Tijdens een speurtocht naar de Verboden stad Ashair en haar fabelachtige diamant, verdwijnt de ontdekkingsreiziger Bria...
133 downloads
812 Views
1MB Size
Report
This content was uploaded by our users and we assume good faith they have the permission to share this book. If you own the copyright to this book and it is wrongfully on our website, we offer a simple DMCA procedure to remove your content from our site. Start by pressing the button below!
Report copyright / DMCA form
Tijdens een speurtocht naar de Verboden stad Ashair en haar fabelachtige diamant, verdwijnt de ontdekkingsreiziger Brian Gregory. Paul d'Arnot, Tarzans oude vriend, vraagt de Aapmens of hij hem wil helpen bij het zoeken naar het geheimzinnige Ashair. Samen met Gregory's vader en zuster, en met behulp van een primitieve kaart, die de ontdekkingsreiziger hen in handen heeft weten te spelen, willen ze op pad gaan. Maar er zijn nog anderen die Ashair graag willen vinden - een geslepen, voor niets terugdeinzende Indiër, die van haar schatten heeft gehoord. De plannen van de gewetenloze Atan Thome omvatten ook de ontvoering van de charmante Helen Gregory, om haar als gijzelaarster te gebruiken en later te verkopen. Voor d'Arnot en Tarzan is het nu dus nog dringender om het verborgen Ashair te vinden. Maar wanneer Atan Thome zich meester heeft gemaakt van Helen en de kaart, hebben de twee redders niets anders dan de haarscherpe zintuigen van de Aapmens om hen te leiden op hun gruwelijke tocht door de oerwouden en bergen ...
S 113
Van Edgar Rice Burroughs zal in de Witte Raven-pockets de volledige Tarzan-serie worden uitgegeven. Reeds verschenen: TARZAN VAN DE APEN (S 55) DE TERUGKEER VAN TARZAN (S 56) TARZAN EN ZIJN DIEREN (S 61) DE ZOON VAN TARZAN (S 67) TARZAN EN DE JUWELEN VAN OPAR (S 70) TARZAN DE ONTEMBARE (S 72) TARZAN IN DE ONDERWERELD (S 57) TARZAN EN HET VERLOREN RIJK (S 58) TARZANS WAAGSTUK (S 39) TARZAN EN HET LUIPAARDVOLK (S 40) TARZAN EN DE LEEUW-MAN (S 41) TARZAN DE GEWELDIGE (S 42) TARZAN IN HET OERWOUD (S 82) TARZAN DE VERSCHRIKKELIJKE (S 83) TARZAN EN DE GOUDEN LEEUW (S 84) TARZAN EN HET MIERENVOLK (S 85) TARZAN HEERSER VAN HET OERWOUD (S 97) TARZAN DE ONOVERWINLIJKE (S 98) TARZAN TRIOMFEERT (S 99) TARZAN IN DE GOUDEN STAD (S 100) TARZAN EN DE VERBODEN STAD (S 113) TARZAN EN HET VREEMDELINGENLEGIOEN (S 114)
Serienummer Witte Raven S 113 Oorspronkelijke titel: 'Tarzan and the forbidden city' Uit het Amerikaans vertaald door Parma van Loon Omslag R. van Giffen Copyright ©, by Edgar Rice Burroughs, Inc., 1941
1. Het regenseizoen was voorbij en de jungle was één weelderige pracht van mals groen met miriaden tropische bloemen, verlevendigd door de schitterende kleuren en het schorre geluid van talloze vogels, die kijfden, fleemden, jaagden, ontsnapten; door kwetterende apen en zoemende insekten, die schijnbaar doelloos in kringetjes rondsprongen en vlogen, zoals hun ongelukkige verwanten in de lelijke jungles van steen, marmer en cement. Evenals de bomen van het oerwoud maakte de God van de Jungle deel uit van zijn primitieve omgeving. Hij zat lui op de rug van Tantor, de olifant, die langzaam voortstapte in het licht van de middagzon, dat door het dichte bladerdek heen filterde. De aapmens leek geen enkele aandacht te schenken aan zijn omgeving, maar al zijn zintuigen waren gespannen; hij lette op alles wat er om hem heen gebeurde; zijn gehoor en zijn reuk reikten veel verder dan zijn oog. Zijn gevoelige neusgaten vingen een waarschuwing op, die Usha, de wind, hem zond - het reukspoor van een naderende Gomangani. Onmiddellijk werd Tarzan waakzaam. Hij probeerde niet zich te verbergen of te ontsnappen, want hij wist dat er maar één inboorling naderde. Als het er meer waren geweest, zou hij in de bomen zijn gevlucht en hun komst hebben gadegeslagen in de beschutting van het lover van een of andere reus van het oerwoud, want alleen door onafgebroken op zijn hoede te zijn kan een bewoner van de jungle ontkomen aan de voortdurende bedreiging van de grootste en onbarmhartigste van alle doders - de mens. Tarzan zag zichzelf zelden als een mens. Van kinds af aan was hij grootgebracht door dieren te midden van dieren, en hij was al bijna volwassen geweest toen hij voor het eerst een mens 'had gezien. Onbewust plaatste hij ze in dezelfde categorie als Numa, de leeuw, en Sheeta, de panter, als Bolgani, de gorilla, en Histah, de slang, en soortgelijke doodsvijanden uit zijn omgeving. Ineengedoken op de brede rug van Tantor en op alles voorbereid, hield Tarzan het spoor in de gaten waarlangs de man naderde. Tantor begon onrustig te worden, want ook hij had de reuk van een mens opgevangen. Tarzan stelde hem met een enkel woord gerust en de grote olifant stond gehoorzaam stil. Even later kwam de man te voorschijn en Tarzan ontspande zich. De inboorling zag de aapmens vrijwel tegelijkertijd en 5
liet zich op de knieën vallen voor de Koning van de Jungle. „Gegroet, Grote Bwana!" riep hij. „Gegroet, Ogabi," antwoordde de aapmens. „Waarom is Ogabi hier? Waarom is hij niet in zijn eigen land om voor zijn vee te zorgen?" „Ogabi zoekt de Grote Bwana," antwoordde de neger. „Waarom?" vroeg Tarzan. „Ogabi doet mee aan safari van witte bwana. Ogabi is askari. Witte bwana Gregory stuurt Ogabi naar Tarzan." „Ik ken geen witte bwana Gregory," protesteerde de aapmens. „Waarom stuurde hij je naar mij toe?" „Witte bwana stuurt Ogabi naar Tarzan. Moet hem brengen. Moet Tarzan spreken." „Waar?" vroeg Tarzan. „Groot dorp, Loango," verklaarde Ogabi. Tarzan schudde zijn hoofd. „Nee," zei hij. „Tarzan gaat niet." „Bwana Gregory zegt Tarzan moet komen," hield Ogabi vol. „Een bwana verdwaald. Tarzan vinden." „Nee," herhaalde de aapmens. „Tarzan houdt niet van het grote dorp. Het is vol stank en ziektes en mensen en andere kwade dingen. Tarzan gaat niet." „Bwana d'Arnot zegt Tarzan komen," voegde Ogabi er bij nader inzien aan toe. „D'Arnot in Loango?" vroeg de aapmens. „Waarom heb je dat niet meteen gezegd? Voor Bwana d'Arnot komt Tarzan wel." Met een woord van afscheid tot Tantor zette Tarzan zich in beweging in de richting van Loango, terwijl Ogabi vreedzaam achter hem aandraafde. Het was heet in Loango, maar dat was niets bijzonders, want het is altijd heet in Loango. Maar de hitte in de tropen heeft zijn compensaties, zoals een groot glas gevuld met geschaafd ijs, rum, suiker en citroensap. Een groepje mensen op het terras van een klein koloniaal hotel in Loango genoot meerdere compensaties. Kapitein Paul d'Arnot van de Franse Marine strekte zijn lange benen behaaglijk uit onder tafel en vergastte zijn ogen aan het profiel van Helen Gregory, terwijl hij rustig zijn glas leegdronk. Helens profiel was alleszins de moeite waard, en niet alleen haar profiel. Ze was blond, negentien, levendig, had een kaarsrechte houding en een volmaakt figuur, dat verhuld was door 6
sjieke sportkleren. Ze was even koel en aantrekkelijk als het ijskoude glas dat ze in haar hand hield. „Denkt u dat die Tarzan, die u hebt laten halen, Brian kan vinden, kapitein d'Arnot?" vroeg ze. Ze keerde haar gezicht naar hem toe. En face ben je nog mooier dan en profile, dacht d'Arnot, maar ik zie toch liever je profiel, want dan kan ik naar je kijken zonder dat je het merkt. Hardop zei hij: „Niemand kent Afrika beter dan Tarzan, Ma'moiselle, maar u moet niet vergeten dat uw broer al twee jaar vermist wordt. Misschien..." „Ja, kapitein," viel het derde lid van het gezelschap hem in de rede, „ik besef heel goed dat mijn zoon dood kan zijn. Maar we geven de hoop pas op als we het zeker weten." „Brian is niet dood, papa," zei Helen nadrukkelijk. „Ik wéét het! Iedereen is teruggevonden. Vier leden van de expeditie zijn omgekomen - de rest is ontsnapt. Brian is gewoon verdwenen - in rook opgegaan. De anderen hebben de vreemdste verhalen verteld, griezelig, bijna niet te geloven. Er kan van alles gebeurd zijn met Brian, maar hij is niet dood!" „Dit oponthoud is bijzonder onprettig," zei Gregory. „Ogabi is al een week weg en Tarzan is nog in geen velden of wegen te zien. Misschien vindt hij hem wel helemaal niet. Ik geloof toch dat ik maar eens aanstalten ga maken om te vertrekken. Wolff is een voortreffelijk leider. Hij kent Afrika als zijn broekzak." „Misschien hebt u gelijk," gaf d'Arnot toe. „Ik wil u niet tegen beter weten in beïnvloeden. Als we Tarzan konden vinden en hij zou meegaan, dan zou u heel wat beter af zijn. Maar er is natuurlijk geen enkele zekerheid dat Tarzan erin toe zou stemmen met u mee te gaan, zelfs al zou Ogabi hem vinden." „O, ik geloof niet dat we daaraan hoeven te twijfelen," antwoordde Gregory. „Ik zou hem goed betalen." D'Arnot hief in protest zijn hand op. „Non! Non! Mon ami!" riep hij uit. „Denk eraan dat u Tarzan nooit en nooit geld aanbiedt! Hij zou u met die grijze ogen van hem aankijken - een blik die maakt dat je je zo nederig voelt als een insekt - en dan zou hij verdwijnen in de jungle en u zou hem nooit meer terugzien. Hij is geen gewoon mens, monsieur Gregory." „Maar wat kan ik hem dan aanbieden? Waarom zou hij meegaan als het niet was voor de beloning?" „Voor mij misschien," zei d'Arnot, „of om een gril - wie weet? 7
Als hij u aardig vindt of het avontuur ruikt. Er zijn zoveel redenen waarom Tarzan u door zijn bossen en jungles zou leiden, maar nooit om geld." Aan een ander tafeltje, aan de andere kant van het terras, boog een donker meisje zich naar haar begeleider, een lange, magere Indiër met een kort zwart puntbaardje. „Op de een of andere manier moet een van ons kennis zien te maken met de Gregory's, Lal Taask," zei ze. „Atan Thome verwacht nog iets anders van ons behalve het drinken van Planters Punch op een terrasje." „Jij zou makkelijk genoeg vriendschap kunnen sluiten met het meisje, Magra," merkte Lal Taask op. Hij staarde door het park van het hotel naar de ingang en sperde plotseling zijn ogen wijd open. „Siva!" riep hij uit. „Kijk eens wie daar binnenkomt!" Het meisje slaakte een kreet van verbazing. „Dat kan niet!" riep ze uit. „En toch is het zo. Wat een geluk! Wat een ontzettende bof!" Het was niet alleen opwinding die in haar ogen glansde. Het groepje aan het tafeltje van Gregory was verdiept in hun gesprek en merkte de komst van Tarzan en Ogabi pas toen ze. naast hen stonden. D'Arnot keek op en sprong overeind. „Gegroet, mon ami" riep hij. Toen Helen Gregory opkeek naar het gezicht van de aapmens, werden haar ogen rond van stomme verbazing. Gregory keek hem verbluft aan. „Je wilde me spreken, Paul?" vroeg Tarzan. „Ja, maar mag ik je eerst even voorstellen - Miss Gregory! Wat is er?" „Het is Brian," zei het meisje fluisterend. „En toch is het Brian niet." „Nee," verzekerde d'Arnot haar, „het is je broer niet. Dit is Tarzan van de Apen." „Een allermerkwaardigste gelijkenis," zei Gregory. Hij stond op en gaf de aapmens een hand. „Lal Taask," zei Magra, ,hij is het. Dat is Brian Gregory." „Je hebt gelijk," gaf Lal Taask toe. „Na al die maanden dat we plannen hebben gesmeed, loopt hij ons recht in de armen. We moeten hem meteen naar Atan Thome brengen. Maar hoe?" „Laat dat maar aan mij over," zei het meisje. „Ik heb een plan. Gelukkig heeft hij ons nog niet gezien. Hij zou nooit komen als hij ons wel had gezien, want hij heeft niet veel reden ons 8
te vertrouwen. Kom! We gaan naar binnen, dan roepen we een boy en ik laat hem een briefje brengen." Terwijl Tarzan, d'Arnot en Gregory aan het praten waren, kwam er een jongen naar de aapmens toe en overhandigde hem een briefje. Tarzan las het en zei toen: „Dat moet een vergissing zijn. Dit is voor iemand anders bestemd." „Nee, bwana," zei de boy. „Ze zei geef het aan de grote bwana in lendendoek." „Ze zegt dat ze me wil spreken in de kleine salon naast de ingang," zei Tarzan tegen d'Arnot. „Ze beweert dat het dringend is. Het is getekend: 'Een oude vriendin'. Maar het is natuurlijk een vergissing. Ik zal het even gaan uitleggen." „Wees voorzichtig, Tarzan," lachte d'Arnot. „Je bent alleen maar aan de wilden van Afrika gewend, niet aan de listen van een vrouw." „Vrouwen worden verondersteld veel gevaarlijker te zijn," zei Helen glimlachend. Een langzame glimlach verspreidde zich over het gezicht van de Koning van de Jungle toen hij in de mooie ogen van het meisje keek. „Dat geloof ik graag," zei hij. „Ik geloof dat ik d'Arnot moet waarschuwen." „O, welke Fransman moet je nu nog iets leren op het gebied van vrouwen?" vroeg Helen. „Ik vind dat de vrouw meer bescherming nodig heeft." „Hij is erg aardig," zei ze tegen d'Arnot, toen Tarzan weg was. „Maar ik geloof dat ik altijd een beetje bang voor hem zou blijven. Hij heeft iets grimmigs over zich, zelfs als hij glimlacht." „Wat niet vaak gebeurt," zei d'Arnot. „En ik heb hem nog nooit horen lachen. Maar een eerlijk mens hoeft nooit bang te zijn voor Tarzan." Toen Tarzan de kleine salon binnenkwam, zag hij een lange, slanke brunette bij een tafeltje staan, aan de ene kant van de kamer. Wat hij niet zag, was het oog van Lal Taask, dat door de kier van een deur in de tegenovergestelde muur keek. „Ik heb dit briefje gekregen," zei Tarzan, „maar het moet een vergissing zijn. Ik ken u niet en u kent mij niet." „Het is geen vergissing, Brian Gregory," zei Magra. „Een oude vriendin als ik ben, kun je niet voor de gek houden." Zonder te glimlachen nam de aapmens het meisje met kalme blik van het hoofd tot de voeten op. Toen draaide hij zich om 9
en wilde de kamer uitgaan. Een ander was misschien gebleven om de zaak uit te praten, want Magra was mooi. Maar Tarzan niet. Hij had alles gezegd wat er te zeggen was, wat hem betrof. „Wacht, Brian Gregory!" snauwde Magra. „Je bent te ongeduldig. Je gaat nu niet weg." Tarzan keerde zich om. Hij hoorde een dreiging in haar stem. „En waarom niet?" vroeg hij. „Omdat het gevaarlijk zou zijn. Lal Taask staat pal achter je. Zijn pistool raakt bijna je rug. Je gaat met mij mee naar boven, arm in arm, als goede vrienden, en Lal Taask komt achter je aan. Eén verkeerde beweging en - poef! je bent dood." Tarzan haalde zijn schouders op. Waarom niet, dacht hij. Op de een of andere manier waren deze twee betrokken bij de kwestie van de Gregory's, en de Gregory's waren vrienden van d'Arnot. Onmiddellijk koos de aapmens de kant van de Gregory's. Hij nam Magra bij de arm. „Waar gaan we heen?" vroeg hij. „We gaan een andere oude vriend opzoeken, Brian Gregory," zei Magra glimlachend. Ze moesten het terras oversteken om bij de trap te komen, die naar de tweede verdieping leidde van een andere vleugel van het hotel. Magra glimlachte en babbelde opgewekt. Lal Taask liep vlak achter hen, maar het pistool was nu in zijn zak verdwenen. D'Arnot keek verbaasd op toen ze langskwamen. „Het was dus toch een oude vriendin," merkte Helen op. D'Arnot schudde zijn hoofd. „Het bevalt me niet erg," zei hij. „Je bent wel veranderd, Brian Gregory," zei Magra. Ze keek glimlachend naar hem op, terwijl ze de trap opliepen. „En ik geloof dat ik je zo aardiger vind." „Wat willen jullie eigenlijk?" vroeg Tarzan. „Je geheugen zal gauw genoeg worden opgefrist, vriend," antwoordde het meisje. „Aan het eind van deze gang is een deur, en achter die deur bevindt zich een man." Bij de deur bleven ze staan. Magra klopte aan. „Wie is daar?" klonk een stem in de kamer. „Ik ben het, Magra, met Lal Taask en een vriend," antwoordde het meisje. De stem vroeg hen binnen te komen en toen de deur openging, zag Tarzan een gezette, gepommadeerde en louche uitziende halfbloed bij een tafel zitten in een gewone hotelkamer. De ogen van de man waren niet meer dan spleetjes en zijn lippen waren 10
dun. Met één oogopslag had Tarzan de kamer opgenomen. In de muur tegenover hem was een raam; links, tegenover de plaats waar de man zat, stond een toilettafel; daarnaast bevond zich een gesloten deur, die waarschijnlijk toegang gaf tot de aangrenzende kamer van een suite. „Ik heb hem eindelijk gevonden, Atan Thome," zei Magra. „Ah, Brian Gregory!" riep Thome uit. „Het verheugt mij je weer te zien - zal ik zeggen 'vriend'?" „Ik ben Brian Gregory niet," zei Tarzan. „Natuurlijk weet je dat. Vertel me maar wat je wilt." „Jij bent Brian Gregory, en ik kan me heel goed voorstellen dat je dat tegenover mij liever ontkent," zei Thome spottend. „En omdat je Brian Gregory bent, weet je wat ik wil. Ik wil weten hoe ik in Ashair kom - de Verboden Stad. Jij hebt de route opgetekend, je hebt een kaart gemaakt, dat heb ik gezien. Hij is me tienduizend pond waard - dat is mijn aanbod." „Ik heb geen kaart. Ik heb nog nooit van Ashair gehoord," antwoordde Tarzan. Er kwam een woedende uitdrukking op het gezicht van Atan Thome en hij sprak snel tegen Lal Taask in een taal, die Tarzan noch Magra konden verstaan. De Indiër, die achter Tarzan stond, haalde een lang mes onder zijn jas vandaan. „Nee, Atan Thome!" schreeuwde Magra. „Waarom niet?" vroeg hij. „Een pistool maakt te veel lawaai. Het mes van Lal Taask is doeltreffend en geluidloos. Als Gregory ons niet wil helpen, mag hij niet blijven leven om ons te hinderen. Sla toe, Lal Taask!" 2 „Ik begrijp niet," zei d'Arnot, „waarom Tarzan met die twee meeging. Het is niets voor hem. Als iemand ooit beducht is voor vreemden, dan is hij het wel." „Misschien waren het geen vreemden," opperde Helen. „Hij scheen het heel goed te kunnen vinden met die vrouw. Zag je niet hoe vrolijk en opgewekt ze was?" „Ja," antwoordde d'Arnot, „maar ik zag Tarzan ook. Er is iets vreemds aan de hand. Het bevalt me niet." Terwijl d'Arnot met Helen zat te praten, draaide Tarzan zich zo vlug als Ara, de bliksem, om en wierp zich op Lal Taask, voor het mes doel kon treffen. Hij pakte de man beet en tilde 11
hem boven zijn hoofd, terwijl Atan Thome en Magra verbijsterd terugdeinsden. Ze gaven een kreet van afgrijzen toen Tarzan Lal Taask met een smak tegen de grond gooide. Tarzan richtte zijn blik op Atan Thome. „Nu ben jij aan de beurt," zei hij. „Wacht, Brian Gregory," smeekte Thome. Hij deinsde achteruit voor de aapmens en trok Magra met zich mee. „Laten we er even rustig over praten." „Ik praat niet niet moordenaars," antwoordde Tarzan. „Ik dood ze." „Ik wilde je alleen maar bang maken, niet vermoorden," legde Atan Thome uit, terwijl hij voorzichtig langs de muur de kamer doorsdhoof, Magra met zich meetrekkend. „Waarom?" vroeg Tarzan. „Omdat jij iets hebt dat ik wil hebben - de kaart met de route naar Ashair," antwoordde Thome. „Ik heb geen kaart," zei Tarzan weer, „en ik zeg je nogmaals dat ik nog nooit van Ashair heb gehoord. Wat zoek je in Ashair?" „Waarom praat je toch zoveel, Brian Gregory?" snauwde Atan Thome. „Je weet evengoed als ik dat we alle twee hetzelfde zoeken in Ashair - De Vader van de Diamanten. Wil je met me samenwerken of ben je van plan nog langer te blijven liegen?" Tarzan haalde zijn schouders op. „Ik weet niet waar je het over hebt," zei hij. „Goed dan, stommeling," gromde Thome. „Als je niet met me wilt samenwerken, zul je niet blijven leven om me tegen te werken." Bliksemsnel trok hij een pistool uit een schouderholster en richtte het op de aapmens. „Hier dan!" „Nee!" riep Magra uit. Ze duwde het wapen omhoog terwijl Thome de trekker overhaalde. „Je mag Brian Gregory niet doden!" Tarzan begreep niet wat die vreemde vrouw ertoe bracht het voor hem op te nemen, evenmin als Atan Thome, die woedend vloekte en haar door de deur naar de andere kamer sleepte, voor Tarzan het hem kon beletten. Bij het geluid van het schot sprong d'Arnot, beneden op het terras overeind. „Ik wist het wel!" riep hij uit. „Ik wist dat er iets niet in de haak was." Gregory en Helen stonden op om hem te volgen. „Blijf hier, Helen," beval Gregory. „We weten niet wat er aan de hand is daarboven." „Doe niet zo mal, papa," antwoordde het meisje. „Ik ga mee." 12
De ervaring had Gregory geleerd dat de gemakkelijkste manier om zijn dochter in bedwang te houden was om haar haar zin te geven, want die kreeg ze uiteindelijk toch. D'Arnot liep boven de gang in en riep Tarzans naam toen de Gregory's zich bij hem voegden. „Ik weet niet welke kamer het is," zei hij. „We zullen ze allemaal moeten proberen," besliste Helen. Weer riep d'Arnot Tarzan, en deze keer gaf de aapmens antwoord. Even later stapten ze gedrieën de kamer binnen waar ze Tarzans stem hadden gehoord. Hij was bezig een deur open te maken in de linkermuur. „Wat is er gebeurd?" vroeg d'Arnot opgewonden. „Iemand heeft geprobeerd me dood te schieten," verklaarde Tarzan. „De vrouw die me dat briefje heeft geschreven, heeft het pistool omhooggeduwd, toen heeft hij haar die kamer ingesleurd en de deur op slot gedaan." „Wat ga je nu doen?" vroeg Gregory. „Ik ga die deur intrappen en achter hem aan," antwoordde de aapmens. „Is dat niet gevaarlijk?" vroeg Gregory. „Je zegt net dat die kerel gewapend is." Als enig antwoord liet Tarzan zich met zijn volle gewicht tegen de deur vallen, die krakend in de andere kamer terechtkwam. De aapmens sprong over de drempel. De kamer was leeg. „Ze zijn weg," constateerde hij. „Er loopt een trap van die veranda naar de binnenplaats van het hotel," zei d'Arnot. „Als we vlug zijn, kunnen we ze misschien nog inhalen." „Nee," zei Tarzan. „Laat ze maar gaan. We hebben Lal Taask. Hij kan ons alles over de anderen vertellen." Ze keerden terug naar de kamer die ze juist hadden verlaten. „We zullen hem ondervragen en hij zal antwoord geven." Er lag een grimmige klank in zijn stem en onwillekeurig moest Helen aan een leeuw denken. „Als je hem niet hebt gedood," zei d'Arnot. „Kennelijk niet," antwoordde de aapmens. „Hij is verdwenen!" „Wat geheimzinnig!" riep Helen Gregory uit. Ze keerden terug naar hun tafeltje op het terras. Allemaal, behalve Tarzan, waren ze een beetje zenuwachtig en opgewonden. Helen Gregory was enthousiast. Hier waren geheimzinnigheid en avontuur. Ze had gehoopt die in Afrika te vinden, maar niet zo ver van de binnenlanden verwijderd. Romantiek was er 13
ook te vinden, vlak naast haar, maar dat wist ze niet. Over de rand van zijn glas staarde d'Arnot voor de duizendste keer naar haar profiel. „Hoe zag die vrouw eruit?" vroeg Helen aan Tarzan. „Groter dan jij, pikzwart haar, slank, mooi," antwoordde de aapmens. Helen knikte. „Ze zat aan dat tafeltje, aan het eind van het terras, voor jij kwam," zei ze. „Een heel uitheems uitziende man was bij haar." „Dat moet Lal Taask zijn geweest," veronderstelde Tarzan. „Ze was een opvallend mooi meisje," ging Helen verder. „Waarom denk je dat ze je heeft meegelokt naar die kamer en toen je leven heeft gered?" Tarzan haalde zijn schouders op. „Ik weet waarom ze me naar de kamer heeft gelokt, maar ik begrijp niet waarom ze Atan Thomes hand heeft weggeslagen om mijn leven te redden." „Wat wilden ze van je?" vroeg d'Arnot. „Ze denken dat ik Brian Gregory ben, en ze willen een kaart van de weg naar Ashair - De Verboden Stad. Volgens hen bevindt zich daar de Vader der Diamanten. Ze beweren dat je broer zo'n kaart heeft gemaakt. Weet je daar iets van? Is de bedoeling van deze safari alleen maar om de Vader der Diamanten te vinden?" Zijn laatste vraag was tot Gregory gericht. „Ik weet niets van een Vader der Diamanten af," antwoordde Gregory. „Ik wil alleen maar mijn zoon vinden." „En je hebt geen kaart?" „Ja," zei Helen. „We hebben een heel schetsmatige kaart die Brian heeft getekend en bij zijn laatste brief heeft ingesloten. Hij heeft nooit vermoed dat we die ooit nodig zouden hebben. Het was meer om ons een idee te geven waar hij zich bevond. Misschien is hij niet eens helemaal juist, en erg gedetailleerd is hij beslist niet. Maar ik heb hem bewaard, hij ligt nog steeds in mijn kamer." „Toen je daarnet dat briefje kreeg," zei d'Arnot, „had je me juist gevraagd waarom ik je had laten komen." „Ja," zei Tarzan. „Ik was met een speciale opdracht in Loango en leerde monsieur en ma'moiselle Gregory kennen," legde d'Arnot uit. „Ik kreeg belangstelling voor hun probleem, en toen ze vroegen of ik iemand wist die hen zou kunnen helpen Ashair te vinden, dacht ik onmiddellijk aan jou. Ik bedoel niet dat ik het zou wagen je te vragen hen te begeleiden, maar ik ken niemand in Afrika die 14
beter een geschikte man kan aanbevelen om hun safari te leiden." Het vage glimlachje, dat d'Arnot zo goed kende en dat meer in de ogen lag dan om de mond, verhelderde even Tarzans gezicht. „Ik begrijp het, Paul," zei hij. „Ik zal de leiding van hun safari op me nemen." „Maar dat is veel te veel gevraagd!" riep Helen uit. „Dat kunnen we niet van je verlangen." „Ik geloof dat het interessant kan zijn," zei Tarzan, „nu ik Magra en Lal Taask en Atan Thome heb leren kennen. Ik wil ze graag nog eens ontmoeten. Ik denk dat als ik bij jullie blijf, onze paden elkaar nog weieens zullen kruisen." „Daar twijfel ik niet aan," zei Gregory. „Heb je al voorbereidingen getroffen?" vroeg Tarzan. „Onze safari verzamelt zich in Bonga," antwoordde Gregory. „Ik had voorlopig een blanke jager, Wolff genaamd, aangenomen om de leiding van de safari op zich te nemen, maar nu natuurlijk..." „Als hij mee wil als jager, kunnen we hem wel gebruiken," zei Tarzan. „Hij komt morgenochtend naar het hotel. Dan kunnen we met hem overleggen. Ik weet niets over hem, behalve dat hij een paar goede referenties had." Achter de winkel van Wong Feng ligt een kamer die met zware gordijnen is afgesloten. In een kastje staat een roodgelakte Boeddha. Er staan een paar prachtige bronzen beelden, een aantal kostbare kamerschermen, een stuk of wat fraaie vazen, de rest is een mengelmoes van papier mâché, goedkoop cloisonné en speksteen. De meubels zijn van teakhout en wankel, zoals de meeste Chinese meubelen. Zware gordijnen bedekken het enige raam, en er hangt een zware wierookgeur. Atan Thome en Magra zijn in de kamer. De man is woedend. „Waarom deed je dat?" vroeg hij. „Waarom sloeg je mijn pistool weg?" „Omdat..." begon Magra, en zweeg toen. „Omdat! Omdat!" deed hij haar na. „Het eeuwig vrouwelijke. Maar je weet wat ik met verraders doe!" Hij keerde zich met een ruk naar haar toe. „Ben je verliefd op Gregory?" „Misschien," antwoordde ze, „maar dat is mijn zaak. We moeten nu zien dat we in Ashair komen en de Vader der Diaman15
ten te pakken krijgen. De Gregory's gaan erheen. Dat betekent dat ze de diamant niet hebben, maar wel een kaart. Je weet dat Brian een kaart heeft getekend. Dat heb je zelf gezien. We moeten hem te pakken zien te krijgen. Ik heb een idee. Luister!" Ze boog zich dicht naar Atan Thome over en fluisterde hem iets in het oor. De man luisterde aandachtig en knikte goedkeurend. „Uitstekend, kind!" riep hij uit. „Lal Taask zal het morgen doen, als hij voldoende hersteld is. Wong Feng is nu met hem bezig. Maar als dat mislukt, hebben we Wolff nog." „Als hij de baan krijgt," zei Magra. „Laten we eens naar Lal Taask gaan kijken." Ze liepen naar een kleine slaapkamer, die grensde aan de kamer waar ze hadden staan praten. Een Chinees was bezig iets klaar te maken in een keteltje boven een olielamp. Lal Taask lag op een smal bed. Hij keek op toen de twee binnenkwamen. „Hoe voel je je?" vroeg Atan Thome. „Beter, heer," antwoordde de man. „Hij molgen betel," verzekerde Wong Feng. „Hoe ben je in vredesnaam ontsnapt?" vroeg Magra. „Ik deed net of ik bewusteloos was," antwoordde Lal Taask, „en toen ze naar de andere kamer gingen, heb ik me in een kast verborgen. Toen het donker werd ben ik naar de binnenplaats geslopen en hierheen gegaan. Maar ik dacht dat ik doodging. Ik zou haast geloven dat hij Brian Gregory niet is, tenzij hij heel wat sterker is geworden sinds we hem voor het laatst hebben gezien." „Reken maar dat het Brian Gregory is," zei Thome. Wong vulde een kopje met het brouwsel dat hij had klaargemaakt en gaf het aan Lal Taask. „Opdlinken!" beval hij. Lal Taask nam een slok, trok een vies gezicht en spuwde het uit. „Die rommel kan ik niet naar binnen krijgen," zei hij. „Wat zit erin? - dooie katten?" „Een klein beetje dooie kat maar," zei Wong. „Dlinken!" „Nee," protesteerde Lal Taask. „Ik ga net zo lief dood." „Drink op," zei Atan Thome. Als een geslagen hond bracht Lal Taask het kopje aan zijn lippen en dronk het kokhalzend leeg.
