anderen hoonden en beledigden hem. Het bleek dat Phobeg niet in de hele stad populair was. Ze spraken vrijuit over Tarzan, maar zonder boosaardigheid. Hij interesseerde hun en er werd veel gesproken over zijn kansen in een gevecht met de steviggebouwde tempelwacht. De aapmens hoorde heel wat weddenschappen afsluiten. Sommige voor hem, andere tegen hem. Het was echter duidelijk dat Phobeg de meeste stemmen kreeg. Aan het eind van de laan zag Tarzan de grootse brug van goud die de rivier overspande. Het was een prachtig werkstuk, dat helemaal van het kostbare metaal vervaardigd was. Twee gouden leeuwen van reusachtige afmetingen flankeerden de oprit vanaf de stad. En toen de aapmens over de brug werd gevoerd, zag hij dat twee soortgelijke leeuwen de westkant ervan bewaakten. Op de vlakte die het Veld van de Leeuwen wordt genoemd, stroomde een menigte toeschouwers naar een punt op ongeveer anderhalve kilometer afstand van de stad, waar al een heleboel mensen verzameld waren. Daarheen leidde het detachement de twee 'gladiatoren'. Er was hier een grote, ovale arena tot een diepte van een meter of 65
tien in de vlakte uitgegraven. Op de uitgegraven aarde, die symmetrisch langs de randen was opgehoopt, varen stenen aangebracht om als zitplaatsen te dienen. Aan het oostelijk eind van de arena bevonden zich de loges van de koningin en de hoge adel. Toen Tarzan in de arena afdaalde, zag hij dat bijna de helft van de zitplaatsen ingenomen was. De mensen zaten van het meegebrachte voedsel te eten, en er werd veel gelachen en gepraat. Blijkbaar was het een echte feestdag. Hij vroeg het aan Phobeg. „Dit is een gedeelte van het feest dat ieder jaar aan het eind van de regentijd volgt," legde de Cathneër uit. „Minstens eens per maand is er hier de een of andere vermakelijkheid. Vaak zelfs meer, als het weer het toelaat. Je zult, voordat ik je dood, gelegenheid krijgen alle nummers te zien, want ons gevecht zal ongetwijfeld het slot van het programma vormen." De krijgers brachten de twee mannen naar het uiterste einde van het strijdperk, waar in de helling van de arena een terras was uitgegraven. Een houten ladder leidde daarheen. Hier, op dit terras, werden Tarzan en Phobeg met een paar krijgers als bewakers neergezet. Even later hoorde Tarzan vanuit de richting van de stad tromgeroffel en trompetgeschal. „Daar komen ze!" riep Phobeg uit. „Wie?" vroeg Tarzan. „De koningin en de leeuwmannen," antwoordde zijn tegenstander. „Wat zijn de leeuwmannen?" informeerde Tarzan. „Dat zijn de edelen," verklaarde Phobeg. „Alleen zij die door hun geboorte tot de adelstand behoren, zijn lid van de leeuwen-clan. Meestal noemen wij echter alle edelen leeuwmannen. Erot is een edelman omdat Nemone hem in de adelstand heeft verheven. Hij is echter geen leeuwman, omdat hij niet uit een adellijk geslacht stamt." „Ik mag hangen als hij dat niet ontzaglijk betreurt," luidde het commentaar van een van de bewakers. „Hij zou er heel wat voor over hebben om leeuwman te zijn," zei Phobeg. „Het is nu te Iaat," merkte de krijger op. „Hij had wat zorgvuldiger zijn ouders moeten uitzoeken." „Hij beweert dat hij inderdaad een adellijke vader heeft uitgezocht," verklaarde Phobeg, „maar dat zijn moeder het ontkent." 66
Een andere krijger schoot in de lach. „Zoon van een edelman," zei hij honend. „Ik ken de oude Tibdos, de man van Erots moeder. Ik ken hem zelfs goed. Hij maakt de leeuwekooien van de fokkerij schoon. Erot lijkt sprekend op hem. Zoon van een edelman!" „Zoon van een jakhals!" bromde Phobeg. „Ik wou dat ik vandaag met hem moest vechten, in plaats van met deze arme kerel." „Heb je meelij met hem?" vroeg een krijger. „Ja, in zekere zin wel. Het is geen kwade kerel en ik heb niets tegen hem, behalve dat hij niet erg snugger is. Hij kan de eenvoudige dingen niet begrijpen. Hij schijnt niet te beseffen dat ik de sterkste man in heel Cathne ben en dat ik hem vanmiddag zal afmaken, tenzij het programma kort is en ik vanmorgen al dood." „Hoe weet je dat hij die dingen niet begrijpt?" vroeg de krijger. „Omdat hij nooit heeft laten merken dat hij bang is." „Misschien gelooft hij niet dat jij hem kan doden." „Dat bewijst dan dat hij heel stom is. Maar stom of niet, ik zal hem doden. Ik zal zijn nek omdraaien tot zijn ruggegraat breekt. Ik kan mijn handen bijna niet van hem afhouden. Er gaat niets boven de sensatie van het doden van een mens. Ik vind dat nog prettiger dan vrouwen." Tarzan wierp een blik op de kolos naast hem. „De Fransen hebben daar een mooi woord voor," merkte hij op. „Ik weet niet waarover je het hebt," bromde Phobeg. „Dat verwondert me niks." „Daar heb je hem weer!" riep Phobeg uit. „Wat is dat nou voor onzin? Heb ik je niet gezegd dat hij stom is?" Nu drong het trompetgeschal en tromgeroffel krachtiger tot hen door, en Tarzan zag dat de muzikanten aan het andere eind van het grote ovaal de arena binnenkwamen. Tegelijkertijd werd het lawaai veel groter, omdat nieuwe duizendtallen om de rand van het stadion deinden en plaatsen zochten onder de duizenden die er al waren. Achter de muziek aan marcheerde een compagnie krijgers, en aan elke speer wapperde een gekleurd vlaggetje. Het was een interessant en kleurig schouwspel, maar niets vergeleken bij wat nog volgde. Enkele meters achter de krijgers kwam een gouden triomfwagen, getrokken door vier van manen voorziene leeuwen, waarin, halfliggend op een met bont en vrolijk gekleurd 67
laken gedrapeerde bank, Nemone, de koningin, reed. De leeuwen werden in bedwang gehouden door zestien zwarte slaven. Aan beide kanten van de strijdwagen liepen zes edelen, schitterend van goud en ivoor, terwijl een zwarte reus, die erachter liep, een grote parasol boven de koningin hield. Op twee stoeltjes boven de achterwielen zaten twee kleine negers die van veren voorziene waaiers boven haar zwaaiden. Bij 't zien van de triomfwagen en zijn koninklijke last, knielden de mensen neer om hun vorstin te begroeten. En het applaus was niet van de lucht terwijl de stoet langzaam door de arena trok. Achter de triomfwagen van koningin Nemone marcheerde weer een compagnie krijgers. Deze werd gevolgd door een aantal opzichtig versierde houten strijdwagens, elk getrokken door twee leeuwen en gemend door een edelman. Daarna volgde een aantal edelen te voet, terwijl een derde compagnie krijgers de achterhoede vormde. Toen de stoet de arena was doorgetrokken, verliet Nemone haar wagen en schreed onder voortdurende toejuichingen van haar onderdanen naar haar loge. Dan volgden in snelle opeenvolging wedstrijden in dolkwerpen, speerwerpen en hardlopen. Op elk nummer werden weddenschappen afgesloten, en het hele stadion weergalmde van gevloek, gekreun, geschreeuw, gelach en applaus. In de loges van de koningin en de edellieden gingen grote bedragen van de ene hand in de andere over. De koningin was een verstokt gokster, die op het werpen van één enkele dolk een vermogen won of verloor. Wanneer ze won, glimlachte ze. Ook glimlachte ze wanneer ze verloor. Maar het was bekend dat deelnemers op wie Nemone geregeld won koninklijke gunsten genoten, terwijl zij op wie ze voortdurend verloor van het toneel verdwenen. Toen de lichtere takken van sport achter de rug waren, begonnen de wagenrennen. De weddenschappen die hierop werden afgesloten, stelden alle vorige in het niet. Mannen en vrouwen gebaarden als krankzinnigen terwijl ze een favoriet aanmoedigden, de winnaar toejuichten of een ongelukkige verliezer hoonden of uitscholden. Bij elke gelegenheid waren er twee menners in het veld en was de afstand dezelfde, namelijk één ronde van de arena, want leeuwen kunnen niet lang achtereen hardlopen. Na elke race ontving de winnaar een lansvaantje van de koningin, terwijl de verliezer onder luid geschreeuw van hen die 68
geld op hem hadden verloren, het stadion uitreed. Dan werd door twee nieuwe een ronde gereden. En wanneer het laatste paar geëindigd was, herhaalde zich hetzelfde met de winnaars, tot er tenslotte nog maar twee over waren. Dit werd dan de race van de dag, en het lawaai en het gokken waarmee ze gepaard ging, overtrof alle voorgaande. De winnaar van deze laatste race werd tot kampioen van de dag uitgeroepen. Uit handen van Nemone zelf kreeg hij een gouden helm en zelfs zij die op zijn rivaal hadden gewed en al hun geld verloren hadden, voegden hun stemmen bij de ovatie die opsteeg terwijl hij trots de arena rondreed en uiteindelijk verdween onder de loge van de koningin, zijn gouden helm dapper schitterend in de zon. „Nu," zei Phobeg luid, „krijgen de mensen iets te zien wat de moeite waard is. Ze hebben erop gewacht en ze zullen niet teleurgesteld worden. Als jij een god hebt, beste man, bid dan tot hem, want je staat op het punt te sterven." „Laat je me dan eerst niet wat door de arena draven terwijl jij me op de hielen zit?" vroeg Tarzan. 9. Een twintigtal slaven was na het vertrek van de door de leeuwen getrokken wagens druk bezig de arena schoon te maken. Het publiek stond zich uit te rekken. Edelen liepen van de ene loge naar de andere om hun vrienden te begroeten. Mannen en vrouwen verrekenden weddenschappen en sloten nieuwe af. De geluiden van talrijke stemmen omsluierden het stadion in één machtige dissonant. Het was een pauze tussen twee bedrijven door. Tarzan ergerde zich. Een grote menigte werkte altijd op zijn zenuwen. Hij haatte het geluid van mensenstemmen. Door half samengeknepen oogleden staarde hij naar het toneel. Als er ooit een wild beest neerkeek op zijn vijanden, dan was het toen. Phobeg pochte nog steeds met een luide stem die duidelijk te horen was voor een gedeelte van het publiek dat vlak boven het terras van de gladiatoren zat. De houding van de tempelwachter droeg er bepaald niet toe bij de zenuwen van de Heerser van de Jungle te kalmeren. Hij verried echter op geen enkele wijze dat hij na zijn eerste antwoord naar hem luisterde. Er werden al hoge weddenschappen afgesloten voor dit laatste nummer van de dag, ofschoon slechts een klein gedeelte 69
van het publiek de twee tegenstanders zo goed kon zien dat ze hen konden vergelijken. Phobeg kende men echter van naam, en hij was de favoriet. De notering was tien tegen een in het nadeel van Tarzan. In de koninklijke loge lag Nemone lui achterover in de grote stoel die half troon en half rustbank was. Ze had de hele dag zwaar verloren, maar toonde geen boos humeur. Toch voelden de edelen uit haar gevolg zich niet op hun gemak. Ze hoopten dan ook dat ze bij dit laatste nummer zou winnen. Allen waren vastbesloten met Nemone zwaar op de vreemdeling te wedden, zodat ze alles wat ze bij de andere wedstrijden aan hen verloren had, terug zou winnen. Ze waren er namelijk vast van overtuigd dat Nemone op Phobeg zou zetten, omdat het haar gewoonte was zwaar op alle favorieten te wedden. Vooral Erot hoopte vurig dat de koningin alles zou terugwinnen wat hij van haar gewonnen had. Al enige tijd voelde hij zich niet helemaal zeker meer van de gunst van de vorstin. Hij had het idee dat hij terrein begon te verliezen. En hij bezat voldoende ervaring om te weten dat geld van Nemone winnen fataal kon zijn voor iemand die al aan het afglijden was. Erot stuurde dus, nadat hij met de andere edelen besloten had Nemone hun geld te laten winnen, heimelijk slaven onder het publiek rond om genoeg geld op Phobeg te zetten, met de bedoeling dat terug te krijgen wat ze op Tarzan aan Nemone verloren. Het plan werd nauwkeurig berekend en uitgewerkt. En wanneer de dag om was, zou Nemone gewonnen hebben, evenals zijzelf trouwens, omdat hun verliezen meer dan gecompenseerd zouden zijn door hun winsten op Phobeg, die het volk zou hebben betaald. Dit alles had tot gevolg dat de noteringen van tien tegen een tot honderd tegen een stegen, ofschoon in de koninklijke loge zelf nog geen weddenschap was afgesloten. Nu schalde een trompet, en de krijgers die Tarzan en Phobeg bewaakten, gaven hun bevel in de arena af te dalen. Ze lieten hen die eenmaal rondlopen, zodat het publiek de gladiatoren zou kunnen vergelijken en een favoriet kiezen. Toen ze langs de koninklijke loge kwamen, boog Nemone zich naar voren en keek met halfgesloten ogen naar de grote vreemdeling en de zware, gedrongen Cathneër. Erot, de gunsteling van de koningin, sloeg haar gade. „Duizend drachme op de vreemdeling!" riep hij uit. 70
„Ik zet ook op de vreemdeling," viel een andere edelman onmiddellijk bij. „En ik eveneens," zei Nemone. Erot en de andere edelen waren verbijsterd. Hierdoor vielen al hun plannen volkomen in duigen. Natuurlijk zouden ze nu meer geld winnen, maar het was altijd veiliger van Nemone te verliezen dan van haar te winnen. „U zult uw geld verliezen," zei Erot tegen haar. „Waarom speel jij dan op de vreemdeling?" vroeg de koningin. „De notering was zo aanlokkelijk dat ik in de verleiding werd gebracht een gokje te wagen," verklaarde Erot vlug. „Hoe staat de notering nu?" „Honderd tegen een." „En jij denkt dat de vreemdeling zelfs niet één kans op de honderd heeft om te winnen?" vroeg de koningin, terwijl ze met het gevest van haar dolk speelde. „Phobeg is de sterkste man van Cathne," zei Erot. „Ik geloof werkelijk dat de vreemdeling geen schijn van kans heeft tegen hem. Hij is al zo goed als dood." „Goed. Als je er zo over denkt, dan moet je op Phobeg wedden," fluisterde Nemone. „Ik zet honderdduizend drachme op de vreemdeling. Hoeveel wil jij daarvan hebben, beste Erot?" „Ik zou willen dat mijn koningin haar geld niet op hem waagde," zei Erot. „Ik vind het altijd vervelend wanneer mijn geliefde koningin verliest." „Je verveelt me, Erot." Nemone maakte een ongeduldig gebaar en wendde zich toen tot de andere edelen. „Is er hier iemand die mijn drachmen wil aannemen?" Onmiddellijk waren ze allemaal bereid haar van dienst te zijn. Honderdduizend drachme van de koningin winnen, boven alles wat ze van het volk zouden winnen, was te veel voor hun hebzucht. Ze vergaten, nu het zeker was dat er in haar besluit geen verandering te brengen was, in hun ijver om haar van dienst te zijn zelfs Nemones mogelijke woede. Enkele minuten later waren de weddenschappen dan ook afgesloten. „Hij heeft een prachtig lichaam," zei Nemone, haar ogen op de Heerser van de Jungle gericht. „En hij is langer dan die ander." „Maar kijk eens naar de spieren van Phobeg," herinnerde Erot haar. „Die Phobeg heeft al heel wat mannen gedood. 71
Ze zeggen dat hij ze de nek omdraait en hun ruggegraat breekt." „Goed, we zullen zien," luidde het enige commentaar van de koningin. Erot vond dat hij niet graag in Phobegs sandalen zou staan, want als de vreemdeling hem niet doodde, dan zou Nemone er wel voor zorgen dat hij, die haar honderdduizend drachme armer had gemaakt, niet lang meer in het land der levenden verkeerde. Nu werden de twee mannen op korte afstand van de koninklijke loge in de arena geplaatst en gaf de beheerder van het stadion hun instructies, die heel eenvoudig waren. Ze moesten namelijk binnen de arena blijven en proberen elkaar met hun blote handen te doden. Het gebruik van ellebogen, knieën, voeten of tanden, was niet verboden. Meer regels waren er niet. De overwinnaar zou zijn vrijheid terugkrijgen, ofschoon die door Nemone beperkt was. „Zodra de trompet schalt, mogen jullie aanvallen," zei de beheerder. „En moge Thoos met jullie zijn." Tarzan en Phobeg waren tien pas van elkaar geplaatst. Nu stonden ze op het sein te wachten. Phobeg zette zijn borst uit en sloeg er met zijn vuisten op. Hij boog zijn armen en liet de grote spieren van zijn biceps opzwellen tot ze uitpuilden als grote, knoestige ballen. Toen sprong hij wat in het rond om zijn beenspieren te strekken. Hij trok aller aandacht en dat was precies wat hij wilde. Tarzan stond er rustig bij, zijn armen losjes over zijn borst gevouwen, zijn spieren ontspannen. Hij scheen niets te merken van de aanwezigheid van de luidruchtige menigte, of zelfs van Phobeg. In werkelijkheid ontging hem niets van wat er om hem heen gebeurde. Zijn ogen en oren waren op hun hoede. Tarzan zou de eerste noot van het trompetsignaal horen. Tarzan was gereed! Tarzan bekommerde zich absoluut niet om de domme mensdingen die dwaze geluiden in hun keel maakten en die zich hier verzameld hadden om te zien hoe twee medeschepsels, die hun nooit iets hadden gedaan, zouden proberen elkaar voor hun plezier te doden. Het liet hem volkomen koud wat ze van hem dachten. Voor hem betekenden ze nog minder dan de uitwerpsels van de leeuwen, die de slaven uit de arena hadden geveegd. Hij wilde Phobeg niet doden en hij wilde evenmin gedood woren. Hij mocht Phobeg echter niet en hij zou de man graag 72
een afstraffing geven voor zijn belachelijke verwaandheid. Hij besefte dat zijn tegenstander een sterke man was en dat het misschien niet makkelijk zou zijn hem af te straffen zonder zelf een afstraffing te krijgen. Dat interesseerde hem echter minder, zolang hij er maar niet ernstig bij gewond of gedood werd. Zijn blik viel toevallig op de koninklijke loge en bleef erop rusten. De ogen van Nemone ontmoetten die van hem en hielden ze vast. Wat een vreemde ogen had ze zo mooi, met vuren erin die heel mysterieus diep onder de oppervlakte brandden! De trompet schalde en Tarzans ogen gingen terug naar Phobeg. Over het amfitheater daalde een vreemde stilte neer. De twee mannen liepen op elkaar toe. Phobeg trots en vol zelfvertrouwen. Tarzan met de sierlijke, veerkrachtige stap van een leeuw. „Bid maar, kerel!" schreeuwde de tempelwachter. „Ik ga je doden. Maar eerst zal ik wat met je spelen om Nemone te amuseren." Phobeg kwam snel dichterbij en stak zijn hand naar Tarzan uit. De aapmens liet zich bij zijn schouder grijpen. Toen sloeg Tarzan plotseling en met grote kracht allebei zijn handen onder Phobegs kin en duwde de man tegelijkertijd van zich af. Het grote hoofd klapte achterover en het massieve lichaam van de man vloog een heel eind achteruit. In zittende houding belandde Phobeg op de grond. Uit de menigte steeg een gekreun van verbazing op, vermengd met toejuichingen van hen die op Tarzan hadden gewed. Phobeg krabbelde overeind, zijn gezicht vertrokken van woede. Hij was nu volkomen dol. Brullend stormde hij op de aapmens toe. „Geen genade," schreeuwde hij. „Ik dood je nu direct." „Dood hem! Dood hem!" schreeuwden Phobegs supporters. „Dood hem! Dood hem! Geef ons een dode!" „Wil je eerst niet wat met me spelen?" vroeg Tarzan zacht, terwijl hij de dolle aanval van de ander met een snelle zijstap ontweek. „Nee," schreeuwde Phobeg, die zich onhandig omdraaide en opnieuw aanviel. „Ik ga je doden! Ik ga je doden!" Tarzan greep de uitgestrekte handen en spreidde ze wijd uit. Toen klampte een gebronsde arm zich bliksemsnel om Phobegs korte nek. De aapmens draaide zich plotseling om, boog zich naar voren en slingerde zijn tegenstander over zijn 73
hoofd. Phobeg plofte met een doffe klap in het kiezelzand van de arena. Nemone boog zich uit de koninklijke loge. Haar ogen flitsten, haar boezem zwoegde. Erot was een van de vele edelen die plotseling een misselijk gevoel kregen. Nemone wendde zich tot hem: „Zou je nog wat meer op de sterkste man van Cathne willen zetten?" vroeg ze. Erot glimlachte zuur. „Het gevecht is pas begonnen," zei hij. „Maar het is al zo goed als beslecht," hoonde ze. Phobeg stond deze keer langzamer op, en bij zijn hernieuwde aanval naderde hij zijn tegenstander voorzichtig. Zijn tactiek was nu heel anders geworden. Hij wilde nu dicht genoeg bij Tarzan komen om hem stevig te kunnen vastgrijpen. Hij wist dat hij de man dan met zijn grote kracht zou kunnen verbrijzelen. Misschien voelde de aapmens wat er in de gedachten van zijn tegenstander omging. Misschien was het alleen een toeval dat hem ertoe bracht Phobeg te sarren door hem zijn linkerpols voor te houden. Hoe het ook zij, Phobeg greep die pols vast en probeerde de aapmens in zijn armen te trekken. Toen kwam Tarzan snel in actie. Hij gaf Phobeg met zijn vuist een harde klap in het gezicht, greep de pols van de hand die de zijne vasthield, maakte een bliksemsnelle draaibeweging en slingerde Phobeg opnieuw tegen de grond. Deze keer kostte het Phobeg grote moeite om op te staan. De aapmens stond over hem heen. Het bloed verkilde in de aderen van de Cathneër toen hij het zachte, beestachtige gegrom in de keel van de vreemdeling hoorde. Plotseling bukte Tarzan zich, greep Phobeg beet, tilde hem op en hield hem boven zijn hoofd. „Zal ik nu weglopen, Phobeg?" bromde hij. „Of ben je te moe om me achterna te gaan?" Toen slingerde hij de man weer tegen de grond. Deze keer wat dichter bij de koninklijke loge, waar Nemone vol spanning en emotie zat toe te kijken. Als een leeuw zijn prooi, volgde de Heerser van de Jungle de man die hem gehoond had en hem had willen doden. Twee keer tilde hij hem op en wierp hij hem dichter bij het einde van de arena. Nu riep de wispelturige menigte Tarzan toe Phobeg te doden. Phobeg, de sterkste man van Cathne, Phobeg, die mannen de nek omdraaide tot hun ruggegraat brak. Weer greep Tarzan zijn tegenstander vast en tilde hem boven zijn hoofd. Phobeg verzette zich zwakjes, maar hij was vol74
komen machteloos. Tarzan liep naar de rand van de arena, dicht bij de koninklijke loge, en slingerde het zware lichaam tussen het publiek. „Neem je sterke man," zei hij. „Tarzan wenst hem niet." Toen liep hij naar de uitgang, waar hij bleef staan wachten alsof hij zijn vrijheid opeiste. Te midden van geschreeuw en gejoel, dat Tarzan aan de gehate hyena deed denken, wierp de menigte de ongelukkige Phobeg in de arena terug. „Dood hem! Dood hem!" klonk het van alle kanten. Nemone boog zich uit haar loge. „Dood hem, Tarzan!" riep ze. Tarzan haalde vol walging zijn schouders op en liep weg. „Dood hem, slaaf!" beval een edelman vanuit zijn loge. „Ik zal hem niet doden," antwoordde de aapmens. Nemone stond op in haar loge. Ze had een kleur van opwinding. „Tarzan!" riep ze uit. En toen de aapmens naar haar opkeek: „Waarom dood je hem niet?" „Waarom zou ik hem doden?" vroeg Tarzan. „Hij kan me niets doen, en ik dood alleen uit zelfverdediging of om voedsel. Ik eet echter geen mensenvlees, dus waarom zou ik hem doden?" Gekneusd, gehavend en hulpeloos, hees Phobeg zich overeind, tot hij als een dronkeman stond te waggelen. Hij hoorde de stem van de meedogenloze menigte om zijn dood schreeuwen. Hij zag zijn tegenstander enkele passen van zich af staan, zonder ook maar de minste aandacht aan hem te schenken. En als door een nevel had hij gehoord dat de man geweigerd had hem te doden. Hij had het gehoord, maar hij begreep het niet. Hij verwachtte dat hij gedood zou worden, want dat was de gewoonte en de wet van de arena. Hij had geprobeerd deze man van het leven te beroven. Zelf zou hij hem geen genade hebben geschonken. Hij kon dus niet begrijpen waarom Tarzan dat wel deed. Phobegs met bloed doorlopen ogen dwaalden machteloos door de arena, zonder iemand in het bijzonder te zoeken. Sympathie was daar niet te vinden. Geen genade, geen vriend. Die dingen bestonden voor een overwonnene niet. De waanzinnige bloeddorst van de menigte hypnotiseerde hem. Een paar minuten geleden had ze hem toegejuicht. Nu eiste ze zijn dood. Zijn blik bleef op de koninklijke loge rusten, toen Erot zich ver naar voren boog en naar de beneden hem staande Tarzan schreeuwde. 75
„Dood hem, kerel!" riep hij. „De koningin eist het." Phobegs ogen gingen naar de aapmens en hij zette zich schrap voor de laatste poging om het onvermijdelijke uit te stellen. Hij wist dat hij iemand gevonden had die machtiger was dan hijzelf. Ook wist hij dat hij moest sterven wanneer de ander dat wenste. Maar de wet van zelfbehoud dwong hem zich te verdedigen, hoe hopeloos dat ook was. De aapmens keek op naar de gunsteling van de koningin. „Tarzan doodt alleen wanneer hij dat zelf wil." Hij sprak zacht, maar toch zo dat het in de koninklijke loge te horen was. „Ik ben niet van plan Phobeg te doden." „Dwaas die je bent!" riep Erot uit. „Begrijp je dan niet dat het de wens van de koningin is, dat het haar bevel is, dat je die kerel doodt? Een bevel dat je niet ongestraft in de wind kunt slaan?" „Waarom stuurt de koningin, als ze wil dat hij gedood wordt, u niet naar beneden om dat te doen? Ze is uw koningin, niet de mijne." Er klonk ontzag noch respect in de stem van de aapmens. Erot keek verbijsterd. Hij wierp een blik op de koningin. „Zal ik de wacht bevel geven die onbeschaamde wilde te vernietigen?" vroeg hij. Nemone schudde haar hoofd. Haar gezicht bleef ondoorgrondelijk, maar in haar ogen brandde een vreemd licht. „We schenken ze allebei het leven," zei ze. „Laat Phobeg vrij en breng de ander bij me in het paleis." Toen stond ze op, ten teken dat de spelen afgelopen waren. Een groot aantal kilometers bezuiden het Veld van de Leeuwen, in de vallei van Onthar, bewoog een leeuw zich rusteloos juist binnen de rand van een woud. Snel liep hij eerst in de ene en toen in de andere richting. Zijn bewegingen waren doelloos. Het ene ogenblik was zijn neus dicht bij de grond, het andere ogenblik hoog in de lucht alsof hij naar iets of iemand zocht. Eenmaal hief hij zijn kop op en verhief hij zijn machtige stem in een gebrul dat de aarde deed beven en Manu, de aap, met zijn broers en zusters door de bomen op de vlucht dreef. In de verte trompette een olifant. Toen werd het weer stil in de jungle.
76
10. Een detachement soldaten onder bevel van een onderofficier had Tarzan naar het stadion gebracht, maar hij keerde naar de stad terug in gezelschap van edelen. Verscheidenen van hen hadden zich onmiddellijk na het gebaar van Nemone, dat hun verteld had dat deze vreemdeling misschien verdere koninklijke gunsten zou ontvangen, bij hen gevoegd. Ze wensten hem geluk met zijn overwinning, prezen zijn moed, stelden hem ettelijke vragen en volgden hem uit de arena. Bij de uitgang werd hij staande gehouden door een andere edelman. Het was Gemnon. „De koningin heeft me bevel gegeven met u naar de stad te gaan en voor u te zorgen," verklaarde hij. „Vanavond moet ik u bij haar in het paleis brengen. Inmiddels zult u waarschijnlijk wel een bad willen nemen en wat uitrusten. Bovendien vermoed ik dat, na de gevangeniskost van de laatste tijd, wat behoorlijk voedsel door u op prijs zal worden gesteld." „Ik zou graag een bad en goed eten hebben," antwoordde Tarzan. „Maar waarom zou ik willen rusten? Ik heb dagenlang helemaal niets gedaan." „Maar u hebt een gevecht op leven en dood achter de rug," riep Gemnon uit. „U zult wel moe zijn." Tarzan haalde zijn brede schouders op. „Misschien kunt u beter voor Phobeg zorgen. Die heeft rust nodig, ik niet." Gemnon lachte. „Phobeg mag van geluk spreken dat hij nog leeft. Als er iemand voor hem zorgt, dan zal hij dat zelf moeten zijn." Ze liepen terug naar de stad. De andere edelen hadden zich bij hun eigen groepjes aangesloten of waren achtergebleven. Gemnon en Tarzan waren dus alleen, voor zover er sprake is van alleen zijn als men omringd is door een snaterende menigte waardoor detachementen krijgers en met leeuwen bespannen wagens zich langzaam een weg banen. Zij die dicht in Tarzans buurt waren, spraken geestdriftig over hem, maar ter wille van de edelen, hielden ze zich op een afstandje. „U bent nu populair," zei Gemnon. „Een paar minuten geleden schreeuwden ze Phobeg nog toe dat hij me moest doden," herinnerde Tarzan hem. „Het verbaast me werkelijk dat ze zo mild gestemd zijn," merkte Gemnon op. „U hebt ze van een dode beroofd - het enige wat ze hopen te zien wanneer ze naar het stadion gaan. 77
Daarvoor betalen ze hun entree. Bovendien hebben de meesten nog meer verloren door op Phobeg te wedden. Maar zij die op u hebben gewed, zullen u loven en prijzen, want ze hebben veel gewonnen. De notering was namelijk honderd tegen een." „Maar de edelen hebben het meeste tegen u," vervolgde Gemnon grinnikend. „Verscheidenen van hen hebben hun hele vermogen verloren. Zij die tot het gevolg van Nemone behoren, moeten altijd haar weddenschappen aannemen. En omdat ze geloofden dat ze op Phobeg zou wedden, hebben ze grote bedragen op hem onder het publiek ingezet, om hun verliezen aan Nemone te dekken. Tenslotte wilde Nemone echter absoluut op u wedden en moesten ze nog meer op Phobeg zetten - tien miljoen drachme om de honderdduizend van Nemone te dekken. Ik schat dat één kleine groep tegen de twintig miljoen drachme verloren heeft." „En heeft Nemone tien miljoen gewonnen?" vroeg Tarzan. „Ja," antwoordde Gemnon. „Wat misschien het feit verklaart dat u nog leeft." „Waarom zou ik niet meer leven?" „U hebt de koningin voor duizenden van haar volk voor gek gezet door u te verzetten tegen haar directe bevel. Nee, zelfs de tien miljoen drachme kan dit niet verklaren. Er is een andere reden waarom Nemone u heeft gespaard. Misschien overweegt ze voor u een dood die haar meer voldoening zal schenken. Nemone kennende, kan ik niet geloven dat ze u in leven zal laten. Ze zou Nemone niet zijn als ze zo'n ernstige belediging van haar majesteit vergaf." „Phobeg was van plan me te doden," herinnerde Tarzan hem. „Maar Nemone is Phobeg niet. Nemone is koningin, e n . . . " „En wat?" vroeg de aapmens. Gemnon haalde zijn schouders op. „Ik dacht hardop, wat een slechte gewoonte is voor iemand die graag wil blijven leven. Ongetwijfeld zult u nog lang genoeg leven om haar beter te leren kennen dan nu het geval is. U zult dan voor uzelf kunnen denken . . . maar doe het vooral niet hardop." „Hebt u veel op Phobeg verloren?" informeerde Tarzan. „Ik heb gewonnen. Ik heb op u gewed. Ik zag toevallig een van de slaven van Erot, die geld van zijn meester op Phobeg zette. Ik heb het allemaal gewonnen. Ik had u wat beter leren kennen dan de andere edelen, ziet u. Daarom dacht ik dat u een kans had. Maar ik wedde op uw intelligentie en behendigheid tegen Phobegs kracht, stomheid en onhandigheid. Ik 78
heb er geen ogenblik aan gedacht dat u sterker zou zijn." „En u hebt goed gegokt!" Gemnon glimlachte. „Te goed om over het hoofd te zien. Het was echter meer dan een gokje. Maar Nemone kon ik niet begrijpen. Die wedt altijd zwaar, maar gokken doet ze nooit. Ze zet haar geld altijd op de favoriet, en Thoos moge hem bijstaan als hij niet wint." „De intuïtie van een vrouw," opperde Tarzan. „Dat geloof ik niet. Nemone is te nuchter en te berekenend om alleen op intuïtie te handelen. Ze had een andere reden. Wat die is, weet Nemone alleen. Dezelfde geheimzinnige beweegreden heeft vandaag uw leven gered, of verlengd, zoals ik misschien beter kan zeggen." „Vanavond moet ik voor haar verschijnen," zei Tarzan, „en ongetwijfeld zal ik haar dan weer beledigen. Het komt me voor dat ik dit beide keren heb gedaan dat ik ze heb gezien." „Vergeet niet dat ze u eigenlijk voor de eerste belediging ter dood heeft veroordeeld. Op dat ogenblik moet ze de vaste overtuiging hebben gehad dat Phobeg u zou doden. Als ik in uw plaatsje stond, zou ik haar niet ergeren." Toen ze de stad bereikten, nam Gemnon Tarzan mee naar zijn eigen vertrekken in het paleis. Deze bestonden uit een slaapkamer en een bad, plus een zitkamer die gedeeld werd met een andere officier. Hier trof Tarzan de gebruikelijke versieringen aan van wapens, schilden, opgezette koppen en op leer aangebrachte beschilderingen. Hij zag geen boeken of andere gedrukte dingen. Evenmin was er in de vertrekken een spoor van schrijfmateriaal te bekennen. Hij wilde daar Gemnon naar vragen, maar hij bemerkte dat hij nooit een woord voor schrijven of geschreven taal had geleerd. Het bad interesseerde de aapmens. De kuip had de vorm van een doodkist en was van gebakken klei gemaakt, terwijl de kranen en dergelijke van massief goud waren. Door Gemnon ernaar te vragen, hoorde hij dat het water door aarden buizen uit de bergen ten oosten van de stad aangevoerd en door middel van druktanks door heel Cathne werd gedistribueerd. Gemnon gaf een slaaf opdracht het bad klaar te maken. En toen Tarzan klaar was, wachtte hem een maaltijd in de zitkamer. Terwijl hij at en Gemnon met hem praatte, kwam een andere jonge edelman het vertrek binnen. Hij had een smal gezicht en onaangename ogen. Ook was hij niet al te vriendelijk toen Gemnon hem aan Tarzan voorstelde. 79
„Xerstle en ik hebben een gemeenschappelijke kamer," legde Gemnon uit. „Ik heb opdracht gekregen m'n boeltje te pakken," snauwde Xerstle. „Waarom?" vroeg Gemnon. „Om plaats te maken voor je vriend hier," antwoordde Xerstle scherp. Toen ging hij naar zijn eigen kamer, iets mompelend over slaven en wilden. „Hij schijnt niet erg in zijn schik te zijn," merkte Tarzan op. „Maar ik wel," antwoordde Gemnon. „Xerstle en ik kunnen niet bepaald goed met elkaar opschieten. We hebben niets gemeen. Hij is een van Erots vrienden en van niets opgeklommen nadat Erot in de gunst is gekomen bij Nemone. Hij is de zoon van een mijnopzichter. Als zijn vader in de adelstand verheven was, zou hij een aanwinst voor de adel zijn geweest, want het is een fantastische man. Maar Xerstle is een rat. Evenals zijn vriend Erot." „Ik heb iets over uw adel gehoord," zei Tarzan, „en als ik liet goed begrepen heb, zijn er twee soorten adel, waarvan de een met minachting neerkijkt op de ander, ook al kan een man uit een lagere klasse een hogere titel dragen dan velen uit de andere klasse." „We kijken niet met minachting op ze neer als het flinke mannen zijn. De oude adel, de Leeuwmannen, van Cathne is erfelijk. De andere is maar tijdelijk - gedurende het leven van de man die hem als een speciale gunst van de troon heeft gekregen. In één opzicht is die eervoller dan de erfelijke adel, omdat hij vaak de verdiende beloning voor verdiensten is. Ik ben edelman van geboorte. Was ik niet als edelman geboren, dan zou ik het misschien nooit zijn geworden. Ik ben een leeuwman omdat mijn vader het was. Ik mag leeuwen in mijn bezit hebben omdat eeuwen geleden een voorvader van mij de leeuwen van de koningin in de strijd heeft gevoerd." „Wat heeft Erot gedaan dat hij in de adelstand verheven is?" vroeg Tarzan. „De diensten die hij bewezen heeft, zijn zuiver persoonlijk geweest. Hij heeft nog nooit iets buitengewoons voor de staat gedaan. Onderscheidt hij zich, dan is dat omdat hij de prins van de vleiers en de koning van de aanbrengers is." „Uw koningin lijkt mij een te intelligente vrouw om zich te laten misleiden door vleierij." „Dat is niet altijd het geval." „Onder de dieren vind je geen aanbrengers." 80
„Wat bedoelt u daarmee? Erot is bijna een dier." „U beledigt de dieren. Hebt u ooit een leeuw gezien die een ander schepsel vleide om in de gunst te komen?" „Maar dieren zijn anders." „Ja, ze hebben alle kleine gemeenheden aan de mens overgelaten." „U hebt geen hoge dunk van de mensen." „Dat heeft geen enkel weldenkend mens die ze met de dieren vergelijkt." „We zijn wat we geboren zijn. Sommigen zijn dieren, anderen mensen, en weer anderen mensen die zich als dieren gedragen." „Maar goddank zijn er geen dieren die zich als mens gedragen," antwoordde Tarzan glimlachend. Xerstle, die uit zijn kamer kwam, stoorde hun gesprek. „Ik heb mijn spullen gepakt," zei hij, „en ik zal een slaaf sturen om ze te halen." Zijn manier was kortaf en bruusk. Gemnon knikte alleen maar even en Xerstle verdween. „Hij schijnt in een niet al te beste stemming te zijn," zei de aapmens. „Moge Xarator hem hebben!" riep Gemnon uit. „Ofschoon hij misschien beter dienst zou kunnen doen als voedsel voor mijn leeuwen," voegde hij eraan toe. „Als ze hem tenminste zouden willen opvreten." „Uw eigen leeuwen?" „Zeker. Ik ben een leeuwman en moet leeuwen hebben. Dat is een verplichting. Iedere leeuwman moet oorlogsleeuwen hebben om in dienst van de koningin te vechten. Ik heb er vijf. In vredestijd gebruik ik ze voor de jacht en voor wedstrijden. Alleen het koninklijk huis en de leeuwmannen mogen leeuwen bezitten." De zon zonk weg achter de bergen die de westrand van het Veld van de Leeuwen omzoomden, toen een slaaf het vertrek binnenkwam met een brandende fakkel, die hij aan het uiteinde van een aan het plafond bevestigde ketting hing. „Het is tijd voor het avondeten," zei Gemnon, terwijl hij opstond. „Ik heb al gegeten," antwoordde Tarzan. „Ga toch maar mee, want het is misschien interessant voor u de andere edelen van het paleis te leren kennen." Tarzan stond op. „Goed," zei hij, waarop hij achter Gemnon aan het vertrek uitliep. Veertig edelen waren verzameld in een grote eetzaal van het 81
paleis, toen Gemnon en Tarzan binnenkwamen. Onder de aanwezigen bevonden zich Tomos, Erot en Xerstle. Bovendien herkende Tarzan nog enkele anderen die hij tijdens zijn verhoor of in het stadion had gezien. Toen hij binnenkwam, werd het plotseling stil in de zaal, alsof de mannen in hun gesprek over hem of Gemnon waren gestoord. „Dit is Tarzan," zei Gemnon bij wijze van introductie, terwijl hij de aapmens naar de tafel leidde. Tomos, die aan het hoofd van de tafel zat, scheen uit zijn humeur te zijn. Erot grinnikte wat en zei: „Deze tafel is voor edellieden, niet voor slaven." „Door zijn eigen dapperheid en door de genade van hare majesteit de koningin is deze man hier als mijn gast," zei Gemnon kalm. „Als een van mijn gelijken aanstoot aan zijn aanwezigheid neemt, wil ik graag de zaak met het zwaard uitmaken." Toen wendde hij zich tot Tarzan. „Omdat deze man met edelen van mijn rang aan deze tafel zit, maak ik mijn verontschuldiging voor de gevolgtrekking die hij wilde dat u uit zijn woorden zou trekken. Ik hoop dat u zich niet beledigd voelt." „Kan de jakhals de leeuw beledigen?" vroeg de aapmens met verbazing. De maaltijd was geen onverdeeld succes. Erot en Xerstle fluisterden samen. Tomos zei geen woord, maar at des te meer. Verschillenden van Gemnons vrienden betrokken Tarzan in een gesprek, en voor enkelen van hen voelde hij dadelijk sympathie. De meesten behandelden hem echter wat uit de hoogte. Misschien zouden ze verbaasd en hun houding tegenover hem anders zijn geweest als ze geweten hadden dat hun gast een Engelse lord was. Waarschijnlijk zou het echter toch weinig indruk op ze hebben gemaakt, aangezien geen van hen ooit van Engeland had gehoord. Hoe het ook zij, Tarzan lichtte ze niet in. Het liet hem koud wat er over hem werd gedacht. Toen Tomos opstond en de anderen vrij waren om te gaan, bracht Gemnon, nadat hij zich eerst in groot tenue had gestoken, Tarzan naar de appartementen van de koningin. „Vergeet niet te knielen wanneer we bij haar worden toegelaten," waarschuwde Gemnon. „En zeg niets voordat zij iets vraagt." Een edelman ontving hen in een kleine wachtkamer, waar hij ze alleen liet terwijl hij de koningin van hun komst ging verwittigen. Terwijl ze daar wachtten, nam Gemnon de grote 82
vreemdeling die daar zo kalm naast hem stond, nog eens goed op. „Geen last van zenuwen?" vroeg hij. „Hoezo?" „Ik heb de dapperste krijgers die bij Nemone ontboden waren zien beven," verklaarde Gemnon. „Ik heb nooit gebeefd. Hoe moet je dat doen?" „Misschien zal Nemone het u leren." „Misschien. Maar waarom zou ik bang zijn daarheen te gaan waar een jakhals geen angst heeft?" „Ik begrijp niet wat u daarmee bedoelt." „Erot is daar binnen." Gemnon lachte. „Hoe weet u dat?" „Ik weet het," zei Tarzan. Hij vond het echter niet nodig uit te leggen dat, toen de edelman de deur had geopend, zijn scherpe reukorgaan de lucht van de gunsteling van de koningin had opgevangen. „Ik hoop het niet," zei Gemnon met een bezorgde uitdrukking op zijn gezicht. „Als hij er is, zou dat een valstrik kunnen zijn waar u niet levend uit zou komen." „Je zou bang kunnen zijn voor de koningin, maar niet voor de jakhals." „Ik dacht juist aan de koningin." De edelman kwam terug. Hij gaf Tarzan een wenk. „Hare majesteit zal u nu ontvangen," zei hij. „Jij kunt gaan, Gemnon. Jouw tegenwoordigheid is niet vereist." Toen wendde hij zich weer tot de aapmens. „Zodra ik de deur opendoe en u aandien, gaat u naar binnen en knielt u neer. Blijf knielen tot de koningin zegt dat u kunt opstaan. En spreek niet voordat hare majesteit het woord tot u richt. Hebt u mij goed verstaan?" „Ik heb het verstaan," antwoordde Tarzan. „Doe de deur open!" Gemnon, die juist door een andere deur de wachtkamer verliet, hoorde het en glimlachte. De edelman glimlachte echter niet. Hij fronste zijn wenkbrauwen. De gebronsde reus had op bevelende toon tegen hem gesproken en de edelman wist niet zo gauw wat hij daartegen moest doen. Hij deed de deur dus open. Toch nam hij nog een kleine wraak. Althans dacht hij dat tenminste. „De slaaf, Tarzan!" diende hij met luide stem aan. De Heerser van de Jungle liep de zaal in, stapte naar het midden en bleef daar rechtop en zwijgend naar Nemone staan 83
kijken. Hij knielde niet. Erot stond aan het voeteneinde van een rustbank waarop de koningin op dikke kussens lag. De koningin keek Tarzan even vanuit haar diepe ogen aan, zonder dat er een verandering in haar gelaatsuitdrukking kwam. Erot keek hem echter dreigend aan. „Kniel, dwaas!" beval hij. „Zwijg!" beval de koningin hem. „Ik geef hier de bevelen!" Erot kreeg een kleur als vuur en speelde met het gouden gevest van zijn zwaard. Tarzan sprak niet en bewoog niet. Evenmin wendde hij zijn blik van de ogen van Nemone af. Ofschoon hij haar vroeger mooi had gevonden, besefte hij dat ze nog knapper was dan hij van een vrouw ooit mogelijk had geacht. „Ik heb vanavond je diensten niet meer nodig, Erot," zei Nemone. Erot verbleekte, maar het volgende ogenblik kreeg hij een kleur als vuur. Hij wilde iets zeggen, maar bedacht zich. Hij liep achteruit naar de deur, maakte een buiging, waarbij hij op één knie ging zitten, stond op en verdween. Toen Tarzan was binnengekomen, hadden zijn scherpe ogen elke bijzonderheid van het interieur in één blik opgenomen. Het vertrek was niet groot, maar prachtig wat bouwwijze en inrichting betrof. Zuilen van massief goud steunden het plafond. De muren waren ingelegd met ivoor. De vloer was een mozaïek van gekleurde stenen waarop hier en daar kleedjes van gekleurde stof en dierehuiden lagen. Een daarvan trok onmiddellijk de aandacht van de aapmens: de gelooide huid van een mens, met het hoofd er nog op. Aan één eind van het vertrek was tussen twee van de grote Dorische zuilen een leeuw geketend. Het was een heel grote leeuw met in het midden van zijn nek een bosje wit haar tussen zijn manen. Zodra Tarzan het vertrek binnenkwam, keek de leeuw hem boosaardig aan, en nauwelijks had Erot de deur achter zich dichtgetrokken of het dier richtte zich met een vreselijk gebrul op en sprong naar de aapmens toe. De kettingen hielden hem tegen en grommend viel hij neer. „Belthar mag je niet erg," zei Nemone, die onverstoorbaar was gebleven toen het dier opsprong. Ook had ze opgemerkt dat Tarzan niet geschrokken was en op geen enkele manier had laten blijken dat hij de leeuw had gehoord en gezien. Dat verheugde haar. „Dan volgt hij alleen maar het voorbeeld van heel Cathne," antwoordde Tarzan. 84
„Dat is niet waar," protesteerde Nemone. „O nee?" „Ik mag je wel." Nemones stem was zacht en liefkozend. „Je hebt me vandaag in tegenwoordigheid van mijn volk in het stadion getart. Ik heb je echter niet laten doden. Denk je dat ik je had laten leven als ik geen sympathie voor je had gekoesterd? Je knielt niet voor me. Niemand ter wereld heeft dat ooit gepresteerd zonder het met de dood te bekopen. Ik heb nog nooit een man gezien zoals jij. Ik begrijp je niet. Ik begin te denken dat ik mezelf niet begrijp. Het luipaard verandert enkele uren in een schaap. Toch komt het me voor dat ik, sinds ik je voor het eerst heb gezien, evenveel veranderd ben. Dat komt echter niet alleen omdat ik sympathie voor je koester. Ik geloof eerder dat het komt doordat er iets geheimzinnigs van je uitgaat wat ik niet kan peilen. Je hebt mijn nieuwsgierigheid opgewekt." „En wanneer die bevredigd is, zult u me misschien doden?" vroeg Tarzan, terwijl er een glimlach om zijn lippen speelde. „Misschien," stemde Nemone met een zacht lachje toe. „Kom nu hier naast me zitten. Ik wil met je praten, meer over je weten." „Ik zal er wel voor zorgen dat u niet te veel te weten komt," verzekerde Tarzan haar. Hij liep naar het rustbed en ging tegenover haar zitten, terwijl Belthar gromde en aan zijn kettingen rukte. „In je eigen land ben je geen slaaf," zei Nemone. „Maar dat hoef ik je niet te vragen. Iedere daad van je bewijst dat. Ben je misschien koning?" Tarzan schudde zijn hoofd. „Ik ben Tarzan," zei hij, alsof dat alles verklaarde en hem boven de koningin plaatste. „Ben je een leeuwman? Dat moet haast wel." „Het zou me niet beter of slechter maken. Wat maakt het dus uit? U zult Erot koning kunnen maken, maar hij zal toch Erot blijven." Plotseling verscheen er een dreigende uitdrukking op Nemones gezicht. „Wat bedoel je daarmee?" vroeg ze. Er klonk iets van woede in haar stem. „Ik bedoel dat een adellijke titel een mens niet edel maakt. Dat je een jakhals een leeuw kunt noemen, maar dat het toch een jakhals blijft." „Weet je niet dat vrijwel iedereen weet dat ik Erot heel graag mag," vroeg ze, „en dat je mijn geduld te zwaar op de proef kunt stellen?" 85
Tarzan hief zijn schouders op. „U geeft blijk van een afschuwelijke smaak." Nemone ging rechtop zitten. Haar ogen fonkelden. „Ik moet je laten doden!" riep ze uit. Tarzan zei niets meer. Hij hield alleen zijn ogen op die van haar gericht. Ze kon niet zeggen of hij haar uitlachte of niet. Tenslotte liet ze zich weer met een gebaar van berusting in haar kussens terugzakken. „Wat geeft het?" vroeg ze. „Als ik je liet doden, zou ik daar toch geen bevrediging van hebben, en ik moet er nu wel aan gewend zijn geraakt beledigd te worden." „Waar u niet aan gewend bent, is de waarheid te horen. Iedereen is bang voor u. De reden dat u belang in mij stelt, is dat ik dat niet ben. Het zou misschien goed voor u zijn als u wat meer de waarheid hoorde." „Bijvoorbeeld?" „Ik zal de ondankbare taak niet op me nemen om vorstelijke personen te veranderen," verzekerde Tarzan lachend. „Laten we ophouden met ruzie maken. Nemone schenkt je vergiffenis." „Ik maak geen ruzie. Alleen zwakke en slechte mensen maken ruzie." „Geef nu antwoord op mijn vraag. Ben je in je eigen land een leeuwman?" „Ik ben edelman," antwoordde de aapmens. „Ik kan u echter wel verzekeren dat dit heel weinig te betekenen heeft. De eerste de beste boerenjongen kan edelman worden als hij genoeg stemmen weet te krijgen, of een rijke brouwer als hij geld genoeg aan de politieke partij geeft die aan het bewind is." „En wat ben jij," vroeg Nemone, „een boerenjongen of een rijke brouwer?" „Geen van beiden," antwoordde Tarzan lachend. „Waarom ben je edelman?" drong de koningin aan. „Om een nog mindere reden dan die beide," gaf de aapmens toe. „Ik ben niet door eigen verdienste edelman, maar door een toevalligheidje bij mijn geboorte. Mijn familie behoort namelijk al vele generaties lang tot een adellijk geslacht." „Aha!" riep Nemone uit. „Het is precies zoals ik dacht. Je bent dus inderdaad een leeuwman." „En wat zou dat?" vroeg Tarzan. „Het maakt de zaak eenvoudiger," verklaarde ze. Een verdere uitleg gaf ze echter niet, en Tarzan vroeg er ook niet naar. Het onderwerp interesseerde hem maar matig. 86
Nemone stak haar hand uit en legde die op de zijne. Een zachte warme hand, die een beetje beefde. „Ik zal je je vrijheid teruggeven," zei ze. „Op één voorwaarde." „En die is?" vroeg de aapmens. „Dat je hier blijft. Dat je niet zult proberen Onthar - of mij te verlaten." Haar stem klonk gretig en een tikkeltje hees, alsof ze ten prooi was aan een emotie, die ze niet kon onderdrukken. Tarzan bleef zwijgen. Hij wilde niets beloven, dus sprak hij niet. Ook besefte hij hoe makkelijk het zou zijn te blijven als Nemone het bevel gaf. Ze betoverde hem. Ze scheen een subtiele invloed uit te oefenen, mysterieus, hypnotisch. Toch was hij vastbesloten geen belofte af te leggen. „Ik zal je in de adelstand van Cathne verheffen," fluisterde Nemone. Ze zat nu rechtop, haar gezicht dicht bij dat van Tarzan. Hij kon de warmte van haar lichaam voelen. Haar vingers omklemden zijn arm met een krampachtigheid die hem pijn deed. „Ik zal gouden helmen en ivoren maliënkolders voor je laten maken. De mooiste die er in heel Cathne zijn. Ik zal je leeuwen geven. Vijftig, honderd. Je zult de rijkste, de machtigste edelman van mijn hof zijn!" De Heerser van de Jungle voelde zich zwak onder de betovering van haar brandende ogen. „Op zulke dingen stel ik geen prijs," zei hij. Haar zachte arm gleed om zijn hals. Een teder licht, dat iets heel nieuws voor hem was, begon op te gloeien in de ogen van Nemone, de koningin van Cathne. „Tarzan!" zuchtte ze. Toen ging aan de andere kant van het vertrek een deur open en verscheen er een negerin. Ze was heel lang geweest, maar nu was ze oud en gebogen. Haar dunne kroeshaar was grijs. Haar verwelkte lippen waren vertrokken tot iets wat op een grauw of een grijnslach leek, en lieten haar tandeloze kaken zien. Ze stond in de deuropening op een stok geleund en schudde haar hoofd - een oude, verlamde heks. Bij deze onderbreking richtte Nemone zich op en keek om. De uitdrukking die haar gezicht veranderd en verzacht had, werd ervan weggevaagd door een opwelling van woede. De oude heks stampte met haar stok op de grond. Haar hoofd knikte voortdurend als dat van een groteske afschuwelijke pop. Haar lippen bleven vertrokken in wat, zoals Tarzan nu zag, een gemene grauw was. „Kom!" kakelde ze. „Kom! Kom! Kom!" Nemone sprong op en draaide zich naar de vrouw. „M'duze!" 87
schreeuwde ze. „Ik zou je kunnen vermoorden! Ik zou je aan flarden kunnen scheuren! Maak dat je wegkomt!" Maar de oude vrouw stampte alleen maar met haar stok en kakelde: „Kom! Kom! Kom!" Langzaam liep Nemone op haar toe en, als aangetrokken door een onzichtbare en onweerstaanbare macht, liep de koningin door het vertrek. De oude heks stapte opzij en de koningin liep de deur door en het donker van een erachter liggende gang in. De oude vrouw richtte haar blik op Tarzan en liep grauwend achteruit naar buiten. Geluidloos viel de deur achter hen dicht. Tarzan was gelijk met Nemone opgestaan. Een ogenblik aarzelde hij. Toen deed hij een stap naar de deur om de koningin en de oude heks te volgen. Het volgende ogenblik hoorde hij de deur opengaan en een voetstap achter zich. Hij draaide zich om en zag de edelman die hem bij Nemone had aangediend, even binnen de drempel staan. „U kunt teruggaan naar het verblijf van Gemnon," deelde de edelman hem beleefd mee. Tarzan schudde zich als een leeuw. Hij streek met zijn hand over zijn ogen als iemand wiens gezicht door een nevel vertroebeld is geweest. Toen slaakte hij een diepe zucht en liep naar de deur, terwijl de edelman opzij stapte om hem te laten passeren. Maar wie kan zeggen of het een zucht van opluchting of spijt was? Toen de Heerser van de Jungle het vertrek uitliep, sprong Belthar met een woedend gebrul naar het uiteinde van zijn kettingen. 11. Toen Gemnon de ochtend na Tarzans audiëntie bij Nemone terugkeerde in de zitkamer van hun verblijf, trof hij daar de aapmens, die aan het venster stond uit te kijken over het terrein van het paleis. „Ik ben blij u vanmorgen hier te zien," zei de Cathneër. „En misschien ook wel verbaasd," opperde de Heerser van de Jungle. „Het zou me niet verwonderd hebben als u niet was teruggekomen. Hoe heeft ze u ontvangen! En Erot? Die was zeker wel blij dat u daar was!" Tarzan glimlachte. „Blij scheen hij niet te zijn, maar dat had 88
weinig te betekenen, want de koningin stuurde hem onmiddellijk weg." „En ben je de hele avond met haar alleen geweest?" vroeg Gemnon ongelovig. „Belthar en ik," verbeterde Tarzan. „Belthar schijnt niet veel meer voor mij te voelen dan Erot." „Dat Belthar er bij was, is niets vreemds," luidde het commentaar van Gemnon. „Gewoonlijk heeft ze hem geketend in haar buurt. Maar u hoeft zich niet beledigd te voelen omdat hij u niet mag, want Belthar mag niemand. Misschien kan ik beter zeggen dat hij de levenden niet mag, want hij is gek op doden. Belthar is een menseneter. Hoe bent u door Nemone behandeld?" „Ze was heel hoffelijk," verzekerde Tarzan hem. „En dat zelfs niettegenstaande het feit dat ik hare koninklijke hoogheid direct weer beledigde." „Hoezo?" „Ik bleef staan terwijl ik had moeten knielen," verklaarde Tarzan. „Maar ik had u toch gezegd dat u moest knielen!" riep Gemnon uit. „De edelman bij de deur eveneens!" „Had u er dan geen erg in?" „Jazeker." „U weigerde eenvoudig te knielen? En ze heeft u niet laten doden! Dat is ongelooflijk." „Toch is het waar. Ze bood zelfs aan me in de adelstand te verheffen en me honderd leeuwen te geven." Gemnon schudde zijn hoofd. „Welke bekoring hebt u gebruikt om Nemone zo te veranderen?" „Geen enkele bekoring. Ikzelf verkeerde onder haar bekoring. Ik heb je deze dingen verteld omdat ik ze niet begrijp. Jij bent de enige vriend - en daarom mag ik wel jij zeggen - die ik in Cathne heb. Ik vraag je daarom een verklaring voor alles wat bij mijn bezoek aan de koningin gisteravond zo geheimzinnig was. Ik betwijfel of ik of iemand anders de vrouw zelf kan begrijpen. Ze kan teder of vreselijk zijn, zwak of sterk, en dat alles in een tijdsverloop van enkele seconden. Het ene ogenblik is ze eerzuchtig, het volgende gehoorzaam en slaafs." „Aha!" riep Gemnon uit. „Je hebt dus M'duze gezien! Ik durf te wedden dat ze niet al te vriendelijk was." „Nee," gaf de aapmens toe. „Eerlijk gezegd heeft ze helemaal 89
geen aandacht aan me geschonken. Ze heeft alleen Nemone bevolen het vertrek te verlaten. En dat heeft ze gedaan. Het merkwaardigste is het feit dat, ofschoon de koningin niet wilde gaan en ze er heel boos over was, ze toch deed wat die oude zwarte vrouw zei." „Er gaan veel legenden over M'duze rond," zei Gemnon. „Er is er echter één bij die meer wordt gefluisterd dan de andere, ofschoon je er van overtuigd kan zijn dat het alleen bij fluisteren blijft. En dan nog alleen onder vrienden die elkaar vertrouwen. M'duze was al in de dagen van Nemones grootvader slavin van de koninklijke famile. Ze was toen nog maar een kind, een paar jaar ouder dan de zoon van de koning, de vader van Nemone. De ouderen herinneren zich haar als de knappe jonge negerin. En de legende die gefluisterd wordt, luidt dat Nemone haar dochter is. Ongeveer een jaar na de geboorte van Nemone, in het tiende jaar van de regering van haar vader, is de koningin gestorven onder bijzondere, verdachte omstandigheden. Vlak voordat ze moest bevallen. Het kind, een zoon, is even voor de dood van de koningin geboren. Ze noemde hem Alextar en hij leeft nog." „Waarom is hij dan geen koning?" wilde Tarzan weten. „Dat is een lang verhaal vol mysteries, intriges en misschien ook wel moorden, waarvan niemand het ware weet. Op twee na tenminste. Misschien weet ook Nemone het, maar dat wordt betwijfeld, ofschoon ze dicht bij de waarheid is. „Onmiddellijk na de dood van de koningin werd de invloed van M'duze groter en duidelijker zichtbaar. M'duze begunstigde Tomos, toentertijd een edelman van weinig of geen betekenis. Van die dag af werd de invloed en macht van Tomos groter. Dan, ongeveer een jaar na de dood van de koningin, stierf de koning. Het was zo duidelijk dat hij vergiftigd was, dat een opstand onder de edelen slechts met de grootste moeite kon worden voorkomen. Tomos, geleid door M'duze, wist hen echter te kalmeren door de schuld op een slavin te werpen op wie M'duze jaloers was, en haar terecht te stellen. Tien jaar lang heeft Tomos als regent voor Alextar geregeerd. In die tijd had hij, zoals vanzelf spreekt, zijn eigen volgelingen de hoogste posities in het paleis en de raad gegeven. Alextar werd krankzinnig verklaard en in de tempel gevangengezet. Nemone werd op haar twaalfde jaar tot koningin van Cathne gekroond. 90