16
3 De volgende morgen zaten de Gregory's met Tarzan en d'Arnot op het terras aan het ontbijt toen Wolff arriveerde. Gregory stelde hem voor aan Tarzan. „Een van die wilden," merkte Wolff op, toen hij Tarzans lendendoek en primitieve wapens zag. „Ik heb er nog eens zo een gezien, maar die liep op vier poten en blafte als een hond. Neemt u dat mee, meneer Gregory?" „Tarzan heeft de leiding van de safari," zei Gregory. „Wat?" riep Wolff uit. „Dat is mijn werk!" „Dat was het," zei Tarzan. „Als je mee wilt als jager, is er een plaats voor je vrij." Wolff dacht even na. „Ik ga mee," besloot hij. „Meneer Gregory zal me hard nodig hebben." „We vertrekken morgen met de boot naar Bonga," zei Tarzan. „Zorg dat je er bent. Anders hebben we je niet nodig." Wolff liep mopperend weg. „Ik vrees dat je hem tot je vijand hebt gemaakt," zei Gregory. Tarzan haalde zijn schouders op. „Ik heb hem niets gedaan," zei hij, „alleen maar een baantje gegeven. Maar hij zal in de gaten moeten worden gehouden." „Het gezicht van die kerel bevalt me niet," zei d'Arnot. „Hij heeft goede aanbevelingen," hield Gregory vol. „Maar het is duidelijk dat hij geen heer is," zei Helen. Haar vader lachte goedmoedig. „We hebben een jager in dienst genomen. Wie dacht je dat ik zou aannemen, de hertog van Windsor?" „Daar zou ik niets op tegen hebben gehad," lachte Helen. „Wolff moet alleen maar gehoorzamen en goed schieten," zei Tarzan. „Hij komt terug," kondigde d'Arnot aan. De anderen keken op en zagen Wolff in hun richting komen. „Ik dacht zo," zei hij tegen Gregory, „dat ik toch eigenlijk wel moet weten waar we naar toe gaan, dan kan ik helpen de route te bepalen. Ziet u, we moeten oppassen dat we niet in streken komen waar niets te jagen valt. Hebt u een kaart?" „Ja," antwoordde Gregory. „Helen, jij hebt hem gehad. Waar is hij?" „In de bovenste la van mijn kast." „Ga mee naar boven, Wolff, dan zullen we hem eens bekijken," zei Gregory. Gregory liep regelrecht naar de kamer van zijn dochter. Wolff 17
liep achter hem aan, de anderen bleven op het terras zitten praten. De oudere man zocht even in de bovenste la van Helens kast, bladerde een paar papieren door en haalde eindelijk de kaart te voorschijn. „Hier is hij," zei hij, terwijl hij hem op de tafel uitspreidde. De jager bestudeerde hem even en schudde toen zijn hoofd. „Een deel van de weg ken ik," zei hij, „maar van die plaatsen daar heb ik nog nooit gehoord - Tuen-Baka, Ashair." Hij wees ernaar met een stompe wijsvinger. „Geef mij die kaart maar mee," zei hij, „dan zal ik hem eens aandachtig bestuderen. Morgen breng ik hem weer terug." Gregory schudde zijn hoofd. „Je hebt tijd genoeg om hem te bestuderen op de boot naar Bonga, met Tarzan en de anderen," zei hij, „en hij is me veel te kostbaar - hij betekent veel te veel voor me om hem uit het oog te verliezen. Er zou iets mee kunnen gebeuren." Hij liep terug naar de kast en legde de kaart weer in de bovenste la. „Oké," zei Wolff. „Het maakt niet veel uit. Ik wilde alleen maar helpen." „Dank je," zei Gregory, „dat waardeer ik." „Nou," zei Wolff, „dan ga ik er maar eens vandoor. Tot morgen op de boot." Kapitein Paul d'Arnot, die een vindingrijk man was, wist verschillende redenen te bedenken waarom hij de rest van de morgen in de buurt van Helen Gregory moest blijven. Met de lunch was dat niet moeilijk, hij hoefde de Gregory's en Tarzan maar uit te nodigen. Maar na de maaltijd raakte hij haar kwijt. „Als we morgen naar Bonga gaan," zei ze, „wil ik vanmiddag nog wat boodschappen doen." „Toch niet alleen?" vroeg d'Arnot. „Alleen," antwoordde ze glimlachend. „Vind je dat wel veilig? Een blanke vrouw alleen?" vroeg hij. „Ik ga graag met je mee." Helen lachte. „Geen man om me heen als ik aan het winkelen ben - tenzij hij de rekeningen wil betalen. Dag!" De markt van Loango was in een smal kronkelend straatje, waar het krioelde van negers, Chinezen en Indiërs. Alles lag dik onder het stof. Het was een weinig aantrekkelijk oord, waar de vreemdste geuren hingen, die westerse neuzen onaangenaam prikkelden. Er waren veel uitstekende hoeken en donkere portieken. Terwijl Helen naar hartelust overal rondneusde, werd ze op de hielen gevolgd door Lal Taask. 18
In de buurt van de winkel van Wong Feng bleef ze even bij een ander stalletje staan om een paar kleinigheden te bekijken, die haar aandacht hadden getrokken. Van die gelegenheid maakte Taask gebruik langs haar heen te glippen en de winkel van Wong Feng binnen te gaan. Helen bleef nog even bij het stalletje staan. Onbewust van enig gevaar liep ze daarna in de richting van Wong Feng. Binnen in de winkel sloeg Lal Taask haar gade als een kat een muis. Het meisje was volkomen onbevangen. Haar gedachten waren bij het winkelen en bij de op handen zijnde expeditie om haar vermiste broer op te sporen. Ze werd volslagen overrompeld toen Lal Taask haar beetpakte terwijl ze langs Wong Feng kwam en haar de winkel in sleurde. Even was ze niet in staat zich te verweren - even maar. Toen ze besefte in welk gevaar ze zich bevond, begon ze te vechten en te slaan. Ze probeerde om hulp te schreeuwen, maar de man sloeg ruw zijn hand voor haar mond en verstikte haar kreten, die haar toch weinig gebaat zouden hebben in deze verdorven buurt. Lal Taask was een gespierde, krachtige man, en Helen besefte algauw dat het weinig hielp of ze tegenstribbelde. Hij sleepte haar mee naar het achterste gedeelte van de winkel. „Als je rustig blijft," zei hij, „zal je niets gebeuren." „Wat wil je van me?" vroeg ze, toen hij zijn hand voor haar mond vandaan haalde. „Er is hier iemand die je wil ondervragen," antwoordde Lal Taask. „Het is niet aan mij het uit te leggen, dat doet de meester. Wat hij je aanraadt, is voor je eigen bestwil. Gehoorzaam hem." Achterin de winkel opende Lal Taask een deur en liet Helen binnen in de schemerachtig verlichte kamer, die we al eerder hebben beschreven. Magra stond aan de ene kant. Helen herkende in haar de vrouw die Tarzan naar de hotelkamer had gelokt, waar hij zou zijn vermoord als zij er niet was geweest. De gezette halfbloed die achter zijn bureau zat en haar aankeek, had ze nog nooit gezien. Nu zag ze voor het eerst het gezicht van de man die haar de winkel in had gesleurd. Het was de man die op het terras had gezeten met de vrouw. „Ben jij Helen Gregory?" vroeg de man achter het bureau. „Ja. Wie bent u, en wat wilt u van me?" „Om te beginnen," zei Atan Thome minzaam, „verzeker ik je dat het me heel erg spijt dat deze schijnbaar onhoffelijke bejegening noodzakelijk was. Je broer heeft iets dat ik wil heb19
ben. Hij wilde niet naar rede luisteren, dus moest ik wel mijn toevlucht nemen tot geweld." „Mijn broer? Die hebt u helemaal niet gesproken. Hij is ergens verdwaald in de binnenlanden." „Lieg niet tegen me," snauwde Thome. „Ik ken je broer goed. Ik was bij hem op die eerste expeditie. Hij heeft Ashair bereikt en een kaart gemaakt van de omgeving, maar hij wilde mij geen kopie geven. Hij wilde de Vader der Diamanten zelf. Ik wil de kaart waarop de route naar Ashair staat aangegeven, en ik houd jou hier tot ik die heb." Helen lachte hem in zijn gezicht uit. „Al die intriges en dat melodrama waren volkomen overbodig," zei ze. „U had mijn vader maar om die kaart hoeven te vragen. Dan had hij er voor u heus wel een kopie van laten maken. Als die man met me meegaat naar het hotel, kan hij de kaart nu meteen kopiëren." Ze knikte naar Lal Taask. Atan Thome lachte spottend. „Dacht je dat je me zo gemakkelijk in de val kon laten lopen?" vroeg hij. Helen maakte een berustend gebaar. „Als u zo graag toneel wilt spelen, moet u het weten," zei ze. „Maar u verknoeit uw tijd en u brengt iedereen er mee in moeilijkheden. Wat wilt u dat ik doe?" „Je moet het briefje schrijven dat ik je zal dicteren, en dat ondertekenen," antwoordde Thome. „Als dat ons de kaart niet in handen speelt, ziet hij je nooit meer terug. Ik vertrek onmiddellijk naar de binnenlanden en dan neem ik jou mee. Er zijn sultans genoeg die zeer zeker een goede prijs voor je willen betalen." „U bent helemaal gek als u denkt dat ik me door dergelijke dreigementen van de wijs laat brengen. Die dingen gebeuren tegenwoordig niet meer, behalve in romannetjes. Schiet nu maar op en dicteer dat briefje. Ik beloof u dat u die kaart in een minimum van tijd in handen hebt. Maar welke zekerheid heb ik dat u uw deel van de afspraak houdt en mij vrijlaat?" „Je hebt alleen mijn woord," antwoordde Atan Thome. „Maar ik verzeker je dat het niet mijn bedoeling is je kwaad te doen. Kom hier zitten, terwijl ik dicteer." Toen de zon in het westen achter de hoge bomen zonk en de schaduwen zo lang werden dat ze het op zichzelf alles behalve aantrekkelijke dorp Loango een vage schoonheid verleenden, werden de drie mannen, die de details van de op handen zijnde safari bespraken, zich plotseling bewust van het late uur. 20
„Ik begrijp niet waar Helen blijft," zei Gregory. „Het is al bijna donker. Ze had allang terug moeten zijn." „Ze had niet alleen moeten gaan," zei d'Arnot. „Het is hier niet veilig voor een vrouw." „Nee," antwoordde Tarzan. „Het is nooit veilig in de beschaving." „Ik vind dat we haar moeten gaan zoeken," opperde d'Arnot. „Ja," zei Tarzan. „Jij en ik. Meneer Gregory moet hier blijven, voor het geval ze terugkomt." „Maakt u zich geen zorgen, monsieur Gregory," zei d'Arnot, terwijl hij en Tarzan de kamer uitgingen. „Ik weet zeker dat we haar veilig en wel in een of andere curiositeitenwinkel zullen vinden." Zijn woorden dienden echter alleen om Gregory gerust te stellen. In zijn hart was hij bang. Terwijl hij wachtte, probeerde Gregory zich ervan te overtuigen dat er geen enkele reden was om zich ongerust te maken. Hij probeerde te lezen, maar hij kon zijn aandacht niet bij zijn boek bepalen. Nadat hij een zin ongeveer zes keer had gelezen zonder dat de betekenis ervan tot hem doordrong, gaf hij het op. Hij begon door de kamer te ijsberen en rookte de ene sigaar na de andere. Hij stond op het punt er zelf op uit te gaan, toen d'Arnot terugkwam. Gregory keek hem verwachtingsvol aan. D'Arnot schudde zijn hoofd. „We hebben geen geluk gehad. Ik heb een paar winkeliers gevonden die haar hebben gezien, maar niemand weet wanneer ze van de markt is weggegaan." „Waar is Tarzan?" vroeg Gregory. „Hij stelt in het dorp een onderzoek in. Als de inboorlingen iets van haar weten, krijgt Tarzan het er wel uit. Hij spreekt hun taal - in iedere betekenis van het woord." „Daar komt hij juist aan," zei Gregory, toen de aapmens de kamer binnenkwam. Beide mannen keken hem vragend aan. „Heb je enig spoor" van haar gevonden?" vroeg d'Arnot. Tarzan schudde zijn hoofd. „Nee. In de jungle had ik haar kunnen vinden, maar hier in de beschaving kan een man niet eens zichzelf vinden." Toen hij zweeg, brak er plotseling een ruit achter hen en een voorwerp viel op de grond. „Mon Dieu!'' riep d'Arnot uit. „Wat is dat?" „Kijk uit!" schreeuwde Gregory. „Het kan wel een bom zijn!" „Nee," zei Tarzan, „het is een briefje dat aan een steen is gebonden. Hier, laten we even kijken." 21
„Dat moet over Helen gaan," zei Gregory. Hij nam het briefje van Tarzan over. „Ja, het is van haar. Luister maar! 'Lieve papa, de mensen die me gevangen houden, willen Brians kaart van Ashair hebben. Ze dreigen dat ze me meenemen naar de binnenlanden en me daar verkopen als ze hem niet krijgen. Ik geloof dat ze het menen. Bind de kaart aan een steen en gooi hem uit het raam. Volg hun boodschapper niet, anders doden ze mij. Ze beloven me ongedeerd te laten gaan als ze de kaart krijgen'. Ja, dat is van Helen. Het is haar handschrift. De idioten! Ze hadden maar om die kaart hoeven te vragen. Ik wil alleen Brian vinden. Ik zal de kaart gaan halen." Hij stond op en liep naar Helens kamer, die aan de zijne grensde. Ze hoorden hem een lucifer aanstrijken om de lamp aan te steken. Even later hoorden ze zo'n verbaasde kreet, dat beide mannen hals over kop naar de andere kamer snelden. Gregory stond voor de open la van de kast. Hij zag doodsbleek. „Hij is weg," stamelde hij. „Iemand heeft de kaart gestolen!" 4 In een smerige kamer zat Wolff achter een tafel. Moeizaam hanteerde hij een potlood bij het licht van een olielamp, het was kennelijk een ongewoon werkje. Telkens als hij een tekentje zette, maakte hij de punt van zijn potlood nat aan zijn tong. Daartussendoor zat hij nadenkend op zijn potlood te kluiven. Eindelijk was hij gereed. Hij keek trots naar het resultaat van zijn werk, slaakte een diepe zucht en stond op. „Zo, dat is een mooi nachtwerkje geweest," zei hij voldaan. „Nu zullen ze allebei betalen - en hoe!" Atan Thome zat alleen in de achterkamer van Wong Fengs winkel. Het enige uiterlijke teken dat hij zenuwachtig was, was het eindeloze aantal sigaretten dat hij rookte. Magra bewaakte Helen in het aangrenzende slaapkamertje. Alle drie wachtten ze op de terugkomst van Lal Taask met de kaart van Ashair. Alleen Helen was ervan overtuigd dat hij hem zou meebrengen. De anderen hoopten het alleen maar. „Denk je dat hij me laat gaan als hij de kaart heeft?" vroeg Helen. „Misschien houdt hij je vast tot hij er veilig vandoor kan," antwoordde Magra. „Maar ik geloof beslist dat hij je dan vrijlaat." 22
„Arme papa," zei het meisje. „Hij zal verschrikkelijk ongerust zijn. Als ze me niet meteen vrijlaten, zou ik hem graag nog even een briefje schrijven." „Ik zal proberen het in orde te maken," zei Magra. „Het spijt me vreselijk - dit alles - juffrouw Gregory," voegde ze er even later aan toe. „Ik ben heus even machteloos als u. Ik kan u niet uitleggen waarom. Maar ik kan u wel zeggen dat Atan Thome bezeten is door het verlangen die Vader der Diamanten te bezitten. In zijn hart is hij geen slecht mens, maar ik weet dat hij voor niets zal terugdeinzen om zijn doel te bereiken. Ik hoop dus maar dat uw vader die kaart zal sturen." „Gelooft u heus dat hij mij in de binnenlanden zou verkopen als hij die kaart niet kreeg?" vroeg het Amerikaanse meisje. „O, vast en zeker," antwoordde Magra. „En als hij in het nauw zat, zou hij u vermoorden." Helen huiverde. „Ik ben blij dat hij die kaart krijgt," zei ze. Lal Taask opende de deur van de kamer achter Wong Fengs winkel en liep naar binnen. Atan Thome keek op. „En?" vroeg hij. „Ze hebben hem naar buiten gegooid," zei Taask. „Hier is hij." Hij gaf het papier aan Thome. Het was nog om de steen gewikkeld. Thome rolde het open en las. Zijn gezicht werd plotseling dreigend. „Is het de kaart?" vroeg Lal Taask. „Nee," gromde Thome. „Ze beweren dat de kaart is gestolen. Ze liegen! Maar ze kunnen Atan Thome niet voor de gek houden. Ze zullen dat meisje nooit meer terugzien, en ik zal Ashair vinden zonder die kaart. Luister! Er is iemand aan de deur. Ga eens kijken wie het is." Lal Taask opende de deur op een kier en keek naar buiten. „Het is Wolff." „Laat hem binnen." „Mooie avond," zei Wolff, terwijl hij de kamer instapte. „Je komt toch zeker niet hier om dat te vertellen, hè?" vroeg Thome. „Wat is er?" „Wat geef je voor de kaart van Ashair?" vroeg Wolff. „Vijfhonderd pond," antwoordde Thome. „Niet genoeg. Maak er duizend van en de helft van de diamant, en ik bezorg je de kaart." „Hoe?" „Ik heb hem al. Ik heb hem gestolen." „Heb je hem hier?" vroeg Thome. 23
„Ja," antwoordde Wolff, „maar probeer geen gekke dingen uit te halen. Ik heb hier een briefje achtergelaten bij de vrouw bij wie ik een kamer heb gehuurd. Als ik over een uur niet terug ben, gaat ze ermee naar de politie." „Laat zien die kaart," zei Thome. Wolff haalde hem uit zijn zak en hield hem voor Thomes neus, maar niet zo dichtbij dat hij hem zou kunnen grijpen. „Kom op met het geld en die kaart is van jou," zei hij. Atan Thome haalde een dikke portefeuille uit zijn binnenzak en telde vijfhonderd Engelse pondbiljetten neer. „Als ik zoveel geld had, zou ik mijn nek niet wagen voor die Vader der Diamanten," zei Wolff, terwijl hij het geld in zijn zak stopte. „Ga je nog mee met de Gregory safari?" vroeg Thome. „Zeker," antwoordde Wolff. „Een arme kerel moet werken. Maar ik zal zorgen dat ik dicht bij je ben als je die diamant te pakken krijgt. Ik wil mijn helft hebben." „Je kunt nog iets doen om me te helpen," zei Thome. „Dat stelt meteen de diamant een beetje meer in veiligheid voor ons." „Wat dan?" vroeg Wolff achterdochtig. „Ik wil dat Magra probeert zich bij de Gregory's aan te sluiten. Daar kun jij bij helpen. Ik wil dat ze vriendschap met ze sluit en Brian opvrijt. Als er dan iets mis gaat, heeft zij tenminste wat invloed op ze. Ik wil liever niet opgehangen worden, en jij ook niet, neem ik aan." „Wat moet ik dan doen?" vroeg Wolff. „Jij gaat met ze mee en leidt ze op een vals spoor. Als ze eenmaal goed verdwaald zijn, ga je met Magra naar Ashair. Je hebt de kaart gezien, dus je weet ongeveer waar je moet zijn. Daar vind je wel een van onze oude kampementen en dan wacht je op mij. Begrepen?" „Ja." „Doe je het?" „Zeker. Waarom niet?" „Goed. Ga dan nu weg. Over een paar maanden zie ik je wel in de buurt van Ashair." Toen Wolff weg was, wendde Thome zich tot Lal Taask. „We moeten zien dat we hier vanavond wegkomen," zei hij. „Ga naar de rivier en koop de kapitein van die boot om. Zorg dat hij vanavond al vertrekt, naar Bonga." „U bent heel sluw, heer," zei Lal Taask. „Laat u het meisje gaan, nu u de kaart hebt?" 24
„Nee. Zij hebben me die kaart niet gegeven. Misschien halen ze ons in, en in dat geval is het heel praktisch om een gijzelaarster te hebben." „Nogmaals, heer, u bent heel sluw." Het was al middernacht toen Atan Thome met Lal Taask en Helen aan boord van de rivierboot ging. Bij de loopplank nam hij afscheid van Magra. „Gebruik elke list die je maar wilt om bij de Gregory safari te komen," zei hij. „Het is mogelijk dat ze Ashair bereiken, en ik wil dat er iemand bij is die ik kan vertrouwen. Ik moet op alles voorbereid zijn. Als het ze zou lukken mij te vlug af te zijn en de diamant te pakken te krijgen, moet je je op een of andere manier met mij in verbinding stellen. Misschien krijg je zelfs wel de kans de diamant te stelen. Pas op voor Wolff. Ik vertrouw hem niet. Hij heeft erin toegestemd ze van het spoor af te brengen en dan met jou naar Ashair te komen om op mij te wachten. Het komt goed uit dat je verliefd bent op Brian Gregory. Dat kan ons van pas komen. Zorg dat je het uitbuit. In het begin beviel het me niet erg, maar toen ik er eens over nadacht, vond ik het nog zo'n gek idee niet. Goedendag. Denk aan wat ik je gezegd heb." Taask en Helen waren aan boord gegaan. De man liep vlak naast haar en hield zijn pistool in haar zij, zodat ze niet op het idee zou komen te gaan gillen. „Ik vind het heel dom van je dat je haar niet vrijlaat," zei Magra. „Dat kan ik niet," antwoordde Thome, „niet voordat jij bij de Gregory's vandaan bent. Begrijp je dat dan niet?" „Nou, zorg ervoor dat haar niets overkomt. De Engelse wet heeft een lange arm." Toen draaide Magra zich om en liep terug naar het dorp. Na een slapeloze nacht, waarin ze vergeefs hadden gezocht naar Helen, kwamen Gregory, Tarzan en d'Arnot bijeen in Gregory's kamer, om hun plannen te bespreken. „Ik vrees dat er niets anders opzit dan de autoriteiten te waarschuwen," zei d'Arnot. „Ik denk dat je gelijk hebt," gaf Gregory toe. „Ik was bang dat ze haar zouden vermoorden als ik de politie waarschuwde, maar we schijnen weinig keus meer te hebben." Er werd geklopt. De drie mannen keken op. „Binnen!" riep Gregory. De deur ging langzaam open en Magra kwam de kamer in. „Jij!" riep d'Arnot uit. 25
Ze schonk geen aandacht aan hem, maar keek strak naar Tarzan. „Brian Gregory," zei ze, „ik kom je helpen je zuster te vinden." „Wat weet je van haar? Waar is ze?" vroeg Gregory. „Atan Thome neemt haar mee naar de binnenlanden. Hij is gisteravond met de boot naar Bonga vertrokken." „Maar de boot vertrekt vandaag pas," viel d'Arnot haar in de rede. „Atan Thome heeft de kapitein omgekocht om gisteravond te vertrekken," legde Magra uit. ,Ik had mee zullen gaan, maar nou ja, het doet er niet toe waarom ik het niet heb gedaan." „Deze vrouw is niet te vertrouwen," zei Tarzan. „Je kunt me vertrouwen - altijd, Brian Gregory." Ze wendde zich tot Gregory. „Als u aan me twijfelt, hou me dan bij u - als gijzelaarster, als u wilt. Het is mogelijk dat ik u kan helpen." Gregory scheen haar niet te horen. Hij leek helemaal versuft. „Allebei mijn kinderen," zei hij. „Eerst Brian, nu Helen. Opgeofferd - en waaraan?" „Wanhoop niet, monsieur Gregory," zei d'Arnot. „Er moet een manier zijn om haar te vinden." „Maar hoe?" vroeg de oudere man. „Over vier dagen is Thome in Bonga. De boot blijft daar minstens een dag liggen. Terug gaan ze stroomafwaarts en dan zijn ze over tweeëenhalve dag weer hier. Zelfs als we de kapitein kunnen overhalen onmiddellijk terug te gaan naar Bonga, heeft Thome een voorsprong van zes, zeven dagen. Dan is hij al ver de jungle in. Waarschijnlijk heeft hij de kaart die uit Helens kamer is gestolen. Wij hebben niets. We weten niet eens waar we hem moeten zoeken." „Maakt u zich daarover maar geen zorgen," zei d'Arnot. „Als Thome in Afrika is, zal Tarzan van de Apen hem kunnen vinden." „Ja," gaf Gregory somber toe, „maar wat zal er intussen met mijn arme meisje gebeurd zijn?" „Wacht even!" riep d'Arnot uit. „Ik weet het! Ik weet een manier. We hebben hier een watervliegtuig van de marine. Ik weet zeker dat de autoriteiten ons naar Bonga zullen willen vliegen. Dan zijn wij er al als monsieur Thome landt. Een hele verrassing voor hem, hè?" „Schitterend!" riep Gregory uit. „Hoe kan ik u ooit bedanken, kapitein?" Wat haar reactie ook was, Magra liet niets merken.
26
5 Op verzoek van d'Arnot waren de autoriteiten maar al te bereid hun medewerking te verlenen. Met slechts een paar uur vertraging gingen ze aan boord van het vliegtuig, dat in de rivier gemeerd lag. Op Magra's gezicht lag een tevreden uitdrukking toen d'Arnot haar hielp bij het uitstappen uit de kleine inlandse kano, die het gezelschap van de wal naar het vliegtuig had gebracht. Wolff, die nog nooit had gevlogen, liep er een beetje opschepperig bij, om zijn innerlijke ongerustheid te verbergen. Ogabi rolde angstaanjagend met zijn ogen. „Zie je hoe makkelijk het allemaal ging?" riep d'Arnot uit. „Dank zij u," antwoordde Gregory. „Hoe lang vliegt u erover naar Bonga, luitenant?" vroeg Tarzan aan de piloot. „Tussen de twee en drie uur," antwoordde Lavac. „Met de boot duurt het vier dagen, stroomopwaarts," zei d'Arnot. „Atan Thome vindt een ontvangstcomité aan de steiger." Terwijl het vliegtuig boven de rivier zweefde, tegen de wind in, om te kunnen opstijgen, sloot Ogabi zijn ogen en omklemde de leuning van zijn stoel met beide handen. Toen hij zijn ogen weer opendeed, keek hij neer op een woud. Zijn gezicht was niet donker meer, het had een ziekelijke asgrauwe tint. „Dit is geen plaats voor man, bwana, in buik van vogel," zei hij tegen Tarzan. „Maar jij bènt een man, Ogabi," antwoordde de aapmens. „Daarom ben jij niet bang. Denk daaraan als straks de storm opsteekt." „Wat voor storm?" vroeg Gregory. „Er is storm op komst," antwoordde Tarzan. „Hoe weet je dat?" vroeg Gregory. „Er is geen wolkje te bekennen." „Tarzan weet het altijd," zei d'Arnot. Hoe Tarzan wist dat er storm op komst was, had hij zelf niet kunnen verklaren. Misschien had hij, evenals de wilde dieren in wier midden hij was grootgebracht, een bijzonder instinct, dat mensen niet kunnen begrijpen. Hoe het ook zij, een halfuur nadat hij het had voorspeld, bevonden ze zich midden in een tropische storm. Lavac, die gewend was aan plotselinge tropische stormen, vermoedde dat hij maar over een klein oppervlak raasde en ze hem spoedig achter zich zouden hebben. Hij was een ervaren piloot 27
en het toestel was uitgerust met alle instrumenten voor blind vliegen. Hij ging een beetje hoger vliegen en ging recht op de storm af. Het vliegtuig deinde en schommelde, en Ogabi werd nog een paar tinten lichter. Wolff balde zijn vuisten tot zijn knokkels wit zagen. Na een uur keerde Lavac zich om en wenkte d'Arnot. „Het is erger dan ik dacht, kapitein," zei hij. „Zal ik maar omkeren?" „Heb je genoeg benzine?" vroeg d'Arnot. Lavac knikte. „Ja, kapitein," antwoordde hij. „Verder alles in orde?" „Van het kompas ben ik niet helemaal zeker." „Dan doet het er weinig toe of we omkeren of verder gaan," zei d'Arnot. „Laten we maar verder gaan. Vroeg of laat zullen we er toch weieens uitkomen." Nog twee uur lang vocht Lavac tegen de storm, toen begon de motor te sputteren. D'Arnot liep haastig naar voren, maar voor hij bij Lavac was, had de motor zich weer hersteld en ronkte gestaag. Het was een spannend ogenblik geweest. D'Arnot slaakte een diepe zucht van verlichting - dan begon de motor weer te sputteren en stopte helemaal. Lavac was druk aan het werk met een handpomp. D'Arnot keerde terug naar de cabine. „Maak de riemen vast," zei hij. „We zullen misschien moeten landen." „De leiding is verstopt," zei Lavac. „Ik zie geen kans om hem schoon te maken." D'Arnot wierp een blik op de hoogtemeter. „Je hebt ongeveer drieduizend meter," zei hij. „De doorsneehoogte in de buurt van Bonga is ongeveer tweehonderd. Blijf zolang je kunt zweven en zoek naar een opening." „En als ik er geen vind?" vroeg Lavac. D'Arnot haalde zijn schouders op en trok een lelijk gezicht. „Jij bent de piloot, en ik heb begrepen dat je een goede bent." „Dank u," zei Lavac. „Er is een èrg goede piloot voor nodig om dit toestel door een oerwoud heen te sturen. Zo goed ben ik niet. Gaat u het ze vertellen?" „Wat heeft dat voor zin?" vroeg d'Arnot. „Misschien hebben ze nog iets te regelen met God - dingen die ze tot dusver niet met Hem hebben besproken." „Wat is er aan de hand?" vroeg Wolff. „De motor staat stil." „Je hebt zelf je vraag al beantwoord," zei d'Arnot. „We gaan naar omlaag," zei Wolff. „Hij kan niet zien waar hij moet landen. We storten naar beneden." 28
„Blijf kalm," zei d'Arnot. „We zijn nog niet naar beneden gestort." De passagiers zaten in angstige spanning terwijl het vliegtuig met zijn neus door de donkere wolken naar beneden gleed. „Hoe hoog zijn we nu, Lavac?" vroeg d'Arnot. „Driehonderd meter." „Dat betekent dat we niet meer dan negentig meter te vallen hebben," zei Gregory. „Ik heb gisteren de kaart bekeken. De hele omgeving hier is zo'n tweehonderd meter hoog." Plotseling sprong Wolff overeind. „Ik kan het niet langer verdragen," riep hij uit. „Ik ga springen!" Tarzan pakte hem beet en gooide hem terug in zijn stoel. „Zit stil," beval hij. „Ja, zit stil!" snauwde d'Arnot. „Is het zo al niet erg genoeg?" Lavac slaakte een kreet van opluchting. „We zijn uit de storm en we vliegen vlak boven water." Even later kwam het vliegtuig zachtjes op een klein meertje terecht. Alleen de jungle was er om hen te verwelkomen. Als er ogen waren die hen zagen, dan bleven die zorgvuldig verborgen. De stemmen van de jungle waren tijdelijk tot zwijgen gebracht. De regen sloeg op het water en de wind steunde door het oerwoud. Maar van dit alles en van hun wonderbaarlijke redding was Ogabi zich niet in het minst bewust - hij was flauwgevallen. „Weet je waar we zijn, luitenant?" vroeg d'Arnot. „Geen flauw idee," antwoordde Lavac. „Ik heb dit meer nog nooit gezien." „Zijn we verdwaald?" vroeg Gregory. Lavac knikte. „Ik vrees van wel, meneer. Mijn kompas was niet helemaal in orde, en we zijn natuurlijk mijlenver uit de richting gedreven." „Wat is het hier eenzaam en somber," merkte Magra op. „Het is de jungle!" zei Tarzan, alsof hij zeggen wilde: Eindelijk thuis! „Het is wel ontmoedigend," zei Gregory. „Juist toen we er zeker van waren dat we nu alle moeilijkheden overwonnen hadden en een manier hadden gevonden om Thome te slim af te zijn en Helen te kunnen redden, moet er zo iets gebeuren. Nu zijn we absoluut hulpeloos. We zullen haar nooit op tijd kunnen bereiken, het arme kind." „Non! Non! mijn beste monsieur Gregory, u moet het niet opgeven," zei d'Arnot. „Dit is maar een tijdelijk oponthoud. Lui29
tenant Lavac zal de pijpleiding schoonmaken en zodra het weer wat beter wordt, kunnen we weer opstijgen. We hebben tijd genoeg. Thome is pas over drie dagen in Bonga. Zodra het weer beter wordt, kan de luitenant Bonga ook zonder kompas vinden." Lavac werkte een halfuur lang aan de pijpleiding, toen riep hij d'Arnot. „De leiding was niet verstopt, kapitein," zei hij. Hij keek bezorgd. „Wat was er dan aan de hand?" vroeg d'Arnot. „We hebben geen benzine meer. Ik denk dat de tank lek is, want we zaten vol toen we vertrokken." „Maar de reservetank dan?" vroeg d'Arnot. „Het is juist de reservetank die lek is, en de gewone tank hebben we opgebruikt." D'Arnot schudde zijn hoofd. „Het arme kind!" zei hij. 6 Ogabi zong terwijl hij het antilopevlees grillde boven een vuur, waarnaast het karkas van het dier lag. Ogabi was steeds vrolijker geworden de laatste vier dagen, want hij was nu tenminste ver weg van die afschuwelijke vogel, in de buik waarvan hij bijna zijn dood tegemoet was gegaan. Hij was erg bang geweest dat de blanke mannen zouden besluiten terug te gaan en er weer mee te gaan vliegen. Maar dan zou hij gevlucht zijn en zich in de jungle hebben verborgen. Vijf blanke mannen zaten rond het vuur en keken toe. „Weet je waar we ons nu bevinden, Tarzan?" vroeg d'Arnot. „Ja. Ik ben er vrijwel zeker van dat we ten oosten en enigszins ten zuiden van Bonga zijn. Die antiloop die ik heb gedood, leeft in die buurt." „Thome is waarschijnlijk vandaag uit Bonga vertrokken," zei Gregory. „Tegen de tijd dat wij in Bonga aankomen, is hij ons een eind vooruit. We halen hem nooit in op die manier." „We hoeven niet naar Bonga," zei Tarzan. „We kunnen rechtstreeks naar het noordoosten, en hem de pas afsnijden. En wij kunnen hem vlugger volgen dan hij vooruit kan. De dragers, die bepakt en bezakt zijn, vertragen zijn tempo. Daar hebben wij geen last van." „Bedoel je dat we zonder dragers of zonder voorraden kunnen reizen?" vroeg Gregory. 30
„Dat hebben we de afgelopen vier dagen ook gedaan," bracht Tarzan hem in herinnering. Hij keek snel om zich heen. „Waar is Magra?" vroeg hij. „Ik heb haar gezegd dat ze het kamp niet mag verlaten. In dit gebied huizen leeuwen, en als ik me niet vergis ook kannibalen." Magra was niet van plan geweest ver van het kamp vandaan te gaan. Maar het oerwoud fascineerde haar, en het leek zo kalm en vredig. Ze wandelde langzaam verder. Ze genoot van de bloemen en de vogels. Ze bleef staan bij een prachtige orchidee, die, als een of andere wonderschone vrouw, het levensbloed opzoog van een reus waaraan zij zich had vastgeklemd. Toen dacht ze aan Tarzans waarschuwing en keerde zich om. Teneinde naar het kamp terug te gaan. Ze zag de grote leeuw niet, die haar reuk had opgevangen en haar nu op zijn grote poten met de zachte kussentjes onhoorbaar volgde. De mannen in het kamp zagen Tarzan plotseling opstaan. Hij hief zijn hoofd omhoog, zijn neusgaten trilden. Tot hun verbazing zagen ze dat hij een paar stappen liep, een boom inslingerde en verdween. Ze wisten niet dat Usha, de wind, de scherpe reuk van Numa, de leeuw, naar zijn gevoelige neus had gevoerd. En tegelijkertijd het tere parfum dat Magra gebruikte. Hij wist welk drama er zou plaats grijpen en hij had zich de boom ingeslingerd, in de hoop dat hij nog op tijd zou zijn. Toen Magra terugliep naar het kamp, deed een woedend gegrom van de koning der dieren haar plotseling beseffen in welk gevaar ze verkeerde. Ze begreep onmiddellijk dat haar toestand hopeloos was en dat het geen enkele zin had om hulp te roepen. Niemand zou haar op tijd kunnen bereiken om het onvermijdelijke te voorkomen. Met haar gebruikelijke moed berustte ze in het feit dat ze moest sterven. Maar zelfs met de dood voor ogen kon ze nauwelijks een kreet van bewondering onderdrukken voor het prachtige dier dat tegenover haar stond. Zijn grootte, zijn majestueuze houding, de woeste kop en het diepe gegrom fascineerden haar. Ze wilde niet steryen, maar ze kon zich geen nobeler dood voorstellen dan door de machtige klauwen van de koning der dieren. De leeuw kroop naar haar toe. Zijn buik schoof over de grond, zijn staart zwiepte nerveus heen en weer. Een meter ongeveer bleef hij in die houding, toen stond hij op, nog enigszins gehurkt, terwijl hij naar voren kwam. Plotseling viel hij aan, met een woest gebrul. Op hetzelfde ogenblik sprong een man uit een boom bovenop zijn rug. 31
„Brian!" schreeuwde ze verbijsterd. De man klampte zich vast aan de rug van het roofdier. Zijn gegrom vermengde zich met dat van de grote kat, terwijl hij zijn jachtmes te voorschijn haalde en telkens weer in de getaande zij van het opspringende en uitslaande dier stak. Huiverend en ontzet keek Magra gefascineerd toe, tot het doorboorde hart eindelijk ophield met kloppen en het grote dier stierf. Toen had Magra alle reden om van afgrijzen te huiveren, want de Koning van de Jungle zette zijn voet op het lijk van zijn slachtoffer en slaakte de triomfkreet van de mannetjesaap. Elke vezel van Magra's lichaam was gespannen toen ze vol ontroering naar de man keek van wie ze nu wist dat hij Brian Gregory niet was. Op het ogenblik dat de angstwekkende kreet de stilte van de jungle verbrak, sprongen Wolff, Gregory en Lavac overeind. Wolff greep zijn geweer. „Mijn God!" riep hij uit. „Wat was dat?" „Tarzan heeft een slachtoffer gemaakt," zei d'Arnot. „De grote Bwana heeft Simba gedood," zei Ogabi. „Zijn de blanke mannen doof, dat ze Simba niet hoorden brullen?" „Ik heb het wel gehoord," zei Wolff, „maar die wilde heeft geen leeuw gedood, hij had alleen maar een mes. Ik zal eens naar hem gaan kijken." Hij pakte zijn geweer en ging op weg in de richting van het geluid dat hen had opgeschrikt. Gregory en Lavac volgden hem. „Die kreet was toen de leeuw hèm te pakken kreeg," zei Wolff. „Hij is zo dood als een pier." „Hij ziet er anders niet erg dood uit," zei Lavac, toen Tarzan en Magra in het gezicht kwamen. „Ik ben bang dat ik zo geschrokken was dat ik - wel, dank is wel een heel ontoereikend woord onder deze omstandigheden, maar ik weet geen ander - dat ik je niet bedankt heb dat je mijn leven hebt gered. Het klinkt vreselijk banaal, maar je begrijpt wel wat ik wil zeggen. Je was geweldig, en ook wel een beetje angstaanjagend. Maar ik weet nu dat jij Brian Gregory niet bent. Hij had nooit die leeuw kunnen doden zoals jij deed. Geen andere man ter wereld zou dat kunnen." Ze zweeg even. „Een paar minuten geleden dacht ik nog dat ik van Brian hield." De betekenis van Magra's woorden en stem was heel duidelijk, maar Tarzan verkoos het niet te begrijpen. „We zullen ons best doen hem te vinden," zei hij. „Niet alleen ter wille van meneer Gregory, maar ook voor jou." Magra haalde haar schouders op. Ze had haar neus gestoten, maar ze kon haar tijd afwachten. „En de diamant?" vroeg ze. „Die interesseert me niet," zei Tarzan. 32
Een goed uitgeruste safari bewoog zich in noordoostelijke richting, tien dagreizen van Bonga verwijderd. Een meisje en twee mannen waren de enige blanken, maar de dragers hadden zoveel proviand en voorraden bij zich dat het voor twee, drie keer zoveel mensen wel genoeg leek te zijn. „Slim van me, hè?" zei een van de mannen tegen het meisje, „om de safari van je vader in te pikken. Het zal hem zeker een week of nog langer kosten er weer een bij elkaar te krijgen en uit te rusten. Tegen die tijd zijn wij al zover vooruit dat hij ons nooit kan inhalen. Ik zou zijn gezicht weieens willen zien als hij in Bonga aankomt en daar hoort wat er gebeurd is." „Je bent net zo slim als wijlen Dillinger en Baby Face Nelson," antwoordde Helen. „En je zult op dezelfde manier omkomen." „Wie zijn dat?" vroeg Thome. „Dat waren twee ontvoerders en moordenaars, die zich bovendien nog aan diefstal schuldig maakten. Als je niet zo stom was, zou je me vrijlaten en terug laten gaan naar Bonga. Je hebt de kaart. Ik ben van geen enkel nut meer voor je. Tot ik veilig en wel terug ben, zal mijn vader het nooit opgeven. Hij zal je blijven zoeken. Ik begrijp niet waarom je me nog langer gevangen houdt." „Misschien ben ik je wel aardig gaan vinden, liefje," antwoordde Thome. Het meisje huiverde bij de gevolgtrekking die ze uit zijn woorden maakte. De rest van de dag liep ze zwijgend verder, voortdurend op de uitkijk naar een kans om te ontsnappen, maar Atan Thome of Lal Taask bevond zich altijd in haar buurt. Ze was moe en uitgeput toen ze eindelijk hun kamp opsloegen, maar de ergste moeheid kwam voort uit een zenuwuitputting. De woorden van Atan Thome hadden haar de hele dag vervolgd. Na het avondmaal ging ze naar haar tent, die tegenover die van Thome was opgeslagen. De man wist dat ze misschien wel zou proberen overdag te ontsnappen, maar dat ze nooit de gevaren van de jungle bij nacht zou trotseren. Thome en Taask stonden bij Thomes tent. Thomes ogen waren gericht op het meisje, dat haar tent binnenging. De twee mannen hadden staan praten en Lal Taask nam de ander onderzoekend op. „U bent mijn meester, Atan Thome," zei hij. „Maar uw dienaar moet u waarschuwen. Het meisje is blank, en de arm van de blanken is machtig en lang. Hij reikt tot in het hart van de jungle en tot de bevroren vlakten van de pool, en grijpt je om je tot de verantwoording te roepen." 33
„Bemoei je met je eigen zaken," snauwde Thome. „Ik wil dat meisje geen kwaad doen." „Ik ben blij u dat te horen zeggen. Ik wil me niet de woede van de blanke man op de hals halen. Als u verstandig bent, doet u wat het meisje heeft voorgesteld. Stuur haar morgen terug naar Bonga." Atan Thome dacht even na en knikte toen. „Misschien heb je wel gelijk," zei hij. „Ze zal morgen naar Bonga terugkeren, als zij dat wenst." De twee mannen gingen ieder hun eigen tent binnen, en stilte viel in het kamp. Een enkele askari zat te knikkebollen naast het vuur, het enige teken van leven in de primitieve boma, die ze hadden opgeworpen tegen de wilde dieren. Even later kwam Atan Thome uit zijn tent te voorschijn. Zijn blik gleed door het kamp. Alleen de askari was te zien. Toen hij Thome zag, simuleerde hij een waakzaamheid, die gezien het uur van de nacht en zijn eigen neigingen, nergens op sloeg. Hij was echter voldoende wakker geworden om de blanke man door het kamp te zien sluipen. Toen hij het doel van Thomes tocht begreep, grinnikte hij zachtjes. In de verte brulde een leeuw. Het gebrul en de liefdeszang van de cicada waren de enige geluiden die de stilte van de nacht verstoorden. Helen was bang en zenuwachtig. Ze kon niet slapen. De veranderde houding van Atan Thome verontrustte haar. Het geringste geluid klonk haar als een bedreiging in de oren. Eindelijk stond ze op en keek door de opening van haar tent. Het hart zonk haar in de schoenen toen ze Atan Thome naar zich toe zag sluipen. Weer brulde een leeuw in de geheimzinnige duisternis van de jungle, maar een veel grotere bedreiging vormde die dikke, gepommadeerde man die de voorhang van haar tent optilde. Er ging iets weerzinwekkends van die man uit. Ze had het altijd gevoeld, ze voelde zich in zijn nabijheid als in de buurt van een cobra. Atan Thome stapte de tent binnen. De minzame, vettige glimlach bestierf op zijn lippen toen hij merkte dat de tent leeg was. Hij wist niet dat het meisje één seconde voor hij binnenkwam onder de achterkant van de tent door was gekropen. Hij wist niet beter of ze kon al meer dan een uur verdwenen zijn. Hij was er echter van overtuigd dat ze nog in de buurt van het kamp was, want hij kon zich niet voorstellen dat ze de gevaren van de nachtelijke jungle zou trotseren om aan hem te ontsnappen. Maar dat was precies wat ze wel had gedaan. 34
Angstig zocht ze haar weg in het duister, dat alleen gedeeltelijk werd opgeheven door, het licht van de maan. Weer klonk het gebrul van een jagende leeuw door het oerwoud, maar nu dichterbij. Ze hijgde van angst. Maar ze vermande zich en liep struikelend verder. Ze was banger voor de man achter haar dan voor de leeuw vóór haar. Ze hoopte maar dat het dier zou doorgaan met brullen, want op die manier wist ze tenminste waar hij was. Als hij ophield met brullen, zou dat kunnen betekenen dat hij haar had geroken en haar besloop. Bij toeval stuitte ze op een jachtspoor en dat volgde ze. Ze dacht dat het spoor naar Bonga voerde, maar dat deed het niet. Het liep in zuidelijker richting, en dat was misschien maar goed, want de leeuw bevond zich op het spoor naar Bonga. Zijn gebrul verflauwde toen ze verder strompelde door het oerwoud. Na een nacht vol verschrikkingen kwam het meisje op een open plek. Toen ze de vlakte zag, wist ze dat ze het spoor naar Bonga was misgelopen, want de safari was niet door een dergelijke vlakte getrokken op de tocht vanaf de rivier. Ze besefte dat ze verdwaald was. Ze had geen ander plan dan te ontsnappen aan Thome. Haar toekomst en haar leven lagen in de handen van een grillig noodlot. En in dit woeste land kon dat weinig anders zijn dan een wreed lot. Maar ze moest doorzetten en de hoop niet verliezen. Ze was zo blij dat ze uit het oerwoud was, dat ze dwars over de vlakte naar een rij lage heuvels koers zette. Ze vergat dat het oerwoud, hoe somber en deprimerend het ook was, haar tegen vele gevaren een schuilplaats bood. Achter haar lagen Thome en de herinnering aan de brullende leeuw. Het was maar goed dat ze niet wist wat er voor haar lag. 7 Chemungo, de zoon van Mpingu, hoofd van de Buiroos, was met drie andere jagers op jacht naar een verscheurend dier, dat de dorpen van zijn volk terroriseerde. Ze waren hem door de heuvels gevolgd tot de rand van een vlakte, waarachter het oerwoud lag. Maar toen ze op een lage heuvel stonden, vanwaar ze de vlakte konden overzien, kregen ze nog een andere prooi in het oog behalve die op wie ze jacht maakten. „Een blanke vrouw," zei Chemungo. „We zullen haar naar mijn vader brengen." 35
„Wacht," raadde een van zijn metgezellen aan. „Er zijn vast blanke mannen bij met geweren." „We kunnen even afwachten," gaf Chemungo toe, „want ze komt deze richting uit. Misschien zijn er geen blanke mannen." „Blanke vrouwen komen hier niet zonder blanke mannen," hield de andere krijger vol. „Misschien is ze uit het kamp weggegaan en verdwaald," wierp Chemungo tegen. „Blanke vrouwen zijn hulpeloos en dom. Zie je wel, ze heeft geen wapens, ze is dus niet op jacht. Ze is beslist verdwaald." „Misschien heeft Chemungo gelijk," gaf de ander toe. Ze wachtten tot Helen midden op de vlakte liep. Toen sprong Chemungo overeind, wenkte de anderen om hem te volgen en rende naar het blanke meisje. Ze schreeuwden en zwaaiden met hun speren. Deze nieuwe dreiging was zo onverwacht, dat Helen even verlamd van schrik bleef staan. Ze betreurde het haast dat ze voor Thome of zelfs voor de leeuw was gevlucht. Toen draaide ze zich om en vluchtte terug naar het oerwoud. Helen was slank en atletisch en ze scheen een goede kans te hebben aan haar achtervolgers te ontkomen. Ze voelde dat als ze maar eenmaal in het woud was voor ze haar hadden ingehaald, ze een goede kans had aan hen te ontsnappen. De kreten van Chemungo en de zijnen aohter haar klonken woedend en dreigend. Ze verdubbelden hun pogingen hun prooi in te halen. De angst gaf Helens voeten vleugels. De krijgers, die gehinderd werden door hun speren en schilden, raakten achter. Helen keek even over haar schouder en dacht al dat ze veilig was, toen haar plotseling de pas werd afgesneden door een enorme leeuw, die uit het oerwoud te voorschijn was gekomen en vlak voor haar bleef staan. Het was het versoheurende dier waar Chemungo jacht op maakte. De achtervolgende krijgers schreeuwden twee keer zo hard. De leeuw werd in verwarring gebracht. Even bleef hij staan. Helen werd geconfronteerd met een dilemma, waarvan iedere keus fataal zou zijn. In een poging aan beiden te ontkomen, keerde ze zich naar rechts - een dappere, maar vruchteloze poging tot zelfbehoud. De bewegende prooi trok de aandacht van de leeuw, die de achtervolging inzette, terwijl de krijgers, blijkbaar onbevreesd, naderbij snelden om hem de pas af te snijden. Ze zouden erin geslaagd zijn, als Helen niet was gestruikeld en gevallen. 36
Toen Helen viel, ging de leeuw tot de aanval over en sprong op baar af. Het geschreeuw en de nabijheid van de krijgers trok echter zijn aandacht voor hij haar enig letsel had kunnen toebrengen. De vier krijgers sloten hem in. Chemungo wierp zijn speer. Het leek meer op roekeloosheid dan op dapperheid, maar het waren krijgers van een beroemde leeuwenjagende stam, en ze kenden alle trucjes van hun gevaarlijke sport. Chemungo's speer drong diep in het lichaam van de leeuw, tegelijk met de twee speren van zijn metgezellen. De vierde krijger hield zijn speer naar achteren. Met een woedend gebrul liet de leeuw Helen in de steek en viel Chemungo aan, die zich achterover op de grond liet vallen. Zijn hele lichaam was bedekt met zijn grote schild, terwijl de andere krijgers om hem heen dansten en schreeuwden en gilden zo hard ze konden, om de leeuw te irriteren en in de war te brengen. De vierde krijger wachtte zijn kans af om de dodelijke steek toe te brengen. Weldra kreeg hij die kans en de leeuw zonk ontzield ter aarde. Chemungo sprong overeind en sleurde het ongelukkige meisje mee. Ze was zo versuft door de afgrijselijke beproeving die ze had doorstaan, dat ze angst noch opluchting voelde. Ze leefde! Later zou ze zich afvragen of het niet beter was geweest als ze toen maar gestorven was. Urenlang sleepten ze haar mee over de vlakte, door de heuvels naar een andere vlakte en een dorp, dat bestond uit rieten hutten, omgeven door een palissade. Toen ze haar door de dorpsstraat sleurden, werden ze omringd door woedende vrouwen, die naar haar sloegen en spuwden. Ze toonde geen angst. Ze moest bijna glimlachen toen ze ze vergeleek met een stel jaloerse oude vrouwen in een of andere beschaafde stad, die precies hetzelfde zouden hebben gedaan, als ze gedurfd hadden. Chemungo bracht haar voor zijn vader, Mpingu, het hoofd. „Ze was alleen," zei Chemungo. „Geen blanke man kan ooit te weten komen wat wij met haar doen. De vrouwen wensen dat ze onmiddellijk gedood wordt." „Ik ben het opperhoofd," snauwde Mpingu. „We zullen haar vanavond ter dood brengen," voegde hij er haastig aan toe, toen hij de blik opving van een van zijn vrouwen. „Vanavond zullen we dansen - en feestvieren."