Erot is een schepsel van M'duze en Tomos, een situatie die een onaangename tegenslag in het leven heeft geroepen die heel amusant zou zijn als ze niet zo tragisch was. Tomos wil met Nemone trouwen, maar M'duze verzet zich daartegen. En als de andere bewering juist is, volkomen terecht. Er wordt namelijk beweerd dat Tomos en niet de oude koning de vader van Nemone is. M'duze wil dat Nemone met Erot trouwt. Erot is echter geen leeuwman, en tot nu toe heeft de koningin geweigerd te breken met de oude gewoonte, die voorschrijft dat de heersende vorst of vorstin met een lid van de hoogste adel trouwt. M'duze houdt echter voet bij stuk omdat ze Erot kan beheersen. Ook kant ze zich tegen ieder die belangstelling voor Nemone toont, wat ongetwijfeld verklaart waarom ze tijdens jouw bezoek aan de koningin is binnengekomen. Je kunt er verzekerd van zijn dat M'duze je vijand is. Ik mag je er daarom wel aan herinneren dat allen die zich tegen de oude heks hebben gekeerd, een gewelddadige dood zijn gestorven. Pas op voor M'duze, Tomos en Erot. En als vriend mag ik je wel in vertrouwen zeggen dat je ook heel goed voor Nemone moeten uitkijken. Goed, laten we nu niet langer over deze onappetijtelijke geschiedenis spreken en een wandeling gaan maken, zodat je de schoonheid van de stad en de rijkdommen van zijn bewoners kunt zien." Langs met bomen omzoomde lanen leidde Gemnon Tarzan tussen de lage, witte en gouden huizen van de edelen door die maar gedeeltelijk zichtbaar waren door getraliede hekken in de muur rondom de uitgestrekte terreinen. Ongeveer anderhalve kilometer lang liepen ze over de met stenen geplaveide straat. Edelen, die ze tegenkwamen, groetten Gemnon, terwijl sommige tegen zijn vriend knikten. Handwerkslieden, kooplui en slaven bleven staan om naar de vreemde, gebronsde reus te staren die de sterkste man van Cathne had overwonnen. Even later kwamen zij bij een hoge muur die dit gedeelte van de stad van het volgende scheidde. Zware poorten, die nu wagenwijd openstonden en door krijgers bewaakt werden, gaven toegang tot een wijk van de stad die door welgestelde handwerkslieden en kooplui werd bewoond. De tuinen waren kleiner, de huizen lager en eenvoudiger. Overal bleek echter dat hier voorspoed en welvaart heersten. Nog verderop was een wijk voor de lagere klassen. Ook hier was alles echter ordelijk en netjes. Overigens was bij de men91
sen noch bij de huizen een spoor van zware armoe te bekennen. Hier kwamen ze, evenals trouwens in de andere delen van de stad, zo nu en dan een tamme leeuw tegen die rondliep of voor het hek van zijn meester lag. Op zeker ogenblik werd de aandacht van de aapmens getrokken door een leeuw die bezig was het lijk van een man te verscheuren. „Jullie straten schijnen voor voetgangers niet helemaal veilig te zijn," merkte de Heerser van de Jungle op, terwijl hij naar de leeuw wees. Gemnon lachte. „Je ziet dat de voetgangers zich niet al te bang maken," antwoordde hij, terwijl hij de aandacht op de mensen vestigde die langs de leeuw en zijn prooi heen liepen. „De leeuwen moeten per slot van rekening ook eten." „Doden ze veel inwoners?" „Heel weinig. De man die je daar ziet, is gestorven en zijn lijk is op straat gegooid voor de leeuwen. De leeuw heeft hem niet gedood. Je ziet dat hij naakt is, een bewijs dat hij dood was voordat de leeuw hem te pakken kreeg. Wanneer iemand sterft en er niemand is die zijn begrafenis wil of kan betalen, dan ontdoet men zich op die manier van het lijk. Dat wil zeggen, als het niet ziek is. Zij die aan een besmettelijke ziekte sterven en zij van wie de familie een begrafenis kan betalen, vinden hier hun laatste rustplaats in Xarator. Ofschoon van de laatsten velen bij voorkeur voor de leeuwen worden geworpen. Je moet weten dat de leeuwen bij ons hoog in aanzien staan. Het is daarom geen schande maar eerder het tegendeel om door een leeuw te worden opgegeten. Onze god is een leeuw." „Eten de leeuwen uitsluitend mensenvlees?" vroeg Tarzan. „We jagen in Thenar op schapen, geiten en olifanten om voedsel voor ze te krijgen wanneer er onvoldoende mensenvlees is, want we moeten ervoor zorgen dat ze geen honger lijden, willen we voorkomen dat het menseneters worden." „Doden ze dan nooit mensen om hun honger te stillen?" „Ja, zo nu en dan. Maar een leeuw die daar een gewoonte van maakt, wordt gedood. Bovendien mogen alleen een paar oude dieren vrij op straat lopen. Er zijn hier in de stad ongeveer vijfhonderd leeuwen. Op enkele na worden die allemaal opgesloten gehouden op het terrein van hun eigenaars. De beste ren- en jachtleeuwen worden in particuliere stallen gehouden. De koningin bezit ruim driehonderd volwassen mannetjes. 92
Dat zijn de oorlogsleeuwen. Sommige leeuwen van de koningin worden gedresseerd voor wagenrennen. Andere voor de jacht. Ze houdt veel van jagen, en nu de regentijd voorbij is, zullen de jachtleeuwen van Nemone zeker heel gauw in het veld komen." „Waar krijgen jullie al die leeuwen vandaan?" „Die fokken we zelf. Buiten de stad is een fokkerij waar de vrouwtjes worden ondergebracht. De fokkerij wordt gehouden door Nemone, en iedere leeuwman die vrouwtjes bezit, betaalt een vast bedrag voor hun onderhoud. We fokken heel veel leeuwen, want er worden er ieder jaar veel gedood op jacht en in de oorlog. We jagen met ze op olifanten. En tijdens die jachtpartijen wordt een groot aantal leeuwen gedood. De Athneërs doden er jaarlijks ook veel wanneer we onze leeuwen meenemen naar Thenar om te jagen of te plunderen. Er zijn er ook die ontsnappen. De meeste daarvan leven nog in het wild in de vallei van Thenar. Er zijn ook een paar wilde leeuwen die uit de bergen zijn gekomen. Dat zijn heel woeste exemplaren." Al pratend liepen ze naar het centrum van de stad, tot ze bij een groot plein kwamen, met aan alle kanten winkels. Mensen van allerlei rang en stand - van edelen tot slaven - liepen door elkaar heen voor de winkels en op het grote, vierkante marktplein. Daar werden leeuwen vastgehouden door slaven die ze te koop aanboden voor hun adellijke meesters, die met mogelijke kopers, andere edelen, over de prijs twistten. Dichtbij de leeuwenmarkt was de slavenmarkt. En omdat iedereen slaven mocht houden, werd hier een levendige handel gedreven. Een grote, zwarte Galla werd te koop aangeboden toen Tarzan en Gemnon bleven staan om naar het toneeltje te kijken. De man was volkomen naakt, zodat de kopers hem konden onderzoeken op eventuele gebreken. Zijn gelaatsuitdrukking was meestal onverschillig, ofschoon hij zo nu en dan een woedende blik wierp op de eigenaar, die zijn goede kwaliteiten hoog roemde. „Als je hem zo ziet," zei Tarzan, „zou je denken dat verkocht worden als een stuk koopwaar of een jonge stier een dagelijks voorkomend iets in zijn leven is." „Niet dagelijks, maar iets nieuws is het toch niet voor hem. Hij is vaak verkocht. Ik ken hem heel goed, want toevallig is hij vroeger van mij geweest." „Bekijk hem eens," riep de verkoper. „Bekijk die armen eens, en die benen, en die rug. Hij is zo sterk als een olifant en 93
heeft geen enkel gebrek. Hij is zo gezond als een leeuwetand. Nog nooit van zijn leven is hij ook maar één dag ziek geweest. En gewillig! Een kind kan met hem omgaan!" „Hij is zo weerspannig dat niemand iets met hem kan beginnen," fluisterde Gemnon de aapmens in het oor. „Dat is de reden waarom ik hem niet heb gehouden. Dat is ook de reden waarom hij zo vaak te koop wordt aangeboden." „Er schijnen heel wat mensen belang in hem te stellen," merkte Tarzan op. „Zie je die slaaf daar met die rode tunica?" vroeg Gemnon. „Dat is een slaaf van Xerstle en hij biedt op die kerel. Hij weet alles van hem, want hij heeft hem gekend toen ik die knaap had." „Waarom wil hij hem dan kopen?" „Dat weet ik niet, maar je kunt een slaaf ook voor andere doeleinden gebruiken dan om te werken. Het kan Xerstle misschien niet schelen wat voor karakter de man heeft en of hij werken wil of niet. Als hij leeuwen bezat, zou ik denken dat hij de man als voedsel voor de leeuwen koopt, want hij zal ongetwijfeld goedkoop te krijgen zijn." Inderdaad kocht de slaaf van Xerstle de Galla toen Tarzan en Gemnon verder liepen om naar de dingen te kijken die waren uitgestald in de winkels. Er waren heel wat artikelen van leer, hout, ivoor of goud. Er waren dolkzwaarden, speren, schilden, maliënkolders, helmen en sandalen. Een winkel etaleerde alleen kledingstukken voor vrouwen. Een andere parfums en wierook. Verder waren er goudsmederijen, groentewinkels en slagerijen. In de laatste werden gedroogd vlees, vis, en de karkassen van geiten en schapen aangeboden. De voorkant van deze winkels waren van zware traliewerken voorzien, om te voorkomen, zoals Gemnon verklaarde, dat passerende leeuwen er een overval op zouden kunnen gaan plegen. Overal waar Tarzan kwam, trok hij de aandacht, en een kleine groep volgde hem steeds, want hij was, zodra hij op de markt kwam, herkend. Jongens en meisjes verzamelden zich om hem heen en staarden hem vol bewondering aan. En mannen en vrouwen, die de vorige dag in het stadion waren geweest, vertelden hun die er niet geweest waren, hoe deze vreemde reus Phobeg boven zijn hoofd getild en tussen het publiek geslingerd had. „Laten we hier weggaan," stelde de Heerser van de Jungle voor. „Ik heb een hekel aan mensenmassa's." 94
„Zullen we teruggaan naar het paleis om de leeuwen van de koningin eens te gaan bekijken?" „Ja, ik kijk liever naar leeuwen dan naar mensen." De oorlogsleeuwen van Cathne werden in stallen op koninklijk terrein gehouden, maar op grote afstand van het paleis. Het gebouw was van steen en wit geverfd. Elke leeuw had daarin zijn eigen kooi. Erbuiten waren binnenplaatsen, omgeven door hoge stenen muren, waarop stokken met scherpe punten waren aangebracht, die dicht bij elkaar met de punten naar beneden stonden, zodat de leeuwen niet konden ontsnappen. Op deze binnenplaatsen konden de leeuwen zich vrij bewegen. Verder was er een grote arena waarin ze onder toezicht van de edellieden door een korps oppassers gedresseerd werden. Hier leerden de leeuwen in het tuig te lopen en leerden de jachtleeuwen gehoorzamen aan de bevelen van de jager, om een spoor te zoeken, aan te vallen en te apporteren. Toen Tarzan in de stallen kwam, drong er een bekende lucht in zijn neus. „Belthar is hier," zei hij tegen Gemnon. „Best mogelijk," antwoordde de edelman, „ofschoon ik niet snap hoe jij dat weet." Toen ze langs de kooien liepen waarin de leeuwen zaten, bleef Gemnon, die voorop liep, plotseling staan. „Hoe lever je 'm dat toch?" vroeg hij. „Gisteravond wist je, hoewel je hem niet kon zien en niemand het je kon hebben gezegd, dat Erot bij Nemone was. Nu weet je weer dat Belthar er is. En je hebt nog gelijk ook!" Tarzan kwam dichterbij en ging naast Gemnon staan. Zodra Belthar hem zag, sprong het dier tegen de tralies van zijn kooi, in een poging de aapmens te grijpen, terwijl het tegelijkertijd zo'n woest gebrul uitstootte dat het hele gebouw ervan trilde. Onmiddellijk schoten oppassers toe, daar ze dachten dat er iets niet in orde was. Gemnon zei echter tegen hen dat Belthar alleen maar zijn slechte humeur toonde. „Hij heeft een hekel aan me," zei Tarzan. „Als hij u ooit te pakken kreeg, zou hij korte metten met u maken," zei een hoofdoppasser. „Het is duidelijk dat hij dat graag zou doen," antwoordde de aapmens. „Het is een lastig dier en bovendien een mensendoder," zei Gemnon, toen de oppassers weg waren. „Maar Nemone wil hem niet laten afmaken. Zo nu en dan wordt hij in de arena 95
van het paleis losgelaten met iemand die zich de ongenade van Nemone op de hals heeft gehaald. Op die manier geniet ze dan van het lijden van de schuldige. Vroeger was hij haar beste jachtleeuw, maar op de laatste jacht heeft hij vier mannen gedood en is hij bijna gevlucht. Hij heeft al drie oppassers, die zich met hem in de arena waagden, gedood. Hij zal er heus nog wel meer verorberen voordat het geluk ons van hem ontdoet. Er wordt gezegd dat Nemone in haar bijgeloof denkt dat haar leven en dat van Belthar door de een of andere geheimzinnige bovennatuurlijke band verbonden zijn en dat, wanneer de een sterft, ook de andere moet sterven. Natuurlijk is het onder dergelijke omstandigheden praktisch noch veilig om voor te stellen dat ze de oude duivel laat doden. Het is eigenaardig dat hij zo'n hevige antipathie tegen je heeft opgevat." „Ik heb vroeger ook wel leeuwen ontmoet die niets van me wilden weten," zei Tarzan. „Het is te hopen dat je Belthar nooit tegenkomt wanneer hij losloopt, waarde vriend!" 12. Toen Tarzan en Gemnon van Belthars kooi weggingen, kwam een slaaf naar de aapmens toe en sprak hem aan. „Nemone, de koningin, beveelt u onmiddellijk bij haar te komen," zei hij. „U moet naar de ivoren kamer. De edele Gemnon moet in de wachtkamer wachten. Dit zijn de bevelen van Nemone, de koningin." „Wat krijgen we nu weer?" zei Tarzan, terwijl ze over het koninklijke terrein naar het paleis liepen. „Niemand weet waarom hij bij Nemone ontboden wordt voordat hij bij haar is," antwoordde Gemnon. „Je kunt een ridderorde ontvangen, maar net zo goed je doodvonnis horen. Nemone is grillig. Ze verveelt zich altijd en zoekt steeds afleiding voor die verveling. Vaak gebruikt ze daarvoor zulke eigenaardige manieren, dat je je gaat afvragen of haar g e e s t . . . maar nee! Zulke gedachten mogen zelfs vrienden onder elkaar niet fluisteren." Toen Tarzan zich liet aandienen, werd hij onmiddellijk naar de ivoren kamer gebracht, waar hij Nemone en Erot aantrof, zoals dat de vorige avond eveneens het geval was geweest. 96
Nemone begroette hem met een beminnelijk glimlachje, maar Erot keek dreigend en deed geen enkele poging om zijn haat te verbergen. „We hebben vanmorgen een eigenaardigheidje," verklaarde Nemone, „en we hebben jou en Gemnon ontboden om er samen met ons van te genieten. Een troep, die een paar dagen geleden een inval in Thenar heeft gedaan, heeft een Athneïsche edelman gevangengenomen. Vanmorgen zullen we ons wat met hem amuseren." Tarzan knikte. Hij begreep niet wat ze bedoelde en het interesseerde hem evenmin. Hij dacht aan M'duze en de vorige avond, en hij vroeg zich af wat er in het brein van de vreemde betoverende vrouw voor hem omging. Nemone wendde zich tot Erot. „Ga zeggen dat we gereed zijn, en overtuig je ervan dat alles in orde is." Erot kreeg een kleur en liep achteruit naar de deur. „En je hoeft je niet te haasten," voegde de koningin er aan toe. „Laten ze er hun tijd voor nemen en zorg ervoor dat alles geregeld is." „Het zal gebeuren zoals de koningin beveelt," antwoordde Erot op gemelijke toon. Toen de deur achter hem was dichtgevallen, wees Nemone Tarzan een plaats op de rustbank. „Ik heb zo het idee dat Erot je niet erg mag," zei ze glimlachend. „Hij is woedend omdat je niet voor mij neerknielt en omdat ik je niet dwing dat te doen. Ik weet zelf niet waarom ik het niet doe, maar ik kan de reden wel vermoeden. Heb jij misschien geraden waarom?" „Er zouden twee redenen kunnen zijn die ieder op zichzelf voldoende waren." „En welke zijn die? Ik ben benieuwd je uitleg op dat punt te horen." „Eerbied voor de gewoonten van een vreemdeling en hoffelijkheid tegenover een gast." Nemone dacht even na. „Ja," gaf ze toe. „Allebei zijn het vrij goede redenen, maar geen van beide in overeenstemming met de gewoonten van het hof van Nemone. Bovendien komen ze feitelijk op hetzelfde neer, dus vormen ze maar één reden. Is er nog een?" „Ja, er is zelfs nog een betere. Die welke u er waarschijnlijk toe brengt mijn verzuim over het hoofd te zien." „En die is?" „Het feit dat u mij niet kunt laten knielen." 97
In de ogen van de koningin verscheen een harde blik. Het was niet het antwoord waarop ze had gehoopt. Tarzans ogen hielden de hare vast. Ze las er leedvermaak in. „O, waarom verdraag ik dit alles toch?" riep ze uit, en tegelijkertijd verdween haar woede. „Je moest het me niet zo moeilijk maken en liever aardig tegen me zijn," zei ze bijna smekend. „Waarom kom je me niet een eindje tegemoet? Waarom kun je niet aardig tegen me zijn?" „Ik wil aardig tegen u zijn, Nemone," antwoordde hij, „maar niet ten koste van mijn zelfrespect. Dat is echter niet de enige reden waarom ik nooit voor u zal knielen." „Wat is de andere reden dan?" „Dat ik wil dat u me sympathiek vindt. En dat zou u nooit kunnen als ik voor u kroop." „Misschien heb je gelijk," stemde ze peinzend toe. „Iedereen kruipt voor me, ofschoon me dat ziek maakt. Toch ben ik woedend als ze niet kruipen. Hoe komt dat?" „U zult zich beledigd voelen als ik dat zeg," waarschuwde de aapmens. „De afgelopen twee dagen ben ik eraan gewend geraakt beledigd te worden," antwoordde ze op berustende toon. „Je kunt het me dus evengoed zeggen." „U wordt woedend als ze niet kruipen, omdat u niet helemaal zeker van uzelf bent. U verlangt dit uiterlijke bewijs van hun onderdanigheid, om voortdurend de verzekering te krijgen dat u koningin van Cathne bent." „Wie zegt dat ik de koningin van Cathne niet ben?" vroeg ze, terwijl ze dadelijk een verdedigende houding aannam. „Wie dat zegt, zal merken dat ik het ben en dat ik macht over leven en dood bezit. Als ik wil, zou ik je op staande voet kunnen laten doden." „Dat maakt totaal geen indruk op me. Ik heb niet gezegd dat u geen koningin van Cathne bent, maar dat uw optreden vaak uw eigen twijfel bewijst. Een koningin moet zo zeker van zichzelf zijn, dat ze altijd genadig en barmhartig kan zijn." Een poosje bleef Nemone zwijgen. Blijkbaar dacht ze over Tarzans woorden na. „Ze zouden het niet begrijpen," zei ze heimelijk. „Als ik genadig en barmhartig was, zouden ze me zwak vinden. Ze zouden me uitbuiten en tenslotte vernietigen. Je kent ze niet. Maar jij bent anders. Tegenover jou kan ik genadig zijn zonder dat je zou proberen er misbruik van te maken. Jij zou het niet verkeerd begrijpen. O Tarzan, ik 98
wou dat je beloofde in Cathne te blijven. Als je dat doet, zal je alles van Nemone gedaan kunnen krijgen. Ik zou een paleis voor je laten bouwen dat bijna even mooi als het mijne zou zijn. Ik zou heel goed voor je zijn. W i j . . . je zou hier heel gelukkig kunnen zijn." De aapmens schudde zijn hoofd. „Tarzan kan alleen gelukkig zijn in de jungle." Nemone boog zich dicht naar hem toe. Ze greep hem wild bij zijn schouders. „Ik zal je hier gelukkig maken," fluisterde ze hartstochtelijk. „Je kent Nemone nog niet. Wacht maar! De tijd zal komen dat je zult willen b l i j v e n . . . om mij!" „Erot, M'duze en Tomos zullen er misschien anders over denken," herinnerde Tarzan haar. „Die haat ik!" riep Nemone uit. „Als ze deze keer tussenbeide komen, zal ik ze allemaal doden. Deze keer zal ik mijn eigen gang gaan. Ze zal me niet van alle geluk beroven. Maar spreek niet over haar. Noem nooit meer haar naam tegenover mij. En wat Erot betreft," ze knipte met haar vingers, „ik vertrap een worm onder mijn sandaal en niemand mist hem. Niemand zou Erot missen. Ik het allerminst. Ik heb allang genoeg van van hem. Het is een domme, egoïstische dwaas. Maar hij is beter dan helemaal niets." De deur ging open en Erot kwam onaangediend binnen. Hij knielde, maar dat was meer een gebaar dan een voltooide daad. Nemone wierp hem een woedende blik toe. „Voordat je hier komt," zei ze koel, „moet je je behoorlijk laten aandienen en wachten tot je gehoord hebt dat we je ontvangen willen." „Maar majesteit," protesteerde Erot, „ben ik dan niet gewoon . . . " „Je hebt de laatste tijd slechte gewoonten aangenomen," viel ze hem in de rede. „Zorg dat je die verbetert. Is alles klaar?" ,,Alles is klaar, majesteit," antwoordde de verbijsterde Erot. „Ga dan mee!" beval Nemone, en ze beduidde Tarzan dat hij haar moest volgen. In de wachtkamer troffen ze Gemnon, en de koningin beval hem eveneens mee te gaan. Voorafgegaan en gevolgd door een gewapende wacht, liepen ze door verschillende gangen, een aantal kamers, en toen een trap op naar de tweede verdieping van het paleis. Hier werden ze naar een balkon geleid dat uitzicht bood op een kleine binnenplaats. De ramen die er op de eerste verdieping van het gebouw op uitkwamen. 99
waren zwaar getralied en onder de bovenkant van de borstwering, waarachter de koningin en haar gevolg zaten, staken scherpgepunte stokken uit die aan de binnenplaats het uiterlijk van een miniatuur arena voor wilde dieren gaven. Terwijl Tarzan naar beneden keek en zich afvroeg wat het karakter van het 'aardigheidje' zou zijn, ging er een deur aan het ene eind open en verscheen er een jonge leeuw, knipperend tegen het zonlicht. Toen hij de mensen op het balkon zag, begon hij te grommen. „Het zal een goede leeuw worden," zei Nemone. „Als welp was hij al boosaardig." „Wat doet hij hier?" vroeg Tarzan. „Of, beter gezegd, wat gaat hij doen?" „Hij zal ons wat verpozen," antwoordde Nemone. „Straks zal een vijand van Cathne bij hem in de kuil worden gebracht. De Athneër die in Thenar gevangen werd genomen." „En zult u hem zijn vrijheid teruggeven als hij de leeuw doodt?" Nemone lachte. „Ik beloof je dat ik dat zal doen. Maar hij zal de leeuw niet doden." „Het zou mogelijk zijn. Mannen hebben eerder leeuwen gedood." „Met hun blote handen?" „Bedoelt u dat de man niet gewapend zal zijn?" vroeg Tarzan ongelovig. „Nee, natuurlijk niet," riep Nemone uit. „Hij wordt niet in de kuil gebracht om een mooie jonge leeuw te doden of te verwonden, maar om zelf te worden gedood." „En hij heeft geen enkele kans! Dat is geen sport, dat is moord!" „Misschien wil je zelf naar beneden gaan om hem te verdedigen," hoonde Erot. „De koningin zou de kerel zijn vrijheid teruggeven als hij een voorvechter had die de leeuw doodde, want dat is de gewoonte." „Het is een gewoonte die, zolang ik koningin ben, geen precedent heeft," zei Nemone. „Het is waar dat het de wet van de arena is, maar ik heb nog nooit een voorvechter gezien die het risico aandurfde." De leeuw liep over de binnenplaats heen en weer en bleef vlak onder het balkon dreigend naar hen staan staren. Het was een prachtig dier, jong, maar volwassen. „Het zal een kwade rakker worden," zei Gemnon. „Dat is het al," antwoordde de koningin. „Ik was van plan 100
een renleeuw van hem te maken, maar nadat hij een paar oppassers had gedood, vond ik het maar beter hem voor de jacht te bestemmen. Daar is de Athneër." Ze wees naar de binnenplaats. „Een knappe jonge kerel." Tarzan keek naar de stoere figuur die aan de andere kant van de kleine arena dapper zijn lot afwachtte. Toen draaide de leeuw langzaam zijn kop in de richting van zijn prooi, die hij nog niet had gezien. Op hetzelfde ogenblik greep Tarzan het gevest van Erots dolkzwaard, trok het wapen uit de schede, ging bovenop de borstwering staan en sprong naar de leeuw. Zo snel en geruisloos had hij zich bewogen, dat niemand zijn bedoeling bemerkt had voordat hij hem al had uitgevoerd. Gemnon uitte een kreet van verbazing, Erot een van verlichting. Nemone gilde van angst en schrik. Toen ze zich over de borstwering boog, zag de koningin dat de leeuw worstelde om het lichaam dat hem op de stenen vloer had gedrukt, van zich af te schudden of eronderuit te komen. Het gegrom van het dier weergalmde in de nauwe ruimte van de kuil en vermengde zich met dat van het mens-dier op zijn rug. Een gebronsde arm was om de gemaande nek van de vleeseter heen geslagen. Twee sterke benen schroefden zich om de buik en de scherpe punt van Erots zwaard wachtte op het gunstige ogenblik om in het woeste hart door te dringen. De Athneër vloog naar de twee vechtende dieren toe. „Bij Thoos" riep Nemone uit. „Als de leeuw hem doodt, zal ik hem laten vierendelen. Hij moet hem niet doden. Ga naar beneden en help hem, Erot. Ga, Gemnon." Gemnon wachtte niet, maar sprong op de borstwering en liet zich langs de stokken op de binnenplaats zakken. Erot deinsde terug. „Laat hij maar voor zichzelf zorgen," bromde hij. Nemone wendde zich tot de wacht die achter haar stond. Ze was bleek van angst om Tarzan en van woede op Erot. „Werp hem in de kuil!" beval ze, op de ineenkrimpende gunsteling wijzend. Erot wachtte echter niet tot hij naar beneden zou worden gegooid, en een ogenblik later volgde hij Gemnon naar de stenen vloer van de binnenplaats. Erot noch Gemnon noch de man uit Athne waren nodig om Tarzan voor de leeuw te redden, want hij had het zwaard al in de goudbruine lenden gestoken. Tweemaal drong de scherpe punt in het wilde hart voordat het brullende dier op de witte stenen ineenzeeg en zijn zware stem voor eeuwig zweeg. Tarzan stond op. Een ogenblik was alles vergeten: de mannen om hem heen, de koningin, die zich over de borstwering heen 101
boog en de gouden stad. Hier was geen Engelse lord, maar een dier van de jungle, dat had gedood. Met zijn ene voet op het lijk van de leeuw, hief hij zijn gezicht naar de hemel, en midden uit het paleis van Nemone rees de afschuwelijke overwinningskreet op van de mannetjesaap die een slachtoffer heeft gemaakt. Gemnon en Erot huiverden. Nemone deinsde verschrikt achteruit. De Athneër bleef echter onaangedaan. Hij had die woeste kreet al eerder gehoord. Het was Valthor. Nu draaide Tarzan zich om. Alle woestheid was van zijn gezicht verdwenen, toen hij zijn hand uitstak en die op de schouder van Valthor legde. „We hebben elkaar teruggevonden, beste vriend," zei hij. „En opnieuw heb je mijn leven gered!" riep de Athneër uit. De twee mannen hadden op zachte toon gesproken, zodat Nemone en de anderen op het balkon het niet hadden gehoord. Erot, bang dat de leeuw misschien niet dood was, was naar het andere eind van de kuil gelopen, waar hij zich achter een zuil schuilhield. Dat Gemnon het had kunnen horen, interesseerde Tarzan niet, want hij vertrouwde de jonge Cathneër. De anderen mochten echter niet weten dat hij Valthor vroeger had gekend, want anders zou onmiddellijk het oude praatje herleven dat Tarzan uit Athne was gekomen om Nemone te vermoorden. Alleen een wonder zou hen beiden dan nog kunnen redden. Met zijn hand nog op Valthors schouder, fluisterde Tarzan snel: „Ze mogen niet weten dat we elkaar kennen. Sommigen van hen zoeken een voorwendsel om mij van het leven te beroven. Wat jou betreft, hoeven ze er geen te zoeken." Nemone gaf nu snel enkele bevelen aan haar lijfwacht. „Ga naar beneden en laat Tarzan uit de arena. Tarzan en Gemnon. Breng ze bij me. Erot kan naar mijn appartementen gaan tot ik verdere bevelen geef. Ik wil hem niet meer zien. Breng de Athneër terug naar zijn cel. Later zal ik beslissen hoe hij moet worden gedood." Ze sprak op de bevelende toon van iemand die eraan gewend is onvoorwaardelijk te worden gehoorzaamd, en haar stem drong duidelijk door tot de oren van de mannen in de arena. Ze brak de keten van plotselinge angst in het hart van Erot, die zijn invloed zag tanen en zich verhalen herinnerde die hij had gehoord over het lot van andere koninklijke gunstelingen die in ongenade waren gevallen. In zijn gespleten brein kwamen talloze plannen op om zich weer macht te verschaffen, 102
en elk plan was gebaseerd op het uit de weg ruimen van de reus die in de genegenheid van de koningin zijn plaats had ingenomen. Hij zou zich tot Tomos en M'duze wenden. Dezen konden geen van beiden dulden dat een vreemde Erots plaats in het boudoir van de koningin innam en een macht achter de troon werd. Tarzan had de bevelen van de koningin met verbazing en woede gehoord. Hij keerde zich om en keek naar haar op. „Deze man is volgens uw eigen woorden vrij," herinnerde hij haar. „Als hij naar de cel teruggebracht wordt, ga ik met hem mee, want ik heb hem verteld dat hij vrij zou zijn." „Doe met hem wat je wilt," riep Nemone. „Hij is van jou. Maar kom hier bij mij, Tarzan. Ik dacht dat je gedood zou worden, en ik ben nog steeds bang." Erot en Gemnon hoorden deze woorden met verschillende gevoelens. Allebei beseften ze dat ze een verandering in de zaken aan het hof van Cathne betekenden. Gemnon voorzag de gevolgen van een betere invloed op de besluiten van Nemone en verheugde zich daar al op. Erot zag het armzalige bouwwerk van zijn tijdelijke grootheid en macht ineenstorten. Allebei waren ze verbaasd door deze plotselinge openbaring van een nieuwe Nemone die ze nog nooit hadden zien buigen voor het gezag van een ander dan M'duze. Begeleid door Gemnon en Valthor, ging Tarzan terug naar het balkon, waar Nemone, die haar zelfbeheersing herwonnen had, op hen wachtte. Een ogenblik had ze door opwinding en angst voor Tarzans leven een vrouwelijke kant van haar karakter laten zien waarvan maar enkelen van haar intieme relaties vermoed hadden dat ze die bezat. Nu was ze echter weer de koningin. Ze nam Valthor hooghartig, maar toch met belangstelling op. „Hoe is je naam, Athneër?" vroeg ze. „Valthor," antwoordde hij, en meteen voegde hij eraan toe: „Van het huis van Xanthus." „Dat huis kennen we. Het hoofd ervan is een raadsheer van de koning. Een zeer edel heer en nauw verwant aan het koninklijk huis." „Mijn vader is hoofd van het huis van Xanthus," zei Valthor. „Je hoofd zou een edele tropee voor onze muren zijn geweest," zuchtte Nemone. „We hebben echter ons woord gegeven dat je in vrijheid zou worden gesteld." „Mijn hoofd zou geëerd zijn door een plaats tussen de tropeeën van uwe majesteit," antwoordde Valthor met iets van 103
een glimlachje op zijn lippen. „Het zal zich er nu echter tevreden mee moeten stellen om te wachten op een gunstiger gelegenheid." „We zullen graag naar dat ogenblik uitzien," antwoordde Nemone welwillend. „Inmiddels zullen we echter een escorte samenstellen om je terug te brengen naar Athne. Zorg er dus voor dat je morgenochtend vroeg klaar bent om naar je eigen land terug te gaan." „Dank u, majesteit. Ik zal gereed zijn. En wanneer ik ga, zal ik de herinnering meenemen aan de gracieuze en bevallige koningin van Cathne, om die mijn verdere leven te koesteren." „Onze edele Gemnon zal tot morgen je gastheer zijn," zei Nemone. „Neem hem mee naar je appartementen, Gemnon, en laat iedereen weten dat hij de gast van Nemone is, die door niemand iets mag worden gedaan." Tarzan zou graag met Gemnon en Valthor zijn meegegaan, maar Nemone hield hem tegen. „Jij gaat met mij mee naar mijn appartementen terug," beval ze. „Ik wil met je spreken." Terwijl ze door het paleis liepen, ging de koningin Tarzan niet voor, zoals de hofetiquette dat voorschreef. In plaats daarvan liep ze vlak naast hem en keek ze naar hem op terwijl ze sprak. „Ik was bang, Tarzan," zei ze. „Het gebeurt niet vaak dat Nemone bang is voor het gevaar waarin iemand anders verkeert. Toen ik je echter in de arena zag springen, dacht ik dat mijn hart zou blijven stilstaan. Waarom heb je dat gedaan, Tarzan?" „Omdat ik walgde van wat ik zag," antwoordde de aapmens kort. „Hoe bedoel je dat?" „De lafhartigheid van het gezag dat toestond dat een ongewapende en volkomen hulpeloze man met een leeuw in een arena werd gebracht." Nemone kreeg een kleur. „Je weet dat ik dat gezag ben," zei ze koel. „Natuurlijk weet ik dat. Daardoor wordt de zaak nog afschuwelijker." „Hoe bedoel je? Probeer je me mijn geduld te laten verliezen? Als je me beter kende, dan zou je weten dat zoiets niet veilig is. Zelfs niet voor jou, voor wie ik me al vernederd heb." „Ik probeer niet uw geduld op de proef te stellen," antwoordde de aapmens rustig. „Bovendien stel ik heel weinig belang in uw vermogen van zelfbeheersing. Het grieft me alleen 104