37
De Gregory-safari kwam aan de rand van het oerwoud en keek uit over een vlakte die zich voor hen uitstrekte tot de voet van een kegelvormige heuvel. Hier en daar groeiden bomen. „Ik weet waar we nu zijn," zei Tarzan, en wees naar de heuvel. „We moeten naar het noorden en dan naar het westen om in Bonga te komen." „Als we voedsel en dragers hadden, hoefden we niet terug," bracht Wolff in het midden. „We moeten terug naar Bonga om op het spoor van Thome te komen en Helen te vinden," zei Gregory. „Als we de kaart hadden, hoefden we ons daarover geen zorgen meer te maken." „We hebben geen kaart nodig," zei Wolff. „Ik weet de weg naar Ashair wel." „Dat is merkwaardig," merkte Tarzan op. „In Loango zei je dat je de weg niet kende." „Nou, in ieder geval ken ik hem nu wel," gromde Wolff, „en als Gregory mij duizend pond wil betalen en de helft in de winst op de diamant, breng ik hem naar Ashair." „Ik geloof dat je een misdadiger bent," zei de aapmens, „maar als Gregory bereid is je te betalen, zal ik hem erheen brengen zonder dragers." Zonder dat Tarzan erop verdacht was en zonder enige waarschuwing sloeg Wolff de aapmens neer. „Ik laat me niet door een of andere aap een misdadiger noemen," riep hij uit. Hij trok zijn pistool uit zijn holster, maar voor hij kon schieten, greep Magra hem bij zijn arm. „Als ik jou was, Wolff," zei d'Arnot, „zou ik ervandoor gaan. Ik zou heel hard weghollen - voor Tarzan overeind komt." Maar Tarzan stond alweer op zijn voeten, en voor Wolff hem kon ontsnappen, greep hij hem bij de keel en zijn riem en tilde hem hoog boven zijn hoofd, alsof hij hem met een smak op de grond wilde gooien. „Dood hem niet, Tarzan!" riep Gregory en deed een pas naar voren. „Hij is de enige die ons naar Ashair kan brengen. Ik zal hem betalen wat hij verlangt. Hij kan de diamant krijgen, als er een is. Het enige wat ik wil is mijn dochter en mijn zoon vinden. Thome is onderweg naar Ashair. Als Helen bij hem is, is Wolff onze enige hoop om hem te redden." „Zoals je wilt," zei de aapmens, en liet Wolff op de grond zakken. De safari stak de vlakte over, liep om de voet van de kegelvormige heuvel heen en ging een woud binnen, waar een kamp 38
werd opgeslagen naast een smal riviertje. Het was een heel primitief kamp, omdat ze geen uitrusting hadden - een primitieve schuilplaats, een geïmproviseerde boma en een vuur. Magra, de enige vrouw in hun midden, kwam er het beste af. Zij kreeg het grootste en stevigste onderdak, terwijl de mannen eromheen kampeerden, om haar te beschermen. Toen ze voor haar nachtleger stond, kwam Wolff langs. Ze hield hem tegen. Het was de eerste gelegenheid die ze had om hem te spreken sinds zijn twist met Tarzan. „Wolff, je bènt een schurk!" zei ze. „Je hebt Atan Thome beloofd dat je Gregory van zijn spoor af zou brengen. Nu heb je je door hem laten omkopen en je hebt hem beloofd hem naar Ashair te brengen. Als ik dat aan Atan Thome vertel..." Ze haalde haar schouders op. „Enfin, je kent Atan Thome." „Misschien vertel je Atan Thome wel helemaal niets," merkte Wolff dreigend op. „Waag het niet me te bedreigen," waarschuwde Magra. „Ik ben niet bang voor je. Een van de twee mannen draait je nek om als ik het hem vraag. Tarzan doet het openlijk. Thome zou iemand opdracht geven een mes in je rug te steken." „Hij zou hetzelfde bij jou doen als ik hem vertelde dat je verliefd was op de aapmens," antwoordde Wolff. Magra bloosde. „Doe niet zo gek," zei ze. „Ik moet zorgen dat ik met die mensen op goede voet blijf. En als je ook maar een greintje gezond verstand had, zou jij hetzelfde doen." „Ik wil niks te maken hebben met die man-aap," gromde Wolff. „Wij zijn niet van dezelfde soort." „Nee, dat is duidelijk," zei Magra. „Maar jij en ik, dat is wat anders," ging Wolff verder, haar insinuatie negerend. „We moeten een beetje aardiger zijn tegen elkaar. Weet je wel dat we een geweldige tijd samen konden hebben, als je wat los kwam? Ik ben heus niet zo'n kwaaie kerel als je me een beetje beter leert kennen." „Ik ben blij dat te horen. Ik was bang van wel." Wolff trok zijn wenkbrauwen samen. Hij was juist bezig die opmerking te verwerken, toen zijn aandacht werd getrokken door Tarzan. „Daar gaat je aapman," zei hij. „Kijk eens hoe hij door de bomen slingert. Je kunt mij niet wijsmaken dat het geen halve aap is." Magra kreeg genoeg van Wolff en liep naar d'Arnot, juist toen Gregory er aankwam. „Waar gaat Tarzan heen?" vroeg Gregory. 39
„Hij gaat een inlands dorp verkennen," antwoordde de Fransman. „Misschien kunnen we daar wat voorraden en een paar dragers en askaris krijgen, en wie weet ook een kok. Dan zou Tarzan vooruit kunnen gaan om je dochter te zoeken." Terwijl de Koning van de Jungle door de bomen slingerde op zoek naar een nederzetting van de inboorlingen, ging hij de gebeurtenissen van de laatste paar weken na. Hij wist dat hij drie schurken tegen zich had - Thome, Taask en Wolff. Die kon hij wel aan - maar Magra? Hij kon dat meisje niet begrijpen. Twee keer had ze zijn leven en hem beschermd tegen de kogels van zijn moordenaars, maar hij wist dat ze een medewerkster, misschien wel een medeplichtige was van Thome. De eerste keer kon het geweest zijn omdat ze dacht dat hij Brian Gregory was, maar nu wist ze wel beter. Het ging boven zijn pet. Hij haalde zijn schouders op en zette de hele zaak van zich af. Hij was gewaarschuwd, en dientengevolge op zijn hoede. De schemering viel toen Tarzan zijn speurtocht naar een inlands dorp opgaf en besloot naar het kamp terug te keren. Plotseling stond hij rechtop op de tak van een grote boom. Met opgeheven hoofd, stil als een standbeeld, luisterde hij gespannen. Hij had de reuk opgevangen van Wappi, de antiloop. Hij besloot de prooi mee te nemen naar het kamp. Maar terwijl hij zich gereedmaakte zijn prooi te achtervolgen, hoorde hij in de verte het geluid van de inlandse drums. 8 Toen de avond viel hoorde Helen, die gebonden in een vuile hut lag, het gedreun van de trommels in de dorpsstraat. Het was een griezelig, geheimzinnig en dreigend geluid. Ze besefte dat die trommels voor haar werden geslagen, het was een woeste, doordringende lijkzang, die haar dood aankondigde. Ze vroeg zich af in welke vorm de dood zijn opwachting zou maken, en wanneer. Ze zou haast blij kunnen zijn als de dood eindelijk kwam, omdat er dan een eind zou komen aan al deze verschrikkingen. Even later kwamen er een paar krijgers de hut binnen, die haar ruw overeind trokken en de touwen rond haar enkels losmaakten. Ze sleurden haar naar buiten, door de dorpsstraat naar de hut van Mpingu, het hoofd, waar ze haar aan een paal bonden. Om haar heen verdrongen zich gillende vrouwen en schreeuwende krijgers. Bij de gloed van de kookvuren 40
kwam het hele tafereel het ten dode opschreven meisje voor als een waanzinnige droom, als een afgrijselijke nachtmerrie, waaruit ze straks moest ontwaken. Het was te fantastisch om waar te zijn, maar toen de punt van een speer haar vlees doorboorde en het warme bloed stroomde, wist ze dat ze niet droomde. Een goed uitgeruste safari had een ordelijk kamp opgeslagen. Dragers en askaris zaten om kleine kookvuren gehurkt. Om het grote vuur tegen de wilde dieren zaten twee mannen, die geen inboorlingen waren, te praten met Mbuli, de hoofdman. In de verte hoorden ze het doffe geluid van de trommen van de inboorlingen. „Ze zijn bezig," zei Atan Thome. „Mbuli zegt dat dit het land van de kannibalen is en dat we maar beter zo gauw mogelijk kunnen vertrekken. Morgen maken we een lange etappe naar Ashair. Het meisje is verloren. Die trommen zijn misschien wel voor haar." „Haar bloed komt op uw hoofd neer, meester," zei Lal Taask. „Hou je mond," snauwde Thome. „Het is een stomme meid. Ze had een lang en gelukkig leven kunnen leiden en kunnen profiteren van de opbrengst van de Vader der Diamanten." Lal Taask schudde zijn hoofd. „De gedragingen van vrouwen gaan zelfs uw begrip te boven, heer. Ze was jong en mooi, ze hield van het leven, en u hebt het haar ontnomen. Ik heb u gewaarschuwd, maar u wilde niet naar mij luisteren. Haar bloed komt neer op uw hoofd." Atan Thome draaide zich geïrriteerd om. Maar het geluid van de trommen volgde hem tot in zijn tent en liet hem niet met rust. „De trommen!" zei d'Arnot. „Dat bevalt me niets. Vaak kondigen ze de dood van een of andere arme stakker aan. De eerste keer dat ik ze hoorde, was ik aan een paal gebonden, een heleboel geschilderde duivels dansten om me heen en prikten me met hun speren. Ze maken je niet onmiddellijk dood. Ze martelen je en laten je zo lang mogelijk leven, zodat je meer lijdt. Want van dat lijden genieten ze." „Maar hoe ben je dan ontsnapt?" vroeg Lavac. „Tarzan kwam," zei d'Arnot. „Hij is nog niet terug," zei Magra. „Als hem maar niets is overkomen. Misschien zijn die trommen wel voor hem." „Denk je dat ze hem te pakken hebben kunnen krijgen?" vroeg Gregory. 41
„Nee, zoveel geluk hebben we niet," gromde Wolff. ,Die verdraaide aap heeft evenveel levens als een kat." D'Arnot keerde zich woedend om. Gregory, Lavac en Magra volgden hem en lieten Wolff alleen. Ze luisterden naar het slaan van de trommen in de verte. Tarzan had de boodschap van de trammen opgevangen. Hij wist dat er gemarteld en gedood zou worden. Het leven van vreemden betekende niets voor de aapmens, die zijn hele leven in het aangezicht van de dood had doorgebracht. Ieder schepsel wachtte de dood. Hij vreesde hem niet, hij vreesde niets en niemand. Aan de dood ontsnappen was een spel dat het leven opwindend maakte. Zijn moed, zijn kracht, zijn lenigheid en zijn vernuft te stellen tegenover de dood, was de grootste genoegdoening. Op een goede dag zou de dood het winnen, maar aan die dag dacht Tarzan niet. Hij kon vechten of weglopen, en in beide gevallen behield hij zijn zelfrespect, want alleen een idioot offerde zijn leven doelloos op, en Tarzan had daar alleen maar minachting voor. Als de inzet echter de moeite waard was, nam hij de grootste risico's. Toen hij de trommen hoorde, dacht hij minder aan de sinistere betekenis ervan dan aan het feit dat ze hem naar een inboorlingendorp konden leiden, waar hij later misschien dragers zou kunnen vinden. Maar eerst moest hij de zaak eens gaan verkennen en zien hoe de stemming van de inboorlingen was. Als ze woest en oorlogszuchtig waren, moest hij hun gebied vermijden en het gezelschap eromheen leiden. En het geluid van de trommen wees er wel op dat dit het geval zou zijn. De trommen van de Buiroos leidden Tarzan naar hun dorp. Hij slingerde snel van boom tot boom en verheugde zich op een sport, die hij in de loop van zijn primitieve bestaan vaak had beoefend - namelijk om de Gomangani te dwarsbomen bij de uitoefening van hun gevreesde riten van marteling en dood. De trommen kondigden aan dat een slachtoffer op het punt stond te sterven, maar dat de dood nog niet was toegebracht. Wie het slachtoffer was, kon de aapmens weinig schelen. Hij vond het alleen maar leuk de kwelgeesten te beroven van hun uiteindelijke genoegdoening. Misschien kwam hij op tijd, misschien niet. En als hij op tijd kwam, zou hij er misschien niet in slagen zijn plan ten uitvoer te brengen. Dat waren juist de factoren die het woeste spel, dat Tarzan zo graag speelde, zijn aantrekkelijkheid verleenden. 42
Terwijl Tarzan het dorp van Mpingu, het hoofd, naderde, zaten Atan Thome en Lal Taask te roken naast het vuur, dat helder brandde om de roofzuchtige katten af te schrikken. „Die vervloekte trommen!" snauwde Lal Taask. „Ik krijg er de kriebels van. Al mijn haren staan overeind." „Morgenavond horen we ze niet meer," zei Atan Thome. „Dan zijn we al een heel eind op streek naar Ashair - naar Ashair en de Vader der Diamanten." „Het zal Wolff niet meevallen ons in te halen," zei Lal Taask. „En als we op de terugweg een andere route nemen vanaf Ashair, haalt hij ons nooit in." „Je vergeet Magra," zei Thome. „Nee," antwoordde Taask. „Ik vergeet Magra niet. Zij vindt haar weg naar Parijs als een postduif zijn hok. We vinden haar daar wel." „Je onderschat Wolffs hebzucht," zei Thome. „Hij komt heus wel om zijn aandeel in de diamant op te eisen. Wees maar niet bang." „En dan krijgt hij dit!" Lal Taask raakte zijn mes aan. „Je bent helderziend," lachte Thome. „Die trommen!" kreunde Lal Taask. „Die trommen!" riep Magra uit. „Heb je ooit zo iets afschuwelijks en doordringends gehoord?" „De nachtmerrie van een radio-fan," zei Gregory. „Een vervelende uitzending, die je niet af kunt zetten." „Ik maak me ongerust over Tarzan," zei Magra. „Hij is helemaal alleen in dat verschrikkelijke oerwoud." „Maak je niet te veel zorgen over hem," stelde d'Arnot haar gerust. „Hij heeft zijn hele leven in verschrikkelijke oerwouden doorgebracht, hij kan wel op zichzelf passen." Wolff gromde. „We hebben hem helemaal niet nodig. Ik kan jullie wel naar Ashair brengen. Dan zijn we die aapmens kwijt." „Dat heb ik nu vaak genoeg gehoord, Wolff," zei d'Arnot. „Tarzan is onze enige hoop om Ashair ooit te bereiken of hier levend uit te komen. Hou jij je maar bij je jachtpartijen. Zelfs daar heb je niet veel van terecht gebracht. Tarzan heeft tot dusver al het vlees gebracht dat we hebben gegeten." „Hoor eens!" riep Lavac uit. „De trammen! Ze zwijgen!"
43
De schreeuwende en tierende massa omringde het hulpeloze meisje. Zo nu en dan raakte de punt van een speer haar even aan en onwillekeurig kromp ze ineen. Later zouden de martelingen heviger worden, of een of andere waanzinnig geworden wilde, opgezweept door het woeste dansen, zou zijn speer door haar hart stoten en haar met ongewilde barmhartigheid uit haar lijden verlossen. Toen Tarzan bij de open vlakte kwam, waar het dorp van Mpingu, het stamhoofd, lag, liet hij zich op de grond vallen en rende snel naar de palissade. Deze kant van het dorp was geheel donker. Hij wist dat alle stamleden zich verzameld hadden rond het grote vuur, dat de bladeren verlichtte van de bomen die in het dorp groeiden. Ze konden hem niet zien en het weinige geluid wat hij maakte, werd overstemd door het doffe geroffel van de trommen. Met de lenigheid van Sheeta, de panter, klom hij over de palissade en hurkte neer in de schaduw van de hutten, die daarachter lagen. Toen sloop hij zachtjes naar een grote boom, die de hut van het stamhoofd overschaduwde, en vanwaar hij een uitstekend zicht had op de hoofdstraat met het brandende vuur en de springende en krijsende dansers. Hij slingerde zich door de takken naar de andere kant van de boom en keek neer op de woeste taferelen die zich onder hem afspeelden. Hij zag de bende gewapende krijgers, die tot waanzin werden gedreven door de trommen, het dansen en de begeerte naar mensenvlees. Hij spande zijn pijl en boog. Toen een van de dansers zich door de opwinding van het ogenblik liet meeslepen en met geheven speer voor het meisje bleef staan, viel er plotseling een doodse stilte. Helen sloot de ogen. Dit betekende het einde! Ademloos prevelde ze een gebed. De onheilspellende stilte werd slechts verbroken door het steeds snellere en luidere geroffel van de trommen. Plotseling klonk er een kreet van doodsangst. De zelfverzekerdheid van de wilden verdween toen een op geheimzinnige wijze afgeschoten pijl het hart van de beul doorboorde. Op hetzelfde ogenblik zwegen de trommen. Bij de kreet van de getroffen krijger opende Helen haar ogen. Een man lag dood aan haar voeten. Verwarring lag op de gezichten van de woeste Buiroos. Eén neger, die dapperder was dan de anderen, kroop voorzichtig naar haar toe met een mes in de hand. Een vreemde, griezelige kreet klonk boven haar hoofd. Tarzan van de Apen richtte zich in zijn volle lengte op. Hij hief 44
zijn gezicht op naar Goro, de maan, en uitte de afgrijselijke overwinningskreet van de mannetjesaap, die een slachtoffer heeft gedood. Het klonk luider dan het geroffel van de trommen tevoren en drong diep in het oerwoud door. „Ja," zei d'Arnot, „de trommen zwijgen - waarschijnlijk hebben ze hun slachtoffer nu gedood. Iets of iemand is verlost van zijn kwellingen." „O, verbeeld je toch dat het Tarzan is!" riep Magra uit. Terwijl ze sprak, klonk er vaag een griezelige kreet door de Afrikaanse nacht. „Mon Dieu!" riep Lavac uit. „Het is Tarzan die zijn prooi heeft gedood," zei d'Arnot. „Bij de baard van de profeet!" riep Lal Taask uit. „Wat een afschuwelijk geluid!" ,,Dat is Afrika, Lal Taask," zei Atan Thome. „En wat je hoorde, was de overwinningskreet van een mannetjesaap. Ik heb het weieens vaker gehoord, in de Congo." „Het was ver weg," zei Lal Taask. „Maar toch dichterbij dan me lief is," antwoordde Atan Thome„We zullen morgenochtend vroeg het kamp opbreken." ,,Waarom zouden we bang zijn voor de apen?" vroeg Lal Taask. „Ik ben niet bang voor de apen," legde Atan Thome uit. „Ik zei dat dat geluid de overwinningskreet van een mannetjesaap was, maar helemaal zeker ben ik er niet van. Ik heb met Mbuli gepraat. Misschien was de man van wie we dachten dat hij Brian Gregory was, helemaal niet Brian Gregory. Ik heb Mbuli gevraagd of hij weieens van een blanke had gehoord die Tarzan heette. Hij antwoordde bevestigend. Hij zei dat sommigen dachten dat hij een duivel was en dat iedereen die kwaad deed, bang voor hem was. Als hij een slachtoffer doodt, zegt Mbuli, dan uit hij de overwinningskreet van de mannetjesaap. Als we zojuist geen aap hebben gehoord, dan was het Tarzan, en dat betekent dat hij op zoek is naar ons en veel te dicht in onze buurt is naar mijn smaak." „Ik wil die man liever niet meer zien," zei Lal Taask. Toen de huiveringwekkende kreet de stilte van de nacht verbrak, richtte de krijger, die naar Helen toe kroop, zioh op en deed verschrikt een stap achteruit. De anderen deinsden verschrikt terug voor de dreiging van het angstwekkende geluid. Nu sprak Tarzan45
„De duivel van het oerwoud komt de blanke memsahib halen," zei hij. „Pas op!" Terwijl hij sprak, liet hij zich op de grond zakken, vlak naast de paal. Hij rekende erop dat hij door zijn stoutmoedigheid de wilden een paar ogenblikken kon overdonderen, precies de tijd die hij nodig had om Helen los te maken en te ontsnappen. Hij had echter niet gerekend op de moed van Chemungo, de zoon van Mpingu, die gereed stond met zijn mes. „Chemungo, zoon van Mpingu, is niet bang voor de duivel van het oerwoud," riep hij, terwijl hij met opgeheven mes naar voren sprong. Toen het laatste touw, waarmee Helen was vastgebonden, was losgesneden, stak Tarzan zijn eigen mes terug in de schede. Met de uitdagende kreet „Kree-gah!" wachtte hij met blote handen zijn woedende aanvaller af. Toen Chemungo vlak bij hem was en op het punt stond toe te steken, pakte Tarzan hem bij de rechterpols en de buik en tilde hem hoog boven zijn hoofd, met een gemak of Chemungo een klein kind was. Het mes viel uit Chemungo's hand toen de stalen spieren van de aapmens zich als een schroef om zijn pols klemden. Helen Gregory kon haar ogen bijna niet geloven. Verbijsterd staarde ze naar die merkwaardige man, die in zijn eentje een hele kannibalenstam durfde trotseren. Ze was ervan overtuigd dat er nu twee mensen geofferd zouden worden in plaats van een. Het was een dapper en prachtig gebaar van Tarzan, maar helaas zinloos. „Open de poort!" beval hij de verbaasde menigte, „of Chemungo, zoon van Mpingu, sterft." De dorpelingen aarzelden. Sommige krijgers gromden. Zouden ze gehoorzamen of zouden ze aanvallen? 9 „Kom!" zei Tarzan tegen Helen. Zonder aarzelen liep hij naar de poort, terwijl hij Chemungo nog steeds hoog boven zijn hoofd hield. Helen liep naast hem. Een paar krijgers kwamen op hen af. Het was een spannend ogenblik. Toen sprak Mpingu. „Wacht!" beval hij zijn krijgers. Tegen Tarzan zei hij: „Als ik de poort open, laat je Chemungo vrij? Ongedeerd?" „Als ik op een speerworp afstand ben buiten de poort, laat ik Chemungo vrij," antwoordde de aapmens. 46
„Hoe weet ik dat je je woord zult houden?" vroeg Mpingu. „Hoe weet ik dat je hem niet meeneemt, het oerwoud in, en hem doodt?" „Je weet alleen maar wat ik je zeg, Gomangani," antwoordde Tarzan. „Ik zeg dat als je de poort opent en ons ongehinderd laat gaan, ik hem vrij zal laten. Als je de poort niet opent, dood ik hem op dit ogenblik." „Open de poort!" beval Mpingu. En zo ontkwamen Tarzan en Helen ongedeerd uit het kannibalendorp. Veilig liepen ze de Afrikaanse nacht in. Buiten de poort liet Tarzan Chemungo vrij. „Hoe komt het dat je in hun handen bent gevallen?" vroeg Tarzan, terwijl ze de richting insloegen van Gregory's kamp. „Ik ben gisternacht uit het kamp van Atan Thome ontsnapt en wilde terug naar Bonga. Maar ik ben verdwaald en ze kregen me te pakken. Er was nog een leeuw ook. Hij viel me aan, maar ze hebben hem gedood. Ik heb een afschuwelijke tijd gehad. Ik kon mijn ogen niet geloven toen ik jou zag. Hoe kom je in vredesnaam hier terecht?" Hij vertelde haar wat er was gebeurd en hoe hij haar in het kannibalendorp had ontdekt. „Ik zal blij zijn als ik vader weer zie," zei ze. „Ik kan het nog steeds niet geloven. En kapitein d'Arnot is er ook bij - geweldig!" „Ja," zei hij, „hij is bij ons, en Lavac, de piloot die ons van Loango hierheen heeft gevlogen, en Wolff, en Magra." Ze schudde haar hoofd. „Ik vind Magra een vreemd geval," zei ze. „Ik begrijp haar niet. Ze scheen het erg zielig te vinden toen ik in Loango was ontvoerd, maar ze kon niets voor me doen. Ik geloof dat ze bang was voor Atan Thome. En toch bestaat er op een of andere manier een band tussen hen. Ze is een heel geheimzinnige vrouw." „We moeten haar in de gaten houden," zei Tarzan. „Haar en Wolff." De zon stond al een uur aan de hemel toen Magra uit haar schuilplaats te voorschijn kwam en zich bij de anderen voegde, die rond het vuur zaten, waarboven Ogabi het restant van de antiloop roosterde. „Tarzan nog niet terug?" vroeg ze. „Nee," antwoordde Gregory. „Die spanning is ondraaglijk," zei ze. „Ik heb vannacht nauwe47
lijks een oog dichtgedaan. Ik maak me bezorgd over hem." „Denk eens aan monsieur Gregory en mij, ma'moiselle," merkte d'Arnot op. „Wij maken ons niet alleen bezorgd over Tarzan, maar ook over Helen - juffrouw Gregory." Gregory wierp een snelle blik op de Fransman. Een paar minuten later slenterden de anderen weg en lieten Magra en d'Arnot alleen. „U bent erg gesteld op juffrouw Gregory, nietwaar?" vroeg Magra. „Oui," gaf d'Arnot toe. „Wie niet?" „Ze is erg aardig," zei Magra. „Ik wilde dat ik haar had kunnen helpen." „Helpen? Hoe bedoelt u?" „Ik kan het niet uitleggen, maar geloof me, hoe de uiterlijke omstandigheden ook lijken en wat u ook van me denkt, ik was hulpeloos. Ik ben gebonden door de eed van een ander, een eed die ik moet respecteren. Ik ben geen eigen baas. Ik kan niet altijd doen wat ik wil." „Ik zal proberen het te geloven," zei d'Arnot, „ook al begrijp ik het niet." „Kijk!" riep Magra plotseling uit. „Daar komen ze! Allebei! Hoe is het mogelijk?" D'Arnot keek op en zag Tarzan en Helen, die in de richting van het kamp liepen. Samen met Gregory rende hij hen tegemoet. Gregory's ogen vulden zich met tranen toen hij Helen in zijn armen nam. D'Arnot kon geen woord uitbrengen. Lavac voegde zich bij hen en werd voorgesteld aan Helen. Daarna liet zijn blik haar geen seconde meer los, als er even niet op hem werd gelet. Alleen Wolff hield zich op de achtergrond. Kwaad en mokkend bleef hij zitten waar hij zat. Nadat ze elkaar begroet hadden, aten Tarzan en Helen de restanten van de antiloop op. Terwijl ze aten, vertelde Helen haar avonturen. „Dat zal ik Thome betaald zetten," zei Gregory. „Hij hoort ervoor te sterven," riep d'Arnot uit. „Ik zou graag degene zijn die hem om zeep bracht!" mompelde Lavac. Dagen achtereen sjouwden ze door bossen, over vlakten en bergen, maar ze vonden het spoor van Atan Thome niet. Lavac of d'Arnot was voortdurend aan Helens zijde te vinden. Er ontstond een groeiende rivaliteit tussen hen, waarvan alleen Helen zich niet bewust scheen te zijn. Maar je weet natuurlijk niet 48
altijd precies wat een vrouw wel of niet merkt. Ze lachte en maakte grapjes en praatte ernstig met allebei, zonder enige voorkeur te laten blijken. D'Arnot was altijd vriendelijk en opgewekt, maar Lavac was vaak humeurig. Tarzan ging voor hen op jacht, omdat Wolff nooit in staat bleek enig wild te vinden. Van tijd tot tijd trok hij zich terug en 'bestudeerde de kaart van Ashair. Hij was de gids. Op een ochend zei Tarzan tegen Gregory dat hij de hele dag weg zou 'blijven en misschien de volgende dag ook nog. „Waarom?" vroeg Gregory. „Dat zal ik je wel vertellen als ik terugkom," antwoordde de aapmens. „Moeten we hier op je wachten?" „Zoals je wilt. Ik vind jullie toch wel." Toen was hij verdwenen met de soepele, gemakkelijke gang, waarmee hij zovele kilometers te voet kon afleggen. „Waar is Tarzan heen?" vroeg d'Arnot, die zich bij Gregory had gevoegd. De oudere man haalde zijn schouders op. „Ik weet het niet. Hij wilde het niet zeggen. Zei dat hij misschien een paar dagen weg bleef. Ik heb geen idee waarom hij gaat." Wolff kwam naar hen toe. „Waar is de aapman heen?" vroeg hij. „We hebben vlees genoeg voor twee dagen. Meer kunnen we toch niet dragen." Gregory vertelde hem wat hij wist en Wolff snoof minachtend. „Hij laat je in de steek," zei hij. „Dat snap je zo. Er is geen enkele reden waarom hij er anders vandoor zou gaan. Die zie je nooit meer terug." D'Arnot, die zich gewoonlijk niet snel kwaad maakte, gaf Wolff een klinkende klap op de wang. „Van jou heb ik nu genoeg gehoord," zei hij. Wolff wilde zijn pistool pakken, maar d'Arnot had hem onder schot voor hij zijn wapen kon trekken. Gregory ging tussen hen in staan. „Dat kunnen we niet gebruiken," zei hij. „We hebben al moeilijkheden genoeg zonder dat we onder elkaar gaan vechten, sluit liever vrede met elkaar." „Het spijt me, monsieur Gregory," zei d'Arnot, terwijl hij zijn wapen weer in de holster stak. Wolff draaide zich om en liep mompelend weg. „Wat zullen we doen, kapitein?" vroeg Gregory. „Hier op Tarzan wachten of verder gaan?" 49
„We kunnen net zo goed verder gaan," zei d'Arnot. „We verliezen maar tijd als we hier blijven." „Maar misschien kan Tarzan ons dan niet meer terugvinden," stribbelde Gregory tegen. D'Arnot lachte. „Je kent Tarzan nog steeds niet," zei hij. „Je kunt evengoed bang zijn dat je verdwaalt in de hoofdstraat van de stad waar je geboren bent, als te denken dat Tarzan ons na twee dagen in Afrika niet meer zou kunnen vinden." „Goed," zei Gregory, „laten we dan maar verder gaan." Terwijl ze Wolff volgden, kwam Lavac naast Helen lopen. „Wat een afschuwelijke ervaring zou dit zijn," zei hij, „als het niet..." Hij aarzelde. „Nou?" vroeg het meisje. „Als het niet om jou was," zei hij. „Om mij? Ik begrijp niet wat je bedoelt." „Dat is omdat je nog nooit van iemand gehouden hebt," antwoordde hij hees. Helen lachte. „O," riep ze uit, „wil je soms vertellen dat jij van me houdt? Het moet de atmosfeer hier zijn!" „Lach je om mijn liefde?" vroeg hij. „Nee," zei ze, „ik lach om jou. Magra en ik zijn de enige vrouwen die je in weken hebt gezien. Als Fransman is het logisch dat je op een van ons verliefd zou worden. Magra gaat zo helemaal op in Tarzan, dat het tijdverspilling zou zijn op haar verliefd te worden. Vergeet het maar!" „Ik vergeet het nooit," zei Lavac. „En ik geef het nooit op. Ik ben gek op je, Helen. Geef me alsjeblieft een beetje hoop. Ik ben wanhopig. Ik sta niet meer in voor wat ik doe, als je me geen hoop geeft." „Het spijt me," zei ze ernstig, „maar ik hou nu eenmaal niet van je. En als je je zo gedraagt, maak je de dingen alleen nog maar moeilijker dan ze al zijn." „Je bent wreed," mompelde Lavac. De rest van de dag bleef hij nors in zijn eentje lopen en wierp jaloerse blikken op d'Arnot. Er was nog iemand, die niet kon wachten om zijn liefde te verklaren. Het was Wolff. En laten we nu maar edelmoedig genoeg zijn om de gevoelens die hem beheersten, liefde te noemen. Hij leidde de safari, maar het spoor dat ze volgden, was zo duidelijk dat ze het niet konden missen. Dus bleef hij een beetje achter en ging naast Magra lopen. „Hoor eens, mooi meisje," zei hij, „het spijt me dat ik dat gisteren heb gezegd. Ik wilde je niet beledigen. Ik weet dat we niet 50
altijd zo best met elkaar overweg konden, maar ik sta aan jouw kant. Waarom kunnen we geen vrienden zijn? We zouden heel wat kunnen bereiken als we samenwerkten." „Wat bedoel je daarmee?" vroeg Magra. „Daar bedoel ik mee dat ik alles heb om een vrouw gelukkig te maken - een aandeel in die grote diamant en £2.000.— in contanten. Denk je eens even in wat we daar al niet mee zouden kunnen doen!" „Met jou?" vroeg ze spottend. „Ja, met mij. Ben ik soms niet goed genoeg voor je?" vroeg hij. Magra keek hem aan en lachte. Wolff bloosde. „Hoor eens," zei hij kwaad, „als je denkt dat je mij als een stuk vuil kunt behandelen, heb je het mis. Ik heb aangeboden met je te trouwen, maar ik ben niet goed genoeg. Ik zal jou eens wat vertellen - ik krijg altijd wat ik wil hebben. Ik krijg jou ook, en ik hoef helemaal niet met je te trouwen. Jij bent gek op die aapman, maar die ziet je helemaal niet. Bovendien heeft hij geen rooie cent." „Een gids hoort aan het hoofd van de safari," zei Magra. „Goedendag." Laat in de middag liet Tarzan zich uit de takken van een boom vallen midden in de safari, als je tenminste de zes blanken en Ogabi een safari kon noemen. De zeven mensen bleven staan en vormden een kring om Tarzan heen. „Ik ben blij dat je terug bent," zei Gregory. „Ik maak me altijd ongerust als jij er niet bent." „Ik heb Thomes spoor gezocht," zei Tarzan, „en ik heb het gevonden." „Mooi zo!" riep Gregory uit. „Hij is ons een heel eind vooruit," ging de aapmens verder. „Dank zij jou, Wolff." „Iedereen kan zich vergissen," gromde Wolff. „Jij hebt je niet vergist," snauwde Tarzan. „Je hebt met opzet geprobeerd ons van het spoor af te brengen. We zijn beter af zonder die man, Gregory. Je moet hem ontslaan." „Je kunt me hier niet alleen laten," zei Wolff. „Je zult verbaasd staan wat Tarzan kan doen," merkte d'Arnot op. „Ik geloof dat het een beetje al te drastisch is," aarzelde Gregory. Tarzan haalde de schouders op. „Goed," zei hij. „Zoals je wilt, maar zijn diensten als gids hebben we niet meer nodig." 51
10 Atan Thome en Lal Taask stonden aan het hoofd van hun safari. Ze bevonden zich aan de rand van een dicht oerwoud. Rechts van hen stroomde een kalme rivier, voor hen lag een ruwe, open vlakte. In de verte, boven de lage heuvels, verrees de top van een enorme uitgedoofde vulkaan. „Lal Taask!" riep Atan Thome uit. „Dat is Tuen-Baka. In de krater ligt Ashair, de Verboden Stad." „En de Vader der Diamanten, heer," voegde Lal Taask eraan toe. „Ja, de Vader der Diamanten. Ik wilde dat Magra erbij was om het te zien. Ik vraag me af waar ze nu zijn. Wolff moet langzamerhand wel met haar op weg zijn hier naar toe. Misschien ontmoeten we ze wel als we er weer uitkomen. Ze kunnen ons nauwelijks hebben ingehaald. We hebben zo snel gereisd." „Als we ze niet ontmoeten, zijn er minder mensen met wie we moeten delen," opperde Lal Taask. „Ik heb het haar moeder beloofd," zei Thome. „Dat is lang geleden, haar moeder is dood en Magra weet niets van die belofte af." „De herinnering aan haar moeder blijft altijd levendig," zei Thome. „Je bent een trouw dienaar, Lal Taask. Misschien moest ik je het verhaal maar vertellen, dan begrijp je het beter." „Uw dienaar luistert." „Magra's moeder is de enige vrouw geweest van wie ik ooit heb gehouden. De onverbiddelijke wetten van de kaste maakten haar onbereikbaar voor mij. Ik was een bastaard. Zij was de dochter van een maharadja. Ik was in dienst van haar vader. De prinses trouwde met een Engelsman, en ik werd meegestuurd naar Engeland in haar gevolg. Toen haar echtgenoot op groot wild jaagde in Afrika, stuitte hij op Ashair. Drie jaar lang werd hij daar gevangen gehouden en gemarteld. Eindelijk slaagde hij erin te ontsnappen en naar huis terug te keren, waar hij stierf aan de gevolgen van zijn lotgevallen. Maar hij vertelde het verhaal van de Vader der Diamanten, en hij wist zijn vrouw een belofte af te dwingen dat ze een expeditie zou organiseren om naar Ashair terug te keren en degenen te straffen, die hem zo slecht hadden behandeld. De Vader der Diamanten moest de trekpleister zijn om vrijwilligers te krijgen. De kaart die hij had gemaakt, raakte echter zoek en er gebeurde niets. Toen stierf de prinses en liet Magra, die toen tien jaar oud was, in mijn hoede achter, want de 52
oude maharadja was dood en zijn opvolger wilde niets te maken hebben met de dochter van de Engelsman. Ik heb altijd met het plan rondgelopen Ashair te zoeken. Twee jaar geleden deed ik de eerste poging. Toen hoorde ik dat Brian Gregory eenzelfde poging in het werk stelde. Hij kwam bij Ashair en maakte een kaart, hoewel hij nooit in de stad zelf is geweest. Bij zijn tweede poging volgde ik hem, maar verdwaalde. Ik kwam het restant van zijn safari tegen. Hij was verdwenen. Ze weigerden me de kaart te geven, maar ik zwoer plechtig dat ik hem in handen zou krijgen. En hier ben ik nu - mèt de kaart." „Hoe wist u dat hij een kaart had gemaakt?" vroeg Lal Taask. „Onze safari's hebben één nacht gezamenlijk doorgebracht, na zijn eerste tocht. Ik zag toevallig dat hij bezig was een kaart te tekenen. Het is degene die ik nu bij me heb, dat wil zeggen een kopie van degene die hij in een brief naar huis heeft gestuurd. Omdat Magra's vader is gestorven ter wille van de Vader der Diamanten, komt haar een deel toe. En er is nog een andere reden. Ik ben nog geen oude man. Ik zie Magra als de reïncarnatie van de vrouw die ik liefhad. Begrijp je dat, Lal Taask?" „Ja, heer." Atan Thome zuchtte. „Misschien is het een dwaze droom van me. We zullen zien. Maar nu moeten we verder. Kom, Mbuli, spoor je mannetjes een beetje aan!" De inboorlingen hadden druk met elkaar gefluisterd terwijl Thome en Taask praatten. Mbuli ging naar Atan Thome. „Mijn mensen willen niet verder, bwana," zei hij. „Wat!" riep Thome uit. „Je bent gek! Ik heb je gehuurd om naar Ashair te gaan." „In Bonga was Ashair nog heel ver weg, en waren mijn mensen nog dapper. Nu is Bonga heel ver weg en Ashair dichtbij. Nu herinneren ze zich dat Tuen-Baka taboe is. Ze zijn bang." „Jij bent hun aanvoerder," snauwde Thome. „Jij moet ervoor zorgen dat ze verder gaan." „Kan niet," hield Mbuli vol. „We zullen vannacht ons kamp hier aan de rivier opslaan," zei Thome. „Ik zal met ze praten. Misschien zijn ze morgen weer wat dapperder. Ze kunnen me nu niet in de steek laten." „Goed, bwana. Misschien zijn ze morgen dapperder. Het is een goed idee om hier vannacht te blijven." Atan Thome en Lal Taask sliepen goed die nacht. Ze werden in slaap gewiegd door het zachte gekabbel van de rivier. Atan Thome droomde van de Vader der Diamanten en van Magra. Lal Taask 53
dacht dat hij droomde toen de stilte van de nacht werd verbroken door een grafstem, die in een vreemde taal sprak. Het was echter geen droom. De zon stond al hoog aan de hemel toen Atan Thome ontwaakte. Hij riep de boy, maar niemand kwam. Hij riep weer, luid en gebiedend. Hij luisterde. Het was opmerkelijk stil in het kamp. Hij stond op, liep naar de ingang van de tent en deed de flappen opzij. Alleen zijn tent en die van Lal Taask stonden er nog. De rest van het kamp was verlaten. Hij liep naar Taasks tent en maakte hem wakker. „Wat is er, heer?" vroeg Lal Taask. „De honden hebben ons verlaten!" riep Thome uit. Taask sprong overeind en kwam zijn tent uit. „Grote Allah! Ze hebben al onze voedselvoorraden en uitrusting meegenomen. Ze hebben ons hier achtergelaten om te sterven. We moeten ze gauw achterna. Ze kunnen nog niet ver weg zijn." „Ik denk er niet aan," protesteerde Thome. „We gaan verder!" Er blonk een vreemd licht in zijn ogen, dat Lal Taask er nog nooit eerder in had gezien. „Dacht je dat ik dat alles heb meegemaakt om nu terug te keren, alleen omdat een paar laffe inboorlingen plotseling bang zijn geworden?" „Maar heer, we kunnen niet alleen verder," smeekte Lal Taask. „Stil!" beval Thome. „We gaan naar Ashair - naar de Verboden stad en de Vader der Diamanten. De Vader der Diamanten!" Hij barstte in een woest gelach uit. „Magra zal de schitterendste diamanten ter wereld dragen. We zullen rijk zijn, rijker dan de grootste vrek zich ooit zal kunnen voorstellen - zij en ik - de rijkste mensen ter wereld! Ik, Athan Thome, de bastaard, zal de maharadja's van India beschaamd doen staan. Ik zal de straten van Parijs bestrooien met goud. I k . . . " Hij zweeg plotseling en drukte zijn hand tegen zijn voorhoofd. „Kom!" zei hij even later op normale toon. „Als we de rivier volgen, komen we in Ashair." Zwijgend volgde Lal Taask zijn meester over een smal pad dat langs de rivier liep. De bodem was ruw en onderbroken door ravijnen. Het pad was nauwelijks zichtbaar op de harde, rotsachtige grond. Tegen de middag kwamen ze in een nauwe kloof. Aan beide zijden rezen klippen steil omhoog. De rotswanden staken zover boven hen uit dat de twee mannen op lilliputters leken. De rivier stroomde rustig door de kloof. „Siva! Wat een plek!" riep Lal Taask uit. „Verder kunnen we niet." 54
„Het is de weg naar Ashair," zei Thome, met zijn vinger wijzend. „Zie je hoe het pad over die klip loopt?" „Dat, een pad?" riep Lal Taask uit. „Dat is niet meer dan een kras. Zelfs een berggeit kan zich daar niet staande houden." „En toch is dat het pad dat wij gaan volgen," zei Thome. „Heer, dit is waanzin!" riep Lal Taask uit. „Laten we omkeren. Alle diamanten ter wereld zijn dat risico niet waard. Voor we honderd meter verder zijn, zijn we in de rivier gevallen en verdronken." „Hou je mond!" snauwde Thome, „en volg me!" Angstvallig bewogen de mannen zich voort over het smalle voetpad dat in de hoge rots was gekrast. Beneden hen stroomde kalm de rivier. Eén enkele misstap en ze vielen erin. Lal Taask durfde niet naar beneden te kijken. Met zijn gezicht naar de rots, zich vastklampend aan steunpunten die er niet waren, trillend van hoofd tot voeten, zodat hij bang was dat zijn knieën het zouden begeven, terwijl het zweet van zijn gelaat gutste, volgde Lal Taask zijn meester. „We halen het nooit," hijgde hij. „Hou je mond en schiet op!" snauwde Thome. „Als ik val, mag jij terug." „O, heer, zelfs dat zou ik niet kunnen. Het is onmogelijk je op dit afschuwelijke pad om te draaien." „Volg me dan en maak niet zo'n herrie. Je maakt me zenuwachtig." „En dan te bedenken dat u zulke risico's neemt voor een diamant! Al was hij zo groot als een huis en had ik hem nu in mijn hand, dan zou ik hem graag afstaan om weer terug te zijn in Lahore." „Je bent een lafaard, Lal Taask," snauwde Thome. „Dat ben ik ook, heer. Maar liever een levende lafaard dan een dode held." Twee uur lang kropen de mannen voort over het smalle voetpad, tot ze de uitputting nabij waren. Zelfs Thome begon zijn vermetelheid te betreuren. Maar toen hij om een uitstekende rots heen klom, zag hij een beboste helling voor zich, die zachtjes naar beneden glooide, naar de rivier. Het pad liep over deze helling. Ze lieten zich totaal uitgeput op de grond vallen en bleven zo liggen tot het donker was. Eindelijk kwamen ze overeind en legden een vuur aan. Met het vallen van de avond werd het kil in het ravijn. Ze hadden de hele dag niets te eten gehad en ze waren uitgehongerd. Maar er was 55
niets te eten en ze moesten zich tevreden stellen met het water uit de rivier. Ze gingen zo dicht mogelijk bij het vuur zitten om een beetje warm te worden. „Heer, dit is een ongeluksplek," zei Lal Taask. „Ik heb het gevoel dat we bespied worden." „Het is alleen je eigen geweten waarvoor je bang bent, idioot," gromde Thome. „Allah! Heer, kijk!" stotterde Taask. „Wat is dat?" Hij wees naar het duister tussen de bomen. Toen sprak een grafstem in een vreemde taal, en Lal Taask viel flauw. 11 Ungo, de koningsaap, was op jacht met zijn stam. Ze waren nerveus en geïrriteerd, want dit was de periode van de Dum-Dum, en ze hadden nog geen slachtoffer gevonden voor de offerdans. Plotseling hief de ruigharige koning zijn kop op en snufte in de lucht. Hij gromde goedkeurend toen hij de reuk opsnoof die Usha, de wind, hem toevoerde. De andere apen keken hem vragend aan. „Gomangani, tarmangani," zei hij. „Ze komen." Hij leidde zijn groep in het kreupelhout, zodat ze zich vlak bij het pad verborgen konden houden. Het kleine groepje mannen en vrouwen van de Gregory-safari volgde het duidelijke spoor dat Atan Thomes safari had achtergelaten. Tarzan was verweg op jacht naar vlees. „Tarzan heeft kennelijk moeite om wild op te sporen," zei d'Arnot. „Ik heb zijn overwinningskreet nog niet gehoord." „Hij is fantastisch," zei Magra. „Zonder hem waren we allang verhongerd - zelfs met een jager in ons midden." „Je kunt nu eenmaal geen wild schieten als er geen wild is," mopperde Wolff. „Tarzan komt nooit met lege handen terug," zei Magra. „En hij heeft niet eens een geweer." „De andere apen vinden ook voedsel," spotte Wolff, „maar wie wil nou een aap zijn?" Ungo sloeg hen scherp gade toen ze in het gezicht kwamen. Zijn dicht bij elkaar staande, met bloed doorlopen ogen schitterden van woede. Plotseling, zonder enige waarschuwing, viel hij aan, gevolgd door zijn hele stam. Het groepje mensen deinsde ontsteld achteruit. D'Arnot trok zijn pistool en vuurde. Een van de 56
apen gaf een schreeuw en viel. Toen waren de apen in hun midden en d'Arnot durfde niet meer te schieten, uit angst een van zijn metgezellen te raken. Wolff liep hard weg. Lavac en Gregory werden op de grond gesmeten en gebeten. Er heerste even zo'n grote chaos, dat niemand daarna meer precies wist wat er gebeurd was. Het ene ogenblik waren de apen er, en het andere ogenblik waren ze verdwenen. Toen ze weggingen, hield Ungo Magra onder een grote harige poot. Magra worstelde om los te komen tot ze uitgeput was, maar het machtige beest dat haar droeg, lette nauwelijks op haar pogingen. Eén keer gaf hij haar geërgerd een klap, waardoor ze bijna bewusteloos raakte. Ze gaf haar pogingen op en hoopte op een kans om te ontsnappen. Ze vroeg zich af welk verschrikkelijk lot haar te wachten stond. De enorme aap leek zoveel op een mens, dat ze huiverde als ze eraan dacht wat haar te wachten zou kunnen staan. Ungo, de koning, gevolgd door zijn enorme onderdanen, sleurde het meisje door het bos naar een kleine open plek, een primitieve arena, waar sinds onheuglijke tijden de mensapen hun offerdans hielden. Daar gooide hij haar ruw op de grond, en twee vrouwtjes gingen naast haar zitten, om te zorgen dat ze niet kon ontsnappen. Het kleine groepje mensen, dat op het pad was achtergebleven, was verpletterd door de ramp die hen had getroffen. Ze overlegden wat hen te doen stond. „We zouden ze kunnen volgen," zei d'Arnot, „maar we hebben geen schijn van kans ze in te halen. En zelfs al lukte dat, wat zouden we dan nog tegen ze kunnen uitrichten, ook al zijn we bewapend?" „Maar we kunnen hier niet gewoon blijven staan en niets doen!" riep Helen uit. „Wacht," zei d'Arnot. „Ik neem het geweer van Wolff en volg ze. Misschien kan ik er genoeg neerschieten, als ik ze heb ingehaald nadat ze ergens halt hebben gehouden, om de anderen af te schrikken. Als Tarzan terugkomt, stuur hem dan achter me aan." „Daar komt Tarzan al," zei Helen. De aapmens kwam naar hen toe met het karkas van zijn prooi over zijn schouder. Hij trof een opgewonden groepje mensen aan, die allemaal tegelijk praatten. „We zagen ze pas toen ze op ons afsprongen," zei Lavac. „Ze waren zo groot als gorilla's," zei Helen. „Het waren gorilla's," mengde Wolff zich in het gesprek. 57
„Het waren geen gorilla's," sprak d'Arnot hem tegen. „Overigens was jij zo gauw verdwenen, dat je niet kon zien wat het waren." „De grootste nam Magra mee," zei Gregory. „Wie heeft Magra meegenomen?" vroeg Tarzan bezorgd. „Waarom heb je dat niet meteen gezegd? Welke kant zijn ze op gegaan?" D'Arnot wees in de richting waarin de apen waren verdwenen. „Volg dit spoor tot jullie een goede plek vinden om het kamp op te slaan," zei Tarzan, en hij was verdwenen. De maan rees langzaam boven de arena, waar Magra naast een primitieve aarden trom lag, waar drie oude apen op sloegen met stokken. Een paar van de grote ruigharige mannetjes begonnen om haar heen te dansen. Terwijl ze haar bedreigden met zware stokken, sprongen en draaiden de apen om het angstige meisje heen. Magra kende de betekenis van deze riten niet. Ze kon alleen maar vermoeden dat ze ter dood gebracht zou worden. De God van de Jungle volgde het spoor van de grote apen door het duister van het woud even onfeilbaar als een duidelijk zichtbaar pad bij daglicht. Hij kon het volgen door de geur van de mensapen die aan het gras en de bladeren van het kreupelhout hing, door de geur van de uitwaseming van hun enorme lichamen, die nog in de lucht hing. Hij wist dat hij ze uiteindelijk zou inhalen, maar zou hij nog op tijd zijn? Toen de maan opkwam, voerde het geluid van de aarden trom hem naar de arena van de Dum-Dum. Hij kon zich nu slingerend door de bomen voortbewegen, in een rechte lijn. Hij wist nu ook welk gevaar Magra bedreigde. Hij wist dat ze nog leefde, want de trom zou pas zwijgen na haar dood, als de apen vochten om haar lichaam en het in stukken scheurden. Hij wist het, omdat hij zelf vaak genoeg bij een Dum-Dum had gedanst in het maanlicht, als Sheeta, de panter, of Wappi, de antiloop, het offer was. De maan stond bijna op het hoogste punt toen hij bij de arena kwam. Als de maan het hoogst stond, was het moment van het doden aangebroken. In de arena dansten de mannetjesapen, ze imiteerden de jacht. Magra was blijven liggen zoals ze haar hadden neergegooid, uitgeput en zonder hoop, berustend in de dood, wetend dat niets haar nu meer kon redden. Goro, de maan, had bijna het fatale punt bereikt toen een tarmangani, die op een heel klein slipje na naakt Was, uit een boom in de arena sprong. Met een woedend gegrom keerden de man58
netjesapen zich tegen de indringer, die het had gewaagd het heilige der heiligen te schenden. De koning was hun aanvoerder. Hij hurkte ineen. „Ik ben Ungo," zei hij. „Ik dood!" Tarzan dook eveneens in elkaar en gromde toen hij op de koning afkwam. „Ik ben Tarzan van de Apen," zei hij in de apentaal, de enige taal die hij gedurende de eerste twintig jaar van zijn leven had gekend. „Ik ben Tarzan van de Apen, de machtige jager, de geweldige vechter. Ik dood!" Een woord van de uitdaging van de aapmens had Magra verstaan. 'Tarzan'. Verwonderd opende ze haar ogen. Ze zag Tarzan en de koningsaap behoedzaam om elkaar heen cirkelen, wachtend op een gelegenheid om aan te vallen. Wat dapper, maar hoe zinloos van die man om te proberen haar te redden! Hij offerde zijn leven voor haar op, volkomen nutteloos. Wat voor kans had hij tegen dat enorme oerbeest? Plotseling haalde Tarzan uit en greep de pols van de aap. Bliksemsnel draaide hij zich om en smeet het geweldige beest over zijn schouder met een smak op de grond. Op hetzelfde ogenblik was Ungo echter weer overeind. Grommend en met een afgrijselijk keelgeluid viel hij aan. Deze keer zou hij dat nietige mensding met zijn grote gewicht verpletteren, hem vermorzelen tussen zijn machtige poten. Magra huiverde voor de man. Ze verbleekte toen ze zag dat hij de aanval met eenzelfde beestachtig gegrom afwachtte. Was dit grommende, grauwende dier de rustige, vindingrijke man, van wie ze was gaan houden? Was hij per slot niets meer dan een primitieve Dr. Jekyll en Mr. Hyde? Gefascineerd en vol afgrijzen keek ze toe. Tarzan is snel als Ara, de bliksem, lenig als Sheeta, de panter. Hij ontweek Ungo's grote, maaiende poten en dook onder hem door. Toen sprong hij op de harige rug en hield de woedende aap met een Nelson greep in bedwang. Terwijl hij kracht zette met zijn geweldige spieren en de keel van de aap dichtkneep, schreeuwde deze in doodsangst. „Kreegah!" schreeuwde Tarzan, terwijl hij nog een beetje meer kracht zette. „Geef je over!" Gregory en zijn metgezellen zaten rond hun kampvuur en luisterden naar het doffe gedreun van de verre trom. Ze wachtten zenuwachtig, maar wisten niet waarop. „Het is de Dum-Dum van de grote apen, geloof ik," zei d'Arnot. „Tarzan heeft me over ze verteld. Als de volle maan het hoogste 59
punt heeft bereikt, doodt de mannetjesaap een slachtoffer. Het is een rite, die waarschijnlijk ouder is dan het menselijk ras, de kleine kiem waaruit alle religieuze riten zijn ontstaan." „En Tarzan heeft die rite gezien?" vroeg Helen. „Hij is grootgebracht door de mensapen," verklaarde d'Arnot, „en hij heeft de offerdans vaak genoeg gedanst in een Dum-Dum." „Heeft hij geholpen mannen en vrouwen te doden en in stukken te scheuren?" vroeg Helen. „Nee, nee!" riep d'Arnot uit. „De apen maken zelden een menselijk slachtoffer buit. Ze hebben het maar één keer gedaan terwijl Tarzan bij hen was, en die heeft hij gered. Ze geven de voorkeur aan hun grootste vijand, de panter." „Denk je dat die trommen voor Magra zijn?" vroeg Lavac. „Ja," zei d'Arnot. „Ik ben bang van wel." „Ik wou dat ik haar zelf achterna was gegaan," zei Wolff. „Die vent heeft geen geweer bij zich." „Hij heeft misschien geen geweer," zei d'Arnot, „maar hij ging tenminste wel in de goede richting." Wolff verzonk in een koppig en kwaad zwijgen. „We hadden allemaal de kans iets te doen toen de aap haar meenam," ging d'Arnot verder, „maar eerlijk gezegd was ik te verbijsterd om te kunnen denken." „Het gebeurde allemaal zo snel," zei Gregory. „Het was voorbij voor ik wist wat er eigenlijk aan de hand was." „Hoor eens," riep d'Arnot uit. „De trommen zwijgen." Hij keek omhoog naar de maan. „De maan staat op het hoogste punt. Tarzan was kennelijk te laat." „Die gorilla's zulen hem wel in stukken scheuren," zei Wolff. „Als het niet om Magra ging, zou ik zeggen: daar zijn we mooi van af." „Hou je bek!" riep Gregory. „Zonder Tarzan zijn we allemaal verloren." Terwijl ze praatten, vocht Tarzan met Ungo in de arena. Magra keek angstig en verwonderd toe. Ze kon haar ogen nauwelijks geloven toen ze de grote aap hulpeloos zag kronkelen in de greep van de man. Ungo schreeuwde van pijn. Langzaam en meedogenloos werd zijn nek gebroken. Tenslotte kon hij het niet langer verdragen en gilde: „Kreegah!" wat betekent: Ik geef me over. Tarzan liet hem los en sprong overeind. „Tarzan is koning!" schreeuwde hij, terwijl hij de andere mannetjes aankeek. Hij bleef staan wachten, maar geen enkel jong mannetje kwam naar voren om zijn recht te betwisten. Ze hadden gezien wat hij 60
met Ungo had gedaan, en waren bang. En zo, bij de gratie van een eeuwenoude gewoonte, werd Tarzan koning van de stam. Magra begreep het niet. Ze was nog steeds bang. Ze sprong overeind, holde naar Tarzan en sloeg haar armen om hem heen. Ze drukte hem dicht tegen zich aan. „Ik ben bang. Nu zullen ze ons alle twee doden." Tarzan schudde zijn hoofd. „Nee," zei hij, „ze zullen ons niet doden. Ze zullen doen wat ik zeg, want nu ben ik hun koning." 12 Bij het licht van de vroege ochtend, na een nacht vol verschrikkingen, gingen Atan Thome en Lal Taask terug langs het gevaarlijke pad waarlangs ze zich de vorige dag hadden gewaagd. „Ik ben blij, heer, dat u besloten hebt terug te gaan," zei Lal Taask. „Zonder dragers en askaris is het waanzin om te proberen ons toegang te verschaffen tot de Verboden Stad," gromde Thome. „We gaan terug naar Bonga. Daar zullen we een stelletje potige mannen aannemen, die niet bang zijn voor taboes." „Als we ooit levend in Bonga aankomen," zei Lal Taask. „Lafaards lokken de dood naar zich toe," snauwde Thome. „Wie zou na vannacht geen lafaard zijn in dit verdraaide land?" vroeg Taask. „U hebt het toch gezien? U hebt die stem toch gehoord?" „Ja," gaf Thome toe. „Wat was het?" „Ik weet het niet." „Het was onheilspellend," zei Taask. „Het riekte naar het graf en de hel. Mensen kunnen niets beginnen tegen de machten van een andere wereld." „Flauwekul!" riep Thome uit. „Er is een of andere nuchtere verklaring voor. Alleen kennen wij die niet." „Nee, die kennen wij niet. En ik wil het ook niet weten. Ik kom hier nooit meer terug, als Allah me levend laat ontkomen." „Dan krijg je ook geen deel van de diamant,"dreigde Atan Thome. „Ik ben al tevreden met mijn leven," antwoordde Lal Taask. De twee mannen slaagden erin de terugtocht heelhuids te volbrengen. Eindelijk stonden ze weer op de vlakte bij de ingang van de kloof. Lal Taask slaakte een zucht van opluchting en zijn stemming werd weer wat opgewekter. Maar Atan Thome was 61
kwaad en geïrriteerd. Zijn verwachtingen waren zo opgeschroefd, dat hij het niet kon verdragen op de drempel van het vermeende succes te moeten omkeren. Met gebogen hoofd liep hij over het ruwe terrein terug naar de plek, waar ze het laatst hun kamp hadden opgeslagen. Toen ze door een van de talloze ravijnen liepen, stonden ze plotseling tegenover een dozijn blanke krijgers, die achter grote lavabrokken te voorschijn sprongen en hun de weg versperden. Het waren sterke mannen, die witte pluimen droegen en korte tunieken. Van voren en op de rug daarvan was een gestileerde vogel geborduurd. Ze waren bewapend met speren en messen, die in scheden op hun heupen hingen. De aanvoerder sprak tegen Thome in een vreemde taal. Toen hij ontdekte dat ze elkaar niet konden verstaan, gaf hij zijn mannen een bevel en Thome en Taask werden door het ravijn naar de rivier gevoerd, waar een vaartuig lag zoals in de dagen van de Farao's op de Nijl had kunnen varen. Het was een open galei, bemand met twintig geketende slaven. Met de punten van hun speren dwongen de krijgers Thome en Taask in te stappen. Toen de laatste krijger aan boord was, kwam de boot in beweging en voer stroomopwaarts de rivier op. Atan Thome barstte in lachen uit. Lal Taask keek hem verbaasd aan, evenals de krijgers naast hem. „Waarom lacht u heer?" vroeg Lal Taask angstig. „Ik lach," riep Thome, „omdat ik per slot toch in de Verboden Stad zal arriveren." Toen Helen de volgende dag vroeg uit haar schuilplaats te voorschijn kwam, zag ze d'Arnot naast het uitdovende vuur zitten. Ze liep naar hem toe. „Heb je de wacht?" vroeg ze. Hij knikte. „Ja, ik heb de wacht gehouden en ik heb eens goed nagedacht." „Waarover?" vroeg ze. „Over jou - over ons, en wat we moeten doen," antwoordde hij. „Ik heb gisteren met papa gesproken, voor ik naar bed ging," zei ze. „Hij heeft besloten terug te keren naar Bonga en een safari te organiseren. Hij durft niet verder te gaan zonder Tarzan." „Dat is verstandig van hem," zei d'Arnot. „Jouw leven is te kostbaar om nog langer op het spel te zetten." Hij aarzelde en keek verlegen op. „Je weet niet wat dit voor mij betekent, Helen. 62
Ik weet dat dit geen geschikt ogenblik is om over mijn liefde te spreken, maar je moet het toch gemerkt hebben - of niet?" „Ook gij, Brutus!" riep het meisje uit. „Wat bedoel je?" vroeg hij. „Luitenant Lavac denkt ook al dat hij verliefd op me is. Begrijp je dan niet, Paul, dat het alleen maar is omdat ik praktisch gesproken het enige beschikbare meisje ben? De arme Magra is stapelverliefd op Tarzan." „Voor mij gaat dat niet op," zei hij. „En ik geloof ook niet dat het de verklaring is, voor zover het Lavac betreft. Hij is een fijne vent. Ik kan hem niet kwalijk nemen dat hij verliefd op jou wordt. Nee, Helen, ik ben heel zeker van mezelf. Ik heb zelfs mijn eetlust verloren en ik staar naar de maan." Hij lachte. „Dat zijn bekende symptomen, weet je. Straks ga ik nog gedichten schrijven." „Je bent een lieverd," zei ze. „Ik ben blij dat je gevoel voor humor hebt. Ik vrees dat de luitenant dat niet heeft, maar misschien heeft hij minder ervaring dan jij." „Er hoorde een B.B.M.W. te zijn," zei hij. „Wat is dat?" „Een Bond ter Bescherming van Minnaars tegen Wreedheid." „Malle! Wacht maar tot je weer terug bent bij alle mooie meisjes, dan..." Ze zweeg en keek achterom. Ze werd doodsbleek en sperde haar ogen in doodsangst open. „Helen! Wat is er?" vroeg hij. „O, Paul - de apen zijn teruggekomen!" D'Arnot keerde zich om en zag de apen over het pad naar hen toe waggelen. Toen riep hij Gregory en Lavac. „Verdikkeme nog aan toe!" riep hij even later. „Tarzan en Magra zijn erbij!" „Ze zijn gevangenen!" riep Helen uit. „Non," zei d'Arnot, „Tarzan voert de apen aan! Heb je ooit zo'n man gezien?" „Ik ben gewoon duizelig van opluchting," zei Helen. „Ik had niet verwacht dat ik ze ooit nog terug zou zien. Ik had ze opgegeven, vooral Magra. Het is of ik een geest zie. We wisten zelfs precies het ogenblik waarop ze stierf gisteravond - toen de trommen zwegen." Tarzan en Magra werden enthousiast begroet, en Magra moest het hele verhaal van haar avontuur en haar redding vertellen. „Ik weet dat het ongelooflijk klinkt," zei ze, „maar hier zijn we dan, en daar zijn de apen. Als je me niet gelooft, vraag je het maar aan hen." 63
„Waarom hangen die beesten hier rond?" vroeg Wolff. „We moesten een paar kogels op ze afvuren. Dat komt ze toe, omdat ze Magra hebben meegenomen." „Het is mijn stam," zei Tarzan. „Ze gehoorzamen mijn bevelen. Je zult ze geen kwaad doen." „Ze mogen dan wel jouw stam zijn," gromde Wolff, „maar niet de mijne. Ik ben geen aap." „Ze gaan met ons mee," zei Tarzan tegen Gregory. „Als jullie uit hun buurt blijven en ze niet aanraken, doen ze jullie niets. Ze kunnen ons in een hoop opzichten behulpzaam zijn. Dit soort mensaap is uitzonderlijk intelligent. Ze kennen de grondbeginselen van samenwerking. Het gebrek daaraan heeft de mens de kans gegeven over vele lagere diersoorten te heersen, die hem gemakkelijk hadden kunnen uitroeien. Het zijn woeste en machtige vechters als hun woede is opgewekt. En, wat het belangrijkste is, ze gehoorzamen me. Ze vormen een bescherming tegen mens en dier. Ik zal ze nu wegsturen om in de buurt te gaan jagen, maar als ik roep komen ze." „Kijk eens, hij praat met ze!" riep Helen uit, toen Tarzan naar hen toeliep en met Ungo sprak. „Natuurlijk," zei d'Arnot. „Hun taal was de eerste die hij ooit heeft geleerd." „Je had hem met die grote aap moeten zien vechten," zei Magra. „Ik was daarna haast bang voor hem." Toen ze die avond het kamp hadden opgeslagen kwam Lavac op een houtblok naast Helen zitten. „Het is volle maan," zei hij. „Ja," antwoordde ze. „Ik heb het gezien. Ik zal nooit meer naar een volle maan kunnen kijken zonder die afschuwelijke trom te horen en eraan te denken wat Magra heeft meegemaakt." „Hij hoort je op betere gedachten te brengen," zei hij. „Zoals mij - gedachten aan liefde. De volle maan is voor de liefde." „En ook voor maanziekte, en krankzinnigheid," merkte ze op. „Ik wilde dat je van me kon houden," zei hij. „Waarom doe je dat niet? Is het d'Arnot? Pas op voor hem. Hij is berucht om zijn veroveringen." Het meisje keek hem vol afkeer aan. Wat een verschil met d'Arnot, die zo vol lof over zijn rivaal had gesproken. „Praat er alsjeblieft niet meer over," zei ze. „Ik hou niet van je, dat is alles." Toen stond ze op en liep weg. Ze ging naast d'Arnot bij het vuur zitten. Lavac bleef waar hij was en keek woedend voor zich uit. Lavac was niet de enige die door de maan herinnerd werd aan 64
de liefde. Ook Wolff was er gevoelig voor. Zijn enorme zelfverzekerdheid en egoïsme deden hem er geen ogenblik aan twijfelen dat hij uiteindelijk Magra's weerstand zou breken en ze in zijn armen zou vallen. Hij wist altijd precies het verkeerde woord te vinden als hij tegen haar sprak, zoals ook die avond, toen hij haar alleen aantrof. „Wat zie je toch in die aapman?" opende hij het gesprek. „Hij bezit niets meer dan een slipje op de wereld. Kijk eens naar mij! Ik heb £2.000 en de helft van de grootste diamant ter wereld." „Ik kijk naar je," antwoordde Magra. „Misschien is dat een van de redenen waarom ik je niet mag. Weet je, Wolff, er moeten heel wat verschillende woorden zijn om iemand als jou te omschrijven, maar ik ken geen enkel woord dat slecht genoeg is om op jou van toepassing te zijn. Ik zou je niet willen, al had je de vader en de moeder der diamanten en al was je de laatste man ter wereld. En ik zou dit onderwerp nu maar nooit meer aanroeren, anders zal ik die 'aapman' eens een en ander over jou vertellen. Waarschijnlijk breekt hij je in tweeën en vergeet je weer aan elkaar te plakken. Hij is ook niet zo erg dol op je, weet je." „Je vindt jezelf te goed voor me, hè?" gromde Wolff. „Ik zal je eens wat laten zien, jou en die vuile aapman." „Pas maar op dat hij je niet betrapt," lachte Magra. „Ik ben niet bang voor hem," schepte Wolff op. „Hu, jij zou Tarzan niet eens in de rug durven steken. Ik heb wel gezien hoe je wegliep toen die aap me beetpakte! Nee, Wolff, mij maak je niet bang. Iedereen in dit kamp weet waar hij aan toe is met jou, en ik weet precies wat voor laffe verrader jij bent." 13 Toen de boot, waarin Thome en Taask zich als gevangenen bevonden, de rivier werd opgeroeid, hoorde Thome een van de krijgers in het Swahili tegen een slaaf spreken. „Waarom hebt u ons gevangen genomen?" vroeg hij aan de krijger, die Swahili sprak. „En wat gaat u met ons doen?" „Ik heb jullie gevangen genomen omdat jullie te dicht bij de Verboden Stad waren," antwoordde de krijger. „Niemand mag in de nabijheid van Ashair komen en naar de buitenwereld terugkeren. Ik breng jullie daar nu heen. Wat er met jullie gebeurt, hangt af van koningin Atka, maar jullie kunnen ervan overtuigd zijn dat jullie Ashair nooit meer zullen verlaten." 65
Voor de boot uit zag Thome de hoge wand van Tuen-Baka, die scherp afstak tegen de blauwe Afrikaanse lucht. Uit een grote zwarte opening in de wand stroomde de rivier. De boot werd deze natuurlijke tunnel ingestuurd. Een fakkel werd aangestoken en omhooggehouden in de boeg, toen het vaartuig in het duister van de Styx werd geroeid. Uiteindelijk kwamen ze weer terecht in het zonlicht, op een meer dat op de bodem lag van de grote krater Tuen-Baka. Links voor zich zag Thome de torens en daken van een kleine ommuurde stad. Achter het meer waren links en rechts bossen en velden. In de verte was een tweede stad vaag zichtbaar. „Waar is Ashair?" vroeg hij aan een krijger. De man wees met een duim in de richting van de dichtstbijzijnde stad. „Daar is Ashair," zei hij. „Kijk maar eens goed, want tenzij Atka jullie veroordeelt tot de galeien, zul je het nooit meer van de buitenkant zien." „En die andere stad?" vroeg Thome. „Welke is dat?" „Dat is Thobos," antwoordde de man. „Als jullie tot een oorlogsgalei worden veroordeeld, zullen jullie Thobos weieens vaker zien, als we erheen gaan om te vechten." Toen de galei Ashair naderde, keerde Atan Thome zich tot Lal Taask, die naast hem zat in de achtersteven. Thome had naar de stad gekeken, maar Lal Taask had in het heldere water van het meer gestaard. „Kijk!" riep Thome uit. „Mijn droom is waarheid geworden! Daar is de Verboden Stad, daar ergens ligt de Vader der Diamanten. Ik kom er steeds dichter bij. Het is het noodlot. Ik weet nu dat er geschreven staat dat ik de diamant zal bezitten." Lal Taask schudde zijn hoofd. „Deze krijgers hebben scherpe speren," zei hij. „Waarschijnlijk zijn er nog veel meer krijgers in Ashair. Ik denk niet dat ze u de Vader der Diamanten zullen laten meenemen. Ik heb zelfs een van hen horen zeggen dat wijzelf nooit meer zullen kunnen vertrekken. Stel uw verwachtingen niet te hoog. Kijk daarentegen eens in het water van het meer. Het water is zo helder dat de bodem te zien is. Ik heb veel vreemde vissen en schepsels gezien, die ik nooit eerder heb gezien. Dat is veel interessanter dan de stad, en het kan heel goed de enige keer zijn dat we het zullen zien. Bij de baard van de profeet, Atan Thome! Kijk! Dat is een wonder, heer!" Thome keek verbaasd over de rand van de galei. Wat hij zag, deed hem een verbaasde en ongelovige kreet slaken, want op de bodem van het meer stond duidelijk zichtbaar een schitterende 66
tempel. Uit de ramen zag hij licht stralen en terwijl hij gefascineerd toekeek, zag hij een groteske gestalte, die op een mens leek, eruit te voorschijn komen en over de bodem van het meer wandelen. Het vreemde wezen droeg een drietand, maar Atan Thome zou nooit ontdekken wat het deed of waar het heen ging, want de snel voortgeroeide boot gleed over de tempel en het vreemde schepsel heen, en hij verloor ze uit het gezicht toen ze de kade van de Verboden Stad naderden. „Kom!" beval de aanvoerder van de krijgers. Thome en Taask werden uit de galei naar de kade geleid. Ze traden de stad binnen door een smalle poort en liepen door nauwe, kronkelige straatjes naar een groot gebouw in het centrum van de stad. Voor het hek stonden bewapende krijgers die na een korte gedachtenwisseling de gevangenen en hun bewakers binnenlieten. Atan Thome en Lal Taask werden binnengeleid, tot ze voor een gezagsdrager stonden, die naar het verslag van hun bewakers luisterde. Hij sprak tegen hen in het Swahili. Hij luisterde naar Thomes verklaring van hun aanwezigheid in de buurt van Ashair en haalde zijn schouders op. „Misschien vertel je de waarheid, misschien lieg je," zei hij. „Waarschijnlijk lieg je, maar dat maakt niets uit. Ashair is een verboden stad. Geen enkele vreemdeling die Tuen-Baka betreedt, mag het levend verlaten. Wat er van hem wordt - of hij onmiddellijk ter dood wordt gebracht of mag blijven voortleven omdat hij wellicht nog van dienst kan zijn - bepaalt de koningin. Jullie gevangenschap wordt aan haar doorgegeven. Als het haar uitkomt, wordt over jullie lot beslist." „Als ik een onderhoud met haar kan hebben," zei Thome, „weet ik zeker dat ik haar ervan zal kunnen overtuigen dat mijn beweegredenen volkomen eerlijk zijn en dat ik Ashair een goede dienst kan bewijzen. Ik heb een heel belangrijke inlichting voor haar en voor Ashair." „Dat kun je mij vertellen," zei de gezagsdrager. „Ik zal het haar doorgeven." „Ik moet het de koningin persoonlijk mededelen," antwoordde Atan Thome. „Het is niet de gewoonte van de koningin van Ashair om gevangenen audiëntie te verlenen," zei de man hooghartig. „Je kunt die inlichting beter aan mij geven - als je tenminste iets weet wat de moeite waard is." Atan Thome haalde zijn schouders op. „Ik weet iets," zei hij, „maar ik zeg het tegen niemand behalve tegen de koningin. Als 67
Ashair een ramp treft, bent u verantwoordelijk. Zeg niet dat ik u niet gewaarschuwd heb." „Ik heb genoeg van je brutaliteit," riep de gezagsdrager uit. „Neem ze mee en sluit ze op - en geef ze vooral niet te veel te eten." „Heer, u had ze niet moeten ergeren," zei Lal Taask, toen ze op een koude steen lagen, vastgeketend aan de muur van een sombere kerker. „Als u een mededeling had voor de koningin - en Allah moge weten wat dat kan zijn - waarom hebt u dan niet tegen die man gezegd wat het was? Dan zou het de koningin ter ore zijn gekomen." „Je bent een goed dienaar, Lal Taask," zei Thome, „en je kunt uitstekend met een mes omgaan. Dat zijn verrichtingen die veel lof verdienen, maar je mist de veelzijdigheid. Het is duidelijk dat Allah vond dat hij je voldoende had geschonken toen hij je deze gaven had toevertrouwd, en daarom heeft hij je niets gegeven om mee te denken." „Mijn heer is verstandig en wijs," antwoordde Lal Taask. „Ik bid dat hij me deze kerker uit kan denken." „Daar ben ik druk mee bezig. Besef je dan niet dat het volkomen zinloos is je tot onderdanen te richten? De koningin is almachtig. Als we persoonlijk met haar in contact kunnen komen, kunnen we onze zaak voorleggen aan het hoogste gerechtshof. En ik kan heel wat beter voor onze zaak pleiten dan iemand die het uit de tweede hand doet en niet de minste belangstelling voor ons koestert." „Ik moet me buigen voor uw hogere wijsheid," zei Lal Taask. „Maar ik weet nog steeds niet wat voor belangrijke mededeling u voor de koningin van Ashair hebt." „Lal Taask, je bent een hopeloos geval," zuchtte Thome. „De mededeling die ik voor de koningin heb, moet je even duidelijk zijn als een vlieg op het puntje van je neus." Dagenlang lagen Atan Thome en Lal Taask op de koude vloer van hun kerker. Ze kregen precies genoeg eten om in leven te blijven. De zwijgende krijger, die hun het voedsel kwam brengen, negeerde al Thomes smeekbeden om een audiëntie bij de koningin. „Ze willen ons laten verhongeren," jammerde Lal Taask. „Integendeel," merkte Atan Thome op. „Ze hebben een angstig begrip voor de calorieënwaarde van voedsel. En kijk eens naar mijn middel, Lal Taask! Ik ben al zo vaak van plan geweest een streng dieet te houden om af te vallen. De vrien68