dat een zo knappe vrouw tegelijkertijd zo harteloos kan zijn. Als u wat menselijker was, dan zou u onweerstaanbaar zijn." De blos verdween van het gezicht van de koningin, de woede uit haar ogen. Zwijgend en in gedachten liep ze verder. Toen ze bij de wachtkamer aankwamen die toegang gaf tot haar privé-vertrekken, bleef ze op de drempel van deze laatste staan en legde ze haar hand zacht op de arm van de man naast haar. „Je bent heel dapper," zei ze. ,,Alleen een heel dapper man zou in de arena bij de leeuwen zijn gesprongen om een vreemde te redden. Maar alleen de dapperste onder de dapperen zou het wagen tegen Nemone te spreken zoals jij hebt gesproken, want de dood in de klauwen van een leeuw is genadig vergeleken bij die in de handen van Nemone, wanneer ze beledigd is. Maar je weet misschien dat ik je vergiffens zou schenken. O Tarzan, wat voor toverkracht heb je uitgeoefend om zo'n macht over mij te krijgen!" Ze nam hem bij de hand en leidde hem naar de deur van haar vertrekken. „Hierbinnen, wanneer wij samen zijn, zul je Nemone leren hoe ze menselijk moet zijn!" Toen de deur openging, lag er een nieuw licht in de ogen van de koningin van Cathne. Een zachter licht dan er ooit in die mooie diepten geschenen had. Toen verdween het weer en maakte het plaats voor een kille, harde glans van bitterheid en haat. Tegenover hen, in het midden van het vertrek stond M'duze. Ze stond daar, gebogen en afschuwelijk, haar hoofd te schudden en met haar stok op de stenen vloer te stampen. Ze sprak geen woord, maar keek hen alleen maar strak en dreigend aan. Als iemand die in de greep van een onweerstaanbare macht verkeert, liep Nemone langzaam naar de oude heks toe, Tarzan aan de andere kant van de drempel achterlatend. Langzaam en geluidloos viel de deur tussen hen dicht. Aan de andere kant ervan hoorde de aapmens nog zwak het stampen van de stok op de gekleurde stenen van het mozaïek. 13. Een grote leeuw bewoog zich geluidloos uit zuidelijke richting over de grens van Kaffa. Als hij een spoor volgde, dan moest de zware regen, waarmee de natte moesson geëindigd was, dat allang hebben uitgewist. Toch liep hij voort met een zelfverzekerdheid die op geen twijfel wees. 105
Waarom was hij daar? Welke drang had hem, tegen de gewoonte van zijn soort in, tot deze lange en moeilijke tocht gedwongen? Wat was zijn bestemming? Wat of wie zocht hij? Alleen hij, Numa, de leeuw, koning der dieren, wist het. In zijn vertrekken in het paleis liep Erot woedend op en neer. Op een bank zat, zijn voeten ver uiteen, Xerstle diep in gedachten verzonken. De twee mannen stonden tegenover een crisis en waren bang. Was Erot voorgoed uit de gunst van de koningin gevallen, dan zou Xerstle in zijn val meegesleept worden. Daaraan viel niet te twijfelen. „Maar er moet iets zijn wat je kunt doen," hield Xerstle vol. „Ik heb zowel Tomos als M'duze gesproken," antwoordde Erot vermoeid, „en ze hebben alle twee beloofd te helpen. Het betekent voor hen evenveel als voor mij. Nemone is echter tot over haar oren verliefd op die vreemdeling. Zelfs M'duze, die haar haar hele leven heeft gekend, heeft haar nooit zo onder invloed van een hartstocht gezien als nu. Zelfs zij voelt dat ze niet in staat zal zijn de koningin te beheersen, nu ze zo veel voelt voor die naakte barbaar. Niemand kent Nemone beter dan M'duze. En ik verzeker je, Xerstle, dat de oude heks bang is. Nemone haat haar, en als het dwarsbomen van deze nieuwe hartstocht haar woede voldoende opwekt, zal hij de angst van de koningin voor M'duze misschien wegvagen, zodat ze haar zal vernietigen. Daar is M'duze bang voor. En je kunt je voorstellen hoe die oude Tomos hem knijpt. Zonder M'duze zou hij verloren zijn, want Nemone tolereert hem alleen omdat M'duze dat eist." „Maar er moet toch een manier zijn," bleef Xerstle volhouden. „Er is geen manier zolang Tarzan in staat is Nemones hart te laten smelten. Hij knielt niet eens voor haar en hij spreekt tegen haar zoals je tegen een ondeugend slavinnetje zou spreken. Bij de manen van Thoos! Ik geloof zelfs dat ze het prettig zou vinden als hij haar trapte." „Toch is er een manier!" riep Xerstle plotseling op fluisterende toon uit. „Luister!" Toen begon hij zijn vriend een gedetailleerde uitleg van zijn plannen te geven. Erot zat met een uitdrukking van verrukte belangstelling op zijn gezicht te luisteren. Een slavinnetje dat uit Xerstle's slaapkamer kwam, liep door de zitkamer waarin de twee mannen met elkaar in gesprek waren, en verdween in de gang. Erot en Xerstle gingen echter zo volkomen in hun gesprek op, dat geen van beiden er iets van merkte. 106
Die avond gebruikten Gemnon en Tarzan het laatste maal van die dag in hun appartementen, want geen van tweeën voelden ze er iets voor samen met de andere edelen te eten! Valthor lag in de slaapkamer te slapen, en hij had gevraagd of ze hem niet voor de volgende morgen wilden wekken. „Wanneer je voorgoed in de plaats van Erot bent gekomen, zullen de toestanden veranderen," legde Gemnon uit. „Dan zullen ze je vleien, je overladen met attenties, iedere gril van je vervullen." „Dat zal nooit gebeuren," antwoordde de aapmens kort. „Waarom niet? Nemone is dol op je. Er is niets wat ze niet voor je zou doen. Absoluut niets. Man, je kunt over Cathne heersen, als je dat wilt." „Maar dat wil ik niet. Nemone mag dan dol op mij zijn, maar ik ben dat niet op haar. En zelfs al was dat zo, dan zou ik toch nooit zo gek zijn om een positie aan te nemen die vroeger door Erot werd bekleed. Alleen al de gedachte maakt me onpasselijk. Laten we het alsjeblieft over iets aangenamers hebben." „Goed," stemde Gemnon glimlachend toe. „Misschien geloof ik dat je dwaas bent, maar ik beken dat ik, of ik wil of niet, je moed en je eergevoel moet bewonderen. En nu over iets aangenamers! Iets veel aangenamers! Ik neem je vanavond mee op bezoek! Ik neem je mee om het knapste meisje van Cathne te bewonderen." „Ik dacht dat er in heel Cathne geen knappere vrouw kon zijn dan de koningin!" „Die zou er ook niet zijn, als Nemone haar bestaan kende. Gelukkig is ze er echter niet van op de hoogte. Ze heeft het meisje nog nooit gezien. En Thoos verhoede dat dit ooit gebeurt!" „Je schijnt nogal belangstelling voor haar te koesteren," merkte de aapmens glimlachend op. „Ik hou van haar," antwoordde Gemnon eenvoudig. „En heeft Nemone haar nog nooit gezien? Volgens mij is zoiets moeilijk vol te houden, want Cathne is niet groot. En als het meisje van jouw stand is, dan moeten heel wat edelen van haar schoonheid op de hoogte zijn. En je zou verwachten dat zulk soort nieuws Nemone gauw ter ore moet komen." „Het meisje waarover ik het heb, wordt omringd door heel trouwe vrienden. Het is Doria, de dochter van Thudos. Haar vader is een invloedrijk edelman en het hoofd van de partij die Alextar op de troon wil brengen. Alleen omdat Nemone 107
weet dat hij zo'n grote macht bezit, durft ze hem niet uit de weg te ruimen. Maar door de gespannen verhouding die tussen Nemone en zijn huis bestaat, komen hij noch leden van zijn familie vaak aan het hof. Daardoor is het makkelijk geweest de grote schoonheid van Doria voor Nemone verborgen te houden." Toen de twee mannen kort daarop het paleis verlieten, ontmoetten ze onverwacht Xerstle, die hun heel uitbundig begroette. „Gefeliciteerd, Tarzan!" riep hij uit, terwijl hij de twee vrienden staande hield. „Dat was een edele heldendaad die je vandaag in de leeuwekuil verrichtte. Het hele paleis spreekt erover. En laat ik een van de eersten moge zijn om je te zeggen hoe blij ik ben dat je door je dapperheid, kracht en edelmoedigheid het vertrouwen van onze geliefde en knappe koningin hebt gewonnen." Tarzan knikte en wilde doorlopen, maar Xerstle hield hem met een gebaar tegen. „We moeten elkaar wat meer zien," vervolgde hij. „Ik zet een grote jachtpartij op touw en jij moet mijn eregast zijn. We zullen maar met een kleine groep zijn, een uitgezocht gezelschap, en ik kan je een fantastische jacht beloven. Wanneer alle voorbereidende maatregelen getroffen zijn, zal ik je de datum laten weten. En nu tot ziens en veel geluk!" „Hij noch zijn jacht interesseert me," zei Tarzan, toen hij en Gemnon verder liepen naar het huis van Doria. „Misschien zou je er toch beter aan doen de uitnodiging te accepteren," raadde Gemnon hem aan. „Die knaap en zijn vrienden moeten in de gaten worden gehouden. En als je zo nu en dan bij ze bent, dan kun je dat beter doen dan iemand anders." Tarzan haalde zijn schouders op. „Als ik er nog ben, zal ik met ze meegaan, als je dat beter vindt." „Als je er nog bent"! riep Gemnon uit. „Je bent toch zeker niet van plan uit Cathne weg te gaan?" „Allicht. Iedere dag of nacht kan ik gaan. Er is hier niets wat me bindt. Bovendien heb ik er niet mijn woord op gegeven dat ik niet zou vluchten wanneer ik daar zin in had." Gemnon glimlachte een beetje bitter, maar in het schemerdonker van de slechtverlichte laan waardoor ze nu liepen, zag Tarzan dat niet. „Het zal de zaak heel interessant voor mij maken," zei hij. „Waarom?" vroeg de aapmens. „Nemone heeft jou aan mijn hoede toevertrouwd. Als jij 108
ontvlucht terwijl ik verantwoordelijk voor je ben, dan zal ze mij laten doden." Er verscheen een frons op het voorhoofd van de Heerser van de Jungle. „Dat wist ik niet. Je hoeft je echter niet ongerust te maken, want ik zal niet gaan voordat je van die verantwoordelijkheid ontslagen bent." Plotseling verscheen er een glimlach op zijn gezicht. „Ik zal Nemone vragen of ze me aan de hoede van Erot of Xerstle wil toevertrouwen." Gemnon begon te grinniken. „Die zou goed zijn!" riep hij uit. Hier en daar verjoeg een toorts gedeeltelijk het donker onder de overhangende bomen die de laan omzoomden welke naar het paleis van Thudor liep. Bij het kruispunt van een smalle zijlaan verschool zich, toen de twee mannen dichterbij kwamen, een donkere gestalte onder de takken van een brede eik. De scherpe ogen van de aapmens herkenden hem, voordat ze dicht genoeg bij waren om gevaar te lopen, als de gestalte van een man. En Tarzan was gereed. Ook al vermoedde hij niet dat de aanwezigheid van de man daar iets met hem te maken had. Want het is de plicht van de junglebewoners steeds gereed te zijn, of er gevaar dreigt of niet. Juist toen ze tegenover de gestalte kwamen, hoorde Tarzan met hese stem zijn naam fluisteren. Hij bleef staan. „Pas op voor Erot!" fluisterde een stem. „Vannacht!" Toen draaide de gestalte zich om en verdween geluidloos in de diepere schaduwen van de smalle zijlaan. Bij de korte blik die Tarzan echter op hem kon werpen, meende hij in het grote lichaam een bekende te zien, precies zoals hij in de stem iets bekends dacht te horen. „Wie denk je dat het is?" vroeg Gemnon. „Ga mee! We zullen hem nagaan en erachter zien te komen." Meteen liep hij verder, alsof hij de onbekende in de laan wilde volgen. Tarzan hield hem echter tegen. „Nee," zei hij. „Het is iemand die geprobeerd heeft mij een dienst te bewijzen. Als hij zijn identiteit verborgen wil houden, is het niet aan ons die openbaar te maken." „Daar heb je gelijk in," beaamde Gemnon. „Bovendien geloof ik dat ik, door hem na te lopen, niet meer te weten zou zijn gekomen dan ik al weet. Ik heb hem aan zijn stem en loop herkend. En toen hij zich omdraaide om weg te gaan, voerde een beweging van de lucht zijn geur naar mijn neus. Ik geloof dat ik die op een afstand van ruim een kilometer zou herkennen, want hij is heel sterk." „Waarom was hij dan bang voor je?" 109
„Hij was niet bang voor mij, maar voor jou, omdat je tot de edelen behoort." „Nou, hij had voor mij heus niet bang hoeven te zijn, want als het een vriend van jou is, dan zou ik hem nooit verraden hebben." „Ja, dat weet ik, maar dat kon hij niet weten. Jij bent edelman, dus zou je een vriend van Erot kunnen zijn. Ik wil je wel zeggen wie het was, omdat ik weet dat je van die wetenschap geen misbruik zult maken om hem iets te doen. Maar je zult ervan opkijken. Dat was althans met mij het geval. Het was Phobeg." „Nee! Waarom zou hij de man die hem overwonnen, vernederd en bijna gedood heeft een dienst bewijzen?" „Omdat die man hem niet gedood heeft. Phobeg is een eenvoudige knaap, maar hij behoort tot het slag dat niet ondankbaar is. Het is een vent die zo trouw is als een hond voor iemand die sterker is dan hij, want hij aanbidt nu eenmaal lichamelijke kracht." In het paleis van Thudos werden de twee mannen, nadat de bewaker Gemnon herkend en doorgelaten had, door een slaaf in een prachtig appartement gebracht. In het zachte licht van wel een dozijn fakkels wachtten ze op de komst van de dochter des huizes, aan wie de slaaf Gemnons ring had gebracht als bewijs voor de identiteit van de bezoeker. Het meubilair in het vertrek was nauwelijks minder mooi dan wat Tarzan in het paleis van Nemone had gezien. Ook hier namen weer jachttropeeën de voornaamste plaats onder de wandversieringen in. Een mensenhoofd, gekroond met een gouden helm, keek uit nietsziende ogen dreigend neer vanaf een ereplaatsje boven de hoofdingang. Ofschoon ineengeschrompeld in de dood, lagen er nog kracht en majesteit in het uiterlijk ervan. Enkele ogenblikken lang keek Tarzan ernaar, geïntrigeerd door de gedachte aan alles wat er in die verdroogde, afschuwelijke schedel was omgegaan voordat hij zijn weg vond naar de tropeeën aan de paleismuren van de edele Thudos. Welke heftige of sympathieke gedachten, welke haat, welke liefde, welke woede hadden achter dat perkamenten voorhoofd geleefd? Welke verhalen zouden dit dorre, verschrompelde lichaam misschien kunnen vertellen als het warme bloed van de strijder ze opnieuw leven konden verschaffen! „Een prachtige tropee," luidde Gemnons commentaar, aangetrokken door de duidelijke belangstelling van zijn met110
gezel voor het hoofd. „Het is de kostbaarste tropee in Cathne. Hij wordt door geen enkele geëvenaard en misschien zal dat ook nooit gebeuren. Het hoofd is van een koning van Athne geweest. Als jonge man veroverde Thudos het zelf in de strijd." „Ergens staat het idee me wel aan," zei Tarzan peinzend. „In de wereld waaruit ik afkomstig ben, vullen de mensen hun tropeekamers met de hoofden van schepsels die niet hun vijanden zijn, die hun vrienden zouden zijn als de mens ze daartoe gelegenheid gaf. Jullie gewaardeerdste tropeeën zijn de hoofden van je vijanden, die een gelijke kans hebben gehad om jullie eigen hoofd te nemen. Ja, ergens vind ik het wel een prachtig idee!" Het lichte geluid van zachte sandalen op steen kondigde de komst van hun gastvrouw aan, en beide mannen draaiden zich naar de deuropening die toegang gaf tot een kleine, open tuin waaruit ze kwam. Tarzan zag een meisje van buitengewone schoonheid. Of ze echter schoner was dan Nemone, had hij niet kunnen zeggen, want er zijn zoveel dingen die om het hoekje komen kijken bij het maken van een schoon uiterlijk. Toch moest hij toegeven dat het wijs was van Thudos om haar verborgen te houden voor de koningin. Ze begroette Gemnon met de prettige familiariteit van een oude vriend. Toen Tarzan aan haar werd voorgesteld, was haar houding heel vriendelijk en minzaam, ofschoon het feit dat ze de dochter van Thudos was, een deel van haar scheen te blijven. „Ik heb u in het stadion gezien," zei ze. En toen, met een lachje: „Door u heb ik een heleboel drachmen verspeeld." „Dat spijt me," zei Tarzan. „Had ik geweten dat u op Phobeg had gewed, dan zou ik me misschien door hem hebben laten doden." „Dat is een idee," riep Doria lachend uit. „Als u nog eens in het stadion vecht, dan zal ik u tevoren vertellen op welke man ik mijn geld zet. Ik zal er dan zeker van zijn dat ik win." „Ik zie dat ik moet maken dat u mij zo sympathiek vindt, dat u niet op mijn tegenstander zult willen wedden." „Te oordelen naar wat ik van hem heb gezien," onderbrak Gemnon hen, „geloof ik dat je altijd veilig op Tarzan kunt wedden - in een arena." „Wat bedoel je?" vroeg het meisje. „Achter je woorden gaat een andere betekenis schuil." 111
„Ik ben bang dat mijn vriend niet zo veilig in een boudoir zou zijn," antwoordde de jonge edelman lachend. „We hebben al gehoord dat hij buitengewoon succes heeft gehad," zei Doria met iets in haar stem wat heel vaag op afkeer zou kunnen wijzen. „Beoordeel hem niet te hard," verzocht Gemnon. „Hij doet nog steeds zijn best om vernietigd te worden." „Dat hoeft in het paleis van Nemone niet moeilijk te zijn, ofschoon we al verbazingwekkende verhalen hebben gehoord over zijn weigering voor de koningin te knielen. Iemand die zo iets heeft overleefd, moet niet veel meer te vrezen hebben," antwoordde Doria. „De koningin begrijpt waarom ik niet kniel," antwoordde Tarzan. „Ik weiger dat niet uit onbeleefdheid of domme bravoure, maar door de gewoonten van een heel leven en de eisen van mijn bestaan. Was ik niet bevolen te knielen, dan zou ik het misschien hebben gedaan. Ik vrees dat ik niet in staat ben de psychologie van mijn positie te verklaren om het iemand anders te laten begrijpen. Maar voor mij is het duidelijk dat ik niet tegen mijn wil voor welke autoriteit dan ook moet buigen, tenzij ik daartoe met geweld gedwongen word." De drie hadden de avond in prettig gesprek doorgebracht, en Gemnon en Tarzan stonden op het punt te vertrekken, toen een man van middelbare leeftijd binnenkwam. Het was Thudos, de vader van Doria. Hij begroette Gemnon vriendelijk en scheen blij te zijn dat hij kon kennismaken met Tarzan, die hij onmiddellijk vragen begon te stellen over de wereld buiten de valleien van Onthar en Thenar. Thudos was een heel knappe man, met heel sterke trekken, een athletisch gebouwd lichaam en ogen die, ofschoon ze ernstig stonden, toch door rimpeltjes in de hoeken ervan verrieden dat de man veel lachte. Het was een gezicht dat vertrouwen wekte, want integriteit, loyaliteit en moed hadden er hun indrukken duidelijk op achtergelaten. Althans voor ogen die zo opmerkzaam waren als die van de Heerser van de Jungle. Toen de twee gasten opstonden om te vertrekken, scheen Thudos tevreden te zijn met wat hij van de vreemdeling had gezien. „Ik ben blij dat Gemnon u heeft meegebracht," zei hij. „Alleen al het feit dat hij dat heeft gedaan, overtuigt me ervan dat hij vertrouwen stelt in uw vriendschap en trouw. Want zoals u misschien weet, is de positie van mijn huis aan 112
het hof van Nemone zodanig dat we alleen maar hen ontvangen op wie we volkomen kunnen rekenen." „Ik begrijp het," antwoordde de aapmens. Hij gaf geen ander antwoord, maar zowel Thudos als Doria voelden dat ze een man in hun midden hadden die volkomen te vertrouwen was. Toen de twee mannen de laan voor het paleis van hun gastheer instapten, dook enkele passen voor hen uit een figuur de schaduwen van een boom in, zonder dat ze hem zagen. Ze liepen op hun gemak naar hun appartementen in het paleis, pratend over de edele Thudos en zijn weergaloze dochter. „Waar ik erg nieuwsgierig naar ben," zei Tarzan, „is hoe Doria het gewaagd heeft naar het stadion te komen terwijl haar leven voortdurend in gevaar is, mocht haar schoonheid bekend worden aan de koningin." „Zodra ze buitenshuis komt, is ze vermomd," antwoordde Gemnon. „Een paar aanrakingen door een ervaren hand en ze ziet er heel anders uit. Haar wangen lijken hol en haar huid verdord. Ze is dan niet langer de knapste vrouw ter wereld. Nemone zou geen tweede keer naar haar kijken als ze haar zag. Toch blijft het ook dan oppassen dat ze haar niet van al te dichtbij kan zien. Het bangst zijn we voor verklikkers. Thudos verkoopt maar zelden een slaaf die Doria heeft gezien. En wanneer een nieuwe slaaf eenmaal binnen de paleismuren is, komt hij er niet uit voordat lange jaren van dienst bewezen hebben dat hij absoluut betrouwbaar is. Het is een eentonig leven voor Doria, zo altijd maar te moeten boeten voor haar schoonheid. Alles wat we echter kunnen doen, is hopen en bidden dat er op een dag verlichting komt door de dood van Nemone of de kroning van Alextar." Valthor lag op Tarans rustbank te slapen toen de aapmens zijn slaapkamer binnenkwam. Hij had sinds zijn gevangenneming maar weinig rust gehad. Bovendien had hij te lijden van een lichte verwonding. Tarzan bewoog zich dus zo stil mogelijk om de ander niet te storen. Ook maakte hij geen licht, daar de maan het donker gedeeltelijk verdreef. Nadat hij wat huiden bij de muur tegenover het raam had uitgespreid, ging de aapmens liggen. Het duurde niet lang of hij sliep, terwijl in het appartement boven hem twee mannen in het donker weggedoken zaten naast het raam dat zich pal boven dat in Tarzans slaapkamer bevond. Een hele poos bleven ze daar zwijgend zitten. De een was een grote, sterke man, de ander kleiner en lichter. Ruim een uur 113
verstreek voordat een van hen zich bewoog. Toen stond de kleinste van de twee op. Onder zijn oksels zat het uiteinde van een lang touw gebonden en in zijn rechterhand droeg hij een smal dolkzwaard. Behoedzaam en geluidloos liep hij naar het raam, waar hij naar buiten keek en het onder hem liggende terrein afzocht. Toen ging hij op de vensterbank zitten en zwaaide hij zijn benen naar buiten. De grootste man, die het touw met beide handen vasthield, zette zich schrap. De kleinste draaide zich op zijn buik en gleed het raam uit. Hand over hand liet de ander hem zakken. Zijn hoofd verdween onder het raamkozijn. Heel zorgvuldig, om geen enkel geluid te maken, liet de grootste man de kleinste zakken tot de voeten van de laatste op het raamkozijn van Tarzans slaapkamerraam rustten. De man stak vervolgens zijn hand naar binnen en greep zich vast aan het latwerk. Toen gaf hij twee rukjes aan het touw om zijn kameraad op de hoogte te stellen van het feit dat hij veilig zijn doel had bereikt. De ander liet het touw hierop losjes tussen zijn vinger doorglippen met de bewegingen van de man beneden hem. Deze laatste stapte voorzichtig op de vloer van de kamer. Zonder te aarzelen liep hij naar het bed, het wapen opgeheven in zijn hand. Hij haastte zich niet, want zijn enige doel scheen voorlopig alleen maar absolute geruisloosheid te zijn. Het was duidelijk dat hij bang was de slaper wakker te maken. Zelfs toen hij bij het bed was aangekomen, bleef hij daar een hele poos met zijn ogen naar de juiste plek staan zoeken om de stoot toe te brengen die een onmiddellijke dood tot gevolg zou hebben. De sluipmoordenaar wist dat Gemnon in een ander vertrek sliep. Wat hij niet wist, was dat Valthor, de Athneër, op het bed onder zijn scherpe wapen lag. Terwijl de moordenaar aarzelde, sloeg Tarzan van de Apen zijn ogen op. Ofschoon de binnendringer geen leven had gemaakt, had alleen zijn aanwezigheid in het vertrek de aapmens gewekt. Misschien bracht de uitstroming van zijn lichaam, die in de gevoelige neusgaten van de slapende aapmens drong, dezelfde boodschap naar het waakzame brein dat het geluid zou hebben gebracht. Men zegt dat een slapende hond, die gewekt wordt door de aanraking van een karrewiel, zo snel reageert dat hij aan verwondingen kan ontsnappen door opzij te springen voor114
dat het wiel hem verplettert. Ik geloof dit niet, ofschoon ik ervan overtuigd ben dat de zogenaamde lagere dieren onmiddellijk over al hun vermogen beschikken wanneer ze wakker worden. Niet langzaam, vermogen na vermogen, zoals het geval is bij de mens. Bij Tarzan ging dit echter op de manier van het dier. Zodra hij zijn ogen opsloeg, zag hij de vreemdeling in de kamer, zag hij de dolk opgeheven boven de slapende gestalte van Valthor, doorzag hij de hele zaak met één blik. Hij sprong in een oogwenk op en stortte zich op de nietsvermoedende moordenaar, die op het ogenblik dat zijn wapen al naar beneden ging, werd weggesleurd. Toen de twee mannen tegen de grond sloegen, werd Valthor wakker en sprong op van zijn bed. Voordat hij echter besefte wat er gebeurde, lag de misdadiger al dood op de grond en stond Tarzan van de Apen met één voet op het lijk. Een ogenblik aarzelde de aapmens, zijn gezicht opgeheven, terwijl zijn lippen trilden. Toen schudde hij echter zijn hoofd en rommelde er alleen maar een zacht gegrom uit zijn diepe borst op. Valthor had dit gegrom al eerder gehoord, dus verbaasde hij zich er niet over. De man in de kamer boven had alleen beesten horen grommen, en het geluid deed hem aarzelen. Ook had hij de klap gehoord waarmee de twee lichamen op de vloer terechtkwamen, toen Tarzan zich op de ander stortte. En ofschoon hij dit geluid niet goed geïnterpreteerd had, had het toch op verzet gewezen en hem tot voorzichtigheid gemaand. Behoedzaam stapte hij dichter op het raam toe en boog hij zich luisterend naar buiten. In het vertrek beneden hem greep Tarzan het lijk van de man die gekomen was om hem te vermoorden en smeet het door het raam naar het onderliggende terrein. De man in het vertrek boven hem zag het en draaide zich onmiddellijk om. Hij sloop het vertrek uit en verdween in de donkere schaduwen van de paleisgangen. 14. Met het aanbreken van de dageraad stonden Tarzan en Valthor op, want de laatste moest vroeg zijn toch naar Athne aanvangen. De vorige avond had een slaaf opdracht gekregen het ontbijt bij het aanbreken van de dag gereed te heb115
ben, en ze hoorden hoe hij nu in het aangrenzende vertrek de tafel dekte. „We hebben elkaar opnieuw ontmoet en opnieuw moeten we scheiden", zei Valthor, terwijl hij zijn sandalen aan zijn ivoren enkelbanden vastmaakte. „Ik wou dat je met me meeging naar Athne." „Ik zou vast en zeker met je meegaan als Gemnons leven geen gevaar liep zodra ik Cathne verliet, want hij is nog verantwoordelijk voor me," antwoordde de aapmens. „Je kunt er echter op rekenen dat ik je later in Athne zal komen opzoeken." „Ik had, nadat we door de stormvloed gescheiden waren, niet meer gehoopt je nog levend te zullen terugzien," vervolgde Valthor. „Toen ik je in de leeuwekuil zag, kon ik mijn ogen dan ook niet geloven. Vier keer heb je me minstens het leven gered, Tarzan, en je kunt, wanneer je ook komt, er steeds van verzekerd zijn dat je in het huis van mijn vader hartelijk ontvangen wordt." „De schuld, voor zover je die mocht voelen, dat die er is, is uitgewist, omdat je vannacht mijn leven hebt gered." „Ik jouw leven gered! Waar heb je het over? Hoe zou ik dat gedaan moeten hebben?" „Door in mijn bed te slapen," verklaarde de Heerser van de Jungle." Valthor lachte. „Een heel moedige en heldhaftige daad!" antwoordde hij spottend. „Maar niettemin heeft ze mijn leven gered," hield de aapmens vol. „Wat heeft wiens leven gered?" vroeg een stem bij de deur. „Môge, Gemnon," begroette Tarzan. „Mijn complimenten en gelukwensen." „Dank je! Maar waarvoor?" „Omdat je zo uitstekend geslapen hebt!" verklaarde Tarzan. Gemnon schudde zijn hoofd. „Ik begrijp niet wat je bedoelt. Waar heb je het eigenlijk over?" „Je hebt vannacht door een moordaanslag, het doden van de moordenaar en het naar buiten smijten van zijn lijk heen geslapen. Phobegs waarschuwing was geen ijdel gezwets." „Bedoel je dat er vannacht iemand hier is geweest om je te vermoorden?" „En in plaats daarvan scheelde het maar weinig of hij vermoordde Valthor." Toen vertelde Tarzan in het kort wat er die nacht was voorgevallen." 116
„Had je die man al eerder gezien?" vroeg Gemnon. „Heb je hem herkend?" „Ik heb maar weinig aandacht aan hem geschonken. Ik heb hem het raam uitgegooid, maar ik herinner me niet dat ik hem vroeger al eens heb gezien." „Was het een edelman?" „Nee, het was een gewone krijger. Misschien zul je hem herkennen als je hem ziet." „Ik zal naar hem moeten gaan kijken en melding van de zaak maken," zei Gemnon. „Nemone zal woedend zijn wanneer ze dit hoort." „Misschien heeft ze er zelf wel de hand in," opperde Tarzan. „Ze is half getikt." „Stil!" waarschuwde Gemnon. „Zoiets denken, staat gelijk met de dood. Nee, ik geloof niet dat Nemone er iets mee te maken heeft. Maar als je Erot, M'duze of Tomos beschuldigde, dan zou ik het met je eens zijn. Kom, ik moet nu gaan. Mocht ik voor je vertrek niet terug zijn, Valthor, weet dan dat het me een waar genoegen is geweest je hier te hebben. Het is verdraaid vervelend dat we vijanden zijn en dat we, als we elkaar weer ontmoeten, zullen moeten proberen elkaar te doden." „Het is niet alleen vervelend, maar bovendien heel dwaas," antwoordde Valthor. „Het is de gewoonte," herinnerde Gemnon hem. „Dan is het te hopen dat we elkaar nooit meer ontmoeten, want ik zou het heel ellendig vinden als ik je moest doden." „Dat ben ik volkomen met je eens," riep Gemnon uit. „Laten we dan hopen dat we elkaar nooit meer ontmoeten!" En met die woorden draaide hij zich om en vertrok. Tarzan en Valthor hadden nauwelijks ontbeten, of een edelman kwam zeggen dat Valthors escorte gereed was om te vertrekken. Een ogenblik later vertrok, na een kort afscheid, de Athneër dan ook. Tarzans sympathie voor Valthor en zijn nieuwsgierigheid om de ivoren stad te zien, brachten hem tot het besluit om, voordat hij terugkeerde naar zijn eigen land, een bezoek aan de vallei van Thenar te brengen. Dit is echter iets heel anders wat niets te maken heeft met dit verhaal, waarin we de sympathieke jonge edelman uit Athne voor het laatst hebben gezien. Op bevel van Nemone had de aapmens zijn wapens teruggekregen. Hij was bezig deze na te kijken, toen Gemnon terug117
kwam. De Cathneër was zichtbaar boos en niet weinig opgewonden. Dit was een van de weinige keren dat Tarzan zijn gastheer anders dan glimlachend en vriendelijk had gezien. „Ik heb een slecht halfuurtje bij de koningin achter de rug," vertelde Gemnon. „Ik ben blij dat ik er het leven heb afgebracht. Ze is woedend over de aanslag op je leven en verwijt mij mijn plichtsverzuim. Wat moet ik doen? De hele nacht in je raamkozijn gaan zitten?" Tarzan lachte. „Ik ben een lastpost," zei hij luchtig. „Het spijt me, maar wat kan ik er aan doen? Een ongeluk heeft me hier gebracht en perversiteit houdt me hier. De perversiteit van een verwende vrouw." „Dat moet je maar niet tegen haar zelf zeggen, en laten anderen het ook maar niet horen," waarschuwde Gemnon hem. „Misschien vertel ik het haar zelf wel," lachte Tarzan. „Ik heb nooit die volkomen menselijke handigheid geleerd die diplomatie wordt genoemd." „Ze laat je door mij ontbieden en ik raad je aan een beetje je verstand te gebruiken, ook al ben je dan geen diplomaat. Ze is als een razende leeuwin, en wie haar nog meer prikkelt, zal het zwaar te verduren krijgen." „Wat wil ze van me?" vroeg Tarzan. „Moet ik in dit huis opgesloten blijven als een schoothondje, om altijd maar klaar te staan voor een vrouw?" „Ze stelt een onderzoek in naar de aanslag die op jouw leven is gepleegd. En ze heeft anderen eveneens ontboden om te worden gehoord." Gemnon ging hem voor naar een grote audiëntiezaal, waar de edelen van het hof verzameld waren voor een massieve troon waarop de koningin zat, haar mooie voorhoofd gerimpeld tot een frons. Toen Tarzan en Gemnon binnenkwamen, keek ze op. Ze glimlachte echter niet. Een hoveling kwam naar hen toe en leidde de twee mannen naar stoelen aan de voet van de troon. Toen Tarzan naar de gezichten keek van hen die het dichtstbij zaten, zag hij Tomos, Erot en Xerstle. Erot was blijkbaar erg zenuwachtig. Hij draaide nerveus op zijn zitplaats heen en weer, speelde met zijn vingers en het gevest van zijn zwaard. Zo nu en dan keek hij smekend op naar Nemone, maar zelfs al zag ze dat hij er was, dan liet ze hier niets van blijken. „We hebben op je gewacht," zei de koningin, toen Tarzan ging 118