delijke Asharianen hebben mijn wens vervuld. Straks ben ik zo slank als een den." „Voor u is dat misschien heel fijn, heer, maar voor mij, die nooit een onsje te veel vet op mijn lichaam heeft gehad, betekent dat een ramp. Mijn ruggegraat schuurt nu al langs mijn navel." „Ah," riep Atan Thome uit, toen ze voetstappen hoorden in de gang die naar hun cel leidde, „daar komt de ouwe kletskous weer aan." „Ik wist niet dat hij zo heette, heer," merkte Taask op. „Maar er is iemand bij hem. Ik hoor stemmen." „Misschien brengt hij een extra calorie en heeft hij hulp nodig," opperde Thome. „Als dat zo is, is hij voor jou. Ik hoop dat het selderij is." „Houdt u van selderij, heer?" „Nee, het is voor jou. Ze zeggen dat selderij goed voor de hersens is." De deur van de cel werd geopend en er traden drie krijgers binnen. Een van hen verwijderde de ketenen om de enkels van de gevangenen. „Wat nu?" vroeg Atan Thome. „De koningin heeft jullie ontboden," antwoordde de krijger. De twee mannen werden door het paleis naar een grote ruimte gevoerd. Aan het eind van de zaal, op een podium, stond een troon van lavasteen waarop een vrouw zat. Aan weerskanten stonden krijgers, en achter haar troon stonden slaven, gereed haar op haar wenken te bedienen. Toen de beide mannen naar voren liepen en voor de troon stilstonden, zagen ze een knappe vrouw van ongeveer dertig jaar. Haar haar was zo opgemaakt dat het naar alle kanten uitstond. Het had een lengte van een centimeter of vijfentwintig en was in een enorme hoofdtooi van witte pluimen gevlochten. De uitdrukking op haar gezicht was hooghartig en arrogant, terwijl ze de gevangenen met koele blik opnam. Atan Thome zag de wrede lijnen rond haar mond en de driftige glans in haar ogen. Dit was een vrouw om te vrezen, een meedogenloze moordenares, een menselijke tijgerin. Voor het eerst liet zijn zelfverzekerdheid hem in de steek. „Waarom kwamen jullie naar Ashair?" vroeg de koningin. „Per ongeluk, majesteit. We waren verdwaald. Toen de weg geblokkeerd was, zijn we omgekeerd. We wilden het land juist verlaten toen uw krijgers ons gevangen namen." 69
„Je hebt gezegd dat je een belangrijke mededeling voor me hebt. Wat is het? Als je me hebt bedrogen en mijn tijd hebt verknoeid, zal het je slecht vergaan." „Ik heb machtige vijanden," zei Atan Thome. „Toen ik probeerde te ontsnappen, ben ik verdwaald. Ze komen naar Ashair om te proberen een grote diamant te stelen die ze geloven dat u bezit. Ik wilde alleen maar bij u in de gunst komen en u helpen ze in de val te lokken." „Komen ze met een grote strijdmacht?" vroeg Atka. „Dat weet ik niet," antwoordde Thome, „ik veronderstel van wel. Ze hebben de middelen ertoe." Koningin Atka wendde zich tot een van haar edellieden. „Als deze man de waarheid heeft gesproken, zal het hem niet slecht vergaan. Akamen, jij bent verantwoordelijk voor de gevangenen. Je kunt hun een betrekkelijke vrijheid toestaan. Neem ze mee." Ze sprak verder tegen een ander: „Zorg ervoor dat de toegangswegen tot Ashair worden bewaakt." Akamen, de edelman, leidde Atan Thome en Lal Taask naar een plezierig appartement in een afgelegen vleugel van het paleis. „Binnen de muren van het paleis mogen jullie gaan waar je wilt, behalve naar de koninklijke vleugel. Ook mag je niet onder het paleis komen. Daar bevinden zich de geheimen van Ashair en wacht vreemdelingen de dood." „De koningin is heel grootmoedig geweest," zei Thome. „We zullen niets doen om haar gunst te verspelen. Ashair is bijzonder belangwekkend. Het spijt me alleen dat we niet de stad in mogen of het meer op." „Het zou niet veilig zijn," zei Akamen. „Je zou gevangen genomen kunnen worden door een galei uit Thobos. Daar zouden ze je niet zo goed behandelen als Atka heeft gedaan." „Ik zou graag dat prachtige gebouw op de bodem van het meer nog eens zien," zei Thome. „Dat was de reden waarom ik op het meer wilde varen. Wat is het voor gebouw? En wat was dat voor een vreemd schepsel dat eruit te voorschijn kwam?" „Nieuwsgierigheid is vaak een dodelijk vergif," antwoordde Akamen. Het spoor van Atan Thomes safari was niet moeilijk te volgen en Gregory en de zijnen schoten flink op. Het algemene wantrouwen tegen Wolff, de twijfel over Magra's positie en de knorrige jaloezie van Lavac maakten de nerveuze stemming er niet 70
beter op. Het gevaarlijke bestaan en de ontberingen die ze hadden doorstaan, hadden een slechte uitwerking gehad op hun zenuwen. Het was een niet altijd even opgewekt gezelschap dat verder sjokte door de jungle. Alleen Tarzan bleef kalm en onverstoorbaar. Het was middag. Ze stopten voor een korte rustpauze, toen Tarzan plotseling waakzaam opkeek. „Er zijn inboorlingen in aantocht," zei hij. „Het zijn er verscheidene en ze zijn vlak bij. De wind is van richting veranderd, ik ruik het." „Daar zijn ze al," zei Gregory. „Hé, het is een andere safari. Ik zie dragers met pakken, maar geen blanke." „Het is uw safari, bwana," zei Ogabi. „Het is de safari die in Bonga op u zou wachten." „Dan moet het de safari zijn die Thome heeft gestolen," zei d'Arnot. „Maar ik zie Thome niet." „Weer een mysterie van het donkere Afrika, denk ik," opperde Helen. Mbuli, die zijn mensen terugleidde naar Bonga, bleef verrast staan toen hij het kleine groepje blanken zag. Maar toen hij zag dat zij de blanken in aantal verre overtroffen, kwam hij uitdagend naar voren. „Wie ben je?" vroeg Tarzan. „Ik ben Mbuli," antwoordde de aanvoerder. „Wie zijn je bwana's? Je hebt ze in de steek gelaten." „Wie ben jij, blanke, dat je Mbuli durft te ondervragen?" vroeg de inboorling hooghartig. Hun overmacht gaf hem moed. „Ik ben Tarzan," antwoordde de aapmens. Mbuli verbleekte. Alle arrogantie was plotseling verdwenen. „Vergeef me, bwana," zei hij deemoedig. „Ik kende u niet, want ik heb u nooit eerder gezien." „Je kent de wet van de safari," zei Tarzan. „Degenen, die hun blanke heren in de steek laten, worden gestraft." „Maar mijn mensen wilden niet verder," legde Mbuli uit. „Toen we bij Tuen-Baka kwamen, wilden ze niet verder. Ze waren bang, want Tuen-Baka is taboe." „Jullie hebben de hele uitrusting meegenomen," ging Tarzan verder, terwijl hij de lading bekeek die de dragers op de grond hadden gegooid. „Jullie hebben zelfs al het voedsel meegenomen, en niets voor hen achtergelaten." „Ja, bwana. Maar zij hadden geen eten nodig. Zij zouden toch sterven - Tuen-Baka is taboe. En bwana Thome heeft tegen ons gelogen. Wij hadden gezegd dat we bwana Gregory wilden bege71
leiden, maar hij zei dat bwana Gregory wilde dat we in plaats daarvan met hem meegingen." „Toch hebben jullie er verkeerd aan gedaan hem in de steek te laten. Om jullie straf te ontlopen, gaan jullie met ons mee naar Tuen-Baka. Wij hebben dragers en askaris nodig." „Maar mijn mensen zijn bang," stribbelde Mbuli tegen. „Waar Tarzan heen gaat, kunnen jullie mensen ook heen gaan," antwoordde de aapmens. „Ik zal ze niet nodeloos in gevaar brengen." „Maar, bwana ..." „Niets maar," snauwde Tarzan, en hij wendde zich tot de dragers. „Opladen! Jullie gaan terug naar Tuen-Baka." De dragers mopperden, maar ze raapten hun pakken op en keerden terug langs het pad vanwaar ze zojuist gekomen waren, want de wil van de blanke was oppermachtig. Bovendien werd er gefluisterd dat dit de legendarische Tarzan was, half-man en halfduivel. Drie dagen lang trokken ze langs het spoor naar Ashair. Op de middag van de zevende dag kwam de safari aan de rand van het oerwoud bij een kalme rivier. Het terrein dat voor hen lag, was woest en rotsachtig. Boven de lage heuvels uit rees de afgeknotte top van een uitgedoofde vulkaan. „Dus dat is Tuen-Baka," zei d'Arnot. „Het is gewoon een oude vulkaan." „Maar de dragers zijn bang," zei Tarzan. „We zullen ze vannacht in de gaten moeten houden, anders deserteren ze opnieuw. Ik ga eerst eens even kijken wat er voor ons ligt." „Wees voorzichtig," waarschuwde d'Arnot. „Dat oord heeft een slechte reputatie." „Ik ben altijd voorzichtig," antwoordde Tarzan. D'Arnot grinnikte. „Soms ben je net zo voorzichtig op jezelf als een Parijse taxichauffeur op de voetgangers." Tarzan volgde een vaag spoor, dat evenwijdig liep aan de rivier, het zelfde spoor dat Lal Taask en Atan Thome hadden gevolgd. Zoals zijn gewoonte was, bewoog hij zich onhoorbaar en behoedzaam, terwijl al zijn zintuigen gespannen waren. Hij zag sporen van vreemde dieren en hij besefte dat hij zich in een land bevond, waar hem weieens gevaren konden bedreigen die hij nog niet had gekend. Op een klein plekje aarde tussen de rotsen en ruwe lavabrokken zag hij de afdruk van een grote poot en hij rook vaag de geur van een reptiel, dat hier niet lang geleden voorbij was gegaan. 72
Aan de afdruk zag hij dat het een groot dier was, en toen hij voor zich een enorm gesis en gebrul hoorde, begreep hij dat de maker van die afdruk niet ver weg was. Hij bewoog zich sneller, maar nog éven voorzichtig, in de richting waar het geluid vandaan kwam. Aan de ingang van een kloof gekomen "zag hij een vreemd uitgedoste blanke krijger tegenover een schepsel dat Tarzan nog nooit in zijn leven had gezien. Hij wist niet dat hij naar een kleine uitgave keek van de verschrikkelijke Tyrannosaurus Rex, de koning der vleesetende reptielen, die de aarde eeuwen geleden regeerden. Het dier dat zich onder hem bevond, was misschien een stuk kleiner dan zijn machtige voorvader, maar hij was er niet minder geweldig om. Hij was even groot als een volwassen stier. Tarzan zag in de krijger een gijzelaar of een middel om inlichtingen te verkrijgen over dit vreemde land en zijn inwoners. Als de dinosaurus de man doodde, was hij waardeloos. Even snel handelend als hij dacht, sprong hij van de klip op hetzelfde ogenblik dat het monster aanviel. Alleen een man die het begrip angst niet kende, zou zo iets durven doen. De krijger, die met zijn armzalige speertje tegenover het enorme reptiel stond, bleef als aan de grond genageld staan toen er plotseling een bijna naakte, gebronsde reus naar beneden sprong en op de rug van het monster terechtkwam. Hij zag hoe de vreemdeling vergeefs met zijn mes in de gepantserde rug van het dier stak, terwijl hij zich met één arm aan de hals van het schepsel vastklemde. Hij had kunnen ontsnappen, maar hij deed het niet. Toen Tarzan een kwetsbare plek vond in de keel van de dinosaurus en telkens opnieuw met zijn mes stak, kwam hij de aapmens te hulp. Het enorme reptiel, dat ernstig gewond was, schreeuwde en siste en wrong zich in allerlei bochten om de man van zijn rug te gooien. Al was hij gewond, hij was evenals alle reptielen, taai en verre van overwonnen. Terwijl Tarzan met zijn mes de halsslagader doorsneed, doorboorde de man met zijn speer het hart van het monster. Met een laatste krampachtige stuiptrekking viel het dier dood op de grond. De twee mannen keken elkaar aan boven het grote dode dier. Geen van beiden kende de aard en de bedoelingen van de ander, beiden waren op hun hoede terwijl ze een communicatiemiddel zochten dat iets bevredigender was dan een geïmproviseerde ge73
barentaal. Eindelijk vond de krijger een taal die beiden kenden, een taal die hij en zijn volk hadden geleerd van de negers die ze hadden gevangen genomen en tot slavernij hadden gedwongen - Swahili. „Ik ben Thetan van Thobos," zei hij. „Ik heb mijn leven aan u te danken, maar waarom kwam u mij te hulp? Zijn we vrienden of vijanden?" „Ik ben Tarzan," zei de aapmens. „Laten we vrienden zijn." „Laten we vrienden zijn," stemde Thetan toe. „Zeg mij hoe ik u kan vergoeden wat u voor mij hebt gedaan." „Ik wens naar Ashair te gaan," zei Tarzan. De krijger schudde zijn hoofd. „U hebt mij iets gevraagd dat ik niet kan volvoeren," zei hij. „De Asharianen zijn onze vijanden. Als ik u daar mee naar toe nam, zouden we beiden gevangen worden genomen en ter dood gebracht. Maar misschien kan ik mijn koning overreden u naar Thobos te laten komen. En als de dag komt waarop we Ashair zullen veroveren, kunt u samen met ons de stad binnentreden. Maar waarom wilt u naar Ashair?" „Ik ben niet alleen," zei Tarzan. „Bij mij bevinden zich onder anderen de vader en de zuster van een man, die waarschijnlijk in Ashair gevangen zit. Wij zijn hier om zijn vrijlating te bewerkstelligen." „Misschien wil mijn koning u allen naar Thobos laten komen," zei Thetan enigszins weifelend. „Zo iets is nog nooit voorgekomen, maar omdat u het leven hebt gered van zijn neef en omdat u vijanden bent van Ashair, geeft hij misschien toestemming. Het kan in ieder geval geen kwaad het hem te vragen." „Hoe kom ik zijn antwoord te weten?" vroeg Tarzan. „Ik kan het u komen brengen, maar het zal wel even duren voor ik weer hier kan zijn," antwoordde Thetan. „Ik ben hier met een opdracht van mijn koning. Dit is de enige weg over land uit Tuen-Baka, een weg die alleen mijn volk kent. Vanavond slaap ik in een grot en morgen ga ik terug naar Thobos. Over drie dagen kom ik terug, als Herat u toestaat Thobos binnen te treden. Als ik niet terugkom, weet u dat hij geweigerd heeft. Wacht dan niet langer dan een dag, verlaat daarna het land zo snel mogelijk. Het betekent de dood voor vreemdelingen als ze in de buurt van Tuen-Baka blijven." „Ga mee terug naar het kamp," zei Tarzan, „en breng daar de nacht door. We kunnen de zaak met mijn metgezellen bespreken." 74
Thetan aarzelde. „Het zijn allemaal vreemdelingen voor mij," zei hij, „en vreemdelingen zijn vijanden." „Mijn vrienden niet," stelde de aapmens hem gerust. „Ik geef u mijn woord dat ze u niet zullen deren. In de wereld waar zij vandaan komen, is geen enkele vreemdeling een vijand, tenzij hij door zijn daden bewijst dat hij er een is." „Wat een vreemde wereld moet dat zijn," merkte Thetan op. „Maar ik zal u op uw woord geloven. Ik ga met u mee." Terwijl de beide mannen de terugtocht aanvaardden naar het kamp, ging aan de kade van Ashair een groep krijgslieden scheep in een galei, op bevel van koningin Atka, om de expeditie van Gregory te overvallen. Atan Thome had haar gewaarschuwd, om de gunst van de koningin te winnen en te voorkomen dat Tarzan en Gregory Ashair zouden bereiken. De listige halfbloed hoopte zich zo bemind te maken bij de koningin, dat hij in Ashair zou kunnen blijven tot hij een plan kon ontwerpen om de Vader der Diamanten te stelen en te ontsnappen. Hij werd zo geobsedeerd door zijn verlangen die diamant te bezitten, dat hij niet begreep hoe belachelijk en hopeloos zijn plannen waren. De leden van de Gregory-expeditie waren uitermate verbaasd toen ze Tarzan zagen aankomen met een vreemd uitgedoste krijger. Thetan droeg de zwarte pluimen van Thobos en op de voorzijde en de rug van zijn tuniek was een stier geborduurd. Hun vriendelijke begroeting stelde hem gerust, en hoewel het Swahili van Gregory, Helen en Lavac enigszins gebrekkig was, waren ze toch in staat een gesprek te voeren. Hij vertelde veel over Tuen-Baka, Thobos en Ashair. Maar toen het onderwerp van de Vader der Diamanten ter sprake kwam, vermeed hij een rechtstreeks antwoord. Beleefdheidshalve drongen ze niet aan. Zijn zwijgzaamheid wakkerde hun nieuwsgierigheid nog meer aan. Er moest een geheimzinnige geschiedenis aan die steen zijn verbonden. Laat in de avond werd de stilte van het slapende kamp verbroken door een grafstem die uit het geheimzinnige duister klonk. Op hetzelfde ogenblik was het kamp in beroering. De inboorlingen liepen in paniek door elkaar heen en zouden ongetwijfeld de benen hebben genomen, als er niet plotseling talloze licht uitstralende doodskoppen in de lucht rond het kamp schenen te hangen. Akelige, huiveringwekkende stemmen klonken waarschuwend: „Keer terug! Keer terug! De dood wacht u in het verboden Ashair." „De Asharianen!" riep Thetan uit. 75
Tarzan wilde het mysterie van de vreemde verschijningen ontsluieren en sprong het duister in, in de richting van de dichtstbijzijnde doodskop. D'Arnot probeerde de askaris bijeen te zamelen, maar ze waren even benauwd als de dragers en zaten ineengehurkt met hun voorhoofd op de grond, of bedekten hun ogen en oren met hun trillende handen. Te midden van deze verwarring sprongen een half dozijn Ashariaanse krijgers te voorschijn. De blanken ontvingen hen met getrokken pistolen. Wolff vuurde en miste. Toen waren de indringers even snel verdwenen als ze gekomen waren. Boven het rumoer uit klonk de angstige kreet van een vrouw. Tarzan achtervolgde het grijnzende doodshoofd en kreeg een man van vlees en bloed te pakken, zoals hij al had verwacht. De man verzette zich, maar hij was geen tegenstander voor de man uit de jungle met zijn stalen spieren. Tarzan ontwapende hem en sleepte hem mee naar het kamp. „Kijk!" zei Tarzan tegen de inboorlingen, terwijl hij naar het fosforescerende masker van de gevangene wees. „Het is alleen maar een trucje. Jullie hoeven niet bang meer te zijn. Hij is een mens, net als wij." Toen wendde hij zich tot zijn gevangene. „Je kunt gaan," zei hij. „Zeg tegen je volk dat wij niet als vijanden komen en dat wij als ze ons Brian Gregory sturen, weg zullen gaan." „Ik zal het hun vertellen," zei de krijger. Maar toen hij veilig en wel buiten het kamp was, riep hij: „Jullie zullen Brian Gregory nooit te zien krijgen, want geen enkele vreemdeling die de Verboden Stad binnentreedt, komt er weer levend uit." „Daar zijn we mooi afgekomen," zei Gregory met een zucht. „Ik heb niet veel vertrouwen in wat die man zei. Hij probeerde ons alleen maar bang te maken. Daarvoor waren ook die stemmen en de doodshoofden en de overval. Maar even dacht ik toch dat we lelijk in het nauw zaten." „Wie gilde er?" vroeg Tarzan. „Het leek een van de meisjes," zei Lavac, „maar het kan ook een drager geweest zijn. Ze waren doodsbang." Op dat moment kwam Magra naar hen toegerend. „Helen is verdwenen!" riep ze. „Ik geloof dat ze haar te pakken hebben." Op datzelfde ogenblik sleurden Ashariaanse krijgers Helen in een galei, die op korte afstand van het kamp aan de oever van de rivier gemeerd lag. Gedurende de verwarring, die ze met opzet in het kamp hadden gesticht, had een van de krijgers Helen beetgepakt, en daarna waren ze met hun allen naar de galei ge76
sneld. De krijger hield zijn hand voor haar mond, zodat Helen geen geluid kon uitbrengen. Ze was volkomen hulpeloos. „Kom mee!" riep Thetan. „Hun galei moet vlak bij in de rivier liggen. Misschien kunnen we ze nog inhalen voor ze wegvaren." Gevolgd door de anderen rende hij het kamp uit. Maar toen ze bij de rivier kwamen, was de galei al ver buiten hun bereik. Gestaag voeren ze stroomopwaarts, voortbewogen door de sterke slagen van de roeiers. ,,Mon Dieu!'' riep d'Arnot uit. „We moeten iets doen. We kunnen haar niet zo laten wegvoeren zonder iets te doen." „Wat kunnen we doen?" vroeg Gregory met gebroken stem. „Ik vrees dat u haar nooit meer terug zult zien," zei Thetan. „Ze is mooi, dus zullen ze haar waarschijnlijk naar de tempel van de Vader der Diamanten brengen als dienares van de priesters. Geen vreemdeling die daar binnenkomt, komt er ooit weer levend uit. Morgen is ze dood voor de buitenwereld, alsof ze nooit heeft bestaan." „Is er geen manier om ze in te halen?" vroeg Tarzan. „Wacht!" riep Thetan uit. „Er is een kleine mogelijkheid. Als ze vannacht aan deze kant van de tunnel, die naar het Horusmeer voert, hun kamp opslaan, zou het mogelijk zijn. Maar het is een moeilijke weg, en alleen sterke mannen kunnen die afleggen." „Wilt u mijn gids zijn?" vroeg Tarzan. „Ja," antwoordde Thetan, „maar wat kunnen wij beiden uitrichten tegen een galei vol Ashariaanse krijgers?" Als enig antwoord hief Tarzan zijn gezicht naar de lucht en uitte een huiveringwekkende kreet. Dan wendde hij zich tot d'Arnot. „Kom, jij gaat met ons mee." „Ik ga ook mee," zei Lavac. „Je hebt alle mannen nodig die je kunt krijgen." „Jij blijft hier," beval Tarzan. „Het kamp moet beschermd worden." Lavac stribbelde tegen, maar hij wist dat als Tarzan een bevel gaf, dat gehoorzaamd moest worden. Hij keek kwaad naar d'Arnot en staarde toen de drie mannen na, die in het duister verdwenen. Thetan ging hen voor. Zijn gedachten hielden zich bezig met deze vreemde blanke reus, die zo plotseling in zijn leven was verschenen. Zijn grote kracht en onbevreesdheid maakten indruk op de Thobotiaan, maar het was wel een merkwaardig mens. De vreemde kreet die hij had geuit vlak voor ze het kamp verlieten! Wat kon de reden daarvan zijn? Hij liep nog steeds daarover 77
te piekeren toen hij een gegrom en gehuil in het duister achter zich hoorde. Het gegrom werd steeds luider. Ze werden gevolgd. Hij keek om en zag een vage massa donkere schaduwen op het spoor achter hen. „Er is iets achter ons!" riep hij waarschuwend. „Ja," antwoordde Tarzan. „Mijn apen gaan mee. Ik heb ze geroepen voor we het kamp uitgingen." „Uw apen!" riep Thetan uit. „Ja, ze zijn goede bondgenoten. En zij kunnen zich bewegen waar mensen niet kunnen komen. De Asharianen zullen heel verbaasd zijn ze te zien." „Dat denk ik ook, ja," zei Thetan, die zelf ook uitermate verbaasd was. Zijn respect nam toe, niet voor de apen, maar voor de man die ze regeerde. De weg werd steiler. Thetan leidde hen ver de heuvels in tot ze bij de top van het ravijn zouden komen, waar de Asharianen moesten overnachten, als ze tenminste niet rechtstreeks zouden doorvaren naar Ashair. „Is het nog ver?" vroeg Tarzan. „We kunnen er tegen de ochtendschemering zijn," antwoordde Thetan. „Als ze hier overnachten, kunnen we ze verrassen, want ze zullen zich niet kunnen voorstellen dat iemand ze hier kan vinden. Waarschijnlijk zal er dan ook niemand op wacht staan." „Arme Helen!" zei d'Arnot. „Wat zal er van haar worden als ze meteen doorgaan naar Ashair zonder te stoppen?" „Dan ziet u haar nooit meer terug," antwoordde Thetan. „Generaties lang heeft mijn volk getracht Ashair te veroveren en de Vader der Diamanten in handen te krijgen, maar het is ons nooit gelukt. Hoe zou u erin kunnen slagen, waar wij altijd hebben gefaald?" „Ze moet er zijn!" zei d'Arnot. „Het moet!" „Het is mogelijk," antwoordde Thetan. „Maar het is niet meer dan een mogelijkheid." 15 Wolff verkeerde oprecht in angst. De vreemde gebeurtenissen, de overval op het kamp, het machtsvertoon van de Asharianen hadden hem van het gevaar en de zinloosheid van hun expeditie overtuigd. Zijn verlangen om te leven was groter dan zijn hebzucht, en de Vader der Diamanten werd vergeten. Hij had maar 78
één verlangen, en dat was te ontsnappen aan het lot dat hun volgens hem te wachten stond als ze de Verboden Stad zouden binnentreden. Toen iedereen sliep, stond hij op en maakte Mbuli wakker. „Ben je van plan hier te blijven met je mannen, tot je vermoord wordt of tot slavernij wordt gedwongen?" vroeg hij. „Mijn mensen zijn bang," antwoordde de aanvoerder. „Maar wat kunnen we doen? We zijn bang om hier te blijven en we zijn bang om weg te lopen voor de grote bwana Tarzan." „Die aapman zie je nooit meer terug," verzekerde Wolff de inboorling. „Hij en die kikvorseter worden door de Asharianen gedood en dan komen ze terug en vermoorden ons allemaal of nemen ons mee als slaven. Hoe zou je het vinden om de rest van je leven geketend in een galei door te brengen?" „Dat zou ik heel onprettig vinden, bwana," antwoordde Mbuli. „Dan moet je goed luisteren. Het meisje hier is in gevaar. Ik moet haar redden. Dus beveel ik jou en je mannen ons terug te brengen naar Bonga. Hoeeveel zullen er met je meegaan, denk je?" ,,Allemaal, bwana." „Mooi zo! Schiet dan op. Zorg dat ze alles bij elkaar pakken, maar ze mogen geen lawaai maken. Als alles klaar is, ga je met een paar mannen het meisje halen. Pas op dat ze geen kik geeft." Na een slapeloze en angstige nacht werd Helens aandacht getrokken door een zacht geluid in het oerwoud achter het kamp, dat haar bewakers hadden opgeslagen voor de nacht. De schemering brak aan. Het grauwe licht doorboorde het duister en tot haar verbijstering zag ze in het kleine ravijn waar ze zich bevonden de gestalten van grote apen en een aantal mannen, die voorzichtig naar het kamp slopen. Eerst schrok ze van deze nieuwe bedreiging. Dan herkende ze Tarzan en bijna tegelijkertijd d'Arnot, die vlak achter hem liep. Ze had alle hoop al opgegeven, en ze kon nauwelijks een kreet van opluchting onderdrukken, toen ze besefte dat de redding nabij was. Een van de Asharianen ontwaakte en zag het gevaar. Met een schreeuw maakte hij de anderen wakker en sprong overeind. Hij vermoedde dat er een poging werd gedaan om de gevangene te redden. Hij pakte haar beet en sleurde haar, ondanks haar verzet, mee naar de galei. 79
Met een kreet van aanmoediging tegen Helen sprong d'Arnot naar voren, terwijl twee krijgers zich op Tarzan stortten. Thetan en de apen vielen de andere krijgers aan. De krijger, die Helen meenam, was bijna bij de galei. Hij schreeuwde naar de slaven dat ze zich gereed moesten maken om weg te varen zodra hij aan boord was, maar d'Arnot zat hem zo dicht op de hielen dat hij zich moest omdraaien om zich te verdedigen. D'Arnot stond met getrokken pistool tegenover hem terwijl de man zijn speer omhooghief. Achter d'Arnot stond een andere krijger, die aan de apen was ontsnapt en nu zijn medestrijder te hulp snelde. De Fransman kon niet op de krijger tegenover hem schieten zonder het risico te lopen Helen te raken, en hij wist niet dat hij in de rug door een ander werd bedreigd. Het duurt lang om te vertellen, maar het gebeurde in een paar seconden. Toen de krijger op het punt stond zijn speer te werpen, wierp Helen, die zag in welk gevaar d'Arnot verkeerde, zich met een ruk opzij, zodat d'Arnot op haar ontvoerder kon schieten. Tarzan, Thetan en de apen hadden de overige krijgers buiten gevecht gesteld, met uitzondering van degene die d'Arnot van achteren bedreigde. Tarzan zag het gevaar waarin zijn vriend verkeerde, maar hij was te ver weg om de krijger die d'Arnot bedreigde bijtijds te kunnen bereiken. Helen besefte het gevaar en schreeuwde d'Arnot een waarschuwing toe. D'Arnot keerde zich met een ruk om, zijn pistool in de aanslag. Het wapen ketste echter. Op dat moment wierp Tarzan zijn speer. Het doel was ver buiten bereik van elke speer, behalve van die van de God van de Jungle. Met alle kracht gooide hij het wapen. Terwijl de krijger op d'Arnot afsprong, drong het wapen zich in zijn lichaam en doorboorde zijn hart. Levenloos viel de man ter aarde. Helen wankelde. Ze zou zijn gevallen als d'Arnot haar niet in zijn armen had genomen. „Poe!" riep Thetan uit. „Dat was op het kantje af, maar wat een worp! Ik heb nog nooit in mijn leven zo iets gezien." „In uw hele leven," zei d'Arnot, „hebt u nog niet zo'n man gezien als Tarzan van de Apen." Tarzan liep langs hen heen naar de galei, waar de slaven verward en besluiteloos toekeken. Hij riep de apen en beval ze in de galei te gaan, te midden van de verschrikte slaven. „Ze doen geen kwaad," verzekerde Tarzan hen. Toen Helen, d'Arnot en Thetan aan boord waren, beval hij de slaven hen naar het kamp van Gregory te brengen. 80
D'Arnot zat in de achtersteven, met zijn arm om Helen heen, die niet het minste bezwaar daartegen scheen te hebben. Integendeel, ze keek heel tevreden. „Ik dacht dat ik je kwijt was, lieveling," fluisterde hij. Ze gaf geen antwoord, maar nestelde zich dichter tegen hem aan en zuchtte gelukkig. Voor d'Arnot was dat een teken dat ze in ieder geval zijn liefde accepteerde, al was het geen bekentenis van haar eigen liefde. Hij was voorlopig meer dan tevreden. Gregory, Lavac en Ogabi stonden bij de rivier toen de galei in zicht kwam. „De Asharianen komen terug!" riep Gregory. „We kunnen ons beter in het oerwoud verstoppen. We hebben geen schijn van kans tegen hen." „Wacht!" zei Lavac. „De boot zit vol met apen!" „Verdraaid! Je hebt gelijk!" riep Gregory uit. „En daar is bwana Tarzan," zei Ogabi. Een paar ogenblikken later lag de boot aan de kant. De apen klommen uit de boot, Gregory sloeg zijn armen om zijn dochter heen. „God zij dank dat jullie haar hebben gevonden," zei hij tegen Tarzan. „Maar we hebben slecht nieuws voor je." „Wat dan?" vroeg d'Arnot. „Magra en Wolff zijn gedeserteerd met alle dragers en de hele uitrusting." „O, ik kan niet geloven dat Magra zo iets gedaan heeft!" riep Helen uit. Gregory schudde zijn hoofd. „Vergeet niet," zei hij, „dat ze een handlangster was van Thome." „In ieder geval is ze verdwenen," zei Lavac. „Wat moeten we nu doen?" vroeg Gregory. „Dit lijkt mij het eind van de tocht." „Toen we hierheen voeren," zei Tarzan, „heb ik een paar van de slaven uitgehoord. Ze zeiden dat er een blanke gevangen wordt gehouden in de tempel van de Vader der Diamanten in Ashair. Het kan je zoon zijn. Ik heb met Thetan gesproken. Hij dacht dat het mogelijk was dat de koning van Thobos ons welwillend zou ontvangen en ons misschien zelfs zou bijstaan bij de redding van je zoon, als die op een of andere manier mogelijk zou zijn. Onder deze omstandigheden lijkt het mij het beste dat we naar Thobos gaan. We hebben een galei, en als we na het vallen van de avond over het meer varen, hebben we kans dat we veilig Ashair kunnen passeren." 81
„Dat zou ik graag doen," zei Gregory, „maar ik kan van jullie niet verlangen dat jullie je leven nog verder in de waagschaal stellen voor mij. Als ik enig idee had gehad dat we zoveel gevaren moesten trotseren, zou ik nooit zonder een flinke groep bewapende blanken zijn vertrokken." „Ik ga mee," zei d'Arnot. „Ik ook," zei Lavac. „Waar bwana Tarzan heen gaat, ga ik ook," zei Ogabi. „Dan gaan we allemaal," zei Tarzan. Een uitgeputte krijger naderde strompelend de troon van Atka, koningin van Ashair. „We hadden ons kamp opgeslagen voor de nacht in het ravijn beneden de tunnel," berichtte hij. „We hadden een vrouw bij ons die we gevangen hadden genomen in het kamp van de vreemdelingen. Bij het aanbreken van de dageraad werden we aangevallen door drie mannen en een troep apen. Een van de mannen was een Thobotiaan. De leider was een naakte blanke krijger. In het begin van het gevecht werd ik bewusteloos geslagen. Ik wist niets meer tot ik weer bijkwam en merkte dat ik tussen de doden lag. De galei was verdwenen. Ik denk dat ze dachten dat ik dood was." „Welke richting zijn ze uitgegaan?" vroeg Atka. „Dat weet ik niet," antwoordde de krijger, „maar ik denk dat ze stroomafwaarts zijn gegaan, terug naar hun kamp." De koningin wendde zich tot een edelman, die naast de troon stond. „Beman zes galeien," beval ze, „en breng die mensen hier dood of levend! Ze zullen de woede van Brulor leren kennen." 16 Wolff was de hele nacht verder getrokken langs het pad terug in de richting van Bonga. Zijn stemming was er niet op vooruitgegaan, omdat hij de tegenstribbelende Magra het grootste deel van de weg had moeten meeslepen. Ze stopten nu voor een korte rust. De dragers hadden hun pakken afgedaan en waren op de grond gaan liggen. Wolff veegde het zweet van zijn voorhoofd en keek woedend naar Magra. „Als ik jou was, ging ik verder rustig mee," zei hij. „Dat maakt het voor ons alle twee eenvoudiger. Ik heb je en ik ben van plan je te houden. Prent dat maar in je hoofd." „Je verspilt je tijd," antwoordde Magra. „Je kunt een paard naar het water brengen ..." 82
„En ik kan het ook laten drinken," gromde Wolff. „Kom hier, jij!" Hij pakte haar beet en trok haar naar zich toe. Met haar rechterhand probeerde Magra hem van zich af te duwen, terwijl haar linkerhand naar het pistool op zijn heup tastte. „Stop!" riep ze, „want, bij God, ik schiet je neer!" Wolff lachte slechts en trok haar nog dichter tegen zich aan. Hij stierf met de weerzinwekkende grijns op zijn gezicht, toen Magra het pistool uit de holster trok en hem door de borst schoot. Toen Wolff neerviel, sprong Mbuli overeind, gevolgd door zijn dragers. De blanke vrouw was nu alleen en in hun macht, en Mbuli wist dat ze een flink bedrag zou opleveren. Bovendien stonden er tweeduizend Engelse ponden op de dode man. Magra keerde zich met een ruk om en keek Mbuli strak aan. „Neem die pakken op en ga terug naar het kamp!" beval ze. Mbuli aarzelde en kwam op haar af. Zijn houding was weerspannig en dreigend. „Doe wat ik je zeg, Mbuli," snauwde Magra, „anders wacht je hetzelfde lot als Wolff." „We zijn moe," zei Mbuli, om tijd te winnen. „Laten we eerst wat rusten." „In het kamp kun je rusten. Vooruit!" Magra joeg de mannen op, terug naar het kamp. Ze mopperden, maar gehoorzaamden, want ze hadden gezien hoe ze zonder enige aarzeling Wolff had neergeschoten. Ze liep achter hen, Mbuli vlak voor haar. Ze liet hem geen seconde vergeten dat er een pistool tussen zijn ribben stak. Ze zou nog meer haast hebben gemaakt als ze had geweten dat haar metgezellen op het punt stonden het kamp op te breken en verder te gaan langs een weg, waarop zij hen niet kon volgen. Maar ze wist het niet. Terwijl de anderen in het kamp hun plannen bespraken, stond Lavac mokkend terzijde en staarde naar d'Arnot en Helen, die hand in hand naast elkaar stonden. Toen de anderen naar hun tenten gingen om de weinige bezittingen bijeen te zoeken die de dragers hadden achtergelaten, sprak hij d'Arnot aan. „Je bent erg vertrouwelijk met ma'moiselle Helen," zei hij. „Dat bevalt me niet, maar ik veronderstel dat ze aan jou de voorkeur geeft, omdat jij kapitein bent en meer geld hebt dan ik." D'Arnot, die zich gewoonlijk niet gauw kwaad maakte, bloosde en werd onmiddellijk daarop doodsbleek. „En dat bevalt mij niet, zwijn!" snauwde hij en gaf Lavac een klinkende klap in zijn gezicht. 83
„Dat neem ik niet!" gromde Lavac. Hij trok bliksemsnel zijn pistool uit zijn holster. Gelukkig kwam op dat ogenblik Tarzan voorbij. Hij sprong tussen de beide mannen in en greep de hand van de luitenant met het pistool. „Niets daarvan!" snauwde hij. „We hebben al genoeg moeilijkheden zonder dat we onder elkaar gaan vechten. Ik zal je pistool bij me houden tot je een beetje bedaard bent en tot jezelf bent gekomen. En nu allemaal in de boot. We vertrekken meteen naar Thobos." „Dit gaat niet," zei Gregory. „Als luitenant Lavac er dergelijke gevoelens op na houdt, kan hij beter hier op ons blijven wachten." „Hoe denk jij erover, Lavac?" vroeg Tarzan. „Het zal niet meer gebeuren," antwoordde Lavac. „Ik was buiten mezelf. Als kapitein d'Arnot mijn verontschuldigingen wil accepteren, bied ik hem die gaarne aan." „Natuurlijk," zei d'Arnot. „Ik betreur die hele geschiedenis, en het spijt me dat ik je geslagen heb." De twee mannen schudden elkaar vluchtig de hand en gingen koeltjes uit elkaar. Het was duidelijk dat ze op gespannen voet stonden. „En de apen?" vroeg Gregory, meer om de pijnlijke stilte te verbreken dan omdat het hem veel interesseerde. „Ik heb gezegd dat ze in de buurt moeten blijven gedurende een maan en een jacht," zei Tarzan. „Als ze het niet vergeten, blijven ze hier, tenzij de jacht erg slecht is." Toen Tarzan op het punt stond aan boord te gaan, ving zijn geoefend oor het geluid op van naderende voetstappen. Het kwam uit de richting van het oerwoud. „Er komt iemand aan," zei hij. „We zullen even afwachten wie het is. Wees gereed om weg te varen, misschien zijn het geen vrienden." Even later kwam een safari in zicht, die uit het oerwoud te voorschijn kwam. „Maar dat is onze safari!" riep Helen uit. „Ja," zei Tarzan. „En Magra komt erachteraan. Je had groot gelijk wat je mening over haar betreft." „Ik wist zeker dat ze ons nooit zo maar in de steek zou laten," zei Helen. „Ik vraag me af waar Wolff is." „Ze houdt een pistool op Mbuli gericht," zei d'Arnot. „Dat is nog eens een vrouw!" Magra dirigeerde hen naar de rivier, waar ze kort vertelde hoe Wolff Mbuli en zijn mannen had overgehaald haar te ontvoeren en de anderen in de steek te laten, en hoe Wolff was gestorven. 84