zitten. „Het schijnt dat je je niet bijzonder haast om mijn bevelen op te volgen." Tarzan keek met een geamuseerd glimlachje naar haar op. „Integendeel, majesteit, ik ben dadelijk met de edele Gemnon hierheen gekomen," antwoordde hij eerbiedig. „We hebben je hier ontboden om het verhaal te vertellen van wat er vannacht is voorgevallen en waarbij een krijger is gedood." Toen wendde ze zich tot een edelman die naast haar stond. Ze fluisterde hem iets in het oor, waarop de man de zaal verliet. „Je kunt beginnen," zei ze, terwijl ze zich weer tot Tarzan wendde. „Er valt weinig te vertellen," antwoordde de aapmens. „Er is een man mijn kamer binnengedrongen om mij te doden, maar in plaats daarvan heb ik hèm gedood." „Hoe is hij je kamer binnengedrongen?" wilde Nemone weten. „Waar was Gemnon op dat ogenblik? Heeft hij de man soms binnengelaten?" „Nee, natuurlijk niet. Gemnon sliep in zijn eigen kamer. De man die mij heeft willen doden, is uit het raam van het appartement boven het mijne neergelaten en via mijn raam binnengekomen. Hij had een lang touw om zijn lichaam." „Hoe wist je dat het zijn bedoeling was jou te doden? Heeft hij je aangevallen?" „Valthor, de Athneër, sliep in mijn bed. Ikzelf lag op de grond. De man heeft mij niet gezien, want het was donker in de kamer. Hij liep naar het bed waarin, naar hij dacht, ik lag te slapen. Ik werd wakker terwijl hij over Valthor heen gebogen stond, zijn dolk opgeheven in zijn hand, klaar hem te doorsteken. Toen heb ik hem gedood en zijn lijk naar buiten gesmeten." „Heb je hem herkend?" vroeg de koningin. „Had je hem al eerder gezien?" „Nee, ik heb hem niet herkend." Bij de ingang van de audiëntiezaal ontstond enige deining, en Nemone keek op. Vier slaven droegen een baar naar binnen en zetten die op de voet van de troon. Op die baar lag het lijk van een man. „Is dit de man die een aanslag op je leven heeft gepleegd?" vroeg Nemone. „Inderdaad," antwoordde Tarzan. Ze wendde zich plotseling tot Erot. „Heb jij die man eerder gezien?" vroeg ze. 119
Erot stond op. Hij was bleek en beefde een beetje. „Maar majesteit, het is een doodgewone krijger," verklaarde hij. „Misschien heb ik hem wel eens gezien, maar dat kan ik me werkelijk niet herinneren. Volgens mij is dit niets vreemds, daar ik er zoveel zie." „En jij," vroeg de koningin aan een jonge edelman die dicht bij haar stond. „Heb jij deze man al eens eerder gezien?" „Vaak," antwoordde de edelman. „Hij behoorde tot de paleiswacht en heeft in mijn compagnie gediend." „Hoelang is hij bij de paleiswacht geweest?" vroeg Nemone. „Nog geen maand, majesteit." „En daarvoor? Weet je waar hij vroeger heeft gediend?" „Hij was verbonden aan het gevolg van een edelman, majesteit," antwoordde de jonge officier aarzelend. „Welke edelman?" „Erot," antwoordde de getuige zacht. De koningin keek Erot lang en onderzoekend aan. „Je bent kort van memorie," zei ze eindelijk met duidelijk hoorbare hoon in haar stem, „of heb je misschien zoveel krijgers in je gevolg dat je je er een, die nog geen maand geleden bij je in dienst was, niet meer kunt herinneren?" Erot was doodsbleek. Hij keek lang naar het gelaat van de dode voordat hij weer sprak. „Nu herinner ik me hem, majesteit, maar hij ziet er niet uit zoals vroeger. De dood heeft hem veranderd. Dat is de reden waarom ik hem niet onmiddellijk herkend heb." „Dat lieg je," snauwde Nemone. „Er zijn enkele dingen in deze zaak die ik niet begrijp. Welke rol jij erin hebt gespeeld, weet ik niet. Ik ben er echter van overtuigd dat je erbij betrokken bent, en ik zal onderzoeken op welke manier. Inmiddels ben je uit het paleis verbannen. Misschien zullen er nog meer volgen." Ze keek veelbetekenend naar Tomos. „Ik zal ze allemaal ontmaskeren, en wanneer me dat gelukt is, gaan ze zonder pardon de leeuwekuil in." Ze stond op en kwam van de troon af. Allen knielden, behalve Tarzan. Toen ze langs hem kwam, bleef ze staan en keek hem lang en onderzoekend in zijn ogen. „Wees voorzichtig!" fluisterde ze. „Je leven is in gevaar. Ik durf je een poosje niet te ontvangen, want er is er een die zo radeloos en wanhopig is, dat zelfs ik je niet zou kunnen beschermen wanneer je weer in mijn appartementen kwam. Zeg tegen Gemnon dat hij het paleis verlaat en je naar het huis van zijn vader brengt. Daar zul je veilig zijn, maar nog niet helemaal veilig. Over een paar 120
dagen zal ik de hinderpalen die ons in de weg staan, hebben opgeruimd. Tot zolang vaarwel, Tarzan!" De aapmens boog en de koningin van Cathne liep de audiëntiezaal uit. De edelen stonden op. Ze trokken zich van Erot terug en verzamelden zich om Tarzan. Vol walging verwijderde de aapmens zich. „Ga mee, Gemnon," zei hij. „Er is niets wat ons nog langer hier houdt." Xerstle versperde hun de weg toen ze het vertrek uitgingen. ,,Alles is klaar voor de grote jacht," riep hij uit, terwijl hij opgewekt in zijn handen wreef. „Ik dacht eerst dat die vervelende audiëntie ons zou beletten vandaag te gaan, maar gelukkig is het nog vroeg. De leeuwen en de prooi wachten aan de rand van het bos. Haal je wapens en voeg je dan in de laan bij me." Gemnon aarzelde. „Wie gaan er zoal met je op jacht?" vroeg hij. ,,Alleen jij, Tarzan en Pindes. Een klein, maar uitgelezen gezelschap dat een goede jacht waarborgt." „Goed, we komen," verklaarde de aapmens. Terwijl de twee mannen naar hun appartement teruggingen om hun wapens te halen, scheen Gemnon bezorgd te zijn. „Ik weet niet of het verstandig is te gaan," zei hij. „En waarom niet?" vroeg Tarzan. „Het zou wel eens een valstrik voor jou kunnen zijn." De aapmens haalde zijn schouders op. „Best mogelijk. Maar ik kan me moeilijk blijven opsluiten. Ik zou graag willen zien wat een grote jacht is. Ik heb, sinds ik in Cathne ben, die uitdrukking al zo vaak gehoord. Wie is Pindes eigenlijk? Ik herinner me hem niet." „Hij was officer van de paleiswacht, toen Erot de gunsteling van de koningin werd. Door Erot werd hij echter ontslagen. Het is geen kwade kerel, maar hij is zwak en makkelijk te beinvloeden. Hij moet Erot haten, dus geloof ik niet dat je iets van hem te duchten hebt." „Ik heb van niemand iets te duchten," verzekerde Tarzan hem. „Misschien denk je van niet, maar pas toch maar heel goed op!" „Ik pas altijd goed op. Was dat niet het geval geweest, dan zou ik hier nu niet staan." „Je zelfverzekerdheid zal je ondergang nog eens worden," bromde Gemnon gemelijk. Tarzan lachte. „Ik zie zowel het gevaar als mijn eigen be121
perkte vermogens. Ik kan echter niet toelaten dat mijn vrijheid en genoegens beknot worden door angst. Angst is erger dan de dood. Jij bent bang, Erot is bang, Nemone is bang en jullie zijn allemaal ongelukkig. Als ik bang was, dan zou ik ongelukkig, maar niet veiliger zijn. Ik geef er de voorkeur aan doodeenvoudig voorzichtig te zijn. En over voorzichtigheid gesproken, Nemone heeft me opdracht gegeven je te zeggen dat je me uit het paleis naar het huis van je vader moet brengen. Ze zegt dat het paleis geen veilige plek voor me is. Ik geloof werkelijk dat M'duze me achtervolgt." „M'duze, Erot en Tomos," zei Gemnon. „Een driemanschap van hebzucht, boosaardigheid en dubbelzinnigheid, dat ik niet graag tot vijand zou hebben." In zijn appartement gaf Gemnon orders dat zijn en Tarzans eigendommen moesten worden overgebracht naar het huis van zijn vader, terwijl ze op jacht waren. Daarna gingen ze naar de laan waar Xerstle en Pindes op hen wachtten. De laatste was een man van een jaar of dertig, vrij knap, maar met een slap gezicht, en ogen die steeds werden neergeslagen wanneer iemand naar hem keek. Hij begroette Tarzan heel hartelijk, en toen de vier mannen door de hoofdlaan van de stad naar de oostpoort liepen, was hij bijzonder spraakzaam. „Heb je nog nooit een grote jacht meegemaakt?" vroeg hij Tarzan. „Nee, en ik heb er geen flauw idee van wat die uitdrukking betekent." „Dan zullen we het u ook niet vertellen, maar het u zelf laten zien. U zult er dan nog meer van genieten. In uw eigen land jaagt u zeker ook veel?" „Ik maak alleen jacht op voedsel of op mijn vijanden." „Gaat u dan nooit voor uw plezier op jacht?" „Ik heb een hekel aan doden." „Nou, vandaag zult u niet hoeven te doden," verzekerde Pindes hem. „De leeuwen zullen het voor u doen. En ik kan u verzekeren dat u zult genieten van de emotie van de jacht, die haar hoogtepunt bereikt in de grote jacht." Buiten de oostpoort strekte zich een open, parkachtige vlakte over korte afstand uit naar het woud. Bij de poort hielden vier stoere slaven twee leeuwen in bedwang, terwijl een vijfde man, naakt op een vuile lendendoek na, iets verderweg op de grond gehurkt zat. Toen de vier jagers bij het gezelschap aankwamen, legde Xerstle aan Tarzan uit dat de aan tomen gehouden leeuwen 122
zijn jachtleeuwen waren. Toen de scherpe ogen van de aapmens naar de vijf mannen keken die met hen op jacht zouden gaan, herkende hij in de stoere neger die afzonderlijk op de grond zat, de man die hij op het marktplein als slaaf had zien verkopen. Xerstle ging naar de man toe en sprak een ogenblik met hem. Blijkbaar gaf hij hem enkele bevelen. Toen Xerstle uitgesproken was, liep de zwarte op een draf over de vlakte naar het woud. „Waarom loopt hij zo hard vooruit?" vroeg Tarzan. „Hij zal het wild op die manier verjagen." Pindes lachte. „Hij is zelf het wild." „U b e d o e l t . . . " begon Tarzan, terwijl er een woedende blik in zijn ogen verscheen. „Dat dit een grote jacht is," riep Xerstle uit, „waarbij we jacht maken op een mens, het edelste wild dat er bestaat." De aapmens kneep zijn ogen dicht. „Ik begrijp het al," zei hij. „Jullie zijn kannibalen. Jullie eten mensenvlees." Gemnon draaide zich om, om een glimlach te verbergen. „Nee!" riepen Pindes en Xerstle tegelijk uit. „Natuurlijk niet." „Maar waarom jagen jullie dan op hem als het niet je bedoeling is hem op te eten?" „Uitsluitend voor ons plezier." „O ja, dat is waar ook. Dat had ik vergeten. En wat gebeurt er als je hem niet te pakken krijgt? Is hij dan vrij?" „O nee, niet als we hem weer gevangennemen," zei Xertsle. „Slaven kosten te veel geld om zo maar weg te smijten." „Vertel me nog eens wat meer over die grote jacht," verzocht Tarzan. „Ik geloof dat ik aan deze veel plezier zal beleven." „Ik hoop het van harte," antwoordde Xerstle. „Wanneer de prooi bij het woud is, laten we de leeuwen los. Dan begint de pret." „Als de kerel in de bomen klimt," verklaarde Pindes, „binden we de leeuwen weer vast en jagen we hem er met stokken, stenen of speren uit. Vervolgens geven we hem een kleine voorsprong en laten de leeuwen opnieuw los. Ze hebben hem dan heel gauw te pakken. En het is het doel van de jagers bij het doden aanwezig te zijn, want daarbij heb je de echte emotie. Hebt u ooit twee leeuwen een man zien doden?" Toen de zwarte bij het woud was, gaf Xerstle de bewakers een bevel, waarop ze de twee grote dieren loslieten. Uit de manier waarop ze alles deden, bleek duidelijk dat ze voor deze sport getraind waren. Van het ogenblik af dat de zwarte 123
was weggelopen naar het woud, hadden de leeuwen zo aan hun riemen getrokken dat de bewakers alleen door gebruik te maken van hun speren hadden kunnen verhinderen dat de dieren hen over de vlakte meesleurden. Toen ze eindelijk waren vrijgelaten, gingen de roofdieren onmiddellijk achter het wezen aan dat was uitgekozen om Xerstle en zijn gasten een paar uur vermaak te verschaffen. Halverwege het woud begonnen de leeuwen veel langzamer te lopen, zodat de jagers ze geleidelijk inhaalden. Xerstle en Pindes leken opgewonden te zijn, veel opgewondener dan de omstandigheden nodig maakten. Gemnon was stil en in zichzelf gekeerd. Tarzan walgde van de hele zaak en verveelde zich. Voordat ze echter bij het woud aankwamen, was zijn belangstelling opgewekt. Er was namelijk een plan bij hem opgekomen waardoor hij van dit soort sport toch nog wat plezier zou kunnen beleven. Het woud, dat de jagers vlak achter de leeuwen binnengingen, was bijzonder mooi. De bomen waren heel oud en vertoonden duidelijk sporen dat ze door mensen waren verzorgd, evenals trouwens de grond van het woud. Er was weinig of geen dood hout in de bomen en slechts hier en daar vertoonde zich daartussen struikgewas of kreupelhout. Zover Tarzan tussen de boomstammen kon zien, had het geheel meer het aanzien van een goedonderhouden park dan van een natuurlijk woud. In antwoord op een vraag die hij Gemnon stelde, legde deze uit dat zijn volk al eeuwenlang voortdurend zorg had besteed aan het onderhoud van het woud vanaf de gouden stad tot aan de Pas van de Krijgers. Zware lianen slingerden zich in sierlijke bochten van boom tot boom. Hoger naar het zonlicht zag Tarzan hier en daar schitterende tropische bloemen. Ook waren er apen en bonte, kwetterende vogels. Het toneel vervulde de aapmens van zo'n verlangen naar de vrijheid, die zijn leven was, dat hij een ogenblik bijna vergat dat Gemnons leven afhing van het feit dat hij alle gedachten aan vluchten moest opgeven zolang de jonge edelman tegenover de koningin voor hem verantwoordelijk was. Eenmaal in het woud, bleef Tarzan zoveel mogelijk in de achterhoede. Toen er niemand keek, sprong hij de takken van een boom in. Vanaf het begin van de jacht was het luchtspoor van de prooi in zijn neus gedrongen, en nog beter zelfs dan de leeuwen wist de aapmens nu in welke richting de ten dode gedoemde neger gevlucht was. 124
Zich met een korte omweg om de jagers heen door de bomen slingerend, snelde Tarzan door het middenterras van het woud, zoals alleen de Heerser van de Jungle dat kan. Steeds sterker drong in zijn neusgaten het luchtspoor van de prooi door. Achter hem kwamen de leeuwen en de jagers. Hij wist dat hij snel moest handelen, want ze waren niet zo heel ver achter hem. Een grimmig glimlachje speelde in zijn grijze ogen toen hij aan de ontknoping dacht van het plan dat hij had ontworpen. Op zeker ogenblik zag hij de zwarte vlak voor zich door het woud lopen. De man liep in een geregelde draf en wierp zo nu en dan een blik over zijn schouder. Het was een prachtig gespierde Galla, een volmaakt type van de primitieve mens. Zijn vlucht had niets angstigs, alleen een onwrikbare vastberadenheid om zich alleen als laatste redmiddel in het onvermijdelijke te schikken. Tarzan was nu vlak boven de man, en hij sprak hem aan in de taal van zijn volk. „Klim de bomen in," riep hij omlaag. De zwarte keek op, maar bleef niet staan. „Wie bent u?" vroeg hij. „Een vijand van je meester, die je wil helpen vluchten." „Vluchten is onmogelijk. Als ik in de bomen klim, zullen ze me er met stenen uitjagen." „Ze zullen je niet vinden, daar zal ik voor zorgen." „Waarom zou u me helpen?" vroeg de zwarte. Hij bleef nu echter staan en keek weer naar boven, zoekende naar de man wiens stem tot hem doordrong in een taal die hem vertrouwen in de spreker gaf. „Ik heb je al verteld dat ik een vijand van je meester ben." Nu zag de zwarte de gebronsde figuur van de reus boven zich. „U bent een blanke!" riep hij uit." U probeert me te beduvelen. Waarom zou een blanke me helpen?" „Schiet op!" vermaande Tarzan hem, „anders is het te laat en kan niemand je meer helpen." Een ogenblik aarzelde de Afrikaan nog. Toen sprong hij naar een laaghangende tak en slingerde zich de boom in, terwijl Tarzan liet zich zakken om hem tegemoet te gaan. „Ze zullen nu ieder ogenblik hier kunnen zijn en ons er met stenen uitjagen," zei de neger. Er klonk hoop noch angst in zijn stem, alleen doffe apathie.
125
15. De aapmens droeg de Galla-slaaf, die het slachtoffer van Xerstle's jachtpartij had moeten zijn, naar het oosten. Eerst had de man geaarzeld, maar toen het grommen van de jachtleeuwen in kracht was toegenomen, het bewijs dat ze dichterbij kwamen, had hij zich neergelegd bij wat hij misschien als het minst van twee kwaden beschouwde. Snel droeg de reus van de jungle de zwarte naar het oosten, waar de bergen oprezen die Onthar aan die kant afsloten. Ongeveer anderhalve kilometer droeg hij hem door de bomen. Toen sprong hij soepel op de grond. „Als de leeuwen je spoor nu nog vinden," zei hij, „dan zal dat niet gebeuren voordat je allang de bergen en de veiligheid hebt bereikt. Aarzel nu niet, maar schiet op!" De neger viel op zijn knieën en greep de hand van zijn redder vast. „Ik ben Hafim," zei hij. „Als ik u daarmee een dienst kon bewijzen, dan zou ik voor u willen sterven. Wie bent u?" „Ik ben Tarzan van de Apen. Ga nu en verlies geen tijd." „Nog een gunst," smeekte de Galla. „Welke?" „Ik heb een broer. Ook hij is door deze mensen gevangengenomen. Hij is slaaf in de goudmijnen van Cathne. Zijn naam is Niaka. Mocht u ooit in de goudmijnen komen, zeg dan tegen hem dat Hafim ontvlucht is. Het zal hem gelukkig maken en misschen zal hij dan eveneens een poging doen om te ontvluchten." „Ik zal het hem zeggen. Ga nu!" Geluidloos verdween de zwarte tussen de boomstammen van het woud. Tarzan sprong de takken weer in en slingerde zich snel terug in de richting van de jagers. Toen hij bij hen was, liet hij zich op de grond zakken en liep hij naar hen toe. Ze hadden zich verzameld op de plek waar Hafim in de bomen was geklommen. „Waar ben je geweest?" vroeg Xerstle. „We dachten dat je verdwaald was." „Ik ben wat achtergebleven," antwoordde Tarzan. „Maar waar is jullie prooi? Ik dacht dat je die langzamerhand wel zou hebben." „We snappen er niks van," bekende Xerstle. „Het is duidelijk dat hij in deze boom is geklommen, omdat de leeuwen hem tot deze plek hebben gevolgd en toen zijn blijven staan om in de boom te kijken. Ze gromden echter niet alsof ze de man 126
zagen. We hebben ze toen weer vastgebonden en een van de bewakers de boom ingestuurd. De man heeft echter geen enkel spoor van de prooi kunnen ontdekken." „Het is een mysterie!" riep Pindes uit. „Dat is het zeker," stemde Tarzan toe. „Tenminste voor hen die het geheim niet kennen." „Wie kent dat geheim dan wel?" vroeg Xerstle. „De zwarte slaaf die ontsnapt is, moet het weten. En anderen misschien eveneens." „Hij is me niet ontsnapt," snauwde Xerstle. „Hij heeft de jacht alleen maar verlengd en de emotie ervan nog vergroot." „Het zou de emotie nog vergroten als we er een weddenschap op aangingen," zei de aapmens. „Ik geloof niet dat je leeuwen het spoor tijdig genoeg zullen kunnen terugvinden om de prooi voor het donker te bemachtigen." „Ik zet er duizend drachme op dat dit wel gebeurt!" riep Xerstle uit. „Daar ik een vreemdeling ben die naakt in je land is gekomen, bezit ik geen duizend drachme," zei Tarzan. „Maar misschien wil Gemnon je weddenschap aannemen." Hij draaide Xerstle en Pindes zijn rug toe, keek Gemnon aan en kneep langzaam zijn ene oog dicht. „Aangenomen!" riep Gemnon tegen Xerstle. „Ik eis alleen het recht om de jacht in te richten zoals ik dat wil," zei de laatste. „Natuurlijk," stemde Gemnon toe, en Xerstle keek Pindes aan, terwijl hij hem een knipoogje gaf. „We zullen ons in twee groepen splitsen," verklaarde Xerstle. „En omdat jij en Tarzan tegen me wedden, moet een van jullie tweeën met mij meegaan en de ander met Pindes. Op die manier zullen we zekerheid hebben dat alles eerlijk verloopt." „Afgesproken," zei Tarzan. „Maar ik ben tegenover de koningin verantwoordelijk voor Tarzans veilige terugkeer naar Cathne," merkte Gemnon aarzelend op. „Ik verlies hem liever niet uit het oog." „Ik beloof je dat ik niet zal proberen te ontvluchten," verzekerde de aapmens hem. „Daar had ik helemaal niet aan gedacht," antwoordde Gemnon. „En ik verzeker je dat ik, als je soms bang bent voor mijn veiligheid, heel goed op mezelf kan passen," voegde Tarzan er aan toe. 127
„Kom, laten we gaan," drong Xerstle aan. „Ik zal met Gemnon jagen en Pindes met Tarzan. We zullen één leeuw nemen, zij de andere." Met tegenzin stemde Gemnon in deze regeling toe. Daarop gingen de twee groepen uiteen: Xerstle en Gemnon in noordwestelijke, Pindes en Tarzan in oostelijke richting. Deze laatsten waren nog niet ver weg en de leeuw was nog aan de riem, toen Pindes voorstelde in tirailleurslinie verder te gaan, om op die manier het woud nauwkeuriger te kunnen doorzoeken. „Jij gaat naar het oosten," zei hij tegen Tarzan, „de bewakers en de leeuw naar het noordwesten en ik naar het noorden. Zodra iemand het spoor vindt, dan kan hij schreeuwen om de anderen naar zijn plek te trekken. Hebben we de prooi binnen het uur niet gevonden, dan komen we samen bij de bergen ten oosten van het woud." De aapmens knikte en liep langzaam in de aangegeven richting weg. Even later was hij tussen de bomen verdwenen. Pindes noch de bewakers verwijderden zich echter van de plek waar hij hen had achtergelaten. De bewakers werden namelijk door een gefluisterd bevel tegengehouden. De gebonden leeuw keek de weggaande aapmens na en Pindes glimlachte. De bewakers keken hem vragend aan. „Soortgelijke droevige ongelukken zijn vroeger al vaker voorgekomen," zei Pindes. Tarzan liep steeds in oostelijke richting verder. Hij wist dat hij de neger niet zou vinden, dus zocht hij niet naar hem. Het woud interesseerde hem, maar dat belette niet dat zijn zintuigen tot het uiterste gespannen waren. Op een gegeven ogenblik hoorde hij een geluid achter zich, en toen hij omkeek, verbaasde hij zich niet over wat hij zag. Hij werd achterna geslopen door een leeuw: een van de leeuwen van Xerstle. Dezelfde leeuw die met Pindes en Tarzan was meegegaan. Onmiddellijk raadde de aapmens de waarheid, en in zijn ogen verscheen een grimmig licht. Het was geen licht van woede, maar er lag walging in, plus iets wat deed denken aan een woeste glimlach. De leeuw, die begreep dat zijn prooi hem had ontdekt, begon te brullen. Pindes, die het vanuit de verte hoorde, glimlachte. „Laten we nu gaan," zei hij tegen de bewakers, „ofschoon we ervoor moeten zorgen dat we het stoffelijk overschot niet te gauw vinden. Dat zou verdacht kunnen lijken." 128
De twee mannen liepen langzaam in noordelijke richting weg. Ook Gemnon en Xerstle hoorden in de verte het brullen van de jachtleeuw. „Ze hebben het spoor gevonden," zei Gemnon, terwijl hij bleef staan. „We moeten naar ze toegaan." „Nog niet," meende Xerstle. „Het kan een vals spoor zijn. Het dier dat ze bij zich hebben, is niet zo'n goeie jachtleeuw als dat van ons. Het is niet zo goed gedresseerd. We zullen wachten tot we de jagers horen roepen." Gemnon maakte zich echter ongerust. Tarzan stond de komst van de leeuw af te wachten. Hij had in de bomen kunnen klimmen en vluchten, maar een geest van bravour dwong hem te blijven waar hij was. Hij had een afschuwelijke hekel aan verraad, en het was een genot voor hem dat aan het licht te brengen. Hij had een Cathneïsche speer en ook zijn eigen jachtmes bij zich. Pijlen en boog had hij achtergelaten. De leeuw kwam dichterbij. Hij scheen enigszins te aarzelen. Misschien begreep hij niet waarom zijn prooi bleef staan en niet wegliep. Zijn staart zwiepte. Zijn boosaardige ogen fonkelden. Tarzan wachtte. In zijn rechterhand hield hij de zware Cathneïsche speer, in zijn linker het jachtmes van zijn vader die hij nooit had gekend. Met zijn geoefende oog mat hij de afstand, toen de leeuw zijn snelle aanval begon. Dan schoot, toen het dier in volle vaart aanstormde, zijn rechterhand naar achteren en slingerde hij het zware wapen weg. Het belandde diep onder de linkerschouder, diep in het wilde hart. Het remde echter maar een ogenblik de aanval van het dier. Tot woede opgezweept, ging de vleeseter op zijn achterpoten staan. Zijn grote, van klauwen voorziene voorpoten, werden uitgestrekt om de aapmens in zijn kwijlende kaken te trekken. Maar Tarzan, snel als Ara, de bliksem, bukte en belandde met een paar sprongen op de rug van de leeuw. Met een afschuwelijk gebrul draaide het dier zich om en probeerde zijn grote tanden in het gebronsde lichaam te begraven of het met zijn klauwen te bereiken. Het wierp zich naar links en naar rechts, terwijl de aapmens, die zich eraan vastklemde, het staal keer op keer in het al verscheurde en bloedende hart dreef. De levenskracht en levenstaaiheid van een leeuw zijn verbazingwekkend. Zelfs dit machtige lichaam kon echter niet lang weerstand bieden aan de dodelijke wonden die het waren toegebracht. Even later sloeg het roofdier dan ook 129
stuiptrekkend tegen de grond. De aapmens sprong op. Met zijn ene voet op de dode leeuw, hief Tarzan van de Apen zijn gelaat naar het bladerdak van het Cathneïsche woud, terwijl uit zijn borst de afschuwelijke overwinningskreet van de mannetjesaap opsteeg die een prooi heeft gedood. Toen de sinistere kreet door het woud weergalmde, keken Pindes en de twee bewakers elkaar vragend aan, en onwillekeurig ging hun hand naar het gevest van hun zwaard. „In naam van Thoos! Wat was dat?" riep een van de bewakers uit. „Bij de manen van Thoos! Ik heb nog nooit zo'n afgrijselijk geluid gehoord," antwoordde zijn makker, terwijl hij angstig in de richting keek waaruit de lugubere kreet gekomen was. „Zwijg!" beval Pindes. „Wil je dat dat ding ons besluipt zonder dat we het door jullie gejammer horen?" „Wat was het, meester?" vroeg een van de mannen fluisterend. „Misschien de doodskreet van de vreemdeling," antwoordde Pindes, uiting gevend aan de hoop die in zijn hart was. „Het klonk niet als een doodskreet, meester. Er was eerder kracht en verrukking dan zwakheid en nederlaag in." „Hou je bek, idioot!" snauwde Pindes. Iets verder hoorden Gemnon en Xerstle het eveneens. „Wat was dat?" vroeg de laatste. Gemnon schudde zijn hoofd. „Ik weet het niet. Het zal het beste zijn dat we eens gaan kijken. Dat geluid stond me niet aan." Xerstle scheen zenuwachtig te zijn. „Het was misschien alleen maar de wind in de bomen. Laten we verder jagen." „Er staat geen wind. Ik ga kijken. Ik ben verantwoordelijk voor de veiligheid van de vreemdeling. En wat nog belangrijker is, ik mag hem graag." „Ik ook!" riep Xerstle geestdriftig uit. „Maar er kan hem niets overkomen zijn. Pindes is bij hem." „Daar dacht ik juist aan." „Dat hem niets overkomen kan zijn?" „Dat Pindes bij hem is." Xerstle wierp een snelle, achterdochtige blik op de ander, gaf de bewakers een wenk met de gebonden leeuw te volgen en ging toen achter Gemnon aan, die al teruggelopen was naar het punt waar ze zich van hun vrienden hadden gescheiden. Inmiddels overwon Pindes, die niet langer in staat was zijn 130
nieuwsgierigheid te bedwingen, zijn angst en ging Tarzan achterna. Het was zijn bedoeling zich ervan te vergewissen wat hem overkomen was en de oorsprong na te gaan van de geheimzinnige kreet die hem en zijn slaven zo aan het schrikken had gebracht. Zenuwachtig volgden de twee mannen hem door de drukkende stilte van het woud, terwijl ze alle drie voorzichtig om zich heen keken. Ze waren nog niet ver gekomen, toen Pindes, die vooropliep, met een ruk bleef staan en recht voor zich uit wees. „Wat is dat?" vroeg hij. De bewakers voegden zich vlug bij hem. „Bij de manen van Thoos, het is de leeuw!" Ze liepen er langzaam heen, terwijl ze de leeuw steeds scherp in het oog hielden. „Hij is dood!" riep Pindes uit. De drie mannen onderzochten het lijk van het dier en draaiden het om. „Hij is doodgestoken," zei een van de bewakers. „De Galla-slaaf had geen wapen bij zich," zei Pindes. „De vreemdeling had een mes bij zich," herinnerde een van de oppassers hem. „Degene die de leeuw gedood heeft, moet met hem gevochten hebben," verklaarde Pindes. „Dan moet hij hier dichtbij dood of gewond liggen, meester." „Zoek liever!" beval Pindes. „Hij had die dag dat hij hem in het stadion tussen het publiek smeet, Phobeg met zijn blote handen kunnen doden," herinnerde een oppasser hem. „Hij heeft Phobeg rondgedragen alsof het een baby was. Hij is heel sterk." „Wat heeft dat ermee te maken?" vroeg Pindes geprikkeld. „Ik weet het niet, meester. Ik dacht alleen maar." „Ik heb je niet gezegd dat je moest denken," beet Pindes hem toe. „Ik heb gezegd dat je de man moest zoeken die de leeuw heeft gedood. Hij moet hier dicht in de buurt stervend of dood op de grond liggen." Terwijl ze zochten, kwamen Xerstle en Gemnon dichterbij. De laatste maakte zich heel bezorgd over het lot van zijn vriend. Hij vertrouwde Xerstle noch Pindes. En hij begon nu te vermoeden dat hij en Tarzan met opzet voor sinistere bedoelingen gescheiden waren. Hij liep op het ogenblik iets achter Xerstle, en de oppassers met de leeuw bevonden zich vlak voor hem. Hij voelde een hand op zijn schouder en draaide zich om. Daar stond Tarzan, een glimlach op zijn lippen. 131
„Waar kom je vandaan?" vroeg Gemnon. „Pindes en ik zijn van elkaar gegaan om de Galla te zoeken," verklaarde de aapmens, terwijl Xerstle bij het horen van Gemnons stem omkeek en hem zag. „Heb je een tijdje geleden die afschuwelijke kreet gehoord?" vroeg Xerstle. „We vermoedden dat een van jullie gewond was, dus gingen we gauw kijken." „Heeft er iemand een kreet geslaakt?" vroeg Tarzan onnozel. „Misschien is het Pindes wel geweest, want ik ben niet gewond." Kort nadat Tarzan zich bij hen had gevoegd, kwamen Xerstle en Gemnon bij Pindes en zijn twee oppassers, die in het struikgewas en het kreupelhout nog druk aan het zoeken waren. Toen Pindes Tarzan zag, sperde hij zijn ogen wagenwijd open en verbleekte hij. „Wat is er gebeurd?" vroeg Xerstle. „Waar zoek je naar? Waar is je leeuw ergens?" „Die is dood," antwoordde Pindes. „Iemand of iets heeft hem doodgestoken." Hij keek niet naar Tarzan, want dat durfde hij niet. „We hebben naar de man gezocht die het gedaan heeft, omdat we dachten dat hij lelijk toegetakeld en ongetwijfeld gedood zou zijn." „En, heb je hem gevonden?" informeerde Tarzan. „Nee." „Zal ik je helpen zoeken? Willen jij en ik, Pindes, hem samen gaan zoeken?" vroeg de aapmens. Een ogenblik scheen Pindes het benauwd te hebben, terwijl hij naar een antwoord zocht. „Nee!" riep hij toen uit. „Het zou niets helpen. We hebben heel goed gezocht en er is geen spoor van bloed dat erop wijst dat hij gewond is." „En heb je geen spoor van de prooi gevonden," vroeg Xerstle. „Geen enkel," antwoordde Pindes. „Het is onbegrijpelijk, maar hij is ontsnapt en we kunnen gerust naar de stad teruggaan. Voor vandaag heb ik genoeg gejaagd." Xerstle bromde. Het begon al laat te worden. Hij had zijn prooi en een van zijn leeuwen verloren. Er was geen enkele reden om de jacht voort te zetten, dus stemde hij er tegen wil en dank in toe. „Dat is dus een grote jacht?" merkte Tarzan op. „Misschien is hij niet erg geëmotioneerd geweest, maar toch heb ik er veel van genoten. Hoe het ook zij, Gemnon is de enige die er voordeel bij heeft gehad, want hij heeft duizend drachme gewonnen." 132