„Dit heb ik gevonden," zei ze. „De £ 2.000, die hij meneer Gregory en Thome heeft afgetroggeld, en de kaart, die hij uit Helens kamer heeft gestolen." „Die vent zijn we tenminste kwijt," zei Gregory. Tarzan beval de inboorlingen alle voorraden en de hele uitrusting in de boot te laden, en toen stuurde hij ze weg. „Jullie kunnen hier op ons wachten, als je wilt," zei hij, „of je kunt teruggaan naar je eigen land. Je zult je straf niet ontlopen voor wat jullie hebben gedaan." De slaven bogen zich over de riemen en roeiden de boot stroomopwaarts. De anderen ontspanden zich en rustten uit na de spannende gebeurtenissen van de afgelopen uren. Lavac zat voorin en staarde voor zich uit, zodat hij Helen en d'Arnot niet naast elkaar zag zitten. Magra zat naast Tarzan. Ze waren allemaal stil, dankbaar voor de vrede en de kalmte van de rivier. Een tijd lang leek het of ze Thobos zonder moeilijkheden zouden bereiken, want ze zouden pas in de nacht langs Ashair varen. Hoe ze in Thobos ontvangen zouden worden, was onzeker. Zelfs Thetan kon niets anders beloven dan voor ze te pleiten bij zijn oom, de koning. Maar hij dacht dat het feit dat Tarzan zijn leven had gered en dat ze vijanden waren van Ashair, er veel toe zou bijdragen koning Herat een vriendelijke houding te doen aannemen. Magra zuchtte en wendde zich tot Tarzan. „Jullie zijn allemaal zo aardig voor me geweest," zei ze, „hoewel jullie wisten dat ik een handlangster was van Thome. Ik wil dat jullie weten dat ik nu alleen nog jullie trouw ben." Tarzan gaf geen antwoord. Zijn aandacht was op iets anders gericht. De galei was te zwaar beladen. De dolboorden waren bijna onder water, toen ze langzaam de nauwe kloof instuurden. „We moeten een deel van die pakken aan land zetten in het kleine ravijn waar we Helen hebben gevonden," zei hij. „Als we in snel water terechtkomen in de rivier of als er wind staat op het meer, zinken we." „Kijk!" riep Lavac. „Daar komt een galei aan." „Een Ashariaan!" riep Thetan uit. „En er komen andere achteraan." „Zes!" zei Lavac. „Lieve hemel!" kreet Gregory. „We kunnen beter omkeren." „Ze zouden ons direct hebben ingehaald," zei Thetan. „We zijn er geweest." Tarzan glimlachte. „Dan staat ons niets anders te doen dan te vechten," zei hij. 85
„We hebben geen schijn van kans, wel?" vroeg Magra. „Het ziet er niet naar uit," antwoordde d'Arnot. „We zitten vies in het nauw," zei Helen. De smalle kloof weergalmde van de oorlogskreten van de Asharianen, toen ze met hun galeien op hun ongelukkige slachtoffers afkwamen. De laatsten verzetten zich met pistolen en pijlen, terwijl de korte speren van de Asharianen over hun hoofden vlogen. Toen de mannen overeind sprongen om over de hoofden van de slaven heen te schieten, begon de galei angstwekkend te schommelen. Ze maakten water en de schoten troffen geen doel. Een speer trof een van de roeiers. Hij viel dood naar voren en zijn roeiriem raakte verward met die van een andere slaaf. Even later lag de galei dwars op het water, terwijl de voorste Ashariaanse boot, die door veertig slaven bemand werd, zich erheen spoedde. Het gekraak van versplinterend hout vervulde de lucht, toen de voorsteven hen ramde. Het schip kapseisde, het water stroomde naar binnen en de galei begon te zinken. De passagiers dreven in de rivier en de slaven gilden in hun ketenen. De andere galeien kwamen naderbij om de overlevenden op te pikken. D'Arnot en Helen werden verderop in een galei getrokken, en de boot zette onmiddellijk koers naar Ashair. De anderen waren met de stroom afgedreven en werden door een tweede boot opgepikt. Tarzan zwom naast Magra en sprak haar moed in. Gregory, Lavac en Ogabi bleven in de buurt. Het werd donker en spoedig zou het helemaal duister zijn in de nauwe kloof. Toen ze in de boot werden getrokken, zagen ze dat Thetan er al was. Hij was eerder opgepikt dan zij. Helen en d'Arnot waren er niet. De boot waarin zij zich bevonden, was al om een bocht in de rivier verdwenen. „Heeft iemand van jullie Helen gezien?" vroeg Gregory, maar niemand had haar gezien. „Ik zou bijna wensen dat ze verdronken was," voegde hij eraan toe. „God! Waarom ben ik ooit aan dit krankzinnige avontuur begonnen?" „Het zou beter zijn geweest als we allemaal verdronken waren," zei Thetan. „Voor degenen die in handen vallen van de Asharianen, is geen hoop meer." „Het enige dat ons tot dusver is overkomen, is dat we nat zijn geworden," merkte Tarzan op. „Ik zou maar wachten tot er werkelijk iets ergs gebeurt, voor jullie de hoop opgeven." „Maar denk dan toch eens aan wat ons te wachten staat!" riep Lavac uit. 86
„Ik weet niet wat ons te wachten staat, evenmin als jullie," antwoordde de aapmens. „Daarom kunnen we evengoed het beste als het slechtste verwachten." „Een voortreffelijke filosofie," zei Gregory goedkeurend, „maar helaas moeilijk te geloven." „Ik ben het met Tarzan eens," zei Magra. In de boot voor hen zaten Helen en d'Arnot dicht naast elkaar, huiverend van de kou. „Wat zou er met de anderen gebeurd zijn?" vroeg Helen zich af. „Ik weet het niet, liefste," antwoordde d'Arnot. „Ik ben al blij dat wij tenminste niet gescheiden zijn." „Ja," fluisterde ze. „Ik denk dat dit wel het einde zal zijn, maar in ieder geval gaan we samen." „Houd moed, lieveling. Geef de hoop niet op. Ze hebben ons nog geen kwaad gedaan." „Arme papa," zei Helen. „Denk je dat hij en de anderen verdronken zijn?" „Misschien zijn ze ook door een boot opgepikt," zei d'Arnot bemoedigend. „Veel goed zal het ons niet doen," ging het meisje verder. „Geen wonder dat die arme Brian nooit uit Ashair is teruggekeerd. Wat was dat?" Een angstwekkende kreet verbrak de nachtelijke stilte en weergalmde akelig door de nauwe kloof. 17 Atan Thome en Lal Taask namen er hun gemak van op het terras van Atka's paleis, dat uitkeek op het meer. Ze werden behandeld als gasten, maar ze wisten dat ze gevangenen waren. Lal Taask zou er alles voor over hebben gehad om veilig en wel het land uit te zijn, maar Atan Thome droomde nog steeds over de Vader der Diamanten, die hij zich zo groot als een voetbal voorstelde. Hij amuseerde zich vaak met gissingen hoeveel de steen waard zou zijn, dan zette hij het om in Engelse ponden en kocht jachten en kastelen en grote buitenverblijven. Hij gaf de meest fantastische diners die Parijs ooit had meegemaakt en werd omringd door de mooiste vrouwen ter wereld, die hij overlaadde met bont en juwelen. Maar de muren van Ashair sloten hem in, en daarboven de wanden van Tuen-Baka. 87
Terwijl ze daar zaten, kwam de edelman Akamen naar hen toe. „Je vijanden zullen nu langzamerhand wel gevangen zijn," zei hij. „Wat gebeurt er met hen?" vroeg Lal Taask. Hij dacht aan wat er vroeg of laat met hemzelf zou gebeuren. „Ze zullen de wraak van Brulor leren kennen," antwoordde Akamen. „Wie is Brulor?" vroeg Thome. „Brulor is onze God, de Vader der Diamanten," verklaarde Akamen. „Zijn tempel ligt op de bodem van het Horusmeer en wordt bewaakt door de priesters van Brulor en het water van de heilige Horus." „Maar ik dacht dat de Vader der Diamanten een diamant was," riep Atan Thome uit, die schrok bij de gedachte dat het een man zou zijn. „Wat weet jij van de Vader der Diamanten?" vroeg Akamen. „Niets," zei Thome haastig. „Ik heb alleen de naam gehoord." „Tja," zei Akamen, „het is iets dat we niet met Barbaren behoren te bespreken. Maar ik kan je wel vertellen dat de Vader der Diamanten de naam is die zowel aan Brulor wordt gegeven als aan de Vader der Diamanten, die rust in het kistje dat voor zijn troon in de tempel staat." Atan Thome slaakte een zucht van opluchting. Dus was er toch een Vader der Diamanten. Plotseling klonk er een vage echo van een ijzingwekkende kreet, ver over het meer, uit de richting van de tunnel, die naar de buitenwereld voerde en het water van Horus duizenden mijlen ver naar de zee voert. „Wat zou dat zijn?" zei Akamen. „Het klonk bijna menselijk." „Zijn hier in de buurt apen?" vroeg Thome. „Nee," antwoordde Akamen. „Waarom?" „Het leek een beetje op een aap," zei Atan Thome. „Het zal erg donker zijn daarbinnen," zei Tarzan, toen hij en zijn medegevangenen de ingang van de tunnel naderden die naar het Horusmeer voerde. Hij sprak Engels. „Ieder van jullie neemt een paar mannen voor zijn rekening. Als ik 'Kreegah' roep, gooien jullie ze overboord. Als we vlug handelen en ze weten te verrassen, hebben we een kans. Zodra je er twee overboord hebt, val je de anderen aan. Ik kan het Thetan of Ogabi nu niet vertellen, want de Asharianen verstaan Swahili. Maar zodra ik het signaal geef, zal ik het ze zeggen." „En daarna?" vroeg Lavac. „Dan nemen we de boot natuurlijk," zei Gregory. 88
„We hebben grote kans dat het ons het leven kost," zei Lavac, „maar ik vind het best." Toen de galei de tunnel naderde, stak een krijger in de voorsteven een fakkel aan, want in de tunnel had de roerganger niets om zich op te oriënteren. Tarzan vond het jammer dat die fakkel er was, hij gaf zijn plan echter niet op. Misschien zou het nu wat moeilijker gaan, maar hij voelde dat hij nog steeds een uitstekende kans had om te slagen. Plotseling sprong Tarzan overeind en terwijl hij een krijger in het water smeet, galmde zijn 'Kreegah' door de tunnel. „Overboord met hen!" schreeuwde hij en Thetan en Ogabi begrepen onmiddellijk wat hij bedoelde. Chaos en verwarring heersten aan boord van de galei toen de vijf wanhopige en vastberaden mannen op de Ashariaanse krijgers aanvielen en ze overboord gooiden of duwden. De verwonderde Asharianen waren zo verbaasd dat ze zich aanvankelijk lieten overbluffen, maar even later hielden zij, die aan de eerste onverwachte aanval waren ontkomen, stand en dreigden het stoutmoedige plan van de aapmens in de war te sturen. Magra, die in het midden van de galei zat, bevond zich in het centrum van de strijd. Gehurkt tussen twee galeislaven keek ze gefascineerd en onbevreesd naar het woeste tafereel. De flakkerende toorts aan de voorsteven van de galei verlichtte het tafereel met een dansend schijnsel, dat de schaduwen nog meer liet uitkomen. Het leek een film van vechtende zielen aan de poort van de hel. En daartussendoor bewoog zich met de kracht, de lenigheid en de majesteit van een grote leeuw de goddelijke gestalte van de God van de Jungle. Ze zag ook de nederlaag aankomen, die ze niet kon afwenden. Opeens hoorde ze Thetan schreeuwen: „Help ons, slaven, en win je vrijheid." Als één man stonden de slaven op in hun ketenen en sloegen met riemen en vuisten los op hun vroegere meesters. Schreeuwende en vloekende mannen werden in het donkere water gesmeten. Een krijger sprong op Tarzans rug af met een zwaard, maar Magra greep zijn enkel en liet hem struikelen. Hij viel tussen twee slaven in, die hem overboord gooiden. Terwijl de kreten door de tunnel galmden, drukte Helen zich dichter tegen d'Arnot aan. „Ze zijn daar aan het vechten," zei ze. „Ja," antwoordde de Fransman. „Die eerste kreet was Tarzans 'Kreegah', dus je kunt er zeker van zijn dat ze aan het vechten zijn." „In ieder geval weten we dat ze niet allemaal verdronken zijn," 89
zei het meisje. „Misschien leeft papa nog, maar wat voor kans hebben ze tegen al die krijgers?" „De partij van Tarzan heeft altijd een kans," antwoordde d'Arnot. „Ik zou me heel wat meer op mijn gemak voelen als jij in de galei zat waar Tarzan is." „Als jij er ook was," zei ze. „Anders ben ik veel liever hier." Hij drukte haar dichter tegen zich aan. „Het is een ironie van het noodlot dat we elkaar hebben ontmoet en elkaar hebben lief gekregen onder deze omstandigheden. Voor mij is het de prijs waard, wat die prijs ook mag zijn. Maar voor jou - ik wilde dat je nooit naar Afrika was gekomen." „Is dat de galante Fransman?" zei ze plagend. „Je weet heel goed wat ik bedoel." „Ja, maar je bent toch blij dat ik wel naar Afrika ben gekomen, en ik ook - wat er ook gebeurt." In de achterste galei ging het kleine groepje mannen na welke verliezen ze hadden geleden, nadat hun laatste tegenstander overboord was gesmeten. „Waar is Ogabi?" vroeg Tarzan. „Een Ashariaan heeft hem overboord getrokken," zei Magra. „Arme kerel." „Hij is goed gewroken," meende Lavac. „Alleen Helen en d'Arnot missen we nog," zei Gregory. „Als ze niet verdronken zijn, moeten ze in een van de galeien voor ons zitten. Is er geen enkele manier om ze te redden?" „Er waren vijf galeien voor ons," zei Thetan. „We zijn met ons vieren. We hebben geen schijn van kans tegen vier galeien met Ashariaanse krijgers. De enige hoop om ze te redden, is de hulp van mijn koning in te roepen, maar ik heb je al verteld dat het de Thobotianen nog nooit gelukt is Ashair binnen te rukken. Het enige dat we kunnen hopen, is onze eigen huid te redden, en dat zal nog niet eens makkelijk zijn, als een van die boten in een hinderlaag voor ons ligt. We zullen de fakkel doven en het erop wagen in volkomen duister." Toen de galei eindelijk het eind van de tunnel bereikte en het meer voor hen lag onder het zachte schijnsel van de sterren, zagen ze de flakkerende toortsen van vijf galeien, ver naar links. Vlak daarachter lagen de lichten van Ashair. Geen galei wachtte op hen, de weg naar Thobos was vrij. Spoedig na het opgaan van de zon naderden ze de kade van Thobos. Een groep krijgers stond gereed om hen te ontvangen en hoewel Thetan in het volle gezicht in de voorsteven van de galei stond, was hun houding er niet minder vijandig om. 90
„Ze lijken me niet erg vriendschappelijk gezind," merkte Magra op. „Ik vrees dat we van de regen in de drup zijn gekomen." „Werda?" vroeg een van de krijgers. „Thetan, neef van koning Herat," antwoordde Thetan. „We herkennen Thetan, maar de anderen zijn vreemdelingen," zei de krijger. „Zij zijn vrienden," verklaarde Thetan. „Zij zijn vreemdelingen, en vreemdelingen mogen Thobos alleen binnentreden als gevangenen," hield de krijger vol. „Als ze zonder strijd aan land willen gaan, moeten ze hun wapens neergooien." Onder deze voorwaarden mochten ze aan land, maar ze werden onmiddellijk omringd door dreigend kijkende krijgers. „Weet je wel, Thetan," zei de leider, „dat het tegen de wet is om vreemdelingen naar Thobos te brengen? Daarom, zelfs al ben je zijn neef, moet ik jou gelijk met de anderen arresteren en je voor koning Herat brengen." 18 Helen en d'Arnot werden korte tijd opgesloten in een kerker van het paleis in Ashair. Dan werden ze voor de koningin geleid. Toen ze de troonzaal werden binnengevoerd, slaakte Helen een kreet van verwondering. „Dat zijn Thome en Taask!" fluisterde ze tegen d'Arnot. „Daar, aan de andere kant van het podium." „Dus dat is Thome," zei d'Arnot. „Ik zou hem weieens te grazen willen nemen. Ze lijken me geen gevangenen. Ik vraag me af wat dat te betekenen heeft." „Stilte!" beval een van de bewakers. Ze werden voor het podium geleid, waarop de troon stond, en Atka keek hen streng aan. „Waarom zijn jullie naar de Verboden Stad gegaan?" vroeg ze. „Om mijn broer te zoeken, Brian Gregory," antwoordde Helen. „Dat lieg je!" snauwde Atka. „Je kwam hier om de Vader der Diamanten te stelen." „Het meisje is onschuldig, o, koningin," zei Thome. „Het waren de man en zijn metgezellen die de Vader der Diamanten zochten. Als u het meisje aan mijn hoede wilt toevertrouwen, sta ik borg voor haar." „Het meisje spreekt de waarheid," riep d'Arnot uit. „Ze kwam hier alleen om haar broer te zoeken, maar die vent liegt. Hij 91
was degene die de Vader der Diamanten wilde stelen. Wat zou hij hier anders te zoeken hebben? Hij heeft geen broer hier. Er is geen enkele reden waarom hij anders die kostbare en gevaarlijke tocht naar Ashair zou ondernemen." „Jullie liegen allemaal," snauwde Atka. „Stuur het meisje naar de tempel als dienares voor de priesters. Zet de mannen gevangen." Plotseling, voor ze het konden verhinderen, rukte d'Arnot zich los van zijn bewakers en vloog op Atan Thome af. Zijn sterke vingers sloten zich om de keel van de halfbloed en dreigden hem te verstikken. „Al is het 't laatste wat ik in dit leven doe!" riep hij. Maar Ashariaanse krijgers sprongen op hem af en sleurden hem weg, voor hij zijn plan tot uitvoer kon brengen. „Naar de kooien!" beval Atka. „Hij zal de rest van zijn leven doorbrengen met het kijken naar de Vader der Diamanten; die hij zou hebben ontwijd." „Adieu, Helen!" riep hij, terwijl de krijgers hem uit de troonzaal sleepten. „Adieu, Paul!" Dat was alles. De tranen sprongen in haar ogen toen ze de man nastaarde van wie ze hield en die ze voor het laatst meende te zien. Toen de krijgers Atan Thome en Lal Taask overmeesterden, liep Akamen dicht naar de koningin toe en fluisterde een paar woorden in haar oor. Ze knikte en beval de krijgers de beide mannen los te laten. „Ik vertrouw deze mannen toe aan de hoede van Akamen," zei ze. „Hij is verantwoordelijk voor ze. Voer het meisje weg. Laat de vrouwen haar louteren voor ze naar de priesters wordt gebracht." Twee krijgers voerden d'Arnot langs een lange helling naar een primitieve lift, die door slaven werd bediend door middel van een windas. Ze gingen met ze mee de liftkooi in en de afdaling langs een diepe donkere schacht begon. „Ik hoop dat je de wereld nog eens goed hebt bekeken voor je het paleis werd binnengebracht," merkte een van de krijgers op, „want dat is het laatste wat je ervan gezien hebt." „Waarom?" vroeg d'Arnot. „Waar voer je me dan heen?" „Naar de tempel van Brulor," antwoordde de krijger. „Hij ligt op de bodem van het meer van Horus, de Heilige. Daar zul je de rest van je leven doorbrengen. Het kan een kort leven zijn of een lang. Als je een paar weken in de tempel hebt doorgebracht, zul je bidden dat het een kort leven mag zijn." 92
D'Arnot wist niet hoe diep de schacht was waarlangs hij naar een hem onbekend lot werd gevoerd. Het kon zestig meter zijn of meer. Maar hoe het ook zij, hij was ervan overtuigd dat hij niet kon ontsnappen, noch gered kon worden. Onderaan de schacht leverden de krijgers hem over aan twee priesters, die hem langs een gang leidden die ver onder het meer doorliep. Aan het eind van de gang lag een grote, langwerpige kamer, aan het eind waarvan een oude man op een gebeeldhouwde troon zat. Hij was omringd door priesters en dienaressen, én voor hem was een altaar waarop een grote, met juwelen versierde kist stond. Aan beide zijden van de kamer bevonden zich kooien, die d'Arnot deden denken aan de leeuwekooien in een dierentuin. Hier waren echter geen leeuwen, alleen een paar uitgemergelde, bijna naakte mannen met ongekamde haren en baarden. De priesters leidden d'Arnot naar de troon. „Hier is een man die de Vader der Diamanten wilde ontheiligen, die koningin Atka als offerande heeft gezonden aan Brulor," zei een van de priesters. „We hebben er al te veel om te eten te geven," mopperde de oude man. „Zytheb, sluit hem in een kooi." Een lange priester, die een grote sleutelring aan zijn riem droeg, kwam naar voren en bracht hem naar een van de kooien, die hij opensloot. Hij wenkte d'Arnot om naar binnen te gaan. Toen de deur achter hem dicht viel, ging er een huivering door het lichaam van de Fransman. Het leek of hij zijn eigen graf binnenkwam. Een halfverhongerde man met een lange baard in de kooi naast hem keek d'Arnot nieuwsgierig aan. „Arme kerel!" zei hij. „Was je ook op zoek naar de Vader der Diamanten?" „Nee," zei d'Arnot, „ik was op zoek naar een man." „Welke man?" vroeg de ander. „Een man genaamd Gregory, die hier gevangen schijnt te worden gehouden," antwoordde d'Arnot. „Heel interessant," zei de ander. „Ik begrijp alleen niet wat voor belang jij erbij kan hebben om Brian Gregory te zoeken. Die ben ik namelijk zelf. Maar ik kan me niet herinneren dat ik je ooit heb gezien." „Dus jij bent Brian Gregory!" riep d'Arnot uit. „Eindelijk heb ik je dan gevonden! Maar het zal ons beiden niet veel baten. Mag ik me misschien even voorstellen? Ik ben kapitein d'Arnot, van de Franse marine." 93
„Dat maakt het nog verbazingwekkender," zei Gregory. „Waarom zouden de Fransen mij willen opsporen?" „Zo is het ook niet," antwoordde d'Arnot. „Ik was toevallig in Loango toen je vader een expeditie samenstelde om jou te gaan zoeken. Ik heb me erbij aangesloten." „O, dus papa kwam achter me aan? Ik had zo gehoopt dat hij dat niet zou doen." „Hij heeft het wel gedaan, en je zuster ook." „Helen! Je wilt toch niet beweren dat zij ook hier is?" D'Arnot knikte. „Tot mijn spijt moet ik zeggen dat dat wel het geval is." „Waar is ze? Waar is papa?" „Waar je vader is weet ik niet, maar je zuster is gelijk met mij gevangen genomen. Ze is hier in Ashair." „God!" riep Gregory uit. „En het is mijn schuld! En die van dat vervloekte ding in dat kistje." „Is dat de Vader der Diamanten?" vroeg d'Arnot. „Ja, en zo heet Brulor ook - de Vader der Diamanten. De grote diamant zit in het kistje, en Brulor is de God die hem bewaakt, dus noemen ze hem ook de Vader der Diamanten." „Die oude man op de troon is Brulor?" vroeg d'Arnot. Brian knikte. „De oude duivel!" D'Arnot staarde naar de kooien en de andere gevangenen. „Zijn dit allemaal mensen uit de buitenwereld?" „Nee," antwoordde Brian. „Sommigen zijn Asharianen die zich de woede van Atka op de hals hebben gehaald, sommigen komen uit Thobos, en die in de kooi naast mij is Herkuf. Hij was een priester, maar op de een of andere manier kreeg hij het aan de stok met de ouwe kerel, en nu zit hij ook in een kooi." „Is er geen ontsnapping mogelijk?" vroeg de Fransman. „Nee." Terwijl de beide mannen met elkaar praatten, waren Ashariaanse vrouwen bezig het lichaam van Helen in te wrijven met geurende olie in een kamer van het paleis. Ze kleedden haar in de schaarse kledij van een dienares. „Je boft dat je mooi bent," zei een van de vrouwen, „daarom ga je naar de priesters in plaats van naar de krijgers of de slaven. Natuurlijk kun je worden uitgekozen als offerande, maar anders ga je pas naar de krijgers en slaven als je oud en lelijk bent." Nadat haar toilet voltooid was, werd Helen door de diepe schacht en de lange gang naar de troonzaal van Brulor gebracht. Toen 94
ze binnenkwam, zagen de twee mannen haar en een kille hand sloot zich om hun hart. Een van hen riep haar bij haar naam terwijl ze langs zijn kooi liep. Verbaasd keerde ze zich om. „Brian!" riep ze. „O, Brian, wat hebben ze met je gedaan?" Toen herkende ze de man in de kooi ernaast. „Paul! Ben jij hier ook!" „Stil, vrouw!" beval een van de priesters die naast haar liep. Dan stond ze voor Brulor. Terwijl de oude man haar van het hoofd tot de voeten opnam, fluisterde Zytheb, de priester met de sleutels, Brulor iets in het oor. „Hoe heet je, meisje?" vroeg Brulor. „Helen," antwoordde ze. „Uit welk land kom je?" ,,Amerika." Brulor krabde op zijn hoofd. „Dat land bestaat niet," zei hij. „Er is hier een gevangene die beweert dat hij uit dat land komt, maar ik weet dat hij liegt. Je moet niet liegen. Het zal je beter vergaan als je altijd de waarheid zegt. Zytheb, neem je plaats naast het meisje in. Helen," ging hij verder, „jij zult Zytheb, de houder der sleutels, dienen en zorg ervoor, meisje, dat je hem goed dient. Leer de heilige riten van de tempel en gehoorzaam Zytheb." Hij maakte een paar geheimzinnige gebaren boven het met juwelen versierde kistje en mompelde in een vreemd taaltje. Toen hij zweeg, keek hij naar de twee die voor hem stonden. „Zytheb en Helen zijn nu man en vrouw!" verkondigde hij. „Wat gebeurt er?" vroeg d'Arnot. „Die oude duivel heeft Helen getrouwd met dat beest, Zytheb," antwoordde Brian met een vloek, „en wij zitten als wilde dieren in kooien opgesloten en kunnen haar niet helpen. Je weet niet wat dat voor mij betekent, haar broer!" „En je weet niet wat dat voor mij betekent, Brian," zei d'Arnot. „Ik houd van haar." 19 Thetan werd met Tarzan, Gregory, Magra en Lavac voor Herat gebracht als gevangene. Rondom de troon van de koning stonden de zwartbepluimde krijgers, en naast hem zat zijn koningin, Mentheb. Herat was een grote man met een zwarte baard en een 95
dikke bovenlip. Zijn gezicht was hard, arrogant en wreed. Hij keek woedend naar Thetan. „Je kent de wetten van Thobos," zei hij, „en toch durf je hier vreemdelingen te brengen. Zelfs mijn neef kan de wetten van Thobos niet op een dergelijke manier overtreden zonder gestraft te worden. Wat heb je daarop te zeggen?" „Ik werd aangevallen door een van de grote reptielen op de helling van Tuen-Baka," verklaarde Thetan. „Ik zou gedood zijn als niet Tarzan, deze man, met gevaar voor zijn eigen leven het beest had gedood en het mijne had gered. Toen ik ontdekte dat hij en zijn metgezellen vijanden waren van de Asharianen, probeerde ik ze te helpen, want ik was Tarzan veel schuldig. Ik dacht dat u, mijn koning, er net zo over zou denken als ik. Het zijn vreemdelingen, maar geen vijanden. Zij zijn mijn vrienden, en ze behoorden als vrienden te worden beschouwd door mijn volk en mijn koning." Herats trekken verzachtten zich enigszins en hij bleef een paar minuten in gedachten verzonken voor zich uit staren. „Wat je me vertelt," zei hij, „vermindert je schuld. Ik vergeef je. Maar het feit blijft bestaan dat het vreemdelingen zijn en dat ze gedood horen te worden. Gezien de buitengewone omstandigheden zal ik mild zijn en hun een kans geven hun leven te redden. Hun leven zal afhangen van de vervulling van drie voorwaarden: De eerste is dat in de arena een van hen een Ashariaanse krijger doodt. De tweede is dat een van hen een wilde leeuw doodt in de arena. De derde is dat ze me de Vader der Diamanten brengen uit de tempel van Ashair." Thetan wendde zich tot Tarzan. „Het spijt me, vriend," zei hij, „dat ik jullie hierheen heb gebracht om te sterven. Jullie verdienen een beter lot." „We zijn nog niet dood," zei Tarzan. „Geef het meisje aan de vrouwen. Die zullen ervoor zorgen dat haar niets overkomt," vervolgde Herat. „Zet de mannen gevangen tot ik een van hen laat komen om tegen de Ashariaan te strijden. Leid ze weg." Krijgers begeleidden Tarzan, Gregory en Lavac naar een cel in een kerker en ketenden hen aan een muur. Het was er vochtig en koud en er lag zelfs geen stro op de vloer. „Gastvrij land," merkte Lavac op. „De koning heeft in ieder geval gevoel voor humor," zei Tarzan. „Dat weerspiegelt zich in zijn minzame gelaatstrekken," spotte Gregory. 96
„Een van ons zou die Ashariaan wel aan kunnen," peinsde Lavac, „maar een wilde leeuw beslist niet. Nou ja, we zijn met ons drieën over. Ik ben benieuwd wie de eerste is die eraan gaat." „En ik vraag me af wat er met Magra gebeurt," zei Gregory. „De oude Herat kon zijn ogen niet van haar afhouden," merkte Lavac op. „Ik durf te wedden dat hij wel weet waar ze is." „Ze hebben haar aan de vrouwen toevertrouwd," zei Tarzan. „Ik hoop dat Thetan haar zal kunnen helpen." „Ze zal wel wat hulp nodig hebben," veronderstelde Lavac. „Maar ik vrees dat ze die niet zal krijgen." In Ashair bevonden Atan Thome en Lal Taask zich in een fraaie kamer, te zamen met Akamen. Als het loon van de zonde de dood is, had de betaalmeester wel zitten suffen, want het zag er naar uit dat Atan Thome en Lal Taask een gemakkelijk en luxueus leventje tegemoet gingen. ,,Jullie boffen," zei Akamen, „dat ik invloed heb op de koningin. Anders zouden jullie nu in de kooien van de tempel van Brulor zitten smachten. En ik verzeker je dat dat geen plezierig verblijf is." „We zijn u veel dank verschuldigd, vriend," antwoordde Atan Thome. „Misschien zul je die voor een deel kunnen vergelden," zei Akamen. „Je weet nog wat ik je verteld heb." Atan Thome knikte. „Ja," zei hij, „dat u de neef van de koningin bent en dat u, als zij sterft, koning wordt." „Precies," zei Akamen. „Maar het belangrijkste is dat als ik koning ben, jullie leven niet langer in gevaar is. Als jullie dat wensen, zouden jullie uit Ashair kunnen vertrekken en naar je eigen land terugkeren." „Met uw raad en onder uw leiding, edele Akamen," zei Atan Thome, „ben ik ervan overtuigd dat het snel en spoedig zal gebeuren." Gregory en Lavac waren stijf toen ze de volgende ochtend na een vrij slapeloze nacht wakker werden. Tarzan die gewend was aan ontberingen, was er beter aan toe. „Lieve God, wat een nacht!" kreunde Gregory. „Als degene die deze kerker heeft gebouwd alle geologische formaties van de aardkorst heeft onderzocht, hadden ze geen steen kunnen vinden die harder is dan die stukken lava." 97
„Of kouder," voegde Lavac eraan toe. „Denk je dat er enige kans is om te ontsnappen? Ik neem liever elk risico dan dat ik hier blijf. Kunnen we degene die ons het eten brengt niet overmeesteren?" „Stil," waarschuwde Tarzan. „Ik hoor iemand komen." De anderen hadden niets gehoord. Alleen de scherpe oren van Tarzan hoorden het zachte geluid van sandalen op de stenen vloer van de gang die naar de cel leidde. Even later werd een sleutel in het slot omgedraaid en kwamen er drie krijgers binnen. „Een van jullie moet tegen een Ashariaan vechten," zei een van hen. „Hij is een reus, een berucht doder. Als hij wint, wat hij zeker zal doen, krijgt hij zijn vrijheid. Wie van jullie wil er het eerst aan?" „Laat mij gaan," zei Lavac. „Ik ben liever dood dan hier." „Nee," protesteerde Gregory, „laat mij maar gaan. Ik ben een oud man." „Ik ga," besliste Tarzan, „en ik zal niet worden gedood." De krijgers lachten. „Schep maar op zolang je nog kan," zei een van hen. Ze brachten Tarzan naar een kleine arena, een binnenplaats, die werd omgeven door de paleisgebouwen. Aan de ene kant was een galerij voor de toeschouwers, en hier zaten Koning Herat en koningin Mentheb en hun hofhouding. Tarzan keek naar hen op en zag dat Thetan eveneens bij hen was. Een garde van bepluimde krijgers stond achter de koning en de koningin. Aan beide zijden van de galerij stond een man met een bazuin. Terwijl Tarzan in het midden van de arena stond te wachten, hieven de bazuinblazers hun instrumenten aan hun lippen en gaven een fanfare ten beste. Door een kleine deur onder de koninklijke loge kwam een enorme, zwaargebouwde man de arena binnen. „Veel succes, Tarzan!" riep Thetan. „Hij zal het nodig hebben," zei Herat. „Duizend tegen een dat hij sterft." „Aangenomen!" zei Thetan. De Ashariaan kwam op Tarzan af en liep om hem heen. Hij zocht naar een gelegenheid om aan te vallen. „Ik heb mannen gedood als Memet," schepte hij op. „Het zal me een groot plezier doen jou ook te doden." Tarzan gromde slechts, zoals zijn vroegere opvoeding en omgeving hem hadden geleerd. Maar dat gegrom deed de Ashariaan verrast opkijken, want het was het gegrom van een leeuw. Het 98
maakte hem een beetje zenuwachtig en hij besloot er zo gauw mogelijk een eind aan te maken. Hij viel aan van dichtbij, met de bedoeling zijn tegenstander in zijn machtige armen te vermorzelen. Zo had hij Memet ook verpletterd. Hij had zijn borst ingedrukt tot de versplinterde ribben in zijn hart drukten. Tarzan liet hem zijn gang gaan. Het was precies de greep die hij de ander wilde laten maken. De Ashariaan wendde al zijn kracht aan, maar de machtige borst week geen milimeter. Hij was stomverbaasd. Dit was ongelooflijk. Toen zocht Tarzan grommend met zijn tanden zijn halsslagader. De Ashariaan was doodsbang. Hij liet los en deed een stap achteruit. „Wat ben je?" riep hij uit. „Man of beest?" „Ik ben Tarzan van de Apen. Ik dood!" gromde de aapmens. Als een rat in de val, die bang is voor de dood, maar gedwongen om voor zijn leven te vechten, viel de Ashariaan met gebogen hoofd aan. Tarzan wilde een stap opzij doen, maar gleed uit. De ander raakte hem met zijn hoofd midden in de borst en gooide hem op de grond. Toen draaide de Ashariaan zich om en sprong hoog in de lucht om op zijn gevallen vijand terecht te komen en hem te verpletteren. Een kreet ging op in de koninklijke loge. „Ik win!" riep Herat uit. „Mischien," gaf Thetan toe, „nog niet - kijk maar!" Terwijl de Ashariaan in de lucht was, rolde Tarzan snel opzij. De ander kwam zwaar op het plaveisel terecht. Beide mannen sprongen onmiddellijk overeind. De Ashariaan trok zijn zwaard uit de schede en sprong op de aapmens toe. Hij had de regels van de strijd gebroken, maar hij was te bang om daarover na te denken. Hij had maar één gedachte: dat beestmens te doden. Zijn vijand viel met geheven zwaard aan, Tarzan sprong terzijde, draaide zich snel om en greep hem van achteren vast. Hij tilde hem hoog boven zijn hoofd en smeet hem neer op het plaveisel. Hij had hem nu onmiddellijk kunnen doden, maar hij speelde liever met hem als kat en muis. Het was de straf voor de Ashariaan dat hij zijn zwaard had willen gebruiken. En het was de humor van de jungle, die grimmig en meedogenloos is. De man krabbelde overeind, en toen Tarzan langzaam naar hem toesloop, draaide hij zich om en vluchtte weg. Hij smeekte om genade. De aapmens achtervolgde hem, en hoewel hij hem makkelijk had kunnen pakken, bleef hij steeds een paar passen 99
achter hem. Zo nu en dan uitte hij een vervaarlijk gegrom, wat de angst van zijn prooi nog deed toenemen. „Heb je ons uitgenodigd om naar een hardloopwedstrijd te kijken?" vroeg Thetan lachend. Koning Herat glimlachte. „Er schijnt iets mis te zijn met de beruchte doder," zei hij. De Ashariaan keerde zich in doodsnood in alle richtingen. Tarzan bleef staan en begon in een kring om zijn tegenstander te lopen. Een luid gegrom steeg op in zijn keel. Plotseling trok de doodsbenauwde man zijn zwaard en stak het in zijn eigen hart. „Je hebt verloren, Herat," lachte Thetan. „Maar jouw Tarzan heeft hem niet gedood," wierp de koning tegen. „Hij heeft hem zich dood laten schrikken," zei Thetan. Herat lachte. „Goed, jij wint," gaf hij toe. „Stuur de man hier. Ik moet hem iets zeggen." „Ik heb nog nooit zo'n man gezien," zei koningin Mentheb. „Zo iemand mag niet gedood worden." Tarzan werd naar de koninklijke loge gebracht en bleef voor de koning en de koningin staan. „Je hebt je vrijheid gewonnen," zei Herat, „en ik zal de voorwaarden veranderen. Ik schenk je je vrijheid, ongeacht of de andere twee voorwaarden worden vervuld. De anderen mogen ieder op hun beurt hun vrijheid veroveren." „En het meisje?" vroeg Tarzan. „Wat gebeurt er met haar?" Herat keek een beetje gegeneerd voor zich uit, wierp toen een snelle blik op de koningin, voor hij antwoordde: „Het meisje zal niets overkomen. En als aan alle voorwaarden is voldaan, krijgt ook zij haar vrijheid. Jij zult als gast in Thobos blijven tot je metgezellen zijn geslaagd of hebben gefaald. Dan mag je het land verlaten. Jullie mogen zelf beslissen wie er morgen met de leeuw zal vechten." „Ik zal de leeuw zelf doden!" zei Tarzan. „Maar je hebt je vrijheid al veroverd!" riep koningin Mentheb uit. „Je hoeft je leven niet te vergooien." „Ik zal de leeuw doden," herhaalde Tarzan. Herat keek de koningin vragend aan. „Als hij gedood wil worden, moet hij het zelf weten," snauwde hij.