Xerstle bromde alleen maar wat en liep gemelijk in de richting van de stad. Toen de groep voor het huis van Gemnons vader uiteenging, ging Tarzan dicht bij Xerstle staan en fluisterde hem heel zacht in het oor: „Mijn complimenten aan Erot, en moge hij de volgende keer meer geluk hebben!" 16. Toen Tarzan samen met Gemnon en diens vader en moeder aan het avondmaal zat, kondigde een binnenkomende slaaf aan dat er een boodschapper was gearriveerd van het huis van Thudos, de vader van Doria, met een belangrijke mededeling voor Gemnon. „Breng hem hier," beval de jonge edelman, en een ogenblik later werd een grote neger in het vertrek gelaten. „Dag Gemba!" riep Gemnon uit. „Heb je een boodschap voor me?" „Jawel meester," antwoordde de slaaf. „Maar hij is belangrijk - en geheim." „Je kunt in aanwezigheid van de anderen spreken, Gemba," antwoordde Gemnon. „Hoe luidt hij?" „Doria, de dochter van Thudos, mijn meester, heeft me gezonden om u te vertellen dat de edele Erot zich door middel van een list toegang heeft weten te verschaffen tot het huis van haar vader en vandaag met haar gesproken heeft. Wat hij gezegd heeft, is niet van belang, maar het feit dat hij haar gezien heeft, wel." „De jakhals!" riep Gemnons vader uit. Gemnon verbleekte. „Is dat alles?" informeerde hij. „Dat is alles, meester," antwoordde Gemba. Gemnon haalde een goudstuk uit zijn zak en gaf het de neger. „Ga naar je meesteres en zeg dat ik morgen met haar vader kom spreken." Nadat de slaaf zich had teruggetrokken, keek Gemnon radeloos naar zijn vader. „Wat kan ik doen? Wat kan Thudos doen? We zijn allemaal machteloos." „Misschien kan ik iets doen," opperde Tarzan. „Op het ogenblik schijn ik het vertrouwen van de koningin te bezitten. Wanneer ik haar spreek, zal ik haar ernaar vragen en zo nodig zal ik voor je in de bres springen." In Gemnons ogen verscheen nieuwe hoop. „Als je dat zou willen doen," riep hij uit. „Naar jou zal ze luisteren. Ik geloof 133
dat jij alleen Doria kunt redden. Denk er echter goed aan dat de koningin haar niet mag zien, want als dat gebeurt, is ze absoluut niet meer te redden. Ze zal dan ὸf verminkt ὸf gedood worden." De volgende morgen vroeg bracht een bode uit het paleis Tarzan het bevel om twaalf uur bij de koningin te komen, met instructies aan Gemnon Tarzan met een sterk geleide te vergezellen, omdat ze bang was voor verraad van de kant van Tarzans vijanden. „Het moeten wel machtige vijanden zijn die het wagen zich tegen de wensen van Nemone te verzetten," zei Gemnons vader. „Er is er maar één in heel Cathne die dat durft," antwoordde Gemnon. Thudos knikte. „Die oude duivelin! Wilde Thoos haar maar doden! Het is een schande dat Cathne door een slavin wordt geregeerd!" „Ik heb Nemone naar haar zien kijken alsof ze haar wilde doden," zei Tarzan. „Ja, maar ze zal het nooit aandurven," voorspelde Gemnons vader. „De oude heks en Tomos schijnen het een of ander te weten waardoor de koningin het nooit zal wagen een van beiden te doden. Toch weet ik zeker dat zij ze allebei haat. En het gebeurt zelden dat ze iemand laat leven die ze haat." „Men denkt dat zij het geheim van haar geboorte kennen. Een geheim dat haar ondergang zou worden als het volk het te weten kwam," legde Gemnon uit. „Maar kom, we hebben de ochtend voor onszelf. Ik zal niet naar Thudos gaan voordat jij met Nemone hebt gesproken. Wat doen we in die tussentijd?" „Ik zou graag de mijnen van Cathne eens willen bekijken. Hebben we daar tijd voor?" „O ja. De Mijn van de Opgaande Zon is niet zo heel ver weg. En aangezien er niet veel te zien is, zal de tocht niet zoveel tijd in beslag nemen." Op de weg van Cathne naar de mijn wees Gemnon Tarzan de fokkerij aan waar de oorlogs- en jachtleeuwen van Cathne werden gefokt. Ze gingen er echter niet naar kijken. Even later liepen ze het korte bergpad op naar de Goudmijn van de Opgaande Zon. Zoals Gemnon had voorspeld, was er weinig belangwekkends voor Tarzan te zien. De aapmens had met zijn bezoek aan de mijnen echter een heel andere bedoeling. Hij had Hafim be134
loofd een boodschap te zullen overbrengen aan zijn broer Niaka, en om die belofte in te lossen, was hij naar de goudmijn gegaan. Terwijl hij zich te midden van de slaven bewoog en het liet voorkomen alsof hij met de grootste belangstelling naar de goudaders keek, lukte het hem tenslotte zich zover van Gemnon en de krijgers, die de mijnwerkers bewaakten, te verwijderen, dat hij ongemerkt met een van de slaven kon spreken. „Wie is Niaka?" fluisterde hij in de taal van de Galla. De zwarte keek verbaasd op, maar boog na een waarschuwend gebaar van Tarzan zijn hoofd weer en antwoordde, eveneens fluisterend: „Niaka is die grote man rechts van mij. Hij is opzichter. U ziet dat hij niet werkt." Tarzan liep vervolgens naar Niaka. Toen hij dicht bij hem was, bleef hij naast hem staan en boog zich naar voren, alsof hij met de grootste aandacht naar de blootliggende goudader keek. „Luister," fluisterde hij. „Ik heb een boodschap voor je. Laat niemand echter merken dat ik met je praat. Het is een boodschap van je broer Hafim. Hij is gevlucht." „Hoe?" fluisterde Niaka. In het kort begon Tarzan het te vertellen. „Dus u hebt hem het leven gered?" De aapmens knikte. „Ik ben maar een arme slaaf," zei Niaka, „en u bent ongetwijfeld een machtig edelman. Ik kan het u dus nooit vergelden. Maar als Niaka u ooit een dienst mocht kunnen bewijzen, dan hoeft u alleen maar te bevelen. Ik zal u in dat geval met mijn leven dienen. Ik woon met mijn vrouw in dat hutje onder de steenhoop. Omdat ik opzichter ben, geniet ik zoveel vertrouwen dat ik op die manier alleen mag wonen. Als u me ooit nodig mocht hebben, kunt u me daar vinden." „Ik vraag geen wederdienst voor wat ik heb gedaan," antwoordde Tarzan. „Toch zal ik onthouden waar je woont, want je weet nu eenmaal nooit wat er in de toekomst kan gebeuren." Toen liep hij verder en voegde zich weer bij Gemnon, waarna het tweetal naar de stad terugging, terwijl in het paleis van de koningin Tomos het appartement van Nemone binnenstapte en neerknielde. „Wat is er nu weer?" vroeg ze. „Is de zaak zo dringend dat ik bij het maken van mijn toilet moet worden gestoord?" 135
„Jawel, majesteit, en ik verzoek u uw slavinnen weg te sturen. Wat ik te zeggen heb, is alleen voor uw oren bestemd." Vier negermeisjes waren bezig met Nemone's nagels: één aan iedere voet en één aan iedere hand, terwijl een blank meisje haar haar opmaakte. Tegen dit laatste zei de koningin: „Neem de slavinnen mee, Maluma, en laat ze naar hun kamer gaan. Jij kunt in het vertrek hiernaast wachten." Vervolgens wendde ze zich tot Tomos, die was opgestaan. „Nou, wat is er?" „Uwe majesteit heeft allang reden gehad aan de trouw van Thudos te twijfelen," herinnerde Tomos haar. „En in het belang van de veiligheid van uwe majesteit, en ook die van uw troon, let ik voortdurend op het doen en laten van deze machtige vijand. Aangespoord door liefde en trouw, is de edele Erot mijn trouwste helper en bondgenoot. Aan hem hebben we dan ook de inlichtingen te danken die ik u breng." Nemone tikte ongeduldig met haar gesandaalde voet op de mozaïekvloer. „Hou op met die zemelige inleiding en zeg wat je me te zeggen hebt," bitste ze, want ze had een antipathie tegen Tomos en stak dat niet onder stoelen of banken. „In het kort komt het hier op neer dat Gemnon ook samenzweert met Thudos, ongetwijfeld in de hoop dat zijn beloning zal bestaan uit de schone dochter van zijn chef." „Die slet met haar ingevallen wangen!" riep Nemone uit. „Wie zegt dat ze mooi is?" „Erot zegt dat Gemnon en Thudos geloven dat ze de mooiste vrouw ter wereld is." „Onmogelijk! Heeft Erot haar gezien?" „Jawel, majesteit, hij heeft haar gezien." „En wat zegt Erot?" „Dat ze inderdaad mooi is," antwoordde Tomos. „En anderen vinden dat ook," voegde hij er aan toe. „Wie zijn die anderen?" „Iemand die door de schoonheid van Doria, de dochter van Thudos, bij de samenzwering met Gemnon en Thudos betrokken is geraakt." „Wie bedoel je? Spreek rechtuit! Ik weet dat je iets onaangenaams in je gedachten hebt en dat je brandt van verlangen het me te zeggen, in de hoop dat het me ongelukkig zal maken." „O majesteit, u doet me onrecht aan. Ik denk alleen aan het geluk van mijn geliefde koningin!" „Je woorden stinken naar valsheid," hoonde Nemone. „Maar 136
zeg liever waar het op staat. Ik heb nog andere dingen te doen." „Ik heb alleen geaarzeld de naam te noemen, omdat ik bang was u pijn te doen," zei Tomos zalvend. „Als u er echter op aandringt, dan kan ik vertellen dat het de vreemdeling is die Tarzan wordt genoemd." Nemone ging rechtop zitten. „Wat voor weefsels van leugens zijn jij en M'duze nu weer aan het weven?" vroeg ze. „Het zijn geen leugens, majesteit. Men heeft Tarzan en Gemnon 's avonds laat uit het huis van Thudos zien komen. Erot had hen erheen gevolgd. Hij heeft ze zien binnengaan. Ze zijn daar een hele poos geweest. Terwijl hij zich schuilhield in de schaduw aan de overkant van de laan, heeft hij hen ook naar buiten zien komen. Hij zegt dat ze ruzie hadden over Doria, en hij gelooft dat Gemnon Tarzan uit jaloezie wilde doden." Nemone zat stijf op haar divan. Haar gezicht was bleek en strak van woede. „Iemand zal hiervoor moeten sterven," antwoordde ze zacht. „Ga!" Tomos liep achteruit het vertrek uit. Hij was opgetogen tot hij tijd had dieper over haar woorden na te denken. Toen bedacht hij dat Nemone niet met zoveel woorden gezegd had wie er moest sterven. Hij had aangenomen dat ze Tarzan bedoelde, omdat hij graag wilde dat dit gebeurde. Toen echter de gedachte bij hem opkwam dat ze ook iemand anders kon hebben bedoeld, was hij minder opgetogen. Het liep tegen twaalven, toen Tarzan en Gemnon in de stad terugkwamen, en voor de laatste was het tijd om Tarzan naar de audiëntie bij Nemone te brengen. Met een gewapend geleide gingen ze naar het paleis, waar de aapmens onmiddellijk werd toegelaten. „Waar ben je geweest?" vroeg de vorstin. Tarzan keek haar verbaasd aan. Toen glimlachte hij. „Ik ben naar de Mijn van de Opgaande Zon geweest." „En gisteravond?" „In het huis van Gemnon." „Je bent bij Doria geweest!" beschuldigde Nemone hem. „Nee," zei de aapmens, „dat was eergisteravond." Hij was verbaasd door deze beschuldiging, maar liet dat niet blijken. Hij dacht niet aan zichzelf, maar aan Doria en Gemnon. Hij probeerde dan ook een middel te vinden om die twee te beschermen. Het was duidelijk dat een vijand als verklikker was opgetreden en dat Nemone op de hoogte was van 137
het bezoek aan het huis van Thudos. Hij besefte daarom dat het alleen maar de achterdocht van de koningin zou hebben opgewekt als hij het had ontkend. Er openlijk voor uitkomen, bewijzen dat hij niets probeerde te verbergen, zou haar argwaan sussen. Inderdaad werd Nemone door Tarzans openhartige antwoord enigszins uit het veld geslagen. „Waarom ben je naar het huis van Thudos gegaan?" wilde ze weten. Nu klonk er echter geen beschuldiging in haar toon. „Luister. Gemnon durft me niet alleen te laten, omdat hij bang is dat ik zal ontvluchten of dat me iets zal overkomen. Hij is daarom gedwongen me overal mee te nemen waar hij heen gaat. Dat is natuurlijk vrij lastig voor hem, Nemone, en ik had je al eerder willen vragen tenminste voor een gedeelte van de tijd een ander voor mij verantwoordelijk te stellen." „Daar zullen we het later over hebben. Waarom gaat Gemnon naar het huis van Thudos?" vroeg de koningin achterdochtig. De aapmens glimlachte. „Wat een dwaze vraag voor een vrouw!" riep hij uit. „Gemnon is verliefd op Doria. Ik dacht dat heel Cathne dat wist. Hij doet moeite genoeg om het aan al zijn kennissen te vertellen." „Weet je zeker dat jij niet verliefd op haar bent?" Tarzan keek haar aan met een afkeer die hij niet probeerde te verbergen. „Doe alsjeblieft niet zo idioot, Nemone," zei hij. „Ik hou niet van idiote vrouwen." Het gezicht van de koningin van Cathne betrok. Nog nooit in haar leven was ze met zulke woorden en op zo'n toon toegesproken. Even was ze er sprakeloos van. Maar in dat ogenblik van sprakeloosheid drong het besef tot haar door dat juist de dingen die haar ergerden, ook haar geest bevrijdden van een knagende achterdocht en jaloezie. Tarzan was niet op Doria verliefd. Ook moest ze erkennen dat zijn onverschilligheid voor haar positie en haar woede haar achting voor hem verhoogde en hem in haar ogen nog begeerlijker maakte. Ze had nog nooit zo'n man gekend. Niemand had ooit over haar geheerst. Hier was er een die het zou kunnen, als hij dat wilde. Ze werd echter verontrust door de gedachte dat hij niet genoeg van haar hield om haar te willen beheersen. Toen ze weer sprak, had ze haar kalmte herwonnen. „Ze hebben me verteld dat je van haar hield," legde ze uit. „Ik heb dat echter niet geloofd. Is ze erg knap? Ik heb gehoord 138
dat ze als de mooiste vrouw van Cathne wordt beschouwd." „Misschien denkt Gemnon dat," antwoordde Tarzan lachend. „Maar je weet wat liefde met de ogen van een jongeman doet." „Hoe vind jij haar?" De aapmens haalde zijn schouders op. „Ach, ze ziet er niet kwaad uit." „Is ze even knap als Nemone?" „Wat de schittering van een verre ster is, vergeleken bij de schittering van de zon." Dat antwoord scheen Nemone te bevallen. Ze stond en kwam dichter naar Tarzan toe. „Vind je mij knap?" vroeg ze op zachte, liefkozende toon. „Je bent heel knap, Nemone," antwoordde hij naar waarheid. Ze vlijde zich tegen hem aan en streelde met een zachte warme handpalm zijn schouder. „Hou van me, Tarzan," fluisterde ze, met een stem die hees was van emotie. Aan de andere kant van het vertrek klonk een gerammel van kettingen, gevolgd door een vreselijk gebrul, toen Belthar op zijn achterpoten ging staan. Nemone deinsde plotseling van de aapmens terug. Een huivering ging door haar lichaam, en op haar gezicht tekenden zich angst en woede af. „Er is altijd iets," zei ze geprikkeld en wat bevend. „Belthar is jaloers. Er is een vreemde band die het leven van dit dier aan dat van mij bindt. Ik weet niet wat het is. Ik wou dat ik het wist." Een licht, bijna van krankzinnigheid glinsterde in haar ogen. „Ik wou dat ik het wist! Soms denk ik dat hij 't mannetje is dat Thoos voor mij heeft bestemd. Soms denk ik dat hij mijn eigen ik in een andere gedaante is. Dit weet ik echter wel; wanneer Belthar sterft, sterf ik eveneens!" Ze keek bedroefd op naar Tarzan. Haar stemming was alweer veranderd. „Kom, mijn vriend," zei ze, „dan zullen we samen naar de tempel gaan. Misschien zal Thoos het antwoord geven op de vragen die in het hart van Nemone zijn." Ze sloeg op een bronzen gong, die aan de zoldering hing. En terwijl de zware klanken nog in de kamer weergalmden, ging de deur open en boog een edelman op de drempel. „De lijfwacht!" beval de koningin. „We gaan een bezoek brengen aan Thoos in zijn tempel." De tocht naar de tempel had iets weg van praalvertoon: marcherende krijgers met vlaggetjes aan het uiteinde van hun speren, edelen die schitterden in prachtige wapenrustingen, de koningin in de gouden, door leeuwen getrokken koets. 139
Tomos liep aan de ene kant van de glanzende wagen en Tarzan aan de andere, waar vroeger Erot had gelopen. De aapmens voelde zich onwennig als een woudleeuw, terwijl hij tussen de rijen gapende burgers doorliep. Grote menigten hinderden en ergerden hem. Officieelheid prikkelde hem. Zijn gedachten waren ver weg, in de jungle waarvan hij zoveel hield. Hij wist dat Gemnon hem van dichtbij gadesloeg. Of hij echter dichtbij was of niet, Tarzan zou geen poging doen om te vluchten zolang deze vriend verantwoordelijk voor hem was. Met dergelijke gedachten in zijn brein, sprak hij de koningin aan. „In het paleis," herinnerde hij haar, „heb ik erover gesproken Gemnon te ontlasten van de vervelende taak me te bewaken." „Gemnon heeft zich er uitstekend van gekweten. Ik zie geen enkele reden voor verandering." „Ontsla hem er dan tijdelijk van," opperde Tarzan. „Laat Erot zijn plaats eens innemen." Nemone keek hem verbaasd aan. „Maar Erot haat je!" riep ze uit. „Een reden te meer om me goed te bewaken," redeneerde Tarzan. „Hij zou je waarschijnlijk doden." „Dat zou hij niet durven als hij wist dat mijn dood of ontvluchting met zijn eigen leven gestraft werd." „Jij mag Gemnon graag, nietwaar?" merkte Nemone op. „Heel graag." „Dan is hij de man die jou moet bewaken, want jij zou zijn leven niet in gevaar willen brengen door, zolang hij de verantwoording draagt, te ontvluchten." Tarzan moest inwendig glimlachen. Hij zei niets meer. Het was duidelijk dat Nemone hem door had. Hij zou een ander ontvluchtingsplan moeten bedenken waarbij het leven van zijn vriend niet in gevaar werd gebracht. Ze naderden nu de tempel en zijn aandacht werd afgeleid door een aantal priesters, die een geketend slavinnetje meevoerden. Ze brachten haar bij de koets van Nemone, en terwijl de stoet halt hield, zongen de priesters in een vreemd brabbeltaaltje dat Tarzan niet kon verstaan. Later hoorde hij dat niemand het verstond. De priesters zelf niet eens. Toen hij echter vroeg waarom ze iets zongen dat ze niet verstaan konden, wist niemand daar antwoord op te geven. Gemnon vermoedde dat de woorden vroeger iets betekend 140
hadden, maar dat ze gedurende zoveel eeuwen werktuiglijk waren herhaald, tot tenslotte de oorspronkelijke uitspraak verloren gegaan en de betekenis van de woorden vergeten was. Toen het gezang uit was, bonden de priesters het meisje aan de achterkant van Nemone's koets en werd de tocht voortgezet, terwijl de priesters het meisje volgden. Bij de ingang van de tempel stond Phobeg op wacht, toen een meisje naar binnen ging om haar godsdienstige plichten waar te nemen. Ze herkende de krijger, groette hem en bleef een ogenblik staan praten, omdat de koninklijke stoet het tempelplein nog niet was opgekomen. „Ik heb je in geen tijd gezien, Phobeg," zei ze. „Ik ben blij dat je weer op wacht staat bij de tempel." „Dank zij de vreemdeling die Tarzan wordt genoemd, leef ik nog en sta ik momenteel hier," zei Phobeg. „Volgens mij zou je hem moeten haten." „Ik niet. Ik weet iemand die sterker is te waarderen. Ik bewonder hem. En heeft hij mij het leven niet geschonken toen het publiek mijn dood eiste?" „Dat is waar," erkende het meisje. „En nu heeft hij een vriend nodig." „Wat bedoel je, Maluma?" vroeg de krijger. „Ik was in een vertrek ernaast, toen Tomos vanmorgen bij de koningin op audiëntie was," verklaarde het meisje. „Ik hoorde daar hoe hij haar vertelde dat Thudos, Gemnon en Tarzan tegen haar samenzwoeren en dat Tarzan van Doria, de dochter van Thudos, hield." „Hoe wist Tomos dat?" vroeg Phobeg. „Had hij dan bewijzen?" „Hij zei dat Erot Gemnon en Tarzan naar het huis van Thudos had zien gaan. Ook vertelde hij haar dat Erot Doria had gezien en gezegd had dat ze heel knap was." Phobeg floot. „Dat zal de dood van de dochter van Thudos betekenen," zei hij. „Ook die van de vreemdeling," voorspelde Maluma. „En dat spijt me, want ik mag hem graag. Hij is niet zoals die jakhals van een Erot, die iedereen haat." „Daar komt de koningin!" riep Phobeg uit, toen de kop van de stoet het tempelplein opkwam. „Schiet op en zie dat je een goed plaatsje krijgt, want er zal wel iets bijzonders te zien zijn. Dat is altijd het geval wanneer de koningin hier komt om god te aanbidden." 141
Voor de drempel stapte Nemone uit haar koets en stapte het brede bordes naar de versierde ingang op. Achter haar volgden de priesters met het slavinnetje, een angstig meisje met grote ogen en tranen op haar wangen. Vervolgens kwamen de edelen van het hof, terwijl de krijgers van de lijfwacht op het tempelplein voor de ingang bleven. De tempel was een groot gebouw van drie verdiepingen met een grote centrale koepel, waarvan op de tweede en derde verdieping rond het inwendige gaanderijen liepen. De binnenkant van de koepel was van goud, evenals de zuilen die de gaanderijen steunden, terwijl de muren van het gebouw met kleurrijk mozaïek waren versierd. Vlak tegenover de ingang op gelijke hoogte met een estrade, was in een nis een grote kooi gebouwd. Aan beide kanten van die kooi stond een altaar met een uit goud gegoten leeuw erop. Voor de estrade was een stenen afrastering, waarbinnen een troon en een rij stenen banken tegenover de kooi in de nis stonden. Nemone ging op haar troon zitten, terwijl de edelen hun plaatsen op de banken innamen. Niemand schonk enige aandacht aan Tarzan. Hij bleef dus als een matig belangstellende toeschouwer buiten de afrastering. Hij had, zodra ze de tempel was binnengegaan, een verandering in Nemone waargenomen. Ze had blijk gegeven van een heel grote zenuwachtigheid. Haar gelaatsuitdrukking was veranderd, strak en hartstochtelijk geworden. Er was een licht in haar ogen dat iets krankzinnigs had. Hetzelfde dat hij er vroeger al een enkele maal in had gezien, ofschoon toch anders - het licht van godsdienstwaanzin. Tarzan zag hoe de priesters het meisje naar het altaar brachten. Toen zag hij hoe er iets in de kooi opstond. Het was een oude, schurftige leeuw. De priesters hieven een nietszeggend gezang aan, waarbij de anderen zich zo nu en dan aansloten, alsof ze er antwoord op gaven. Nemone boog zich naar voren, haar ogen strak op de gouden leeuw gericht. Haar boezem rees en daalde door haar snelle ademhaling. Plotseling hield het zingen op en verhief de koningin zich van haar troon. „O Thoos!" riep ze uit, terwijl ze haar handen naar de schurftige oude vleeseter uitstrekte. „Nemone brengt u een groet en een offerande. Neem het van Nemone aan en zegen haar. Schenk haar leven, gezondheid en geluk. Bovenal smeekt Nemone om geluk. Bescherm haar vrienden en vernietig haar vijanden. En, o Thoos, geef haar dat ene wat ze begeert - liefde, de liefde van de enige man ter wereld van 142
wie Nemone ooit heeft gehouden!" De leeuw staarde haar door de tralies heen dreigend aan. Ze sprak als in trance, als vergat ze al het andere om zich heen, behalve de god tot wie ze bad. Er was iets roerends en tragisch in haar stem, en in de borst van de aapmens rees een diep medelijden op met deze arme koningin, die nooit liefde had gekend en misschien ook nooit zou kennen, omdat haar verduisterde brein hartstocht voor genegenheid en misschien zelfs voor liefde aanzag. Terwijl ze weer op haar oude troon ging zitten, leidden de priesters het slavinnetje weg door een deur aan de ene kant van de kooi. Toen ze er langskwam, sprong de leeuw in haar richting en sloeg tegen de zware tralies die hem tegenhielden. Zijn gegrom daverde door de tempel en vervulde die met een donderend geluid dat werd teruggekaatst door de gouden koepelwand. Stil en stijf op haar troon, zat Nemone recht voor zich uit te staren naar de gekooide leeuw. De priesters en een groot aantal edelen prevelden eentonige gebeden. Het was Tarzan duidelijk dat ze tot de leeuw baden, want aller blikken waren op het afzichtelijke dier gericht, en enkele vragen die hem bij zijn komst in Cathne hadden verbijsterd, werden beantwoord. Hij begreep nu de vreemde vloeken van Phobeg en zijn bewering dat hij op de staart van god had getrapt. Plotseling viel een lichtstraal naar beneden in de kooi en overgoot de diergod met zijn gouden licht. De leeuw, die rusteloos op en neer had gelopen, bleef staan en keek op, zijn kaken van elkaar, terwijl het kwijl van zijn lippen droop. De aanwezigen hieven een eenstemmig gezang aan. Tarzan, die half vermoedde wat er zou gaan gebeuren, stond op van de afrastering waarop hij gezeten had, en stapte naar voren. Wat zijn plan echter ook geweest mocht zijn, hij was te laat om de onmiddellijk daarop volgende tragedie te voorkomen. Juist toen hij opstond, viel het lichaam van het slavinnetje van boven in de klauwen van de wachtende leeuw. Eén schelle, allesdoordringende kreet vermengde zich met het vreselijke gebrul van de menseneter en stierf toen weg. Tarzan wendde zich vol afkeer en woede af en liep de tempel uit, de frisse lucht en het zonlicht in. Terwijl hij dat deed, riep een krijger hem fluisterend bij zijn naam. Er lag een bedekte waarschuwing in de stem die de aapmens ervoor deed zorgen dat hij met geen enkel uiterlijk teken liet merken 143
dat hij iets had gehoord. Terloops draaide hij zich in de richting waaruit de woorden gekomen waren. Evenmin verried hij zijn belangstelling, toen hij ontdekte dat hij was aangesproken door Phobeg. Nadat hij zich langzaam zo had gedraaid dat zijn rug naar de krijger was toegekeerd, keek Tarzan de tempel in, alsof hij de terugkeer van de koninklijke stoet verwachtte. Toen liep hij achteruit naar de zijkant van de ingang, als iemand die wacht. Hij kwam daarbij zo dicht bij Phobeg te staan, dat de laatste hem had kunnen aanraken door zijn speerhand een paar centimeter te verplaatsen. Ook hij gaf er echter op geen enkele manier blijk van dat hij zich de identiteit of aanwezigheid van de ander bewust was. Zo zacht fluisterend dat zijn lippen bijna niet bewogen, vervolgde Phobeg: „Ik moet je spreken! Kom twee uur na zonsondergang naar de achterkant van de tempel. Geef geen antwoord, maar als je me gehoord hebt en wilt komen, draai dan je hoofd naar rechts" Juist als Tarzan het toestemmende teken gaf, begon de koninklijke stoet uit de tempel te komen. Toen Nemone hem gepasseerd was, ging hij achter haar lopen. De koningin was stil en somber, zoals altijd wanneer het zien van martelingen en bloed in de tempel haar tot godsdienstwaanzin had gebracht. De reactie maakte haar slap en onverschillig. Bij het paleis aangekomen stuurde ze haar gevolg weg, met inbegrip van Tarzan, en trok zich terug in de afzondering van haar appartementen. 17. Nadat de koninklijke stoet de tempel verlaten had, kwam Maluma naar buiten, die nog wat met Phobeg bleef staan babbelen. Een poosje onderhielden ze zich met elkaar, voordat ze afscheid van hem nam en terugging naar het paleis. Ze spraken over een heleboel dingen: over een man in de geheime gevangenis achter een zware, gouden deur onder de tempelvloer, over Erot en Tomos, over Nemone en Tarzan, over Gemnon en Doria, en over ichzelf. En omdat het mensen waren, praatten ze het meest over zichzelf. Het was al laat toen Maluma terugging naar het paleis. Het liep inmiddels tegen het avondmaal. In het huis van zijn vader liep Gemnon op en neer over de 144
vloer van de patio terwijl hij op het teken wachtte dat het avondeten gereed zou zijn. Tarzan zat in halfliggende houding op een stenen bank. Hij zag dat zijn vriend bezorgd was. Dat hinderde hem misschien wel het meest, omdat hij wist dat er ernstige redenen voor angst waren en hij niet wist of hij de ramp zou kunnen afwenden. In een poging Gemnons gedachten af te leiden, begon Tarzan over de plechtigheid in de tempel, maar voornamelijk over de tempel zelf. „Hij is prachtig", zei hij. „Te prachtig voor de wrede ceremonie waarvan we vandaag getuige zijn geweest." „Het meisje was alleen maar een slavinnetje," antwoordde Gemnon, „en god moet eten. Het is niet verkeerd offeranden aan Thoos te brengen. Maar de tempel verbergt een werkelijk onrecht. Ergens daarin wordt Alextar, de broer van Nemone, gevangen gehouden. En terwijl hij daar wegteert, wordt Cathne beheerst door de verdorven Tomos en de wrede M'duze, in de figuur van Nemone. Er zijn er heel wat die Alextar op de troon zouden willen hebben. Ze zijn echter bang voor de wraak van dat vreselijke driemanschap. Daarom leven we maar verder zonder dat er iets wordt gedaan. Het ene slachtoffer valt na het andere door de boosaardige jaloezie en de angst die de troon voortdurend bezielen. We hebben nog maar weinig hoop. We zullen helemaal geen hoop meer hebben als de koningin het plan dat ze, naar algemeen geloofd wordt, overweegt, tot uitvoering brengt en Alextar doodt. Er zijn redenen waarom het in haar voordeel zou zijn dat te doen. De voornaamste daarvan is het recht van Alextar om zich tot koning uit te roepen, als hij er ooit in mocht slagen in het paleis te komen. Als Nemone stierf, dan zou Alextar koning worden en het volk erop staan dat hij de hem rechtmatig toekomende plaats innam. Om die redenen willen Tomos en M'duze niets liever dan hem doden. Het strekt Nemone tot eer dat ze die jaren aan hun aandrang weerstand geboden en standvastig geweigerd heeft Alextar te doden. Bedreigt hij echter ooit ernstig haar macht, dan is hij verloren. Geruchten, die tot haar zijn doorgedrongen, dat er een samenzwering is gesmeed om hem op de troon te plaatsen, hebben zijn lot misschien al bezegeld." Onder het eten overwoog Tarzan plannen om Phobeg in de tempel op te zoeken. Hij wilde alleen gaan, maar wist dat hij Gemnon in een moeilijke positie zou brengen als hij een dergelijk plan voorstelde. Bovendien zou het laten meegaan van 145
de jonge man misschien niet alleen Phobegs mond snoeren, maar ook zijn veiligheid in gevaar brengen. Hij besloot daarom dus in het geheim te gaan. Het plan volgend dat hij had opgesteld, bleef hij tot bijna twee uur na zonsondergang met Gemnon en zijn ouders praten. Toen verontschuldigde hij zich onder voorwendsel dat hij moe was, en ging hij naar zijn kamer. Daar bleef hij echter niet. Hij liep alleen maar de kamer door van de deur naar het raam en stapte op de veranda waarop de kamer uitkwam. Hier stonden, evenals in alle tuinen en lanen van de door de adel bewoonde wijk, grote oude bomen. Een ogenblik later slingerde de Heerser van de Jungle zich door zijn element naar de gouden tempel van Thoos. Hij bleef tenslotte staan in een boom dichtbij de achterkant van de tempel, waar hij de grote en bekende gestalte van Phobeg in het donker beneden zag wachten. Geruisloos sprong de aapmens vlak voor de verbaasde krijger op de grond. „Bij de klauwen van Thoos!" riep Phobeg uit. „Wat laat je me schrikken!" „Je verwachtte me toch!" luidde Tarzans enige antwoord. „Maar niet uit de hemel. Hoe dit ook zij, je bent hier en dat is maar goed ook, want ik heb je veel meer te vertellen dan toen ik je vroeg hier te komen. Daarna ben ik namelijk nog meer te weten gekomen." „Ik luister." „Een meisje in dienst van de koningin heeft een gesprek afgeluisterd tussen Nemone en Tomos. Tomos heeft jou, Gemnon en Thudos ervan beschuldigd dat je een samenzwering tegen haar hebt gesmeed. Erot heeft je bespioneerd en weet dat je een paar avonden geleden lang in het huis van Thudos bent geweest. Ook heeft hij de volgende avond met het een of andere smoesje het huis weten binnen te komen en Doria, de dochter van Thudos, gezien. Tomos heeft Nemone verteld dat Doria heel mooi is en dat jij verliefd op haar bent. Nemone is nog niet overtuigd dat jij van Doria houdt, maar voor alle zekerheid heeft ze Tomos bevolen het meisje naar de tempel te laten brengen, waar ze opgesloten zal worden tot Nemone over haar lot heeft beslist. Misschien zal ze haar wel laten doden. Misschien ook zal ze haar schoonheid laten verminken. Wat je echter moet weten, is het volgende: als je Nemone ook maar in het minst laat geloven dat je tegen haar sa146
menzweert of dat je van Doria houdt, dan zal ze je laten doden. Alles wat ik kan doen, is je waarschuwen." „Je hebt me al eens eerder gewaarschuwd, nietwaar?" merkte Tarzan op. „De avond dat Gemnon en ik naar het huis van Thudos zijn geweest." „Ja, dat was ik inderdaad," antwoordde Phobeg. „Waarom heb je die dingen gedaan?" „Omdat ik mijn leven aan jou te danken heb en omdat ik een man weet te waarderen. Als iemand Phobeg kan optillen en als een baby wegslingeren, dan wil Phobeg graag zijn slaaf zijn." „Ik kan je alleen maar dankbaar zijn voor wat je me hebt verteld, Phobeg. Nu echter dit nog. Als Doria naar de tempel wordt gebracht, waar zal ze dan worden opgesloten?" „Dat is moeilijk te zeggen. Alextar wordt gevangen gehouden in vertrekken onder de vloer van de tempel. Er zijn echter ook vertrekken op de tweede en derde verdieping, waar een gevangene veilig kan worden opgesloten. Vooral een vrouw." „Zou je het mij kunnen laten weten als ze gearresteerd wordt?" „Ik zou het kunnen proberen." „Mooi. Verder nog iets?" „Nee." „Dan ga ik nu terug naar Gemnon om hem te waarschuwen. Misschien zullen we een manier vinden om Nemone tot kalmte te brengen of haar te slim af te zijn." „Dat zal allebei heel moeilijk zijn," zei Phobeg. „Maar in elk geval tot ziens en veel succes." Tarzan slingerde zich de boom boven het hoofd van de krijger in en verdween in het donker van de avond, terwijl Phobeg verbaasd zijn hoofd schudde en naar zijn kamer in de tempel terugging. De aapmens keerde langs dezelfde route naar zijn kamer terug en ging onmiddellijk naar de gemeenschappelijke zitkamer waar de familie 's avonds meestal bijeen was. Hier trof hij Gemnons vader en moeder. Gemnon was er echter niet. „Kon je niet slapen?" informeerde de moeder. „Nee," antwoordde de aapmens. „Waar is Gemnon?" „Die is even nadat jij naar je kamer was gegaan, naar het paleis ontboden," vertelde de vader hem. Tarzan, die zei dat hij op de terugkomst van Gemnon zou wachten bleef met de ouders praten. Hij vond het wat vreemd 147
dat Gemnon op een dergelijk uur in het paleis was ontboden, en de dingen die Phobeg hem had verteld, maakten hem enigszins bang. Hij hield ze echter liever voor zich dan er zijn gastvrouw en gastheer ongerust mee te maken. Nauwelijks een uur later hoorden ze een geluid bij het buitenhek. Even daarna kwam een slaaf zeggen dat een krijger Tarzan voor een dringende zaak wilde spreken. De aapmens stond op. „Ik zal even naar buiten gaan en met hem praten," zei hij. „Wees voorzichtig," waarschuwde Gemnons vader. „Je hebt verbitterde vijanden, die je graag dood zouden zien." „Ik zal voorzichtig zijn," beloofde Tarzan hem, terwijl hij achter de slaaf aan de kamer verliet. Bij het hek hielden twee krijgers, die aan het huis verbonden waren, een zwaargebouwde man tegen in wie Tarzan vanuit de verte Phobeg al herkende. „Ik moet je dadelijk onder vier ogen spreken," verklaarde Phobeg. „Deze man ken ik," zei Tarzan tegen de krijgers. „Laat hem binnen, dan kan ik in de tuin met hem spreken." Toen ze ver genoeg van de krijgers verwijderd waren, bleef Tarzan staan en keek hij Phobeg aan. „Wat is er?" vroeg hij verbaasd. „Heb je slecht nieuws?" „Bijzonder slecht," antwoordde Phobeg. „Gemnon, Thudos en een heleboel van hun vrienden zijn gearresteerd en zitten nu in de kerkers van het paleis. Doria is gepakt en opgesloten in de tempel. Ik had niet verwacht je nog in vrijheid te vinden, maar erop gegokt dat Nemone's belangstelling in jou je voorlopig kon hebben gered. Als je uit Cathne kunt vluchten, doe dat dan dadelijk. Haar stemming kan ieder ogenblik omslaan. Ze is zo onberekenbaar als iets." „Dank je, Phobeg," zei de aapmens. „En ga nu terug naar je verblijf voordat je bij deze zaak betrokken wordt." „En ben jij van plan te vluchten?" „Ik ben Gemnon iets verschuldigd voor zijn hartelijkheid en vriendschap. Ik zal dus niet weggaan voordat ik alles heb gedaan wat in mijn vermogen is om hem te helpen." „Niemand kan hem helpen," zei Phobeg nadrukkelijk. ,,Alles wat je zult doen, is jezelf in moeilijkheden brengen." „Dat zal ik erop moeten wagen! En verdwijn nu, waarde vriend. Voordat je gaat, moet je me eerst echter nog even vertellen waar Doria ergens gevangen zit." „Op de derde verdieping van de tempel aan de achterkant 148
van het gebouw, vlak boven de deur waar ik vanavond op je heb gewacht." Tarzan liep met Phobeg het hek uit en de laan in. „Waar ga je naar toe?" vroeg de laatste. „Naar het paleis," antwoordde de aapmens. „Jij bent volkomen gek," zei Phobeg, maar Tarzan had hem al alleen gelaten en liep snel de laan uit in de richting van het paleis. Het was laat, maar Tarzan was nu al een bekende verschijning voor de paleiswacht. Toen hij dan ook zei dat Nemone hem ontboden had, lieten ze hem rustig naar binnen gaan. Hij werd niet eerder tegengehouden voordat hij in de wachtkamer kwam. Hier zei de dienstdoende edelman dat het te laat was en dat de koningin al naar bed was. Tarzan stond er echter op haar te spreken. „Vertel haar," zei hij, „dat Tarzan er is." „Ik durf haar niet te storen," antwoordde de edelman zenuwachtig, bang voor Nemone's woede als ze gestoord werd en bijna even bang daarvoor als hij zou weigeren deze nieuwe gunsteling, die de plaats van Erot had ingenomen, aan te dienen. „Ik durf het wel," zei Tarzan, en meteen liep hij naar de deur van de ivoren kamer waarin Nemone hem altijd ontvangen had. De edelman probeerde hem dit te beletten, maar de aapmens duwde hem eenvoudig opzij en wilde de deur openen. Toen hij bemerkte dat deze aan de binnenkant zwaar vergrendeld was, sloeg hij er met zijn gebalde vuist op. Onmiddellijk klonk van de andere kant het woedende gegrom van Belthar, even later gevolgd door de angstige stem van een vrouw. „Wie is daar?" vroeg ze. „De koningin slaapt. Wie durft haar te storen?" „Ga haar wakker maken," riep Tarzan door de deur. „Zeg tegen haar dat Tarzan er is en dat hij haar onmiddellijk wil spreken." „Dat durf ik niet," antwoordde het meisje. „De koningin zal boos worden. Ga weg en kom morgenochtend terug, dan kan de koningin u ontvangen." Toen hoorde Tarzan achter de deur een andere stem, die vroeg: „Wie komt er op zo'n laat uur op Nemone's deur slaan?" en hij herkende de stem van de koningin. „Het is de edele Tarzan," antwoordde het slavinnetje. „Schuif de grendels weg en laat hem binnen," beval Ne149
mone. En toen de deur openging, stapte Tarzan de ivoren kamer in die hij nu zo goed kende. De koningin stond midden in het vertrek en keek hem aan. Haar haar zat in de war en er lag een lichte blos op haar wangen. Ze was blijkbaar opgestaan van haar bed in het aangrenzende vertrek en had, voordat ze naar de ivoren kamer kwam, een lichte omslagdoek om gedaan. Ze was heel mooi. In haar ogen lag een vurig vragend licht. Ze beval de slavin de deur weer te vergrendelen en weg te gaan. Toen draaide ze zich om, liep naar de divan en beduidde Tarzan dat hij bij haar moest komen en naast haar plaatsnemen. „Ik ben blij dat je gekomen bent," zei ze. „Ik kon niet slapen. Steeds moest ik aan jou denken. Maar vertel me eerst eens waarom je gekomen bent. Heb je aan mij gedacht?" „Ik heb inderdaad aan je gedacht, Nemone. Ik heb gedacht dat je me misschien zou willen helpen. In elk geval ben ik ervan overtuigd dat je het zou kunnen." „Je hoeft het alleen maar te vragen," antwoordde de koningin zacht. „Je mag alle gunsten aan Nemone vragen." Een enkele fakkel verspreidde een zacht, flakkerend licht, dat nauwelijks voldoende was de duisternis te verdrijven van de kamer waarin aan het uiteinde de geelgroene ogen van Belthar als twee felle lampen glinsterden. Met die scherpe geur van de leeuw en die loommakende wierookdampen vermengde zich de verleidelijke uitwaseming van het geparfumeerde lichaam van de koningin. Haar warme adem streek over Tarzans wang toen ze hem naast zich omlaag trok. „Eindelijk ben je uit jezelf naar me toegekomen," fluisterde ze. „O Tarzan, wat heb ik naar dit ogenblik gesmacht!" Haar zachte blote armen gleden snel om zijn hals en trokken hem dichter naar haar toe. „Tarzan! Mijn Tarzan!" fluisterde ze hees. Op dat ogenblik ging dezelfde fatale deur aan de andere kant van het appartement open en vlogen ze allebei rechtop bij het horen van de met ijzer beslagen stok op de stenen vloer. Het volgende ogenblik keken ze in het grijnzende gezicht van M'duze. „Dwaas die je bent!" riep de oude heks op schrille toon uit. „Stuur die man weg als je niet wilt dat hij voor je ogen gedood wordt. Stuur hem onmiddellijk weg!" Nemone sprong op en ging tegenover de oude vrouw staan, die nu van woede trilde. „Je bent te ver gegaan, M'duze," zei ze kil. „Ga terug naar je kamer en onthoud heel goed dat ik de koningin ben!" 150
„Koningin! Koningin!" kakelde het afzichtelijke wezen met een scherpe, sarcastische lach. „Stuur je minnaar weg, of ik zal hem vertellen wie en wat je bent." Nemone gleed snel naar haar toe, en toen ze langs een laag stoeltje kwam, bukte ze en greep ze iets dat erop lag. Plotseling gilde de slavin en deinsde achteruit. Voordat ze zich echter kon omdraaien en wegvluchten, was Nemone bij haar en had haar bij de haren gegrepen. M'duze hief haar stok op en sloeg naar de koningin, maar de klap maakte de woede van de vrouw alleen nog maar groter. „Steeds heb je mijn leven geruïneerd," riep Nemone uit. „Jij en Tomos, die smerige minnaar van je. Je hebt me mijn geluk ontstolen en daarvoor dit!" Op hetzelfde ogenblik dreef ze het glinsterende staal van een mes in de verwelkte borst van de gillende vrouw. „En dit, en dit, en dit!" En iedere keer zakte het koude staal diep in haar weg, als om het venijn te onderstrepen in de woorden en het hart van Nemone, de koningin. Toen hield M'duze met gillen op en zakte op de grond. Iemand sloeg op de deur van de wachtkamer, en de angstige stemmen van edelen en krijgers eisten toegang. In zijn hoek rukte Belthar aan zijn kettingen en uitte een woedend gebrul. Nemone staarde met fonkelende ogen en grijnslachende lippen naar de stuiptrekkende M'duze. „Vervloekt zij je zwarte ziel!" riep ze. Toen wendde ze zich langzaam naar de deur waarop nog steeds geslagen werd. „Hou op," beval ze. „Ik, Nemone, de koningin, ben veilig. Het gillen dat je gehoord hebt, was dat van een onbeschaamde slavin die Nemone een kastijding heeft toegediend." De stemmen aan de andere kant van de deur stierven weg, terwijl de bewakers zich terugtrokken. Toen keek Nemone naar Tarzan. Ze zag er plotseling uitgeput en ontzaglijk moe uit. „Die gunst," zei ze, „moet je later maar vragen. Nemone is doodop." „Ik moet hem nu vragen," antwoordde Tarzan. „Morgen kan het te laat zijn." „Goed dan. Ik luister." „Er is aan je hof een edelman die, sinds ik hier in Cathne ben, heel vriendelijk voor me is geweest," begon Tarzan. „Hij verkeert nu in moeilijkheden en ik wil je vragen hem te redden." Nemone's gezicht betrok. „Wie is het?" vroeg ze. „Gemnon. Hij is samen met Thudos, de dochter van Thudos 151
en verscheidene vrienden, gearresteerd. Het is alleen een komplot om mij te vernietigen." „Je waagt het bij me te komen om in de bres te springen voor verraders!" riep de koningin uit, plotseling gloeiend van woede. „Maar ik ken de reden. Je houdt van Doria." „Ik houd niet van haar. Ik heb haar nog maar één keer gezien. Gemnon houdt van haar. Laat die twee gelukkig zijn, Nemone." „Ik ben niet gelukkig," antwoordde ze. „Waarom zouden zij dan gelukkig zijn? Zeg dat je van me houdt, Tarzan, en ik zal gelukkig zijn!" Haar stem trilde door het smeken erin. Een ogenblik vergat ze dat ze koningin was. „Een bloem bloeit niet in het zaad. Ze groeit geleidelijk. Hetzelfde geldt voor de liefde. Dat andere, dat spontaan door zijn eigen hitte ontluikt, is geen liefde, maar hartstocht. Ik ken je nog niet lang en ook nog niet goed, Nemone. Dit is mijn antwoord." Ze draaide zich om en begroef haar gezicht in haar armen, terwijl ze zich op de rustbank liet zakken. Haar schouders schokten van het snikken, en hij kreeg medelijden met haar. Hij kwam wat dichterbij om haar te troosten, maar kreeg daar de kans niet toe. Ze draaide zich met een ruk om, haar ogen flitsend door haar tranen heen. „Dat meisje, die Doria, zal sterven!" riep ze uit „Xarator zal haar morgen krijgen!" Tarzan schudde triest zijn hoofd. „Je hebt me gevraagd van je te houden. Denk je dat ik van iemand kan houden die mijn vrienden meedogenloos vermoordt?" „Zul je van me' houden als ik ze red?" „Dat is een vraag die ik niet kan beantwoorden. Het enige wat ik kan zeggen, is dat ik je dan respecteren en bewonderen kan, terwijl er, als je ze zonder reden doodt, geen enkele kans bestaat dat ik ooit van je zal houden." Ze keek hem nu met doffe ogen aan. „Wat voor verschil maakt het!" mompelde ze. „Niemand houdt van me. Tomos wilde koning worden. Erot wilde rijkdom en macht. M'duze wilde de majesteit uitoefenen die ze nooit kon bezitten. Als een van de drie nog enige genegenheid voor mij heeft gevoeld, dan is het M'duze geweest. En die heb ik gedood!" Ze zweeg, en er verscheen een woest licht in haar ogen. „Ik haat ze!" gilde ze. „Ik haat ze allemaal! Ik zal ze doden! Ik zal iedereen doden! Ik zal jou ook doden!" Toen sloeg haar stemming even snel om. „O, wat zeg ik!" riep ze uit. Ze drukte haar han152
den tegen haar slapen. „Mijn hoofd! Ik heb zo'n hoofdpijn!" „En mijn vrienden!" herinnerde Tarzan haar. „Zul je die niets doen?" „Misschien niet," antwoordde ze onverschillig. Toen sloeg haar stemming opnieuw om. „Dat meisje sterft! Als je weer voor haar opkomt, zal haar lijden nog groter worden. Xarator is genadig - genadiger dan Nemone." „Wanneer zal ze sterven?" vroeg Tarzan. „Vannacht zal ze in huiden genaaid en morgen naar Xarator gebracht worden. En jij gaat met me mee, begrepen?" De aapmens knikte. „En mijn andere vrienden?" vroeg hij. „Zullen die gered worden?" „Jij komt morgenavond bij me," antwoordde Nemone. „We zullen dan zien hoe je besloten hebt Nemone te behandelen. Ze zal dan weten hoe ze jouw vrienden moet behandelen." 18. Gebonden aan polsen en enkels, lag Doria, dochter van Thudos, op een hoop huiden in een vertrek op de derde verdieping van de Tempel van Thoos. Het maanlicht dat door het enige venster filterde, verzachtte het donker van het inwendige van haar gevangenis. Ze had haar vader zien grijpen en wegslepen. Ze verkeerde in de macht van iemand die zo meedogenloos was dat ze wist dat ze van haar geen genade hoefde te verwachten. Haar lot zou ὸf de dood ὸf een wrede verminking zijn. Toch huilde ze niet. Sterker dan haar verdriet was de trots van het edele bloed van het huis van Thudos, de moed van een voorgeslacht van krijgers dat terugliep tot in vergeten eeuwen. En ze was dapper. Ze dacht aan Gemnon. En toen kwamen de tranen bijna, niet om haar zelf, maar om hem en zijn smart wanneer hij haar lot zou horen. Ze wist niet dat ook hij in de klauwen van de vijanden van haar vader was gevallen. Toen hoorde ze het geluid van voetstappen, die door de gang naderden. Ze hoorde ze stilhouden voor de deur waarachter ze was opgesloten. De deur werd geopend en het vertrek verlicht door het schijnsel van een fakkel in de hand van een man die binnenkwam en de deur achter zich sloot. Het meisje dat op de stapel huiden lag, herkende Erot. Ze zag dat hij de brandende fakkel in een daarvoor bestemde houder plaatste en toen naar haar toekwam. 153
„Aha, de mooie Doria" riep hij uit. „Welk slecht gesternte heeft je hier gebracht?" „De edele Erot zou die vraag ongetwijfeld beter kunnen beantwoorden dan ik," antwoordde ze. „Ja, ik geloof inderdaad dat hij dat zou kunnen. Ik ben namelijk zelf degene die je hier heeft laten brengen. Ik heb je vader laten gevangennemen. Ik heb Gemnon in dezelfde cel met de edele Thudos laten opsluiten." „Gemnon gevangen!" riep het meisje uit. „Ja, samen met een groot aantal andere samenzweerders tegen de troon. Achter zijn rug om hebben ze Erot altijd gehoond omdat hij geen leeuwman is. Nu zullen ze niet lang meer honen want Erot heeft hun het antwoord gegeven. Nu weten ze dat Erot machtiger is dan zij." „En wat zal er met mij gebeuren?" wilde Doria weten. „Nemone heeft besloten dat je in Xarator zult worden geworpen. Op het ogenblik lig je op de huiden die om je heen zullen worden genaaid. Daarom ben ik hier. Mijn goeie vriend Tomos heeft me hierheen gestuurd om je in de zak te naaien. Laten we echter de laatste nacht die je op aarde bent samen genieten. Wees lief voor me. Misschien kan ik dan het doodvonnis dat Nemone ongetwijfeld over je vader zal uitspreken, afwenden. Ze zal ze morgen nog de hele dag laten leven, zodat ze getuigen kunnen zijn van jouw dood, want dat is het liefderijke besluit van de zachtaardige Nemone." Hij lachte hees. „De helleveeg! Moge de duivel haar halen!" „Je kent zelfs geen dankbaarheid," zei Doria minachtend. „De koningin heeft je met gunsten overladen, je macht en rijkdom gegeven. Het is ongelooflijk dat iemand zo laag en zo ondankbaar kan zijn als jij!" Erot lachte. „Morgen zul je dood zijn," zei hij. „Wat interesseert het me dus hoe je over me denkt? Vannacht zul je me liefde schenken, ook al is je hart vervuld van haat. Er bestaat niets ter wereld dan liefde en haat, de twee heerlijkste emoties die de grote Thoos ons gegeven heeft. Laten we er ten volle van genieten!" Hij knielde naast haar neer, nam haar in zijn armen en bedekte haar gezicht en lippen met kussen. Ze probeerde hem van zich af te duwen, maar door haar boeien was ze niet in staat zich te verdedigen. Hij hijgde van hartstocht, toen hij de touwen losmaakte waarmee haar enkels gebonden waren. „Je bent mooier dan Nemone," riep hij hees uit, terwijl hij haar tegen zich aandrukte. 154
Uit de richting van het venster klonk een zacht gegrom. Erot hief zijn gezicht op van de zachte hals van Doria en keek. Hij verbleekte toen hij opsprong en naar de deur aan de andere kant van het vertrek vluchtte, zijn laffe hart bonzend van angst. Het was vroeg in de ochtend, toen de stoet gevormd werd die de ten dode gedoemde Doria naar Xarator moest vergezellen. Xarator ligt namelijk vijfentwintig kilometer van de stad Cathne, in de bergen aan de andere kant van de vallei van Onthar. En de processie kon zich niet sneller voortbewegen dan de leeuwen, die de koets van de koningin trokken, konden lopen, wat niet vlug was. Geslachten lang voor dat doel gefokt, bezaten de leeuwen van Cathne een veel groter uithoudingsvermogen dan in het wild geboren exemplaren. Toch zou het diep in de avond zijn voordat men in Cathne terug zou zijn. Honderden slaven droegen dus fakkels om de tocht naar huis te verlichten, wanneer de avond gevallen was. Nemone stapte in haar koets. Ze had zich in een wollen kleed en dierenvellen gewikkeld, want de ochtendlucht was nog kil. Naast haar liep Tomos, zenuwachtig en slecht op zijn gemak. Hij wist dat M'duze dood was, en hij vroeg zich af wat er nu zou gebeuren. Het optreden van de koningin was kort en vervulde hem van angst, want er was nu geen M'duze meer om hem tegen de zo snel opgewekte toorn van Nemone te beschermen. „Waar is Tarzan?" vroeg ze. „Ik weet het niet, majesteit," antwoordde Tomos. „Ik heb hem niet gezien." Ze keek hem scherp aan. „Lieg me niet voor!" snauwde ze. „Je weet heel goed waar hij is. En als hem iets overkomen is, dan ga jij de leeuwekuil in." „Maar majesteit," riep Tomos uit. „Ik weet niets van hem. Ik heb hem na het vertrek uit de tempel niet meer gezien." „Breng hem hier," beval Nemone gemelijk. „Het wordt al laat en Nemone is niet gewend op iemand te wachten." „Maar m a j e s t e i t . . . " begon Tomos weer. „Breng hem hier!" onderbrak Nemone hem. „Maar..." „Daar komt hij aan!" riep Nemone uit, toen Tarzan door de laan in haar richting kwam. Tomos loosde een zucht van verlichting en wiste het zweet van zijn voorhoofd. Hij haatte Tarzan, maar nog nooit in 155
zijn leven was hij zo blij geweest iemand levend en wel te zien. „Je bent laat," zei Nemone, toen Tarzan naast haar koets bleef staan. De Heerser van de Jungle gaf geen antwoord. „We zijn niet gewend te worden opgehouden," vervolgde ze op iets scherpere toon. „Als je me, zoals ik heb voorgesteld, onder de hoede van Erot plaatste, zou hij me misschien in de toekomst op tijd afleveren." Nemone negeerde deze woorden en wendde zich tot Tomos. „We zijn klaar," zei ze. Op een bevel van de raadsheer bracht de heraut zijn trompet aan zijn lippen en blies een signaal. Langzaam zette de lange stoet zich in beweging, en als een slang kroop ze over de gouden brug. Burgers, die langs de laan stonden geschaard, liepen mee: mannen, vrouwen en kinderen. De vrouwen en kinderen hadden pakken met voedsel bij zich, de mannen droegen wapens. Een tocht naar Xarator was een evenement. Hij bracht hun door heel Onthar, waar wilde leeuwen rondzwierven en waar Athneïsche rovers hen ieder ogenblik van de dag en de nacht - en speciaal van de nacht - konden overvallen. Op die manier had de tocht zowel iets van een praaloptocht als van een militare onderneming. Achter de gouden koets van de koningin reed een tweede wagen. Op de bodem daarvan lag een in leeuwehuiden genaaid pak. Aan die wagen waren Thudos en Gemnon geketend. Daarop volgden de honderd wagens, bestuurd door edelen in goud en ivoor, terwijl andere edelen te voet de koets van de koningin volkomen omringden. Voorop gingen rijen krijgers te voet. In de achterhoede kwamen de oorlogsleeuwen van Cathne, de koninklijke strijdleeuwen van de koningin. Oppassers hielden ze in bedwang met gouden riemen en trotse edelen van oude geslachten liepen ernaast - de leeuwmannen van Cathne. De barbaarse pracht van het schouwspel maakte zelfs indruk op de aapmens, die weinig voor vertoon voelde. Hij toonde echter geen uiterlijk bewijs van belangstelling terwijl hij voortliep naast het wiel van Nemone's koets, die getrokken werd door acht grote leeuwen. Deze dieren werden in toom gehouden door vierentwintig sterke negers in tunica's van rood en goud. De gesprekken van de menigte drongen door tot de oren van 156
Tarzan, terwijl ze door de stad en over de gouden brug naar de weg trokken die in het noorden door het Veld van de Leeuwen loopt. „Dat is de vreemdeling die Phobeg heeft overwonnen." „Ja, hij heeft de plaats van Erot in de raad ingenomen." „Hij is nu de gunsteling van de koningin." „Waar is Erot?" „Ik hoop dat hij dood is. Die ander is beter." „Hij zal gauw genoeg even erg zijn. Ze zijn allemaal eender wanneer ze rijk en machtig worden." „Heb je het gerucht al gehoord dat M'duze dood is?" „Ze is inderdaad dood. De man van mijn nicht is paleiswachter. Hij heeft het mijn nicht verteld." „Wat is dat?" „M'duze is dood'!' „Thoos zij geloofd!" „Heb je het gehoord? M'duze is dood!" En zo ging het verder in de twee stromen burgers die de koninklijke stoet aan beide kanten flankeerden. En steeds klonk boven alles uit de opgewonden kreet: „M'duze is dood!" Nemone scheen in gedachten verzonken te zijn. Ze zat strak voor zich uit te staren. Als ze iets van de praatjes van haar volk hoorde, dan liet ze daar niets van blijken. Maar wat ging er om achter dat mooie masker dat haar gezicht was? Geketend aan de koets achter haar waren twee vijanden. Anderen zaten in haar gevangenissen. Een meisje, dat het waagde met haar in schoonheid te wedijveren, lag bewusteloos in een zak van huiden en hotste in het stof van de koets van de koningin over de ruwe weg. Haar Nemesis was dood. De man van wie ze hield, liep naast haar. Nemone had gelukkig moeten zijn, maar ze was het niet. De zon, die hoger aan de hemel klom, bracht hitte. Slaven hielden een parasol boven het hoofd van de koningin om haar te beschermen tegen de warme stralen. Anderen zwaaiden aan lange stokken bevestigde leeuwestaarten om haar heen, om de insekten weg te jagen. Nemone zuchtte en wendde zich tot Tarzan. „Waarom was je te laat?" vroeg ze. „Zou het zo vreemd zijn dat ik me verslapen heb? Het was laat toen ik uit het paleis ging, en ik had, omdat jij Gemnon had weggenomen, niemand om me te wekken." „Had je er even sterk naar verlangd mij terug te zien als ik ernaar heb verlangd jou weer te zien, dan zou je niet te laat zijn geweest." „Ik verlangde er even sterk naar hier te zijn als jij." „Heb je Xarator nooit gezien?" „Nee." 157
„Het is een heilige berg, door Thoos gemaakt voor de vijanden van de koningen en de koninginnen van Cathne. In de hele wereld is er niets dat daarmee ook maar in de verste verte kan worden vergeleken." „Ik verlang er erg naar Xarator te zien," zei de aapmens grimmig. Ze kwamen bij een tweesprong. „De weg die naar rechts loopt, gaat door de Pas van de Krijgers naar de Vallei van Thenar," vertelde ze. „Later zal ik je uitsturen op een rooftocht naar Thenar. Dan moet je me het hoofd van een van Athne's dapperste krijgers brengen." Tarzan dacht aan Valthor, en hij was benieuwd of hij Athne ongedeerd had bereikt. Hij keek om naar Thudos en Gemnon. Hij had niet met ze gesproken, maar ter wille van hen was hij hier. Hij had makkelijk kunnen vluchten, als hij niet besloten had te blijven tot hij de zekerheid had dat hij deze vrienden niet kon helpen. Hun zaak scheen hopeloos te zijn, maar toch had de aapmens de hoop niet opgegeven. Om twaalf uur hield de stoet halt voor het middagmaal. De mensen verspreidden zich en zochten de schaduw op van de bomen die niet door de koningin en de edelen waren uitgekozen. De leeuwen werden eveneens in de schaduw gebracht, waar ze gingen liggen uitrusten. Krijgers hielden de wacht rondom het tijdelijke kamp. Er dreigde altijd gevaar op het Veld van de Leeuwen. De rust duurde maar kort. Na een halfuur was de stoet weer op weg. Er werd nu minder gepraat. Stilte en zware hitte hingen over de stoffige stoet. De heuvels, die het dal in het noorden begrensden, waren dichtbij. Het duurde niet lang of ze waren erin en volgden een ravijn naar een bochtige bergweg die naar de hoger gelegen heuvels liep. Kort daarop drong de lucht van zwaveldampen in de neusgaten van de aapmens, en even later draaide de stoet om de schouder van een grote vulkanische rotsmassa en kwam aan de rand van een formidabele krater. Ver in de diepte borrelde gesmolten rotssteen, die vlammentongen, stoomfonteinen en gele rookwolken opjoeg. Het was een ontzagwekkend schouwspel. Vóór Cathne, voor Rome, voor Athene, voor Babyion, voor Egypte had Xarator in eenzame majesteit boven de lagere pieken getorend. Naast deze machtige ketel verzonken koningin en edelen tot jammerlijke nietigheid, ofschoon er in die grote menigte maar één was die dit besefte. Tarzan stond met over elkaar geslagen armen en gebogen hoofd in 158
de ziedende hel te staren, tot de koningin hem op zijn schouder tikte en vroeg: „Hoe vind je Xarator?" Hij schudde zijn hoofd. „Er zijn emoties," antwoordde hij langzaam, „waarvoor nog geen woorden gevonden zijn." „Hij is door Thoos geschapen voor de koningen van Cathne," verklaarde ze trots. Tarzan gaf geen antwoord. Misschien was hij van mening dat ook hier geen woorden te vinden waren. Aan beide kanten van het koninklijk gezelschap verdrong de menigte zich dicht aan de rand van de krater, om toch maar niets te missen van wat er dadelijk zou gebeuren. De kinderen lachten en speelden of zanikten hun moeders om het eten dat voor de avondmaaltijd op de terugweg naar Cathne was bewaard. Tarzan zag Thudos en Gemnon naast de wagen staan waarin het roerloze lichaam van het slachtoffer lag. Welke gevoelens er in hun brein omgingen, verrieden de trotse maskers van hun gezicht niet. Toch kende Tarzan het lijden van hun verscheurde en bloedende harten. Hij had die dag helemaal niet met ze gesproken, want er waren steeds anderen in hun buurt geweest, en wat hij ze te zeggen had, was alleen voor hun oren bestemd. Hij had de hoop om hen te helpen nog niet opgegeven. Hij begreep echter dat onnodige vertrouwelijkheid met hen op dit ogenblik alleen maar nog meer achterdocht bij Nemone kon opwekken en de waakzaamheid van al hun vijanden versterken. Als het tot Gemnon en Thudos doordrong dat hun vroegere vriend en gast hen negeerde, dan lieten ze dat toch niet merken, want ze schonken niet meer aandacht aan hem, terwijl hij een paar pas voor hen uit naast de koets van de koningin liep, dan aan de leeuwen die de wagen trokken waaraan ze waren vastgebonden. Hun gedachten waren bij het arme wezen dat op de harde vloerplanken van de ongeveerde wagen op en neer hotste. Niet eenmaal hadden ze het meisje zien bewegen. Niet eenmaal had ze een geluid gegeven. En ze hoopten dat ze bewusteloos of dood was, zodat haar de zielesmart en de folteringen van de laatste ogenblikken bespaard en Nemone van het wezenlijke van haar triomf beroofd zou worden. De plechtigheid bij Xarator had een halfreligieus karakter dat de aanwezigheid en actieve deelneming van priesters vereiste. Twee van hen tilden de zak met het slachtoffer uit de wagen en plaatsten hem aan de voeten van de koningin op de rand van de krater. 159
Vervolgens verzamelden zich er een twaalftal andere priesters omheen, van wie sommigen met muziekinstrumenten. En terwijl ze eenstemmig zongen en de trommels roffelden, klonken de klaaglijke klanken van hun blaasinstrumenten over de hel van de ziedende afgrond als de weeklacht van een dolende ziel. Thudos en Gemnon waren dichter bij de plek gebracht, zodat Nemone ten volle van hun smart zou kunnen genieten. Want dit was niet alleen een gedeelte van hun straf, maar ook een groot gedeelte van het genot van de koningin. Ze zag dat ze geen bewijzen van smart gaven, waardoor ze haar veel ontnamen van de bevrediging die ze gehoopt had te zullen putten uit de dood van de dochter van de een en de geliefde van de ander. Dit ergerde haar. Ze gaf het echter nog niet op, want er was een nieuw plan om hun moed nog meer op de proef te stellen in haar brein opgekomen. Toen twee van de priesters het lichaam van de grond tilden en op het punt stonden het in de krater te slingeren, hield ze hen met een kort bevel tegen. „Wacht!" riep ze uit. „We willen nog eenmaal de te grote schoonheid van Doria, dochter van Thudos, de verrader, aanschouwen. We willen haar vader en haar minnaar toestaan haar nog eenmaal te zien, opdat ze zich haar zielesmart beter voor ogen kunnen stellen. Opdat allen zich lang mogen herinneren dat het gevaarlijk is tegen Nemone samen te zweren. Snijd de zak open en laat het lichaam van het offer zien!" Aller ogen richtten zich op de priester die zijn dolk trok en de zak langs een dichtgenaaide zoom opensneed. De ogen van Thudos en Gemnon staarden strak naar de roerloze gedaante die zich onder de geelbruine leeuwehuiden aftekende. Zweet parelde op hun voorhoofd. Hun vuisten waren gebald. De ogen van Tarzan gleden van de priester naar het gezicht van de koningin. Tussen bijna samengeknepen oogleden en met gefronste wenkbrauwen sloeg hij haar gade. De priesters grepen de zak aan één kant beet, tilden hem op en lieten het lichaam op de grond rollen, waar allen het konden zien. Er ging een zucht van verbazing op. Nemone slaakte een kreet van woede. Het lichaam was dat van Erot en hij was dood!