100
20 De troonzaal van de tempel van Brulor was leeg, op de gevangenen na, die in de kooien lagen. „Ze zijn allemaal weg, en ze hebben Helen meegenomen," zei d'Arnot. „Wat zullen ze met haar doen?" „Ik weet het niet," antwoordde Brian terneergeslagen. „Je weet hier nooit iets. Je leeft maar en lijdt. Als je geluk hebt, word je uitgekozen om als offerande te dienen en ga je dood. Soms kiezen ze een van de gevangenen, en soms een van de dienaressen. Het is een wreed en bloedig schouwspel." Toen hij zweeg, verscheen er een groteske gestalte op de drempel van een deur aan de andere kant. Het bleek een man te zijn in een strak duikerpak met een vreemde helm op, waarin zijn hele hoofd verdween. Een vreemd apparaat was op zijn rug tussen zijn schouderbladen vastgebonden. Hij droeg een drietand, aan het eind waarvan een grote vis spartelde. Het water droop van zijn helm en zijn pak. „Mon Dieu!" riep d'Arnot uit. „Wat is dat?" „Dat is een ptome met ons diner," antwoordde Brian. „De ptomes zijn de lagere priesters en goede vissers. Ze komen op de bodem van het Horusmeer door waterdichte compartimenten en spietsen de vissen, waarmee wij worden gevoed. Dat ding op zijn rug verschaft de zuurstof, die aan het water wordt onttrokken, dat in kleine hoeveelheden binnenstroomt. Ze beweren dat met een van die helmen een man bijna permanent onder water kan leven, wat de hoeveelheid zuurstof betreft. Kijk, hij heeft zware metalen schoenzolen, die ervoor zorgen dat hij stevig op de grond blijft staan. „Het is allemaal heel merkwaardig," zei d'Arnot. „Die vis trouwens ook. Ik heb er nog nooit zo een gezien." „Je zult ze vaak genoeg zien van nu af aan," antwoordde Brian. „Ik hoop dat je van rauwe vis houdt. Als je er niet van houdt, zou ik er maar voor zorgen dat je er heel gauw trek in krijgt want het is ongeveer het enige wat je hier te eten krijgt. Maar je zult de priesters en de dienaressen uitgebreid kunnen zien eten. Van tijd tot tijd geven ze hier een uitvoerig diner, om onze ellende nog te vergroten." Zytheb leidde Helen naar een van de bovenverdiepingen van de tempel, waar zijn appartementen zich bevonden. Aan het eind 101
van een gang gooide hij een deur open. „Dit is je nieuwe huis," zei hij. „Mooi, hè?" De kamer stond vol vreemde meubelen, lampen en zware vazen. Een rand van doodshoofden en beenderen liep langs de vier muren, even onder het plafond. Door een raam aan het andere eind van de kamer kon ze de vissen zien zwemmen in het meer. Als in trance liep ze naar binnen en ging naast een tafel bij het raam staan. Op de tafel stond een zware vaas met vreemde afbeeldingen. Vaag dacht ze hoe interessant het allemaal zou zijn als ze zich niet in zo'n hopeloze situatie bevond. Zytheb was haar gevolgd en legde zijn hand op haar schouder. „Je bent erg mooi," zei hij. Ze deinsde terug en bleef met haar rug tegen de tafel staan. „Raak me niet aan!" fluisterde ze. „Kom!" zei hij. „Denk eraan wat Brulor heeft gezegd. Je bent mijn vrouw en je moet me gehoorzamen." „Ik ben je vrouw niet. Dat zal ik nooit zijn. Ik ga liever dood. Blijf van me af, zeg ik je. Blijf van me af!" „Je zult leren gehoorzamen en een goede vrouw te zijn, en je zult het prettig vinden ook!" snauwde Zytheb. „Kom, geef me een kus!" Hij probeerde haar in zijn armen te nemen. Op hetzelfde moment pakte ze de vaas van de tafel en sloeg hem hard op zijn hoofd. Zonder een kik te geven zakte hij in elkaar en ze begreep dat ze hem had gedood. Haar eerste reactie was een immense opluchting. Ze had geen berouw. Maar wat moest ze nu doen? Welke kans had ze om te ontsnappen uit dit verschrikkelijke oord onder het water van Horus? Even staarde ze naar het lichaam van de man die ze had gedood, helemaal gefascineerd door het afgrijselijke van haar daad. Toen besefte ze dat ze iets moest doen. Ze kon in ieder geval tijd winnen door het lichaam te verbergen. Ze keek om zich heen naar een schuilplaats en rilde even bij de gedachte dat ze het lichaam zou moeten verslepen. Ze vermande zich en stopte het lijk in een kast. Het lichaam was zwaar, maar haar angst gaf haar de nodige kracht. Voor ze de deur dichtdeed, pakte ze de sleutels en zijn zwaard. Als er een manier was om te ontsnappen, zou ze de sleutels nodig hebben. En ze was ervan overtuigd dat ze het zwaard zou kunnen gebruiken. Haar eerste gedachte was de troonzaal te vinden en haar broer en d'Arnot te zoeken. Als er een mogelijkheid tot ontsnapping bestond, moest ze hen eerst bevrijden. In ieder geval zou ze hen 102
nog een keer terugzien. Behoedzaam sloop ze door de verlaten gangen, de wenteltrap af die ze met Zytheb was opgegaan, en zocht naar de troonzaal met de kooien. Ze verkeerde voortdurend in angst dat ze ontdekt zou worden. Eindelijk kwam ze bij een deur die ze meende te herkennen. Maar was het wel de goede? En zou ze dan priesters of bewakers aantreffen in de zaal? Even aarzelde ze, dan deed ze de deur open. Ja, het was de troonzaal, en hij was leeg, op de gevangenen na. Tot dusver was het geluk met haar, ze had het onmogelijke bereikt. Maar wanneer zou het geluk haar in de steek laten? Ze liep naar de kooi van d'Arnot en zag dat alle gevangenen sliepen. Dat feit, gevoegd bij de stilte in de tempel, gaf haar nieuwe moed. Als ze wilden ontvluchten, konden ze dat het beste proberen als iedereen in de tempel sliep. De Asharianen waren er blijkbaar van overtuigd dat niemand kon ontsnappen, want er waren geen bewakers. Helen leunde tegen de tralies van d'Arnots kooi en fluisterde zijn naam. De paar seconden die hij nodig had om wakker te worden, leken haar een eeuwigheid toe, maar eindelijk deed hij zijn ogen open. „Helen!" riep hij verbaasd uit. „Wat is er gebeurd? Hoe kom jij hier?" „Stil!" waarschuwde ze. „Ik zal jou en Brian eruit laten, dan kunnen we een plan maken." Terwijl ze met hem praatte, probeerde ze de ene sleutel na de andere, tot ze er eindelijk een had gevonden die paste. De deur sprong open en hij sprong naar buiten en nam haar in zijn armen. „Lieveling," fluisterde hij. „Je hebt je leven op het spel gezet. Dat had je niet moeten doen, want wat heeft het voor zin? We kunnen toch niet ontsnappen uit deze tempel." „Misschien niet," gaf ze toe, „maar we kunnen in ieder geval een paar minuten bij elkaar zijn - dat kunnen ze ons niet meer ontnemen. En verder maakt het toch geen verschil voor mij. Mijn leven heb ik al verbeurd." „Wat bedoel je?" „Ik heb Zytheb vermoord," antwoordde ze, „en als ze zijn lichaam vinden, zullen ze met mij ook korte metten maken." Ze vertelde hem wat er gebeurd was in het appartement van Zytheb. „Je bent een dapper meisje," prees hij. „Je hebt je leven en je vrijheid ruimschoots verdiend." D'Arnot pakte de sleutels en maakte Brians kooi open. Toen Brian zijn ogen opende en Helen en d'Arnot voor zijn kooi zag 103
staan, dacht hij dat hij droomde. Hij kwam naar buiten, raakte hen aan en toen geloofde hij het pas. Snel legden ze hem uit wat er was gebeurd. „En nu we eruit zijn, wat doen we nu?" vroeg d'Arnot. „We kunnen nooit ontsnappen." „Dat weet ik nog zo net niet," antwoordde Brian. „De priesters hebben een geheime gang, voor het geval de windas niet werkt of de tempel onder water zou lopen." „Daar schieten we weinig mee op," zei d'Arnot, „tenzij jij weet waar de ingang van die geheime gang is." „Ik niet, maar er is hier iemand die het wel weet. Een van de gevangenen, in de kooi naast de mijne, is een ex-priester. Als we hem bevrijden, kan hij ons de uitgang wijzen. Ik weet dat hij dolgraag wil ontsnappen. Ik zal hem wakker maken." „Laten we al die arme mensen vrijlaten," stelde Helen voor. „Dat zullen we zeker doen," zei Brian. Toen maakte hij Herkuf, de vroegere priester wakker, en vertelde hem wat ze van plan waren. D'Arnot bevrijdde de andere gevangenen en maande ze tot stilte. Iedereen schaarde zich rond Brian en Herkuf. „Als we gepakt worden, betekent dat de marteldood," verklaarde Herkuf. „En een leven vol gevaren als we ontsnappen, want we kunnen nergens heen in Tuen-Baka en zullen ons de rest van ons leven in grotten en holen moeten verschuilen." „Ik kan wel ergens heen," zei een Thobotiaan. „Ik ga terug naar Thobos, en ik kan jullie een geheim voetpad wijzen dat uit TuenBaka leidt. Alleen de Thobotianen kennen dat." „Alles, zelfs de dood," zei Brian, „is beter dan die afgrijslijke kooien en de behandeling die we daar ondergaan." „Nou," riep de man uit Thobos uit, „wat staan we hier dan nog te kletsen? Leid jij ons naar buiten, Herkuf?" „Ja," zei de ex-priester. „Volg mij maar." Hij ging hen voor door de gang, die onder het meer liep naar de bodem van de liftschacht. Even morrelde hij aan een grote lava-tegel, die bevestigd was in de muur naast de lift. Even later zwaaide de tegel open en ze staarden in een donker gat. „Je zult op de tast moeten gaan door deze gang," zei hij. „Er zijn veel trappen, waaronder een paar wenteltrappen, maar er zijn geen putten of zijgangen. Ik zal heel langzaam lopen." Toen ze allemaal in de gang waren, duwde Herkuf de grote tegel weer op zijn plaats. Hij nam de leiding en de lange, moeizame klim begon. „Het lijkt of het onmogelijke mogelijk is geworden," zei d'Arnot. 104
„Een paar minuten geleden leek het nog absoluut onmogelijk," antwoordde Helen. „En we hebben het allemaal aan jou te danken, lieveling." „We hebben het aan Zytheb te danken," zei ze, „of aan Brulor, dat hij de bewaarder der sleutels als man voor me heeft uitgezocht." „Wat het dan ook is, we hebben eindelijk een meevaller," zei Brian. „God weet dat we daar aan toe waren." Het was nog steeds donker toen de negen vluchtelingen aan het eind van de geheime gang kwamen en de buitenlucht inademden. „Waar zijn we?" vroeg Brian. „Op de heuvel boven Ashair," antwoordde Herkuf. „In ieder geval kunnen we nu frisse lucht inademen en althans een paar uur van de vrijheid genieten." „Waar gaan we nu naar toe?" „We moeten naar de bovenkant van het meer," zei de Thobotiaan. „Daar 'begint het pad uit Tuen-Baka." „Goed," zei Herkuf. „Kom mee! Ik weet een ravijn waar we ons kunnen verbergen als we overdag niet verder willen trekken. We kunnen er net zijn met zonsopgang. Zodra ze merken dat we ontsnapt zijn, zullen ze ons gaan zoeken, dus hoe verder we zijn en hoe beter de schuilplaats is, hoe meer kans we hebben." 21 Magra was niet in een kerker opgesloten, maar in een ruim appartement, waar slavinnen haar op haar wenken bedienden. Ze vroeg zich af waaraan ze al die luxe te danken had, toen de deur openging en koning Herat binnenkwam. Nu begreep ze de reden van die bevoorrechting. Hij glimlachte voldaan en keek als een kat die de kanarie in een hoek heeft gedreven. „Word je goed behandeld en bediend?" vroeg Herat. „Ja, majesteit," antwoordde Magra. „Dat doet me genoegen. Ik wil dat je gelukkig bent. Je bent mijn gast, zie je." „Dat is heel vriendelijk van u. Ik hoop dat u mijn vrienden even edelmoedig behandelt." „Nauwelijks," antwoordde hij, „hoewel ik bijzonder eerlijk en lankmoedig ben geweest tegenover hen. Maar weet je waarom ik jou zo goed behandel?" 105
„Omdat de Thobotianen een vriendelijk volk zijn, denk ik," antwoordde ze, „en htm koning een vriendelijke koning is." „Flauwekul!" riep Herat uit. „Het is omdat je mooi bent, liefje, en omdat je me bevalt. Iemand die een koning behaagt, gaat het altijd goed." Hij kwam naar haar toe. „Ik zal ervoor zorgen dat je een leventje leidt als een koningin," zei hij, en nam haar plotseling in zijn armen. „Ik zal u niet lang behagen," snauwde ze, „en niets zal u ooit nog behagen als u hier niet onmiddellijk verdwijnt en mij met rust laat." Bliksemsnel trok ze zijn zwaard uit de schede en prikte de punt in zijn zij. „Duivelin!" schreeuwde hij, terwijl hij opzij sprong. „Dat zal ik je betaald zetten!" „Dat denk ik niet," zei Magra, „maar u zult er wel voor boeten als u mij ergert of probeert me te straffen." „Durf jij me te bedreigen, slavin?" „Zeker," antwoordde Magra kalm, „en het is geen loos dreigement." „Hu!" spotte Herat. „Wat zou je dan wel kunnen doen behalve dreigen?" „Ik kan ervoor zorgen dat het de koningin ter ore komt. Mijn slavinnen hebben me verteld dat ze een nogal opvliegend karakter heeft." „Goed," gaf Herat toe. „Jij wint. Laten we vriendschap sluiten." Terwijl koning Herat op bezoek ging bij Magra, lag koningin Mentheb op een bank in een van haar appartementen terwijl slavinnen de nagels van haar tenen lakten en haar haar kapten. „Dat verhaal is zo oud, het heeft een baard van tien meter," zei de koningin gemelijk. „Het spijt me, majesteit," zei de vrouw, die Mentheb met een vrolijk verhaal had willen bezighouden. „Maar kent u die mop van de boerin?" „Die heb ik al honderd keer gehoord," snauwde de koningin. „Iedere keer als Herat te veel heeft gedronken, vertelt hij die mop. Ik ben de enige die niet telkens hoeft te lachen als hij hem vertelt. Dat is een van de voordelen als je koningin bent." „O, ik ken er een, majesteit!" riep een van de vrouwen uit. „Er waren twee Romeinen ..." „O, hou je mond," beval Mentheb. „Jullie vervelen me." „Misschien kunnen we een toneelspeler laten komen om iets voor te dragen," opperde een andere. 106
Mentheb dacht even na voor ze antwoordde. „Er is wel iemand met wie ik eens zou willen praten," zei ze. „De man die de Ashariaan heeft gedood in de arena. Dat is tenminste nog eens een man. Mesnek, ga jij hem eens halen!" „Maar, majesteit... en de koning dan? Er mogen geen andere mannen in dit appartement komen. Als de koning eens kwam terwijl hij hier was?" „Herat komt vanavond niet," zei de koningin. „Hij speelt met zijn edellieden. Hij heeft het me zelf verteld, en hij heeft me ook verteld dat hij vanavond niet zou komen. Ga die superman halen, Mesnek. Schiet een beetje op." Tarzan en Thetan zaten met elkaar te praten in het appartement van Thetan. Een slaaf met een donkere huid kwam binnen. „Edele Thetan," zei hij, „hare majesteit, koningin Mentheb, wenst de man te zien die de Ashariaan in de arena heeft verslagen." „Waar?" vroeg Thetan. „In het appartement van hare majesteit." „Wacht voor de deur, dan kun je hem straks naar haar appartement brengen," zei Thetan tegen de slaaf. Toen de man weg was, wendde Thetan zich tot Tarzan. „Je moet gaan," zei hij, „maar wees heel voorzichtig. Verdwijn zo snel mogelijk, en terwijl je er bent moet je zo discreet zijn als maar enigszins mogelijk is. Mentheb verbeeldt zich dat ze een soort Sirene is, en Herat is krankzinnig jaloers. Ik geloof dat het meer is omdat hij vreest voor gek te worden gezet." „Dank je," zei Tarzan. „Ik zal voorzichtig zijn en discreet." Toen Tarzan voor Mentheb stond, begroette ze hem met een stralende glimlach. „Dus jij bent de man die de beruchte doder heeft verslagen," zei ze. „Ik vond het erg amusant. Ik heb in tijden niet zo gelachen." „Is het zo amusant een man te zien sterven?" vroeg de aapmens. „Ach, het was maar een Ashariaan," zei de koningin schouderophalend. „Hoe heet je?" „Tarzan." „Tarzan! Wat een mooie naam. Hij bevalt me. Kom naast me zitten en beloof me dat je niet met de leeuw zult vechten. Ik wil dat je leeft en hier blijft." „Ik zal met de leeuw vechten," antwoordde Tarzan. „Maar die leeuw zal je doden. En ik wil niet dat je sterft, Tarzan." Haar stem klonk strelend. „De leeuw zal mij niet doden," antwoordde de aapmens. „Als 107
ik hem dood, wilt u dan bij de koning een goed woordje doen voor mijn vrienden?" „Dat zou weinig zin hebben," zei ze. „De wet is de wet en Herat is een rechtvaardig man. Zij zullen toch sterven, maar jij moet blijven leven en hier in Thobos blijven." Plotseling ging ze rechtop zitten. „Isis!" riep ze. „Daar komt de koning! Verstop je!" Tarzan bleef staan waar hij stond, met over elkaar geslagen armen. Hij deed geen enkele poging zich te verbergen. Zo vond de koning hem toen hij binnenkwam. Herat keek woedend naar Tarzan. „Wat heeft dat te betekenen?" vroeg hij. „Ik zocht u, maar vond in plaats daarvan de koningin," antwoordde Tarzan. „Ik vroeg haar juist een goed woordje bij u te doen voor mijn vrienden." „Ik geloof dat je liegt," zei Herat. „Ik ken jou niet, maar ik ken de koningin wel. Ik denk dat ik je maar tegen twee leeuwen laat vechten." „Hare majesteit treft geen enkele blaam," zei Tarzan. „Ze was erg boos dat ik kwam." „Ze keek meer angstig dan boos toen ik plotseling binnenkwam," merkte Herat op. „Dat is niet eerlijk van je, Herat," beschuldigde Mentheb hem. „En je bent ook niet eerlijk tegen deze man, die alleen maar de waarheid spreekt." „Waarom ben ik niet eerlijk tegen hem?" vroeg de koning. „Omdat je al beloofd had dat het maar één leeuw zou zijn," verklaarde ze. „Ik kan van mening veranderen," gromde de koning. „Bovendien begrijp ik niet waarom jij daar zoveel belang in stelt. Je versterkt alleen maar mijn achterdocht op die manier en je dwingt me aan de jonge krijger te denken, die ik verleden jaar naar de arena heb moeten sturen. Ik had gehoopt dat het me vergund zou zijn hem te vergeten." Mentheb keek pruilend voor zich uit, en Herat beval Tarzan terug te gaan naar zijn kamer. „De leeuwen zijn uitgehongerd," zei hij. „Ze zullen een fikse honger hebben morgen." „Je moet je vechtleeuwen niet uithongeren, Herat," zei Tarzan. „Dat verzwakt ze." „Ze zullen toch nog wel behoorlijk van zich af kunnen bijten," antwoordde de koning. „Honger maakt ze woester en gulziger. Ga nu!" Het was tegen twaalf uur de volgende dag toen twee krijgers 108
Tarzan kwamen halen om hem naar de arena te brengen. Thetan had zich al bij de koning en de koningin gevoegd in de koninklijke loge, nadat hij de veroordeelde man uitvoerig zijn spijt en verdriet had betuigd over de onfortuinlijke afloop van het avontuur in Thobos. Terwijl Tarzan naar het midden van de arena liep en daar bleef staan, wendde Herat zich tot zijn koningin. „Je hebt een goede smaak, Mentheb," zei hij. „Die man is werkelijk een prachtexemplaar. Jammer dat hij moet sterven." „Ik moet jou ook een complimentje maken over je goede smaak," antwoordde de koningin. „Die vrouw is eveneens een prachtexemplaar. Jammer dat ze moet sterven." Op die manier hoorde Herat dat Mentheb had gehoord van zijn bezoek aan Magra. Hij keek gegeneerd voor zich uit. Mentheb had niet de moeite genomen zachter te spreken, en de edellieden hadden haar woorden gehoord. Hij was erg blij dat hij de leeuwen de arena in zag sluipen. Tarzan zag ze ook. Het waren grote leeuwen en hij besefte dat zijn bezoek aan Mentheb hem het leven zou kunnen kosten. Eén leeuw had hij kunnen verslaan, maar hoe zou een man de aanval van twee zulke machtige dieren kunnen weerstaan? Hij begreep dat dit geen strijd was, maar een executie. Toen de leeuwen hem naderden, vertoonde hij echter geen spoortje angst. Eén leeuw kwam direct op hem af, terwijl de ander even om zich heen keek in de arena. Toen de ander de eerste leeuw volgde, bleef hij op vrij grote afstand. Dit bracht Tarzan op het idee dat hem de enige mogelijkheid leek zich met succes tegen de dieren te verdedigen. Als ze alle twee tegelijk hadden aangevallen, had hij geen schijn van kans gehad. Plotseling nam de eerste leeuw een sprong. Herat leunde naar voren. Zijn lippen weken vaneen. Zijn ogen waren wijd opengesperd. Hij hield van een goede moordpartij, hij was gek op het zien van bloed en verscheurde lichamen. Mentheb onderdrukte een kreet. Tarzan sprong opzij en met diezelfde sprong was hij achter de leeuw. Hij pakte de leeuw in de lucht beet, hief hem hoog boven zijn hoofd, week weer op het ogenblik dat de tweede leeuw aanviel. „Wat een kracht!" zei Thetan bewonderend. „Het zou me haast spijten dat ik hem tegen twee leeuwen heb laten vechten," riep Herat uit. „Hij verdient een beter lot." „O ja?" vroeg Mentheb snijdend. „Drie leeuwen soms?" 109
„Dat bedoel ik niet," zei Herat geïrriteerd. „Ik bedoel dat die man iets beters verdient dan de dood." „In de naam van Isis!" riep Thetan uit. „Kijk nou eens!" Tarzan had de eerste leeuw naar de tweede aanvallende gegooid, en beide dieren lagen op het plaveisel van de arena. „Ongelooflijk!" schreeuwde Mentheb. „Als hij het overleeft, mag het meisje blijven leven." „En als hij het overleeft, zweer ik dat hij zijn vrijheid krijgt!" riep Herat. „Ik vrees echter dat er geen hoop voor hem is. Direct vallen ze hem aan." In haar opwinding was Mentheb van haar plaats opgestaan en hing over de leuning. „Kijk! Ze vechten met elkaar!" Het gebeurde zoals Tarzan had verwacht. De ene leeuw, die dacht dat de ander hem aanviel, sprong op hem af. Met een afgrijslijk woest gegrom en gebrul vielen de twee dieren op elkaar aan met hun machtige klauwen en vervaarlijke slagtanden. „Die man is niet alleen ontzettend sterk, maar ook verschrikkelijk slim," zei Herat. „Hij is geweldig!" riep de koningin. Terwijl de twee leeuwen vochten, kwamen ze steeds dichter bij de koninklijke loge, zodat ze ver over de leuning moesten hangen om iets te kunnen zien. Ook Tarzan was opzij gegaan en stond vlak onder de koninklijke loge. In haar opwinding verloor Mentheb haar evenwicht en viel over de leuning. Ze slaakte een schrille angstkreet. Tarzan keek op en ving haar nog juist bijtijds. Hij besefte het gevaar waarin de vrouw verkeerde als de ene leeuw de ander zou hebben gedood of als de twee dieren zouden ophouden met elkaar te vechten en hun aandacht zouden richten op hun natuurlijke vijanden. Hij bewoog zich voorzichtig in de richting van de deur, waardoor hij de arena was binnengetreden, en riep tegen Herat dat hij hem moest laten openen. In de koninklijke loge heerste een complete chaos. Herat riep allerlei bevelen, krijgers renden naar de ingang van de arena, maar ze waren te laat. De zegevierende leeuw schudde het lijk van zijn verslagen tegenstander even fel heen en weer en keerde zich toen met een woest gebrul om. Zonder te aarzelen, ging hij achter Tarzan en de koningin aan. Ze konden niet meer op tijd bij de deur komen. Tarzan zette Mentheb neer en keerde zich met getrokken mes naar het aanstormende roofdier. Grommend hurkte hij ineen. Mentheb huiverde van afschuw. „Die leeuw zal ze allebei doden!" riep Herat. „Hij is een duivel!" 110
„De man ook," zei Thetan. Mentheb keek verlamd naar het beestachtige schouwspel. Vóór de krijgers bij de deur waren om de koningin te redden, had de leeuw Tarzan aangevallen. De aapmens ontweek de verscheurende klauwen, pakte de zwarte manen beet en sprong op de rug van het dier, terwijl hij zijn mes in de taankleurige huid stootte. Met een verschrikkelijk gebrul maakte de leeuw de wildste sprongen om hem kwijt te raken. Het gegrom van de aapmens vermengde zich met dat van de leeuw, tot Mentheb niet meer wist wie ze het meest moest vrezen. Eindelijk wist Tarzan met zijn mes het hart te treffen, het dier rolde opzij en stierf met een laatste stuiptrekking. Tarzan plaatste zijn voet op het lichaam van zijn prooi. Hij hief zijn gezicht naar de hemel en uitte de griezelige overwinningskreet van de mannetjesaap. Mentheb, de koningin, bleef gefascineerd en hulpeloos toekijken, terwijl de krijgers en edellieden de arena binnenstormden om haar te redden. „Hij is een duivel!" riep Herat uit, „of een God!" Mentheb beval Tarzan haar te begeleiden naar Herat. Ze was nog te geschokt om veel meer te kunnen doen dan hem zachtjes bedanken. In de loge liet ze zich in een stoel vallen. „Je hebt mijn koningin gered," zei de koning, „en je vrijheid dus dubbel en dwars verdiend. Je mag in Thobos blijven of je mag weggaan, zoals je wilt." „Er is nog één voorwaarde waaraan moet worden voldaan," bracht Tarzan de koning in herinnering. „Welke dan?" vroeg Herat. „Ik moet naar Ashair om u Brulor en zijn kistje te brengen," antwoordde Tarzan. „Jij hebt al genoeg gedaan," zei Herat. „Laten je vrienden dat maar opknappen." „Nee," antwoordde Tarzan. „Ik moet gaan. Geen van de anderen zou iets kunnen uitrichten. Ik misschien evenmin, maar ik heb meer kans. En Gregory's dochter en mijn beste vriend zijn daar." „Goed dan," stemde Herat toe. „Maar we zullen je alle assistentie verlenen die je wenst. Het is een taak, die één man alleen niet op zich kan nemen." „Honderd ook niet," zei Mentheb. „Dat weten we maar al te goed. We hebben het al zo vaak geprobeerd." „Ik ga alleen," zei Tarzan, „als ik hulp nodig heb kom ik terug om die te halen." 111
22 Zelfingenomen en uitermate tevreden zat Atan Thome lui in een stoel in een appartement van het paleis van koningin Atka in Ashair, terwijl Lal Taask zenuwachtig op en neer liep. „Het bevalt me niets," mompelde hij. „Het kost ons allemaal onze nek." „Het is volkomen veilig," verzekerde Atan Thome hem. „Alles is goed voorbereid. En als het voorbij is, zijn wij veilig. De gunstelingen van de heerser van Ashair - en weer een stapje dichter bij de Vader der Diamanten." „Ik heb een voorgevoel," zei Lal Taask, „dat we helemaal niet zo veilig zullen zijn." „Vertrouw nu maar op Akamen," drong Thome aan. „Hij zal je naar de kamer van de koningin brengen. En dan weet je wat je te doen staat." „Waarom doet u het niet?" vroeg Lal Taask. „U wil die Vader der Diamanten zo graag hebben, ik niet." „Ik doe het niet, omdat jij meer ervaring hebt met een dolk," antwoordde Thome glimlachend. „Kom nou! Je bent toch niet bang geworden?" „Ik wil het niet doen," zei Lal Taask nadrukkelijk. „Je zult doen wat ik je zeg!" snauwde Thome. Lal Taask sloeg zijn ogen neer voor zijn meester. „Deze ene keer dan nog," gaf hij toe. „Maar u moet me beloven dat u me nooit meer zo iets zult vragen." „Ik beloof je dat ik na vanavond niets meer van je zal verlangen," gaf Thome toe. „Ssst! Er komt iemand!" De deur ging open en Akamen kwam binnen. Hij was bleek en zenuwachtig. Hij keek vragend naar Atan Thome. Thome knikte. „Het is afgesproken," zei hij. „Lal Taask zal zijn plicht doen." „Goed," zei Akamen. „Ik heb alles geregeld. De koningin heeft zich teruggetrokken. Er staan geen schildwachten voor haar deur. Het is in vijf minuten gebeurd. De verdenking zal vallen op de edelman, die het bevel voert over haar lijfwacht. De koningin heeft hem een tijdje geleden een strenge disciplinaire straf gegeven en het is algemeen bekend dat hij bijzonder verbitterd gestemd is. Kom mee, Lal Taask." Akamen ging hem voor door de gangen naar de slaapkamer van de koningin. Heel stil opende hij de deur van de kamer. Terwijl de moordenaar, met de dolk in de hand, geruisloos naar zijn 112
slachtoffer sloop, drukte Akamen zich dicht tegen de muur aan, in afwachting van de stoot, die hem koning van Ashair zou maken. De seconden leken uren terwijl hij wachtte tot Lal Taask het bed had bereikt en de dodelijke steek zou toebrengen. Hij was er bijna! De hand met de dolk ging omhoog! Opeens ontstond er een hevige verwarring. Vanachter de gordijnen sprongen krijgers te voorschijn en stortten zich op de moordenaar en zijn medeplichtige. Koningin Atka zat rechtop in bed, met een bittere, triomfantelijke glimlach om de lippen, terwijl haar krijgers Lal Taask en Akamen overmeesterden. „Stuur mijn edellieden naar de troonzaal," beval ze. „En breng ook deze twee en de man Thome daarheen, opdat recht geschiede." Toen een krijger in het appartement van Atan Thome verscheen en hem in naam der koningin beval naar de troonzaal te komen, kon de halfbloed nauwelijks een triomfantelijke glimlach onderdrukken. Hij deed echter of hij heel verbaasd was dat Atka hem zo laat op de avond nog wilde spreken. „Akamen," zei de koningin, toen de drie mannen voor haar troon stonden, „je hebt met deze twee vreemdelingen samengezworen om mij van het leven te beroven, opdat jij koning zou worden. Een van je medeplichtigen, die mijn gunst wilde verwerven, heeft je verraden. In mijn ogen is hij nog verachtelijker dan jij, als dat mogelijk zou zijn, en hij zal dezelfde straf ondergaan als jij. Ik veroordeel jullie alle drie tot levenslange gevangenisstraf in de kooien van de tempel. Dat is een grotere straf dan een genadige dood. Bovendien zullen jullie half verhongeren en van tijd tot tijd gemarteld worden - telkens als het volle maan is. Bij de eerste volle maan zal één oog worden uitgestoken, bij de volgende het tweede, daarna zul je eerst je rechterhand verliezen, dan je linkerhand, je voeten zullen volgen, een voor een, en ik weet zeker dat ik daarna nog wel middelen kan vinden om jullie eraan te herinneren dat verraad een gevaarlijk spel is." Ze wendde zich tot haar edellieden. „Voer ze weg!" Atan Thome, Lal Taask en Akamen werden in kooien naast elkaar opgesloten. Ze waren nu de enige gevangenen in de Tempel van Brulor, Vader der Diamanten. Lal Taask en Akamen staarden woedend naar Thome en vervloekten hem. Maar hij scheen alles om zich heen te zijn vergeten, behalve het kistje op het altaar. „Minderwaardigste der minderwaardigen!" gromde Akamen. „Je 113
hebt ons verraden. Zonder jou zou ik nu koning van Ashair zijn." „Daar is de Vader der Diamanten!" fluisterde Atan Thome. „Hond!" riep Taask. „Jarenlang heb ik je trouw gediend en nu heb je me opgeofferd!" „Daar ligt de Vader der Diamanten!" dreunde Thome eentonig. „Daarvoor zou ik mijn moeder of mijn God verraden." Een ptome kwam naderbij, met een kronkelende vis aan zijn drietand. „Hier is jullie eten, vervloekten!" riep hij. „Hij is niet gekookt!" riep Atan Thome uit. „Neem mee!" „O, zeker neem ik hem mee," zei de ptome. „Maar dan zul je honger moeten lijden. We koken geen vis voor schepsels zoals jullie." „Geef mij de vis," schreeuwde Lal Taask. „Laat hem maar verhongeren, maar niet helemaal. Hij moet blijven leven voor mijn dolk!" „Ik hoor het recht te hebben hem te doden," gromde Akamen. „Hij heeft me belet koning te worden." „Jullie zijn allebei gek!" riep Atan Thome. „Niets is belangrijk, behalve de Vader der Diamanten. Help me die te krijgen en ik zal ons allemaal rijk maken. Denk eens, Taask, wat zou je daar al niet mee kunnen kopen in de steden van Europa! Ik zou mijn ziel ervoor geven." „Jij hebt geen ziel, beest!" schreeuwde Taask. „Kon ik je maar aan mijn dolk rijgen!" Tarzan en Thetan liepen met een krijger naar de cel waar Gregory en Lavac waren vastgeketend. „Herat heeft jullie gratie verleend," zei Tarzan, terwijl de krijger hun ketenen losmaakte. „Jullie krijgen vrijheid binnen de muren van de stad, tot ik terugkeer uit Ashair." „Waarom ga je naar Ashair?" vroeg Gregory. „Ik wil erachter zien te komen of je dochter en d'Arnot er zijn, en zien of ik ze kan redden. En dan is er nog dat karweitje van Brulor en de Vader der Diamanten. Om ons aller vrijheid te veroveren, moet ik die naar Herat brengen." „Zijn de andere voorwaarden vervuld?" vroeg Lavac. „Heb je de leeuwen gedood?" „Ze zijn allebei dood," antwoordde Tarzan. „Ik ga met je mee naar Ashair," zei Lavac. „Ik ook," zei Gregory. „Ik kan beter alleen gaan," zei Tarzan. 114
„Maar ik moet mee," hield Lavac vol. „Ik moet iets doen om mijn onbeschoftheid tegenover d'Arnot goed te maken. Laat me alsjeblieft meegaan." „Ik moet ook mee," hield Gregory vol. „Een van jullie kan ik meenemen," antwoordde Tarzan. „Herat staat erop dat een van ons hier blijft als gijzelaar. Jij mag mee, Lavac." Het was nog vroeg in de ochtend toen Thetan afscheid nam van Tarzan en Lavac. „Ik heb jullie alles verteld wat ik weet van Ashair en de tempel van Brulor op de bodem van het Horusmeer," zei Thetan. „Mogen de Goden jullie bijstaan!" „Ik heb geen goden nodig," zei Tarzan. „Tarzan is mij voldoende," voegde Lavac eraan toe. De hele nacht hadden de vluchtelingen gelopen na hun laatste schuilplaats. Hun voeten deden pijn en ze waren moe. Ze hadden nog niets gemerkt van een achtervolging, maar Herkuf kende zijn volk te goed om te weten dat ze zo gemakkelijk niet zouden ontsnappen. „Nu het licht is," zei hij, „moeten we zorgen dat we een nieuwe schuilplaats vinden." „We zijn maar een paar uur van Thobos verwijderd," zei de Thobotiaan. „En dan kan ik jullie het pad wijzen uit Tuen-Baka." „Toch lijkt het me beter dat we ons overdag schuil houden," hield Herkuf vol. „Ik voel er niets voor gepakt te worden en teruggebracht te worden naar de kooien." „Wat doet één dag ertoe als we kunnen ontsnappen door ons te verbergen?" vroeg Brian. „Ik vind dat Herkuf gelijk heeft," zei d'Arnot. „We mogen geen enkel risico nemen, hoe klein het ook lijkt." „Hoor eens!" fluisterde Helen. „Ik hoor stemmen. Er komt iemand achter ons aan." „Dat moeten de Asharianen zijn, die op zoek zijn naar ons," zei Herkuf. „Vlug! We moeten hier van het pad af en ons verbergen. Maak geen geluid. Volg mij. Ik ken deze omgeving." Ongeveer veertig meter liepen ze zwijgend over een smal pad, tot ze eindelijk bij een kleine open plek kwamen. „Hier is het," zei Herkuf. „Ik denk niet dat ze ons hier zullen zoeken. Ze zullen waarschijnlijk denken dat we recht door het dal verder zijn getrokken." „Ik hoor ze niet meer," zei Helen. 115
„De moeilijkheid is," zei d'Arnot, „dat ze zich nu precies bevinden tussen ons en de plek waar we zijn willen." „Dat geloof ik niet," antwoordde Herkuf. „Ze zullen zich niet te dicht bij Thobos durven wagen. Als ze ons niet vinden, zullen ze moeten omkeren en teruggaan. Overdag komen ze weer langs ons en vannacht kunnen we veilig verder gaan." „Ik hoop dat je gelijk hebt," zei Brian. Zes Ashariaanse krijgers volgden het spoor van de vluchtelingen. Ze kwamen bij de plaats waar ze van het pad waren afgeweken. „Hun sporen zijn duidelijk," zei de aanvoerder. „Hier zijn ze van het pad afgeslagen. En nog niet erg lang geleden. We zullen ze nu gauw genoeg te pakken hebben. Denk eraan dat je de vrouw en de vreemdeling levend gevangen neemt." Half gehurkt slopen de zes krijgers langs het spoor van hun prooi. Een spoor zo duidelijk als een tegelpad. Ze zwegen, want ze voelden dat de vluchtelingen niet ver weg konden zijn. Ze bewogen zich geruisloos voort. Ieder van hen dacht eraan wat Atka met ze zou doen als ze faalden. Tarzan en Lavac volgden een bospad in de richting van Ashair. Plotseling bleef Tarzan staan en snoof in de lucht. Zijn scherpe reuk had hem gewaarschuwd. „Er zijn mannen voor ons," zei hij. „Blijf hier, dan klim ik in een boom om te kijken." „Dat moeten mannen uit Ashair zijn," zei Lavac. Tarzan knikte en verdween in de bomen. Lavac keek hem na, tot hij in het bladerdek verborgen was. Hij bewonderde zijn kracht en lenigheid. Hij had hem vaak genoeg de bomen in zien slingeren, maar iedere keer opnieuw boeide het hem. Nu Tarzan weg was, voelde hij zich merkwaardig alleen en hulpeloos. Tarzan slingerde zich door de bomen, het reukspoor werd steeds duidelijker. Te midden van vele mannen bespeurde hij de zachte geur van een blanke vrouw. Het was een vertrouwde geur, maar nog te vaag om te kunnen identificeren. Het zette hem tot nog grotere spoed aan. Terwijl Tarzan zich geruisloos door het oerwoud slingerde, kwamen de zes Ashariaanse krijgers op de open plek te voorschijn en wierpen zich met triomfkreten op de vluchtelingen. Een paar man probeerden te vluchten, wat een regen van speren tot gevolg had. D'Arnot, Helen, Brian en Herkuf bleven doodstil staan. Ze wisten dat er nu geen ontsnappen meer mogelijk was. Een speer raakte een van de vluchtende mannen. Schreeuwend viel hij op de grond. De anderen gaven de de hoop op en bleven staan. 116
Tarzan hoorde de kreten van de Asharianen toen ze de vluchtelingen ontdekt hadden en de schreeuw van degene die door de speer was getroffen. Het geluid kwam van heel dichtbij. Nog even, en hij was er. De Asharianen, die hun speren hadden opgehaald, omringden de vluchtelingen en begonnen hen te bewerken met de heften van hun wapens. Ze sloegen in het wilde weg. Ze koelden hun woede en haat op een ieder die onder hun bereik kwam. Maar toen een van hen Helen bedreigde, sloeg d'Arnot hem neer. Onmiddellijk hief een ander zijn wapen op om de Fransman in de rug te steken. Dat was het tafereel dat Tarzan aanschouwde op het moment dat hij aan de rand van de open plek kwam. Helen schreeuwde van afschuw, en op dat ogenblik doorboorde een pijl het hart van de krijger. Met een kreet stortte hij dood ter aarde. De andere Asharianen keken om zich heen, maar zagen niemand die de pijl kon hebben afgeschoten. Ze wisten dat hij niet afkomstig kon zijn van een van de ontwapende gevangenen, en ze waren bang en in verwarring gebracht. Alleen d'Arnot kon ernaar raden. „Het lijkt ongelooflijk," fluisterde hij tegen Helen, „maar wie anders dan Tarzan zou die pijl kunnen hebben afgeschoten?" „O, was dat maar waar!" riep ze uit. Niemand beter dan Tarzan van de Apen wist hoe hij een vijand moest kwellen en in verwarring brengen. Hij had gezien hoe verbaasd de Ashariaanse krijgers waren toen hun makker zo plotseling ter aarde viel. Met een grimmige lach om de lippen spande hij opnieuw zijn boog en koos een volgend slachtoffer uit. Weer suisde de pijl door de lucht. Opnieuw had de geheimzinnige doder toegeslagen. Opnieuw gaf een Ashariaan een luide schreeuw en viel ontzield ter aarde. De anderen keken elkaar angstig en verbijsterd aan. „Wie is het?" riep een van hen. „Ik zie niemand." „Waar is hij?" vroeg een ander. „Waarom laat hij zich niet zien?" „Hij is de god van ons, vreemdelingen," zei d'Arnot. „Hij zal jullie allemaal doden." „Als hij ons niet doodt, doet Atka het," zei een krijger, „als we jullie niet terugbrengen naar Ashair." De vier overgebleven krijgers probeerden hun gevangenen te verzamelen en terug te voeren naar het pad naar Ashair. „Laten we proberen te ontvluchten," stelde Brian voor. „Ze zijn bang en in de war." 117
„Nee," adviseerde d'Arnot. „Ze zouden een paar van ons treffen met hun speren. Dat kunnen we er nu niet op wagen." Plotseling klonk er een diepe stem, die in het Swahili sprak, de taal die ook de verraste Asharianen verstonden. „Ik ben Tarzan van de Apen," dreunde de diepe stem. „Ga heen en laat mijn vrienden met rust." „We kunnen evengoed hier sterven als in Ashair," schreeuwde een van de krijgers terug. „De koningin laat ons allen ter dood brengen als we met lege handen terugkomen. Dus nemen we onze gevangenen mee of brengen ze hier ter plaatse om." „Doodt ze nu!" riep een ander. Hij keerde zich naar Brian, die het dichtst bij hem stond. Maar toen hij zijn speer ophief, trof hem een pijl in het hart. Met de snelheid van geweervuur volgden nog drie pijlen, die de overige Asharianen buiten gevecht stelden. De overlevende vluchtelingen keken verwonderd toe. „Er is maar één man ter wereld die dat kan," zei d'Arnot. „We mogen ons bijzonder gelukkig prijzen dat hij onze vriend is." Tarzan sprong in hun midden en ze omringden hem. Ze putten zich uit in dankbetuigingen, maar hij legde ze het zwijgen op. „Wat zijn jullie plannen?" vroeg hij. „We hebben een Thobotiaan bij ons, die ons een geheim pad zal wijzen dat uit Tuen-Baka voert," verklaarde d'Arnot. „We wisten niet dat er nog iemand behalve wij in leven was." „Heb je papa ook gezien?" viel Helen hem in de rede. „Is hij verdronken?" „Nee," antwoordde Tarzan. „Hij en Magra zijn in Thobos. Voorlopig zijn ze veilig. Lavac is iets verderop, hij wacht op me. We zijn op weg naar Ashair om jullie te zoeken." „Dan kunnen we allemaal terug naar Thobos," zei Brian. „Zo eenvoudig is het niet," antwoordde Tarzan. „Ik moet naar Ashair en een God en een diamant naar Herat brengen, voor hij je vader en Magra vrij wil laten." „Dat is geen klein karweitje," meende d'Arnot met een trieste glimlach. „Ik ga met je mee." „Ik ook," zei Helen. Tarzan haalde zijn schouders op. „Jullie kunnen beter naar Thobos gaan," zei hij. „Ik betwijfel of je Bonga ooit levend zou bereiken, zelfs al zou je erin slagen uit Tuen-Baka weg te komen." „Ik vind dat we bij elkaar moeten blijven," zei Brian. „Goed," gaf Tarzan toe. „Ik ga terug om Lavac te halen." Een halfuur later was het groepje op weg - terug naar Ashair, de Verboden Stad van Tuen-Baka. 118