160
19. Na de eerste onwillekeurige kreten van verbazing en woede, daalde er een onheilspellende stilte over het barbaarse toneel neer. Nu waren aller ogen op de koningin gericht, wier anders zo knappe gezicht bijna afzichtelijk was van woede, een woede die haar na die eerste kreet van haar voor het ogenblik sprakeloos maakte. Tenslotte herwon ze echter haar spraak en wendde ze zich woedend tot Tomos. „Wat heeft dit te betekenen?" vroeg ze, haar stem nu beheerst en even koud als het staal in de schede aan haar zij. Tomos, die even verbaasd was als zij, beefde in zijn sandalen van olifantehuid en stamelde: „Er zijn zelfs verraders in de tempel van Thoos! Ik heb Erot gekozen om het meisje gereed te maken voor de omhelzingen van Xarator, omdat ik wist dat de trouw aan zijn koningin er borg voor zou staan dat het werk goed werd verricht. Tot op dit ogenblik zelfs heb ik niet geweten, genadige koningin, dat deze smerige misdaad gepleegd werd of dat het lijk van Erot in de plaats was gesteld van dat van Thudos' dochter." Met een uitdrukking van afkeer beval de koningin de priesters het lijk van Erot in de krater te werpen. Toen het door de vurige afgrond verslonden was, beval ze onmiddellijk naar Cathne terug te keren. In gemelijk en somber stilzwijgen reed ze het kronkelende bergpad af en het Veld van de Leeuwen op. En vaak bleven haar ogen op de gebronsde reus rusten die naast haar liep. Eindelijk verbrak ze het stilzwijgen. „Twee van je vijanden zijn nu vernietigd," zei ze. „Ik heb er een van gedood. Wie denk je dat de ander om het leven heeft gebracht?" „Misschien heb ik dat wel gedaan," antwoordde Tarzan glimlachend. „Ik heb aan die mogelijkheid gedacht," antwoordde Nemone, maar zij glimlachte niet. „Wie het ook gedaan heeft, hij heeft Cathne een dienst bewezen." „Misschien," beaamde ze vaag. „Maar het is niet zozeer het doden van Erot dat me hindert, als wel de onbeschaamdheid waarmee iemand de plannen van Nemone in de war heeft durven sturen. Wie het gedaan heeft, heeft voor mij bedorven wat anders een gelukkige dag zou zijn geweest. Hij heeft daarmee niets bereikt in het belang van Thudos, zijn dochter of Gemnon. Ik zal het meisje weten te vinden, en haar dood 161
zal verschrikkelijker zijn dan die waarvan ze vandaag is gered. Ze kan me niet ontsnappen. En ook Thudos en Gemnon zullen zwaarder boeten, omdat iemand het gewaagd heeft de koningin te bespotten." Tarzan haalde zijn brede schouders op, maar bleef zwijgen. „Waarom zeg je niets?" vroeg de koningin. „Er valt niets te zeggen. Ik kan het alleen maar oneens met je zijn, zonder je te overtuigen. Ik zou je alleen maar bozer maken dan je al bent. Ik schep er geen behagen in mensen boos en ongelukkig te maken, tenzij met een goed doel." „Wat bedoel je daarmee, dat ik dat wel doe?" vroeg ze. „Klaarblijkelijk." Ze schudde nijdig haar hoofd. „Waarom duld ik je nog!" riep ze uit. „Mogelijk als tegenprikkel om verlichting te vinden voor andere prikkels." „Eens zal ik mijn geduld verliezen en je voor de leeuwen laten werpen," riep ze bitter uit. „Wat zal je dan doen?" „De leeuw doden," antwoordde de aapmens. „Niet de leeuw waarvoor ik je zal werpen," verzekerde Nemone hem. Aan de vervelende terugreis naar Cathne kwam tenslotte een eind, en met brandende fakkels stak de koninklijke stoet de gouden brug over en trok de stad in. Hier beval de koningin onmiddellijk overal naar Doria te gaan zoeken. Thudos en Gemnon, gelukkig maar verbijsterd, werden teruggebracht naar hun cel, om daar het nieuwe vonnis af te wachten dat Nemone over hen zou uitspreken wanneer ze zich weer eens wilde vermaken. Tarzan kreeg bevel met Nemone naar het paleis te gaan en met haar te dineren. Tomos was weggestuurd met het uitdrukkelijke bevel Doria te vinden of zich op het ergste voor te bereiden. Tarzan en de koningin aten alleen in een kleine eetzaal, en na afloop van de maaltijd ging Nemone met hem naar de nu maar al te goed bekende ivoren kamer, waar hij door het woeste gegrom van Belthar werd begroet. „Erot en M'duze zijn dood," zei de koningin, „en ik heb Tomos weggestuurd, zodat niemand ons vanavond zal storen." Haar stem was weer zacht, haar manier van doen buitengewoon vriendelijk. De aapmens zat haar met strakke blik te bestuderen. Het scheen ongelooflijk dat deze zachte, knappe vrouw de wrede tiran kon zijn die Nemone, de koningin, was. Iedere zachte 162
welving van haar lichaam sprak van vrouwelijkheid, warmte en liefde. En in die schitterende ogen smeulde een dromerig licht dat een vreemde, hypnotische invloed op hem uitoefende en de herinneringen aan haar wreedheid uitwiste. Ze vlijde zich dichter tegen hem aan. „Raak me aan," fluisterde ze. Gedreven door een macht die sterker is dan de wil van een mens, legde hij zijn hand op die van haar. Ze slaakte een diepe zucht en liet haar wang op zijn borst rusten. Haar warme adem streelde zijn naakte huid. De geur van haar haar drong in zijn neusgaten. Ze sprak, maar zo zacht dat hij haar woorden niet kon verstaan. „Wat zei je?" vroeg hij. „Neem me in je armen," fluisterde ze. Hij streek zijn hand over zijn ogen als om een waas weg te vegen. In datzelfde ogenblik van aarzeling sloeg ze haar armen om zijn hals en bedekte zijn gezicht en lippen met hartstochtelijke kussen. „Hou van me, Tarzan!" riep ze hartstochtelijk uit. „Hou van me! Hou van me!" Ze liet zich omlaag glijden, tot ze aan zijn voeten geknield lag. „O, Thoos, god der goden!" mompelde ze. „Wat hou ik van je!" De Heerser van de Jungle keek op haar neer, op een koningin die zich aan zijn voeten in het stof vernederde. En de betovering die hem gevangen hield, verdween. Onder het mooie uiterlijk zag hij de verwarde geest van een krankzinnige vrouw. Hij zag het wezen dat weerloze mannen voor de wilde dieren wierp, dat vrouwen, die misschien knapper waren dan zij, verminkte of doodde. En alles wat edel in hem was, kwam in verzet. Met een zacht gegrom stond hij op. En toen hij dat deed, gleed Nemone op de grond en bleef daar stil en stijf liggen. Hij liep naar de deur, draaide zich om en kwam terug om haar op de rustbank te leggen. Toen hij dat deed, trok Belthar aan zijn ketenen en schudde de kamer door zijn gebrul. Nemone sloeg haar ogen op en keek even vragend naar de man boven haar. Toen scheen ze te beseffen wat er was gebeurd en fonkelde het wrede licht van krankzinnige woede in haar ogen. Ze sprong op en bleef trillend voor hem staan. „Je weigert mijn liefde!" schreeuwde ze. „Je versmaadt mij? Je waagt het de liefde van een koningin te versmaden! Thoos! En ik heb voor je geknield!" Ze sprong naar 'n hoek van het 163
vertrek, waar een metalen gong aan de zoldering hing, en sloeg er driemaal op. De koperen klanken weergalmden door het vertrek en verenigden zich met het gebrul van de woedende leeuw. Tarzan stond naar haar te kijken. Ze scheen volkomen ontoerekenbaar te zijn. Absoluut krankzinnig. Het zou nutteloos zijn een poging te doen met haar te redeneren. Langzaam liep hij naar de deur. Maar voordat hij daar was, vloog die open en snelde een twintigtal krijgers, vergezeld van twee edelen, het vertrek in. „Neem deze man gevangen" beval Nemone. „Werp hem in de cel bij de andere vijanden van de koningin!" Tarzan was ongewapend. Hij had, toen hij in de ivoren kamer kwam, alleen een zwaard bij zich gehad. Dat had hij afgegespt en bij de deur op een krukje gelegd. Er waren twintig speren op hem gericht. Hij haalde zijn schouders op en gaf zich over. Het was overgave of de dood. In de gevangenis zou hij misschien een middel vinden om te ontvluchten. In ieder geval zou hij Gemnon weerzien, en er was iets wat hij graag aan Thudos en Gemnon wilde vertellen. Terwijl de soldaten hem uit de kamer wegvoerden en de deur achter hem dichtging, wierp Nemone zich op de kussens van haar rustbank, haar lichaam zwaar schokkend van het hevige snikken. De grote leeuw gromde in de donkere hoek van het vertrek. Plotseling ging Nemone rechtop zitten en keken haar fonkelende ogen in de fonkelende ogen van de leeuw. Een ogenblik bleef ze zo zitten, toen klonk er een duivelse schaterlach van haar lippen. Nog steeds lachend liep ze het vertrek door en stapte haar slaapkamer binnen. Thudos en Gemnon, die in hun cel zaten, hoorden voetstappen naderen in de richting van de gevangenis waarin ze zaten opgesloten. „Nemone kon blijkbaar niet tot morgen wachten," zei Thudos. „Gelooft u dat ze ons zo laat nog laat halen?" vroeg Gemnon. „Wat anders? De leeuwekuil kan verlicht worden." Terwijl ze wachtten en luisterden, hielden de voetstappen voor hun cel stil. De deur werd opengeworpen en een man kwam binnen. De krijgers hadden geen fakkels bij zich en Thudos noch Gemnon kon de trekken van de man onderscheiden. In het flauwe licht dat door het kleine venster en door de opening in de deur naar binnen drong, konden ze echter wel zien dat hij groot van gestalte was. 164
Geen van hen sprak voordat de wacht hen niet meer kon horen. „Gegroet, Thudos en Gemnon!" riep de nieuwe gevangene opgewekt uit. „Tarzan!" riep Gemnon uit. „Niemand anders!" stemde de aapmens toe. „Wat brengt jou hier?" vroeg Thudos. „Twintig krijgers en de gril van een vrouw, een krankzinnige vrouw," antwoordde Tarzan. „Dus ben je niet meer bij haar in de gunst!" riep Gemnon uit. „Dat spijt me geweldig." „Het was onvermijdelijk," zei Tarzan. „En wat zal je straf zijn?" „Ik weet het niet, maar ik vermoed dat die niet licht zal zijn. Dat is echter iets waarover we ons niet hoeven te bekommeren voor het zover is. Misschien zal het trouwens nooit zover komen!" „In de kerkers van Nemone is geen plaats voor optimisme," zei Thudos met een grimmig lachje. „Misschien niet, maar ik zal me die weelde toch maar permitteren. Ongetwijfeld heeft Doria zich gisternacht eveneens radeloos gevoeld in haar gevangenis in de tempel. En toch is ze ontsnapt aan Xarator!" „Dat is een wonder dat ik niet kan doorgronden," zei Gemnon. „Toch was het heel eenvoudig," verzekerde Tarzan hem. „Een trouw vriend, je kunt wel raden wie, kwam me zeggen dat ze in de tempel gevangen zat. Ik ben haar onmiddellijk gaan opzoeken. Gelukkig zijn er een heleboed grote, oude bomen in Cathne. Een daarvan staat vlak achter de tempel, en de takken ervan raken bijna het raam van het vertrek waarin Doria zat opgesloten. Toen ik daar arriveerde, vond ik er Erot, die Doria lastig viel. Ook vond ik er de zak waarin hij haar voor de tocht naar Xarator wilde naaien. Wat was eenvoudiger? Ik heb Erot de lange rit laten maken die ze Doria hadden toegedacht." „Heb jij haar gered? Waar is ze?" vroeg Thudos, wiens stem oversloeg van de eerste emotie die hij had laten blijken sinds hij de kritieke toestand van zijn dochter had gehoord. „Kom wat dichterbij," waarschuwde Tarzan. „De muren hebben soms oren." De twee mannen kwamen wat dichter bij hem, en Tarzan vervolgde fluisterend: „Herinner je je Gemnon, dat ik met 165
een van de slaven sprak, toen we in de goudmijn waren?" „Ja, dat meen ik me te herinneren. Ik dacht dat je inlichtingen over het werk in de mijnen vroeg." „Nee, ik bracht een boodschap van zijn broer over, en hij was me daarvoor zo dankbaar, dat hij me smeekte me een dienst te mogen bewijzen wanneer de gelegenheid zich voordeed. Dus dacht ik, toen het nodig was een schuilplaats voor Doria te zoeken, onmiddellijk aan het afgelegen hutje van Niaka, de opzichter van de zwarte slaven in de goudmijn. Daar is ze nu, en de man zal haar zolang het nodig is verborgen houden. Hij heeft me beloofd dat hij, als hij binnen veertien dagen niets van me hoort, het ervoor zal houden dat we haar geen van drieën kunnen helpen en dat hij dan de trouwe slaven van het huis van Thudos zal waarschuwen. Hij zegt dat het moeilijk, maar niet onmogelijk zal zijn." „Doria in veiligheid!" fluisterde Gemnon. „Thudos en ik kunnen nu rustig sterven." Thudos stak in het donker zijn hand uit en legde hem op de schouder van de aapmens. „Ik kan je niet zeggen hoe dankbaar ik je ben," zei hij, „want daar zijn geen woorden voor te vinden." Een tijdlang zaten de drie mannen zwijgend bij elkaar, tot Gemnon eindelijk zei: „Hoe komt het dat je de broer van een slaaf goed genoeg kent om een boodschap van de een aan de ander over te brengen?" „Herinner je je de grote jacht van Xerstle?" „Natuurlijk, maar wat heeft die ermee te maken?" „Herinner je je ook de prooi? De man dit we op de slavenmarkt hebben zien verkopen?" „Ja." „Dat is de broer van Niaka," verklaarde Tarzan. „Maar je bent toch nooit in de gelegenheid geweest met hem te spreken?" „Jazeker! Ik heb hem geholpen te vluchten. Daarom was zijn broer me zo dankbaar." „Ik begrijp het nog steeds niet," zei Gemnon. „Er is waarschijnlijk veel bij de groté jacht van Xerstle, dat je niet begrijpt," veronderstelde Tarzan. „In de eerste plaats was het doel van de jacht niet zozeer die zogenaamde prooi als wel mij te doden. Het komplot is waarschijnlijk door Xerstle en Erot in elkaar gezet. In de tweede plaats voelde ik niets voor de ethiek van de jagers. De arme man op wie ze jacht maakten, had geen schijn van kans. Ik ging daarom 166
vooruit door de bomen, tot ik de neger had ingehaald. Ik heb hem toen ongeveer anderhalve kilometer ver gedragen om de leeuwen het spoor bijster te laten worden. Je weet hoe goed het plan is geslaagd. Toen ik terugkwam en we de weddenschap aangingen, kregen Xerstle en Pindes de kans die ze anders wel op een andere manier gevonden zouden hebben. Pindes nam mij dus mee, en toen we ver genoeg van jou verwijderd waren, stelde hij voor dat we ieder afzonderlijk zouden zoeken. Daarna liet hij die leeuw op me los." „En heb jij die leeuw gedood?" „Veel liever had ik Pindes en Xerstle willen doden, maar ik voelde dat de tijd daarvoor nog niet rijp was. Nu zal ik misschien nooit meer de gelegenheid krijgen om het te doen," voegde hij er spijtig aan toe. „Het spijt me nu dubbel dat ik sterven moet," zei Gemnon. „Waarom meer dan vroeger?" vroeg Thudos. „Omdat ik nu nooit in de gelegenheid zal zijn het verhaal van Xerstle's grote jacht te vertellen," legde hij uit. „Sjonge, wat zou dat een sensatie geven!" De morgen daagde helder en mooi, precies alsof er geen ellende, smart en wreedheid in de wereld was. Ze bracht echter geen enkele verandering, behalve dat het in de cel waarin de drie mannen waren opgesloten, ondraaglijk warm werd naarmate de dag vorderde. Even na de middag verscheen er een wacht, die Tarzan meenam. Alle drie de gevangenen kenden de bevelvoerende officier, een behoorlijke man die op sympathieke wijze met hen sprak. „Komt hij terug?" vroeg Thudos, in de richting van Tarzan knikkend. De officier schudde zijn hoofd. „Nee. De koningin gaat vandaag op jacht." Thudos en Gemnon drukten de schouder van de aapmens. Er werd geen woord gesproken, maar dat zwijgende afscheid was welsprekender dan woorden. Ze zagen hem weggaan, zagen de deur achter hem dichtvallen, maar geen van beiden sprak, en zo bleven ze daar een vol uur in diep stilzwijgen zitten. In het wachtlokaal, waarheen Tarzan uit zijn cel was gebracht, werd hij zwaar geboeid. Een gouden band werd om zijn hals geslagen en een ketting, die aan beide kanten daarvan was aangebracht, werd vastgehouden door een krijger. „Waarom al die voorzorgsmaatregelen?" wilde de aapmens weten. 167
„Dat is een gewoonte," legde de officier uit. „De prooi van de koningin wordt altijd op die manier naar het Veld van de Leeuwen gebracht." Opnieuw liep Tarzan van de Apen dicht bij de koets van de koningin van Cathne. Deze keer liep hij er echter achter een geketende gevangene tussen twee stoere krijgers en omgeven door een twintigtal andere. Opnieuw liep hij over de gouden brug naar het Veld van de Leeuwen, in de vallei van Onthar. De stoet ging niet ver, nauwelijks anderhalve kilometer van de stad. Een grote menigte liep mee, want Nemone had de hele stad uitgenodigd om getuige te zijn van de vernedering en de dood van de man die haar liefde had versmaad. Ze stond op het punt zich te wreken, maar ze was niet gelukkig. Met gefronst voorhoofd zat ze in haar koets somber te peinzen, tot deze eindelijk stilhield op de plek die ze voor het beging van de jacht had uitgekozen. Geen enkele keer had ze omgekeken naar de geketende man achter haar. Misschien had ze de zekerheid gehad dat ze toch geen spoor van angst op zijn gezicht zou zien. Misschien durfde ze niet naar de man, van wie ze hield, te kijken, omdat ze bang was dat haar wilskracht zou verzwakken. Maar nu, op het ogenblik dat de tijd gekomen was, wierp ze haar besluitelooheid van zich af en beval ze de lijfwacht de gevangene bij haar te brengen. Ze keek recht voor zich uit toen de aapmens bij het wiel van haar koets bleef staan. „Stuur allen weg, met uitzondering van de twee krijgers die hem vasthouden," beval Nemone. „Die kun je, als je dat wilt, ook wegsturen," zei Tarzan. „Ik geef mijn woord dat ik je, zolang ze weg zijn, niets zal doen en evenmin zal proberen te vluchten." Nemone, die nog steeds recht voor zich uit keek, bleef een ogenblik zwijgen. Toen zei ze: „Jullie kunnen allemaal gaan. Ik wil met de gevangene alleen spreken." Toen de lijfwacht zich enkele passen verwijderd had, keek de koningin naar Tarzan, die tegen haar glimlachte. „Je zult heel gelukkig zijn, Nemone," zei hij op luchtige, sympathieke toon. „Wat bedoel je?" vroeg ze. „Hoe moet ik gelukkig zijn?" „Je zult me zien sterven. Dat wil zeggen, als de leeuw me te pakken krijgt," antwoordde hij lachend. „En je ziet graag mensen sterven." „Denk je dat ik daar plezier aan zal beleven? Ach, dat heb ik 168
eerst zelf ook wel gedacht, maar nu vraag ik me af of dat inderdaad het geval zal zijn. Ik vind nooit dat genot in de dood dat ik ervan verwacht. Niets in het leven is zoals ik het hoop." „Mogelijk hoop je dan de goeie dingen niet," opperde hij. „Heb je ooit geprobeerd iets te hopen dat genot en geluk zou brengen aan iemand anders dan jezelf?" „Waarom zou ik? Ik hoop op mijn geluk, laten anderen dat eveneens doen. Ik streef naar mijn eigen g e l u k . . . " „En je krijgt het nooit," viel de aapmens haar goedaardig in de rede. „Waarschijnlijk zou ik nog minder krijgen, als ik naar het geluk van anderen streefde." „Er zijn van die mensen," stemde hij toe. „Misschien behoor jij erbij. Het is daarom misschien beter dat je op je eigen manier naar geluk streeft. Natuurlijk zul je het niet krijgen, maar je zult dan tenminste het genot van de blijde verwachting hebben. En dat is al heel wat." „Ik geloof dat ik mezelf en mijn zaken goed genoeg ken om zelf uit te maken hoe ik mijn leven moet inrichten," zei ze een tikkeltje scherp. Tarzan haalde zijn schouders op. „Het is geen ogenblik in me opgekomen me daarmee te bemoeien. Als je vastbesloten bent mij te doden en zeker weet dat je daar plezier van zult hebben, dan zal ik de laatste ter wereld zijn die je aanraadt dat denkbeeld op te geven." „Je amuseert me helemaal niet," zei Nemone uit de hoogte. „Ik houd niet van ironie, die op mij is gemunt." Ze keek hem woedend aan. „Er zijn wel mannen om andere redenen gestorven!" riep ze uit, en de Heerser van de Jungle lachte haar in haar gezicht uit. „Hoe vaak?" vroeg hij. „Een ogenblik geleden dacht ik dat ik er spijt van begon te krijgen dat dit moet gebeuren. Was je anders geweest, had je geprobeerd me gunstig te stemmen, dan zou ik misschien van gedachten veranderd zijn en je weer in genade hebben aangenomen. Je doet echter alles om me vijandig te stemmen. Je beledigt me, lacht me uit." Haar stem werd harder, een barometer voor haar gemoedstoestand, zoals Tarzan wist. „En toch voel ik me tot je aangetrokken, Nemone. Ik begrijp het zelf niet. En jij voel je aangetrokken tot mij, ondanks je beledigende trots en je verscheurde waardigheid. En ik tot jou ondanks het feit dat ik een diepe minachting koester voor je principes, idealen en methoden. Vreemd, nietwaar?" 169
De vrouw knikte. „Inderdaad," antwoordde ze peinzend. „Ik heb nog nooit van iemand gehouden zoals van jou. Toch ga ik je doden, ondanks het feit dat ik nog steeds van je houd." „En je zult misschien blijven doden en ongelukkig blijven totdat het jouw beurt is om gedood te worden," zei hij triest. Ze huiverde. „Om gedood te worden!" herhaalde ze. „Ja, de koningen en koninginnen van Cathne worden altijd gedood. Maar mijn beurt is het nog niet. Zolang Belthar leeft, leeft Nemone." Ze zweeg een ogenblik. „Jij kunt ook blijven leven, Tarzan. Er is iets wat ik je liever zou willen doen dan sterven." Ze hield op, alsof ze verwachtte dat hij haar zou vragen wat het was. Hij toonde echter niet de minste belangstelling, dus vervolgde ze: „Vannacht heb ik aan je voeten neergeknield en om je liefde gesmeekt. Kniel nu, in tegenwoordigheid van mijn volk, aan mijn voeten en smeek om genade, dan kun je blijven leven." „Breng je leeuw hier," zei Tarzan. „Zijn genade is misschien groter dan die van Nemone." „Wil je het niet?" riep ze boos uit. „Je zou me later toch doden. En er bestaat een kans dat de leeuw het niet kan." „Een kans!" riep ze uit. „Heb je de leeuw gezien?" „Nee." Ze draaide zich om en riep een edelman. „Laat de jachtleeuw hier brengen om de prooi te ruiken!" Achter hen verzamelden zich troepen en edelen, die een haag vormden voor de jachtleeuw en zijn oppasser. En door die haag zag Tarzan een grote leeuw, die rukte aan de gouden riemen waaraan acht mannen zich vastklampten. Grauwend en grommend sprong het dier van de ene naar de andere kant en probeerde een van de krijgers of edelen, die de haag vormden, te bespringen, zodat aan beide kanten vier potige kerels nodig waren om dat te beletten. Als een duivel met vlammende ogen kwam hij naar de koets van Nemone. Maar hij was nog ver weg toen Tarzan het plukje wit haar tussen zijn oren zag. Het was Belthar! Nemone keek naar de man naast haar zoals een kat naar een muis zou kunnen kijken. Maar ofschoon de leeuw nu dichtbij was, zag ze geen verandering in Tarzans gelaatsuitdrukking komen. „Herken je hem niet?" vroeg ze. „Natuurlijk wel!" „En ben je niet bang?" 170
„Waarvoor?" vroeg hij, terwijl hij haar verbaasd aankeek. Ze stampvoette van woede, want ze dacht dat hij probeerde haar te beroven van de voldoening zijn angst te zien. Want hoe kon ze weten dat Tarzan van de Apen de betekenis van angst niet begrijpen kon? „Maak alles gereed voor de grote jacht!" beval ze een edelman die bij de lijfwacht stond. De krijgers die Tarzan hadden vastgebonden, snelden toe en raapten de gouden ketenen op die bevestigd waren aan zijn halsband. De lijfwacht nam zijn plaats rondom de koninklijke koets in en Tarzan werd een paar meter ervoor geplaatst. Vervolgens brachten de oppassers Belthar dichter bij hem, maar toch nog buiten zijn bereik. Dat kostte hun echter grote moeite, want toen het prikkelbare dier de aapmens herkende, werd het zo dol van woede, dat de acht mannen hem amper in bedwang konden houden. Krijgers stelden zich in dichte rijen op langs de laan die de koets van Nemone naar het noorden liep. Ze hielden de speren met de punt omlaag, zodat ze een muur van staal vormden tegen de leeuw, voor het geval hij de jacht opgeven en naar links of rechts uitbreken zou. Achter hen verdrongen zich de mensen, hun hals rekkend om over de schouders van de krijgers te kijken. Een edelman kwam naar Tarzan toe. Het was Phordos, de vader van Gemnon, erfjagermeester van de heerser van Cathne. Hij kwam heel dicht bij Tarzan staan en sprak fluisterend tegen hem. „Het spijt me dat ik hier een rol in moet spelen, maar mijn ambt eist het." En toen hardop: „In naam der koningin, stilte! Dit zijn de regels van de grote jacht van Nemone, koningin van Cathne: de prooi zal zich noordwaarts naar het midden van de haag van krijgers bewegen. Wanneer hij ongeveer honderd meter ver is, zullen de oppassers de jachtleeuw Belthar loslaten. Laat niemand de leeuw van de jacht afleiden of de prooi helpen. Wie dat doet, wordt gedood. Laten de oppassers, wanneer de leeuw gedood heeft en hij zijn prooi verslindt, hem weer met behulp van de krijgers vangen!" Toen wendde hij zich tot Tarzan: „Je moet recht naar het noorden lopen tot Belthar je inhaalt." „En wat als ik hem ontsnap en vlucht? Zal ik mijn vrijheid dan terugkrijgen?" Phordos schudde triest zijn hoofd. „Je zult hem niet ontsnappen," zei hij. Toen wendde hij zich tot de koningin en knielde 171
neer. „Alles is gereed, majesteit. Kan de jacht beginnen?" Nemone keek snel om zich heen. Ze zag dat de lijfwacht zich zo had opgesteld dat ze beschermd zou zijn voor het geval de leeuw terugkwam. Ze zag dat slaven uit haar stallen grote netten aandroegen om Belthar na de jacht weer te vangen. Ze wist, en ook zij wisten, dat niet allen levend naar Cathne zouden terugkeren. Maar dat zou de opwinding van de dag alleen maar vergroten. Ze knikte tegen Phordos. „Laat de leeuw de prooi nog eenmaal ruiken. Daarna kan de jacht beginnen," zei ze. De oppassers lieten Belthar wat dichter bij de aapmens, maar niet voordat ze de hulp van nog een twaalftal mannen hadden ingeroepen om te voorkomen dat de oorspronkelijke acht zover door hem naar voren waren gesleept, dat hij binnen bereik van de prooi was. Nemone boog zich gretig naar voren, haar ogen op het woeste dier gericht dat de trots van haar stal was. In die ogen van haar lag nu een krankzinnig licht. „Het is genoeg," zei ze. „Belthar kent hem nu en hij zal nooit van zijn spoor wijken voordat hij hem ingehaald en gedood heeft, en voordat hij zijn beloning gekregen en zijn buik gevuld heeft met het vlees van zijn prooi. Want in heel Cathne is geen betere jachtleeuw dan Belthar." Langs de haag krijgers, waardoor de prooi en de leeuw moesten lopen, waren op geregelde afstanden speren in de grond gestoken, met aan de schacht verschillende gekleurde vlaggetjes. De edelen en de koningin hadden gewed op de kleur van het vlaggetje waarbij ze dachten dat de prooi gevangen zou worden. En ze waren nog steeds aan het wedden toen Phordos de band van Tarzans hals nam. In een grot dicht bij de rivier die langs Cathne loopt, lag een leeuw in dicht struikgewas te slapen. Het was een sterk dier met een gele huid en grote zwarte manen. Vreemde geluiden, die vanuit het dal tot hem kwamen, stoorden hem in zijn slaap. Hij uitte een gegrom, maar toch scheen hij nog maar half wakker te zijn. Zijn ogen waren gesloten, maar zijn houding was maar schijn. Numa was wakker. Hij wilde echter slapen en hij was boos op de mens-dingen die hem stoorden. Ze waren tot nu toe niet te dichtbij gekomen, maar hij wist dat hij, als ze dichterbij kwamen, zou moeten opstaan en een onderzoek instellen. En dat wilde hij niet, want hij was erg lui. Op het veld liep Tarzan langs de met speren afgezette haag. 172
Hij telde zijn stappen, wist dat Belthar bij de honderdste op hem losgelaten zou worden. De aapmens had een plan. Naar het oosten, aan de andere kant van de rivier, lag het woud waarin hij met Xerstle, Pindes en Gemnon had gejaagd. Kon hij dat bereiken, dan was hij in veiligheid. Geen Leeuw en geen mens zou de Heerser van de Jungle ooit kunnen inhalen wanneer hij zich eenmaal door de takken van de bomen slingerde. Maar zou hij het woud kunnen bereiken voordat Belthar hem inhaalde? Tarzan was snel, maar er zijn weinig schepsels zo snel als Numa, wanneer hij aanvalt. De aapmens voelde dat hij met een voorsprong van honderd meter een gewone leeuw achter zich zou kunnen laten. Maar Belthar was geen gewone leeuw. Hij was het produkt van geslachtenlange fokkerij, met als gevolg dat hij veel langer een grote afstand kon volhouden dan voor een gewone leeuw mogelijk zou zijn geweest. Bovendien was Belthar van alle jachtleeuwen in heel Cathne de beste. Bij de honderdste pas sprong Tarzan zo hard hij kon weg. Achter zich hoorde hij het krankzinnige gebrul van de jachtleeuw, terwijl zijn riemen werden losgelaten, en daarmee vermengde zich het gebrul van de menigte. De afstand die Belthar van zijn prooi scheidde, werd snel kleiner. Hij keek links noch rechts. Zijn woeste, fonkelende ogen bleven strak op de voor hem uit vluchtende man gericht. Achter hem rolde de koets van de koningin. De menners zetten de leeuwen tot grotere spoed aan, zodat Nemone getuige zou kunnen zijn van het doden. Toch liet Belthar hen achter zich, alsof ze aan de grond waren vastgenageld. In haar opwinding ging de koningin rechtop staan en schreeuwde Belthar aanmoedigende woorden toe. Haar ogen fonkelden nauwelijks minder woest dan die van het wilde dier dat ze aanmoedigde. Haar boezem zwoegde door haar opgewonden ademhaling. De koningin van Cathne werd verteerd door de hartstocht van in haat veranderde liefde. Edelen, krijgers en burgers stormden achter de koets van de koningin aan. Belthar won terrein op zijn prooi, toen Tarzan zich plotseling oostelijk in de richting van de rivier wendde, nadat hij het eind van de rijen krijgers had bereikt, die hem aan het begin van zijn vlucht in rechte lijn hadden gehouden. Een kreet van woede welde op uit de keel van Nemone, toen 173
ze de bedoeling van de prooi besefte. Een dof gebrul steeg op uit de achtervolgende menigte. Ze hadden niet gedacht dat de opgejaagde een kans had. Nu begrepen ze echter dat hij de rivier en het woud nog zou kunnen bereiken. Dit betekende voor hen natuurlijk niet dat hij dan zou ontsnappen, want ze wisten heel goed dat Belthar hem ook over de rivier zou achtervolgen. Waar ze bang voor waren, was dat ze niet getuige zouden kunnen zijn van het doden van de prooi. Dan verminderde hun woede echter, toen ze zagen dat Belthar zo vlug terrein op de man won, dat er geen kans bestond dat hij de rivier zou kunnen bereiken voordat hij ingehaald en tegen de grond gedrukt was. Ook Tarzan, die over zijn gebronsde schouder keek, besefte dat het einde nabij was. De rivier was nog ongeveer tweehonderd meter verwijderd en de leeuw, die gestaag terrein op hem won, maar vijftig. Toen draaide de aapmens zich om en wachtte. Hij stond er heel rustig bij, zijn armen losjes langs zijn lichaam, maar hij was waakzaam en gereed. Hij wist precies wat Belthar zou doen, en hij wist ook wat hij zelf zou doen. Geen dressuur zou de instinctieve aanvalsmethoden van de leeuw veranderd hebben. Hij zou op Tarzan afstormen, op zijn achterpoten gaan staan, wanneer hij dicht bij hem was, hem met zijn van klauwen voorziene poten grijpen en zijn grote tanden door zijn hoofd, hals of schouder drijven. Dan zou hij hem op de grond sleuren en vernietigen. Maar Tarzan was al eerder door leeuwen aangevallen. Het zou niet zo makkelijk voor Belthar zijn als Belthar en de schreeuwende mensen geloofden. Toch vermoedde de aapmens dat hij zonder een mes niet veel meer zou kunnen doen dan het onvermijdelijke uitstellen. Hij zou echter vechtende sterven. En nu, op het ogenblik dat de leeuw grommend op hem aanviel, bukte hij enigszins en beantwoordde hij de uitdaging van de vleeseter met een gebrul dat even woest klonk als dat van de leeuw. Plotseling hoorde hij een nieuwe toon in de stem van de menigte, een toon van verbazing en verbijstering. Belthar was bijna bij hem, toen een geelbruin lichaam langs de aapmens heenvloog. En toen Belthar op zijn achterpoten ging staan, werd hij overvallen door een furie van klauwen en glanzende tanden, een grote leeuw met een goudkleurige vacht en zwarte manen - een machtige machine van woede en vernietiging. Brullend en grauwend rolden de twee grote dieren over de 174
grond en rukten aan elkaar met klauwen en tanden, terwijl de verbijsterde aapmens toekeek, de wagen van de koningin naderde en de ademloze menigte naar voren drong. De vreemde leeuw was groter en sterker dan Belthar, een reus van een leeuw in de volle bloei van zijn kracht en woestheid. Hij vocht alsof hij bezeten was door alle duivels van de hel. Toen gaf Belthar hem een kans, en zijn grote kaken sloegen zich om de keel van Nemone's jachtleeuw. Kaken die machtige tanden door de dikke manen van zijn tegenstander joegen, door huid en vlees diep doordrongen in de halsader van Belthar. Toen spande hij de spieren van zijn poten, schudde Belthar heen en weer alsof het een veertje was en brak zijn nek. De overwinnaar smeet het dode lichaam op de grond en keek de verbaasde Cathneërs grommend aan. Toen liep hij langzaam achteruit naar de plek waar de aapmens stond. Hij bleef naast hem staan, en Tarzan legde zijn hand op de zwarte manen van Jad-bal-ja, de gouden leeuw. Een hele poos heerste er stilte, terwijl het tweetal tegenover de vijanden van de Heerser van de Jungle stond. De Cathneërs konden alleen maar met grote ogen staren. Dan klonk er een griezelige kreet, die geuit werd door een vrouw. Het was Nemone. Langzaam stapte ze uit haar gouden koets, en onder doodse stilte liep ze naar het lichaam van de dode Belthar, terwijl haar volk haar bewegingloos en verbaasd gadesloeg. Ze bleef staan, raakte met haar gesandaalde voet de bloederige manen van de jachtleeuw aan en keek neer op de dode vleeseter. Misschien zond ze in de minuut die ze daar zo stond, een stil gebed op. Dan hief ze plotseling haar hoofd op en keek om zich heen. Er lag een wilde glans in haar ogen, en ze was doodsbleek, even bleek als het ivoren versiersel in de holte van haar hals. „Belthar is dood!" riep ze uit, en nadat ze haar dolk uit zijn schede had getrokken, boorde ze de glinsterende punt ervan diep in haar eigen hart. Zonder een kik te geven zakte ze op haar knieën en tuimelde ze over het lichaam van de dode Belthar. Toen de maan opkwam, legde Tarzan een laatste rotssteen op een aardhoop naast de rivier die door de vallei van Onthar naar Cathne loopt. De krijgers, de edelen en het volk waren Phordos naar de 175
stad gevolgd om de kerkers van Nemone open te zetten en Alextar tot koning uit te roepen. Hun dode vorstin hadden ze aan de rand van het Veld van de Leeuwen achtergelaten bij de dode Belthar. De laatste eer die ze verzuimd hadden te bewijzen, had de aapmens bewezen. Nu stond hij daar onder de zachte glans van een Afrikaanse maan met gebogen hoofd naast het graf van een vrouw die eindelijk het geluk had gevonden.
176
is de schepper van de onsterfelijke Tarzan van de apen. Nadat 'Ballantine Books' de gehele serie van 22 boeken in Amerika opnieuw had uitgegeven, is Tarzan een nieuwe triomftocht in alle werelddelen begonnen door talloze vertalingen, films en op de TV. De volledige 'Tarzan'-serie verschijnt exclusief in nieuwe, geautoriseerde en onverkorte vertalingen in de WITTE RAVEN-pockets. Tot dusverre verschenen (de nummers voor de titels geven de juiste volgorde van de serie aan):
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19.
TARZAN VAN DE APEN (S 55) DE TERUGKEER VAN TARZAN (S 56) TARZAN EN ZIJN DIEREN (S 61) DE ZOON VAN TARZAN (S 67) TARZAN EN DE JUWELEN VAN OPAR (S 70) TARZAN IN HET OERWOUD (S 82) TARZAN DE ONTEMBARE (S 72) TARZAN DE VERSCHRIKKELIJKE (S 83) TARZAN EN DE GOUDEN LEEUW (S 84) TARZAN EN HET MIERENVOLK (S 85) TARZAN, HEERSER VAN HET OERWOUD (S 97) TARZAN EN HET VERLOREN RIJK (S 58) TARZAN IN DE ONDERWERELD (S 57) TARZAN DE ONOVERWINLIJKE [S 98) TARZAN TRIOMFEERT (S 99) TARZAN IN DE GOUDEN STAD (S 100) TARZAN EN DE LEEUW-MAN (S 41) TARZAN EN HET LUIPAARDVOLK (S 40) TARZANS WAAGSTUK (S 39)
20. TARZAN DE GEWELDIGE (S 42)
In het legendarische land Onthar liggen de steden Cathne en Athne — de één een stad van goud, de ander van ivoor. Reeds eeuwenlang voeren de inwoners strijd tegen elkaar, waarbij ze afgerichte leeuwen en olifanten gebruiken. Als Tarzan een inwoner van Athne redt, wordt hij gevangen genomen door Nemone, de wrede koningin van Cathne . . . .