23 Magra zat in haar appartement in het paleis van Herat en dacht na over de vreemde avonturen die ze had beleefd en die haar naar deze half-geciviliseerde, half-barbaarse stad hadden gevoerd, en droomde over de wonderlijke man, van wie ze was gaan houden. De deur ging open en de koning kwam binnen. Magra stond op. „U kunt beter niet hier komen," zei ze. „U schiet er niets mee op en u brengt alleen mijn leven maar in gevaar. De koningin wist het ook van die andere keer. Ze zal het nu weer ontdekken en mij ter dood laten brengen." „Vrees niets," zei Herat. „Ik ben de koning." „Dat denk je maar," zei Magra minachtend. „Ik ben Herat, de koning!" riep de monarch. „Niemand waagt het op die toon tegen me te spreken, vrouw!" „O, nee?" klonk een woedende stem achter hem. Hij draaide zich om en zag de koningin in de deuropening staan. „Nu heb ik je dan toch eindelijk betrapt!" siste ze. „Dus niemand waagt het op die toon tegen je te spreken, hè? Je hebt nog helemaal niets gehoord, wacht maar tot we alleen zijn!" Ze keerde zich als een furie tegen Magra. „En jij, lelijke hoer! Morgen laat ik je ter dood brengen." „Maar lieverd," bracht Herat in het midden. „Niks te maren!" snauwde Mentheb. „Verdwijn!" „Ik dacht dat u beweerde dat u de koning was!" zei Magra spottend. Toen waren ze beiden verdwenen en het meisje bleef alleen achter. Nog nooit had ze zich zo eenzaam gevoeld, zo hulpeloos en wanhopig. Ze liet zich languit op de bank vallen. Als ze een andere vrouw was geweest, zou ze in tranen zijn uitgebarsten, maar Magra huilde nooit om zichzelf. Zelfmedelijden kende ze niet. Ze had eens beweerd dat het hetzelfde was als valsspelen bij patience. Niemand wist het en niemand kon het iets schelen en niemand had verdriet behalve zijzelf. Ze wenste uit de grond van haar hart dat Tarzan er was. Hij zou haar geholpen hebben. Niet met troostende woorden, die geen zin hebben maar met daden. Hij zou een manier gevonden hebben om haar te redden. Ze vroeg zich af of hij om haar zou treuren en moest toen glimlachen, want ze wist dat in de filosofie van de wilde dieren weinig plaats is voor verdriet. Ze waren te veel gewend aan de dood en hadden weinig respect voor het leven. Maar ze moest iets doen. Ze sloeg op een gong en een slavin kwam de kamer binnen. 119
„Weet je ook waar de gevangenen, Gregory en Lavac, zijn ondergebracht?" vroeg ze. „Ja, meesteres." „Breng me bij ze!" Toen ze Gregory's appartement binnenkwam, trof ze Thetan bij hem aan. Eerst aarzelde ze om het te vertellen in aanwezigheid van de Thobotiaan, maar ze herinnerde zich dat ze vriendschap met hem hadden gesloten. Dus vertelde ze het hele verhaal. „Ik moet vannacht zien te ontsnappen," begon ze. „Willen jullie me helpen?" „Mentheb is niet zo kwaad," zei Thetan. „Het is mogelijk dat ze tot inkeer komt en beseft dat het niet jouw schuld is - dat weet ze trouwens ook wel - en terugkomt op haar besluit je ter dood te laten brengen. Maar het is te gevaarlijk om daarop te vertrouwen. Ik weet dat je onschuldig bent, en ik weet dat je een vriendin bent van Tarzan. Ik zal je dus helpen te ontsnappen." „Wil je mij ook helpen als ik met haar meega?" vroeg Gregory. „Ja," zei Thetan. „Ik heb je hier ingehaald en ik moet zorgen dat je er ook weer uitkomt. Ik zal jullie helpen, omdat jullie Tarzans vrienden zijn en Tarzan mijn leven heeft gered. Maar keer nooit terug naar Thobos, want als je haar nu ontsnapt, zal Mentheb het nooit vergeten. Volg het spoor aan de westelijke kant van het meer in zuidelijke richting. Dat voert naar Ashair en waarschijnlijk naar de dood - dat is de wet van Tuen-Baka." Een halfuur later bracht Thetan Magra en Gregory naar een kleine poort in de stadsmuur en wenste ze veel succes. Ze liepen de donkere nacht in en kozen de richting van de Verboden Stad. „Zo," zei d'Arnot, „nu zijn we weer waar we begonnen." Ze waren bij de ingang van de geheime gang naar de tempel van Brulor op de rotsachtige helling boven Ashair. „Twee jaar lang heb ik geprobeerd uit dat hol te komen," zei Brian, „en nu probeer ik er weer in te komen. Die Herat heeft je wel een zwaar karweitje opgedragen, Tarzan." „Het was alleen maar zijn manier om ons allen ter dood te veroordelen," zei Lavac. „Een aardig voorbeeld van Thobotiaanse humor. Dat was het tenminste in het begin. Maar toen Tarzan die man van Ashair en de twee leeuwen had gedood, geloof ik dat Herat er langzamerhand van overtuigd begon te 120
raken dat Tarzan werkelijk weieens een kans zou hebben Brulor en de Vader der Diamanten terug te brengen." „Waarom wil hij die toch zo graag hebben?" vroeg Helen nieuwsgierig. „De Vader der Diamanten hoort in Thobos," verklaarde Herkuf. „Daar staat de tempel van de ware god, Chon. Hij is jaren geleden gestolen door de Ashariaanse krijgers, toen ze de galei van Chon aanvielen, waarin de diamant werd vervoerd tijdens een of andere religieuze plechtigheid. Brulor is een valse god. Herat wil hem vernietigen." „Denk je dat we een kans hebben de Vader der Diamanten en Brulor te pakken te krijgen?" vroeg d'Arnot. „Ja," antwoordde Herkuf, „we hebben een kans. We hebben de sleutels van de tempel, die Helen van Zytheb heeft afgenomen, en ik weet waar Brulor slaapt en welke uren van de dag zijn gereserveerd voor de zogenaamde meditatie. In werkelijkheid slaapt Brulor dan zijn roes uit, want hij is verslaafd aan sterke drank. In die tijd is de troonzaal verlaten en alle tempelbewoners zijn verplicht in hun appartementen te blijven. We kunnen regelrecht naar de troonzaal gaan en het kistje pakken en daarna naar Brulors vertrek. Als we hem met de dood bedreigen, gaat hij wel met ons mee zonder opschudding te veroorzaken." „Het lijkt allemaal erg makkelijk," zei Brian „Haast te makkelijk." „Ik zal voor jullie duimen," zei Helen. „Wanneer kunnen we het proberen?" vroeg d'Arnot. Herkuf keek naar de zon. „Nu zou een goed ogenblik zijn." „Hoe denk je erover, Tarzan?" vroeg Brian. „Herkuf en ik gaan naar binnen," zei de aapmens. „Jullie verstoppen je hier ergens en wachten op ons. Als we over een uur niet terug zijn, dan weten jullie dat het ons niet gelukt is, dan moeten jullie proberen jezelf te redden. Zoek het pad over de heuveltop. Het ligt ergens in de buurt van Thobos. Zorg dat je uit Tuen-Baka komt. Het is volkomen zinloos om te proberen iets voor Herkuf of mij te doen of te proberen Magra en Gregory te redden." „Moet ik niet met je mee?" vroeg d'Arnot. „Nee. Als we met te veel mensen zijn, leidt dat maar tot verwarring en ontdekking. Bovendien is jouw plaats naast Helen. Kom, Herkuf, laten we gaan." Toen de twee de geheime gang binnentraden, draaide een priester, die achter een grote kei verborgen had gelegen en het groepje 121
mensen had gadegeslagen, zich snel om en rende zo hard hij kon naar de dichtstbijzijnde poort in de stadsmuur. Kilometers verderop liepen de onderwerpen van dit nu volkomen overbodig geworden risico en deze zelfopoffering moeizaam verder over het pad naar Ashair, in een poging de stad te vermijden. Zonder te weten wat er in Ashair gebeurde, zonder te weten of zijn zoon en dochter nog in leven en in vrijheid waren, liep Gregory somber naast Magra. Alleen zijn trouw aan Tarzan en Lavac, die hun leven op het spel zetten om hem en Magra te redden, deden hem voortgaan. Magra werd gedreven door dezelfde trouw en door liefde - een liefde die er zoveel toe had bijgedragen haar te veranderen en te verbeteren. „Het lijkt allemaal zo hopeloos," zei Gregory. „We zijn nog maar met ons vieren. Wat kunnen we beginnen tegen twee steden die vol vijanden zijn? Als de een ons niet te pakken krijgt, is het de ander wel." „U hebt gelijk," zei Magra. „Zelfs de natuurkrachten zijn tegen ons. Kijk maar eens naar die hoge lavaberg die een voortdurende bedreiging vormt. Wat zou het er allemaal anders uitzien als Tarzan bij ons was." „Ja, ik weet het," zei Gregory. „Hij boezemt je vertrouwen in. Zelfs de wanden van Tuen-Baka zouden minder onoverkomelijk lijken als hij erbij was. Ik geloof dat hij ons allemaal verwend heeft. We zijn zo afhankelijk van hem geworden dat we zonder hem helemaal verloren zijn." „En hij gaat een wisse dood tegemoet ter wille van ons," zei Magra. „Thetan heeft me verteld dat het onmogelijk is levend uit Ashair te ontkomen, als het hem zou lukken erbinnen te komen. En Tarzan kennende, weten we dat hij erin komt. O, konden we hem maar bereiken voor hij dat doet!" „Kijk!" riep Gregory uit. „Daar komen mensen!" „Ze hebben ons gezien," zei Magra. „We kunnen niet meer ontsnappen." „Ze zien er oud en zwak uit," merkte Gregory op. „Maar ze hebben speren bij zich." De drie overlevende vluchtelingen uit de kooien van de tempel van Brulor, die er de voorkeur aan hadden gegeven verder te trekken op zoek naar de vrijheid, in plaats van met Tarzan mee terug te gaan naar Ashair, bleven staan. „Wie zijn jullie?" vroegen ze. 122
„We zijn vreemdelingen die een uitweg zoeken uit Tuen-Baka," antwoordde Gregory. De drie mannen fluisterden even met elkaar en toen zei een van hen: „Wij zoeken ook naar een weg uit Tuen-Baka. Misschien kunnen we samen verder gaan. Hoe meer mensen, hoe veiliger." „We kunnen niet verder gaan voor we onze vrienden hebben gevonden," antwoordde Magra. „Ze waren op weg naar Ashair." „Misschien hebben wij ze gezien. Heet een van hen Tarzan?" „Ja. Hebben jullie hem gezien?" vroeg Gregory. „Gisteren. Hij en zijn vrienden gingen terug naar Ashair." „Zijn vrienden? Er was toch maar één man bij hem?" zei Magra. „Er waren vijf bij hem. Vier mannen en een meisje zijn met hem teruggegaan naar Ashair." „Weet je wie ze waren?" vroeg ze aan de vluchteling, die steeds het woord deed. „Ja. Een van hen heette Herkuf, een andere Lavac, dan was er een zekere d'Arnot, en Brian Gregory was erbij en een meisje, Helen." Gregory werd doodsbleek. Magra pakte hem bij zijn arm, want ze was bang dat hij zou vallen. „Ik ben stomverbaasd," zei hij. „Ik kan haast niet geloven dat ze allemaal nog in leven zijn. Het is net of iemand uit het graf verrijst - ik was er zo zeker van dat ze dood waren. Denk je eens in, Magra! Mijn zoon en dochter leven nog - en ze gaan terug naar die afschuwelijke stad. We moeten ons haasten. Misschien halen we ze nog in. Vertel ons eens," vervolgde hij tegen de vluchteling, „waar we ze kunnen vinden, als ze nog niet gevangen zijn genomen door de Asharianen." De man legde hem uitvoerig uit hoe hij moest lopen om bij de geheime gang naar de tempel te komen. „Daar zullen jullie hen vinden," zei hij, „als ze niet al in de stad zelf zijn. Maar ga er niet in. Als je prijs stelt op je leven, ga dan niet die geheime gang binnen. Als zij het hebben gedaan, zijn ze verloren. Dan kun je ze evengoed opgeven, want dan zul je ze nooit meer terugzien." „Die waren ook niet erg bemoedigend," zei Magra, toen zij en Gregory hun weg vervolgden. „Maar misschien overschatten ze de gevaren. Laten we het hopen." Gregory schudde zijn hoofd. „Ik vrees van niet. Ik betwijfel of de gevaren die in de Verboden Stad loeren ooit overschat kunnen worden." 123
„Het is een vreemd oord, dit Tuen-Baka," zei Magra. „Het verbaast me niets dat het taboe is." 24 Tarzan en Herkuf volgden de donkere gang, de wenteltrappen af, naar de grote lavategel, die de geheime toegang afsloot naar de gang die onder het meer doorliep naar de tempel. „Daar is het," zei Herkuf. „Met Gods hulp zijn we straks in Brulors vertrek achter de troon. Ik zorg wel voor hem, pak jij het kistje. Ik heb jarenlang gewacht op deze gelegenheid om Chon, de ware God, te wreken, en Brulor zijn kwellingen en martelingen betaald te zetten. Ik begrijp nu waarom ik dat allemaal heb doorstaan. Om dit uur te kunnen beleven. Als we niet slagen, betekent dat de dood, maar als we falen, zal ik de dood verwelkomen." Achter de lavategel stond een groep Ashariaanse krijgers gereed met hun korte speren. De priester die op wacht had gestaan, had zijn plicht goed gedaan. „Ze moeten nu vlak bij zijn," zei de aanvoerder van de krijgers. „Pas op! Vergeet niet dat de koningin heeft bevolen dat we ze levend gevangen moeten nemen, zodat ze gemarteld kunnen worden voordat ze ter dood worden gebracht." „Ik zou niet graag in Herkufs schoenen staan als hij in zijn kooi wordt teruggebracht door Brulor," merkte een krijger op. „En die woesteling," voegde een tweede eraan toe. „Hij was degene die zoveel van onze krijgers heeft gedood, die avond in de tunnel. Ik zou niet graag die woesteling zijn als Atka hem te pakken krijgt." De lavategel was dik en heel goed aangebracht. De stemmen van de krijgers drongen niet door tot de twee mannen aan de andere kant. Zich niet bewust van de hinderlaag bleven ze even staan, terwijl Herkuf naar de knop tastte, die de deur zou moeten openen. En in die tussentijd sloop een andere groep krijgers naar de argeloze vier mensen, die bij de ingang van de geheime gang wachtten, onbewust van het gevaar dat tussen de rotsen vlak boven hen school. „Eindelijk zie ik een straaltje hoop, lieveling," zei d'Arnot. „Herkuf kent de tradities van de tempel, en voor de tempelbewoners hun vertrekken verlaten hebben, zijn hij en Tarzan al terug met Brulor en die verwenste Vader der Diamanten." 124
„Ik haat alleen de naam al," zei Helen. „Er moet een vloek op rusten en op alles wat ermee samenhangt. Dat gevoel is zo sterk dat ik haast niet kan geloven dat dat het middel moet zijn om papa en Magra vrij te krijgen. Er gebeurt vast iets waardoor de hele onderneming tot mislukking gedoemd is." „Ik begrijp best dat je pessimistisch en sceptisch bent, maar nu ben ik er toch heus van overtuigd dat je het mis hebt." „Ik hoop het maar. Ik heb nog nooit in mijn leven zo gehoopt dat ik ongelijk heb." Lavac en Brian zaten op de grond, op een paar passen afstand van Helen en d'Arnot. De eerste zat met zijn rug naar hen toe, zodat hij hun vertrouwelijkheden niet hoefde te zien. Het deed hem nog steeds pijn, al was hij vastbesloten iedere poging op te geven om het meisje voor zich te winnen. Hij staarde omhoog langs de rotsachtige helling, waarboven de enorme wand van Tuen-Baka uitstak. Hij was de eerste die de Ashariaanse krijgers zag, toen ze uit hun schuilplaatsen te voorschijn kwamen en op hun prooi afstormden. Met een waarschuwende kreet sprong hij overeind. De anderen keerden zich om en op hetzelfde ogenblik stortten al hun hoopvolle verwachtingen als een kaartenhuis in elkaar. De Asharianen schreeuwden triomfantelijk, terwijl ze de heuvel afsnelden. Ze zwaaiden met hun korte speren. De drie mannen zouden de ongelijke strijd nog wel hebben aangebonden, maar ze vreesden voor het leven van Helen, als ze de Asharianen zouden uitdagen hun gevaarlijke speren te werpen. Even later werden ze naar de dichtstbijzijnde poort in de stadsmuur gevoerd. „Je had dus toch gelijk," zei d'Arnot. „Ja," antwoordde ze verslagen. „De vloek van de diamant rust nog steeds op ons. O, Paul, ik ga liever dood dan terug naar die afschuwelijke plek. Deze keer is er geen enkele hoop meer voor ons, en wat ik het meeste vrees, is dat ze me niet zullen doden." Terwijl de vier gevangenen naar de stad werden gevoerd, trok Herkuf de grote lavategel naar zich toe. De twee mannen vielen in de hinderlaag, die voor hen was uitgezet. Ze hadden geen schijn van kans, zelfs niet de machtige aapmens, want de Asharianen hadden hun plan goed bedacht. Op het ogenblik dat ze de gang instapten, pakten twee krijgers, die gehurkt op de grond zaten, hen bij de enkels en lieten ze struikelen. Op het moment dat ze vielen, wierpen een dozijn krijgers zich bovenop hen en bonden hun enkels en polsen vast. „Wisten jullie dat we eraan kwamen?" vroeg Herkuf aan een 125
van de krijgers, toen ze door de gang naar de tempel werden gevoerd. „Zeker," antwoordde de man. „Er heeft steeds iemand op wacht gestaan, want Atka dacht dat jullie terug zouden komen naar Ashair om te proberen een galei te stelen. Het was de enige manier waarop de vreemdelingen uit Tuen-Baka zouden kunnen ontsnappen. Je had beter in je kooi kunnen blijven, Herkuf, want nu zal Brulor je martelen. En je weet wat dat betekent." De troonzaal van de tempel was stil en verlaten, op de drie gevangenen in hun kooien na, toen Tarzan en Herkuf werden binnengeleid. Het was nog steeds de tijd van de meditatie en de tempelbewoners waren gedwongen in hun vertrekken te blijven. Er was dus enig oponthoud, terwijl een krijger naar Brulor ging en hem om toestemming verzocht de bewaarder der sleutels te waarschuwen, zodat hij de kooien kon ontsluiten om de nieuwe gevangenen op te sluiten. Even later tikte Herkuf Tarzan op de arm. „Kijk!" zei hij. „De anderen zijn ook gevangen." Tarzan keerde zich om en zag dat Helen, d'Arnot, Brian en Lavac eveneens de troonzaal werden binnengeleid. Hij begroette hen met een van zijn zeldzame glimlachjes. Zelfs in het gezicht van de dood drong de humor van de situatie tot hem door. Ze waren zo zelfverzekerd op weg om te overwinnen en ze waren zo smadelijk overwonnen, zonder dat er een slag was gevallen. D'Arnot zag Tarzans glimlach en beantwoordde die. „We zien elkaar weer terug, mon ami," zei hij, „maar niet waar we verwachtten elkaar te ontmoeten." „En voor het laatst," voegde Lavac eraan toe. „Na vandaag zullen we niet veel gelegenheid meer hebben elkaar te ontmoeten, althans in dit leven. Wat mij betreft - ik ben blij toe. Ik héb niets om voor te leven." Hij keek niet naar Helen, maar ze begrepen allemaal wat hij bedoelde. „Jullie sterven allemaal ter wille van mij," zei Brian. „Door mijn stomme hebzucht. En ik zal sterven zonder de kans te hebben het goed te maken." „Laten we er niet over praten," drong Helen aan. „Het is al erg genoeg zonder dat we er steeds aan denken!" „Als je gedoemd bent om te sterven door een langzame marteling," zei Herkuf, „hoef je jezelf er niet aan te herinneren. Dan denk je aan niets anders meer. Soms is het een opluchting erover te kunnen praten." 126
Atan Thome keek door de tralies van zijn kooi naar de zes gevangenen. „Dus tenslotte zijn we allemaal verenigd," kakelde hij. „Al degenen die op zoek waren naar de Vader der Diamanten. Daar is hij, in dat kistje daar. Maar raak hem niet aan hij is van mij. Alleen van mij." En hij brak in een luid en waanzinnig gelach uit. „Stil, idioot zwijn!" gromde Lal Taask. Op dat ogenblik kwam de bewaarder der sleutels binnen en maakte de kooien open. „In de kooien!" snauwde hij. „Allemaal, op deze na." Hij knikte tegen Tarzan. „De koningin wenst hem te zien." Atka zat op haar lavatroon, omringd door haar witbepluimde edellieden. De God van de Jungle, wiens handen nog steeds op zijn rug waren gebonden, werd voorgeleid. Lange tijd nam ze hem met halfgesloten ogen op. Zonder enige eerbied of brutaliteit beantwoordde Tarzan haar blik, zoals een gevangen leeuw naar een bezoeker buiten zijn kooi kan kijken. „Dus jij bent de man die zoveel krijgers van me heeft gedood," zei ze tenslotte, „en een van mijn galeien heeft veroverd." Zwijgend bleef Tarzan voor haar staan. Eindelijk stampte ze met haar voet op de grond. „Waarom geef je geen antwoord?" vroeg ze. „Omdat u me niets hebt gevraagd," zei hij. „U hebt me alleen iets verteld wat ik al wist." „Als Atka spreekt moet degene, die deze eer wordt aangedaan, een antwoord geven." Tarzan haalde zijn schouders op. „Ik houd niet van nutteloos gepraat," zei hij. „Maar als u het graag wilt horen, geef ik toe dat ik een paar van uw krijgers heb gedood. Ik zou er die avond nog meer hebben gedood, als er meer in de galei waren geweest. Gisteren heb ik er zes gedood in het oerwoud." „Dus daarom zijn ze nog niet terug!" riep Atka uit. „Dat zal de reden zijn," gaf Tarzan toe. „Waarom kwam je naar Ashair?" vroeg de koningin. „Om mijn vrienden te bevrijden die hier gevangen werden gehouden." „Waarom ben je mijn vijand?" vroeg Atka. „Ik ben uw vijand niet. Ik wens alleen de vrijheid van mijn vrienden," verzekerde de aapmens haar. „En de Vader der Diamanten," zei Atka. „Die interesseert me niet," antwoordde Tarzan. „Maar je bent een medeplichtige van Atan Thome," beschul127
digde ze hem, „en hij kwam om de Vader der Diamanten te stelen." „Hij is mijn vijand," protesteerde Tarzan. Ze keek hem een tijdlang zwijgend aan. Blijkbaar speelde ze met een geheel nieuw idee. Eindelijk sprak ze. „Ik geloof," zei ze, „dat je niet het soort man bent dat liegt. Ik geloof wat je zegt en ik wil vriendschap met je sluiten. Ze hebben me verteld hoe je met je apen als bondgenoten in het kamp aan de voet van de tunnel hebt gevochten. Ik heb ook gehoord van het gevecht in de galei, want niet alle krijgers zijn verdronken. Twee wisten zwemmend te ontkomen. Een man als jij zou waardevol voor me zijn, als hij me trouw was. Zweer dat je me trouw zult zijn en je zult vrij zijn." „En mijn vrienden?" vroeg Tarzan. „Laat u die ook vrij?" „Natuurlijk niet. Daar heb ik niets aan. Waarom zou ik die vrijlaten? Die Brian Gregory is hier alleen gekomen om de Vader der Diamanten te stelen. Ik denk dat de anderen hem kwamen helpen. Nee, ze zullen te zijner tijd sterven." „Ik heb u verteld dat ik hier ben gekomen om ze te bevrijden," zei Tarzan. „Hun vrijheid is de enige voorwaarde waarop ik bereid ben hier te blijven." „Slaven stellen geen voorwaarden aan Atka," snauwde de koningin gebiedend. Ze wendde zich tot een edelman. „Voer hem weg!" Ze brachten Tarzan terug naar de troonzaal van de tempel, maar ze maakten zijn handen pas los toen hij veilig en wel in de kooi zat opgesloten. Het was duidelijk dat de krijgers van Ashair diep respect voor hem hadden. „En?" vroeg d'Arnot. „Ik zit hier in een kooi," antwoordde Tarzan. „Dat lijkt me antwoord genoeg. De koningin wenst ons aller dood." „Ik denk dat haar wens wel vervuld zal worden," zei d'Arnot weemoedig. „Een koningin hoeft maar te wensen." Het was een verslagen en somber groepje mensen dat de volgende fase van hun hachelijk avontuur afwachtte. Slechts twee van hen hadden niet alle hoop laten varen - de aapmens, wiens uiterlijk zelden zijn innerlijke gevoelens weerspiegelde, en Atan Thome, die voortdurend over de Vader der Diamanten ratelde. Er begon leven te komen in de troonzaal na de meditatie, de priesters en dienaressen verschenen. Het laatst van allen kwam 128
Brulor binnen en nam plaats op de troon. Iedereen knielde en sloeg met zijn hoofd op de vloer. Na een korte religieuze plechtigheid begonnen een paar dienaressen voor Brulor te dansen. Het was een uiterst wellustige dans, waaraan weldra een paar priesters meededen. Plotseling verscheen er een bepluimde krijger, die de komst van de koningin aankondigde. Ogenblikkelijk stopten de muziek en het dansen en de dansers en danseressen namen in zedige houding plaats rond de troon van Brulor. Een luide fanfare klonk uit de gang en even later verscheen de kop van een optocht, die naar het midden van de zaal schreed, naar het podium waar Brulor zat. Omringd door krijgers schreed de koningin waardig naar het podium waar ze plaats nam op een tweede troon, die naast die van Brulor stond. Er volgde een lange, saaie plechtigheid, aan het eind waarvan de koningin het vonnis uitsprak over de nieuwe gevangenen, een voorrecht dat ze vaak voor zichzelf opeiste, tot groot verdriet van Brulor, die slechts een god was bij de gratie van de koningin. „Allen, behalve de vrouw," beval Atka, „zullen om de beurt worden geofferd, onder langzame martelingen, zodat hun geesten kunnen uitgaan naar de wereld der barbaren om hen te waarschuwen dat niemand ooit moet proberen zich toegang te verschaffen tot de Verboden Stad Ashair." Ze sprak met luide stem, zodat haar woorden in de hele zaal verstaanbaar waren. Ze brachten d'Arnot een straaltje hoop, omdat Helen niet veroordeeld was tot de marteldood. De volgende woorden van de koningin sloegen zijn hoop echter de bodem in. „De vrouw zal naar het kleine vertrek worden gevoerd, waar ze langzaam zal sterven als een offer aan de heilige Horus. Dat zal haar straf zijn voor de moord op Zytheb, de priester. Voer haar onmiddellijk weg. De vonnissen van de anderen zullen worden uitgevoerd volgens de wens van Brulor." Een priester verwijderde zich uit de troonzaal en keerde even later terug met drie ptomes, die ieder een extra duikerpak en helm droegen. De bewaarder der sleutels leidde hen naar Helens kooi, die hij opende. De ptomes gingen naar binnen, trokken haar bovenkleren uit en het duikerpak aan. Voor ze de helm op haar hoofd plaatsten, wendde ze zich tot d'Arnot, die zijn asgrauw gezicht tegen de tralies drukte, die hun beider kooien scheidde. „Nogmaals adieu," zei ze. „Het zal nu niet lang meer duren." D'Arnot kon door ontroering niet antwoorden. De tranen ver129
blindden hem toen de ptomes de helm op Helens hoofd plaatsten. Dan voerden ze haar weg. Hij keek haar na tot ze uit het gezicht verdween, door een deur aan de andere kant van de tempel. Hij liet zich op de grond van zijn kooi vallen en verborg zijn gezicht in zijn armen. Brian Gregory vloekte hardop. Hij vervloekte Atka en Brulor en de Vader der Diamanten, maar het meest vervloekte hij zichzelf. De koningin en haar gevolg verlieten de tempel, en even later waren Brulor en de priesters en de dienaressen verdwenen, de ongelukkige veroordeelden achterlatend. Atan Thome brabbelde voortdurend over de Vader der Diamanten, terwijl Lal Taask en Akamen hem met bedreigingen en vervloekingen overlaadden. Lavac zat op zijn hurken en staarde naar de deur waardoor Helen was verdwenen. Ze was nu voorgoed weg uit zijn leven, maar hij wist dat hij haar niet meer kon verliezen dan al het geval was geweest. Brian ijsbeerde in zijn kooi heen en weer, in zichzelf mompelend. Tarzan en Herkuf praatten zachtjes met elkaar. D'Arnot was bijna ziek van wanhoop en ellende. Hij hoorde dat Tarzan Herkuf vele vragen stelde, maar het maakte geen enkele indruk op hem. Helen was voorgoed verdwenen. Wat deed de rest ertoe? Waarom vroeg Tarzan zoveel? Dat was niets voor hem. Bovendien zou ook hij weldra dood zijn. Scherp afstekend tegen de blauwe Afrikaanse lucht stonden Ungo en zijn apen aan de rand van de krater Tuen-Baka en keken omlaag in het dal. Ze zagen de groene velden en wouden, die hen aanlokten na de rotsachtige heuvels. „We gaan naar beneden," gromde Ungo. „Misschien Tarzan daar," opperde een ander. „Voedsel daar," zei Ungo. „Tarzan niet daar, wij terug naar oude jachtgebied. Dit slecht land voor mangani." Ondanks haar zin voor avontuur en haar allesbehalve zwakke gestel was Helen Gregory door en door vrouwelijk. Ze was een vrouw die een beroep deed op het instinct tot bescherming van een man, en daarom verlangde ze onbewust misschien ook naar die bescherming, al realiseerde ze zich dat niet. In de wetenschap dat er mannelijke hulp bij de hand was, durfde ze alles. Maar het besef dat ze alleen was te midden van vijanden, 130
hopeloos afgesneden van al haar natuurlijke beschermers, maakte haar tot een bang klein meisje, dat aan de rand van paniek stond. Dat de spanning haar niet te veel werd, pleitte voor haar sterke karakter. Ze wankelde niet toen de drie ptomes haar uit de troonzaal leidden, door een korte gang en door een zaal, waar een heleboel ptomes op smalle bedden lagen of een spelletje speelden, terwijl hun duikerpakken en helmen aan haken aan de muur hingen. Hun drietanden stonden in rekken. Ze gingen nog een gang door en kwamen bij een massieve deur, die gesloten was met enorme grendels en geflankeerd door een groot rad en hendels. Een van de ptomes draaide aan het rad en trok aan de hendels. Ze wachtten terwijl ze aandachtig keken naar een drukmeter naast de deur. Dit zou wel de deur naar de martelkamer zijn, dacht ze. Ze vroeg zich af wat zich daarachter zou bevinden en hoe lang het zou duren voor de dood haar kwam redden. De dood! De laatste toevlucht van de mens als alle hoop is verdwenen, zijn laatste vriend, het uiteindelijke doel van het leven. Ze dacht aan haar vader en aan Brian en aan Paul d'Arnot. Die zouden haar weldra volgen. Ze wenste dat zij en d'Arnot samen hadden kunnen gaan. Dat zou voor beiden gemakkelijker zijn geweest. Eindelijk zwaaide de deur open en de ptomes duwden haar een ronde kamer binnen. Ze volgden haar en sloten en grendelden de deur. Hier waren nog meer raderen en hendels en drukmeters. Aan de andere kant van de kamer was eenzelfde deur, met dezelfde instrumenten. Ze zag geen martelwerktuigen en ze vroeg zich af hoe ze haar zouden doden, en waarom ze haar hier naar toe hadden gebracht om het te doen en waarom ze allemaal die vreemde helmen droegen. Ze keek toe terwijl een ptome aan een rad draaide. Ze hield haar adem in toen ze plotseling water in de kamer zag stromen. Ze konden haar toch niet verdrinken, want als zij verdronk, zouden ze zelf ook verdrinken. De kamer stroomde snel vol water. Toen hij vol was, draaide een van de ptomes aan de raderen en hendels naast de tweede deur. Hij zwaaide open en ze liepen naar buiten, op de bodem van het meer, waar een diffuus licht heerste. Onder andere omstandigheden zou ze verrukt zijn geweest over het prachtige schouwspel, dat de zon door het heldere water van Horus heen verlichtte. Ze liepen over een grintpad langs keurige tuinen met waterplanten, die andere ptomes verzorgden. 131
Hier werden allerlei heerlijkheden verbouwd voor Atka en Brulor en hun hofhouding. Vreemde en schitterende vissen zwommen om hen heen. Grote schildpadden peddelden log weg bij hun nadering. Krabben in allerlei kleuren schoten weg van het pad. Hier en daar stonden onderwaterbomen, het lover wiegde sierlijk op de deining van het water, en helgekleurde vissen speelden tussen de takken als vrolijke vogels in aardse bomen. Schoonheid, beweging - en stilte. De stilte van het graf, dacht Helen. In de tempel was ze moeizaam vooruitgekomen op de zware metalen zolen onder de schoenen die ze haar hadden aangetrokken, maar hier leek het of ze op lucht liep. Ze bewoog zich zo licht als een veertje. Ze had het gevoel dat ze hoog boven de bomen uit zou kunnen springen, als een van de ptomes haar niet bij de arm had gehouden. Maar dat waren alleen gedachtenflitsen, die even de muur van afgrijzen en angst die haar omgaf, doorbraken. Eindelijk zag ze voor zich een klein rond gebouw, met een kleine koepel. Ze begreep dat dit gebouwtje het doel was van hun tocht. Toen ze bij het gebouwtje kwamen, dat ramen noch deuren had, pakten twee ptomes Helen bij de arm, ieder aan een kant, en sprongen licht als een veer omhoog, Helen met zich meevoerend. De derde ptome volgde. Met een paar slagen waren ze bij de top van de koepel, waar Helen een ronde deur ontdekte. Ze herkende de deur aan het rad en de hendels, het was de toegang tot een luchtkamer, zoals ze hadden gepasseerd toen ze van de tempel naar de bodem van het meer waren gegaan. De kamer beneden was gevuld met water toen ze er binnenkwamen en het duurde even voor hij was leeggelopen. Daarna trokken de ptomes haar duikerpak uit en zetten haar helm af, tilden een luik op in de vloer, wezen naar een ladder en gebaarden dat ze moest afdalen. Evenals in de bovenste kamer was er een raam in de muur tegenover de kant vanwaar ze het gebouwtje hadden benaderd. Daarom had ze eerst gedacht dat het geen ramen bevatte. Een vaag licht scheen naar binnen. Ze keek om zich heen in de cirkelvormige kamer waarin ze was opgesloten. Hij was helemaal kaal - de muren, het raam en de ladder vormden haar hele wereld. De ptomes hadden het luik boven haar gesloten en even later hoorde ze het water in de kamer boven haar stromen. Het begon nu langs een muur van haar gevangenis te druppelen. Even later werden de drup132
pels een klein stroompje. Toen het water de vloer van haar cel begon te bedekken, begreep ze welke marteldood haar te wachten stond. De kamer zou langzamerhand vollopen. Ze zou de doodsstrijd kunnen verlengen door de ladder op te klimmen, maar het einde was onvermijdelijk. Ze besefte wat een uiterst verfijnde marteling deze mensen hadden uitgedacht. Iemand alleen te laten sterven, te laten verdrinken als een rat in de val. Ze vroeg zich af of ze de moed zou hebben er snel een einde aan te maken als het water hoog genoeg stond, of dat ze de kwelling zou rekken door op de hoogste sport van de ladder te klimmen. Terwijl het water langzaam steeg in Helens dodencel, fluisterde Herkuf door de tralies van zijn kooi tegen Tarzan: „Het zal spoedig tijd zijn. Denk je dat je het kunt?" „Ik kan mijn deel uitvoeren," verzekerde de aapmens hem. „Als het zover is, waarschuw me dan." De avond viel en het werd duister boven Horus. Er viel nog een vage lichtstraal door het water in de dodencel waar Helen op haar einde wachtte. Het was het licht van de sterren, maar het bracht haar geen nieuwe hoop. Het water stond nu tot haar knieën. Met één hand hield ze de ladder vast, ze wist nog steeds niet wat ze moest doen. Vermoeid draaide ze zich om. Ze rustte met beide armen op een sport van de ladder en verborg haar gezicht erin. Ze dacht aan d'Arnot en het geluk dat ze samen hadden kunnen beleven als ze elkaar onder andere omstandigheden hadden ontmoet. En zelfs nu alle hoop vervlogen was, deed die gedachte haar nog zo lang mogelijk vastklampen aan het leven. Er was tenminste enige droevige vreugde in het denken aan het geluk dat haar was ontzegd. Ze dacht aan Brian. Zonder enige verbittering verwenste ze de hebzucht die hem naar deze afschuwelijke stad had gelokt en die het leven had gekost van zoveel mensen - mensen die van hem hielden. Die zich voor hem opofferden. En ze bad. Weer fluisterde Herkuf tegen Tarzan: „Het is tijd. Ze slapen nu allemaal. Maar de tralies zijn erg sterk." „Niet zo sterk als Tarzan," antwoordde de aapmens. „Ik heb ze geprobeerd - kijk maar!" Terwijl hij sprak, greep hij twee tralies vast. De spieren spanden zich op zijn schouders nu hij al zijn krachten aanwendde op het metaal. Herkuf keek ademloos en weifelend toe. Hij zag hoe de tralies van elkaar weken en even later zag hij 133
hoe Tarzan zich erdoorheen wrong en de tralies weer terugboog. Op dezelfde manier bevrijdde hij Herkuf. „Je bent zo sterk als een mannetjesaap," hijgde de priester. „Kom!" zei Tarzan. „We mogen geen seconde verliezen. Ga jij voor." „Nee," antwoordde Herkuf. „We hebben geen seconde te verliezen. Zelfs als we geen enkel oponthoud tegenkomen, kunnen we al te laat zijn." Stil en behoedzaam slopen Herkuf en Tarzan door de tempel naar een gesloten deur. De andere gevangenen sliepen. Niemand had gezien dat Tarzan was ontsnapt en Herkuf had bevrijd. Zelfs de tralies, die bijna weer in hun oorspronkelijke vorm waren teruggebogen, duidden nauwelijks aan op welke manier ze ontsnapt waren. Weinigen zouden de waarheid geloofd hebben, want zoveel gevangenen hadden al geprobeerd de tralies te verbuigen, zonder er ooit in te slagen. Herkuf ging Tarzan voor door een korte gang naar de zaal van de ptomes. De priester opende de deur en Tarzan zag de lagere priesters, die op hun bedden lagen te slapen. Hun duikerpakken hingen aan haken en hun drietanden stonden in rekken. De ptomes sliepen zonder schildwacht en de tempel werd niet bewaakt, omdat hij onneembaar werd geacht. Voorzichtig namen de twee mannen drie duikerpakken en helmen van de haken, pakten drie drietanden en liepen door de zaal zonder een ptome te wekken. Toen ze eenmaal door de deur waren, trokken ze snel een pak aan. „Tot zover zijn de goden ons gunstig gezind geweest," fluisterde Herkuf. „Als we de luchtkamer kunnen passeren zonder te worden ontdekt, hebben we een goede kans om te slagen - als we nog op tijd zijn." Het water stond nu tot Helens schouders, maar ze gaf definitief elke gedachte aan zelfmoord op. Ze zou zich tot het laatste ogenblik aan het leven vastklampen. Daarvan konden ze haar beroven, maar niet van haar moed. Toen het water nog hoger steeg, stapte ze op de onderste sport van de ladder. Prettige en onprettige herinneringen dwarrelden door haar hoofd, terwijl ze op de dood wachtte. Ze dacht na over de waanzin van het verlangen van de mens naar plotselinge rijkdom en al het kwaad en lijden dat het met zich bracht. Wat zouden Brian of Thome nu hebben aan succes, als dat hen onverhoopt ten deel zou vallen? De een had zijn zuster verloren en wellicht zijn vader, en de andere zijn verstand. Het water dwong haar naar 134
een hogere sport op de ladder. Stap voor stap klom ze naar haar afspraak met de dood. Herkuf en Tarzan kwamen veilig door de luchtkamer in het water van het meer. Door de tuinen van de ptomes liepen ze naar de cel waar de dood op Helen loerde. Donkere vormen kronkelden zich om hen heen in deze mysterieuze zwijgende wereld. Eindelijk kwamen ze bij de luchtkamer boven Helens cel. Herkuf stelde de pomp in werking, die het water eruit moest pompen. Het leek de beide mannen of de kamer nooit leeg zou raken. Ze wisten dat het water al urenlang aan het stijgen was en dat de dood Helen kon overvallen voor ze bij haar waren, als ze niet al dood was. Onder hen klampte Helen zich vast aan de laatste kostbare ogenblikken van haar leven. Ze was zo ver ze kon de ladder opgeklommen, maar het water achtervolgde haar onbarmhartig. Haar hoofd raakte de zoldering. Verder kon ze niet. De kille hand van de dood streek langs haar wang. Plotseling luisterde ze gespannen. Ze had een geluid gehoord in de kamer boven haar. Wat betekende dat? Beslist geen redding, misschien een nieuwe marteling. Eindelijk was de luchtkamer leeg. Tarzan en Herkuf probeerden het luik op te tillen dat toegang gaf tot Helens cel. Maar er was geen beweging in te krijgen, zelfs de Herculeskracht van Tarzan was er machteloos tegen. En wat gebeurde er - of was er gebeurd - in de cel onder hen? Cel of - graf? Terwijl Tarzan en Herkuf bezig waren met het luik, werd een van de ptomes wakker. Hij ging rechtop zitten op zijn harde legerstede en wreef in zijn ogen. Hij had een vreemde droom gehad, waarin vijanden door de zaal van de ptomes waren geslopen. Hij keek om zich heen om te zien of er soms iemand was die er niet hoorde. Automatisch zocht hij zijn duikerpak en helm. Ze waren verdwenen, en twee andere haken waren ook leeg. Onmiddellijk maakte hij zijn makkers wakker en vertelde hen wat hij ontdekt had, en wat hij had gedroomd. Ze waren erg in de war, want zoiets was nog nooit gebeurd. Ze gingen onmiddellijk op onderzoek uit, eerst naar de troonzaal, waar ze al spoedig ontdekten dat twee gevangenen ontbraken. „Herkuf is weg en de man genaamd Tarzan," zei een van hen. ,,Maar er zijn drie duikerpakken en drietanden gestolen," zei een ander. Tegen die tijd waren de gevangenen ook wakker geworden. Met 135
veel dreigementen werden ze ondervraagd, maar ze kwamen niets te weten, want de gevangenen wisten van niets. Ze waren al even verbaasd als de ptomes. „Ik weet het!" riep een ptome tenslotte uit. „Het is overduidelijk dat ze naar de kleine kamer in het meer zijn gegaan om het meisje te bevrijden. Daarom hebben ze het extra duikerpak meegenomen. Vlug! Je helmen op! In de naam van Atka, schiet op!" „We mogen niet allemaal weggaan, anders ontsnappen de andere gevangenen ook," opperde een van hen. Zes ptomes trokken derhalve hun duikerpakken aan en haastten zich naar het water van Horus, om de achtervolging in te zetten. Gewapend met drietanden en messen waren ze ervan overtuigd dat ze de gevangenen gemakkelijk zouden kunnen overmeesteren. Vele kostbare minuten lang weigerde het luik open te gaan, maar eindelijk gaf het mee, en met een zwaai wierpen ze het open. Ze keken naar beneden in het duister, en eerst zagen ze niets. Toen zag Tarzan vaag een bleek gezicht dat op het water dreef. Waren ze toch te laat? Was dit het gezicht van een dood meisje? Helen hield zich vast aan de ladder en dreef met haar neus net boven het water. Ze hoorde steeds meer geluiden boven zich, toen werd het luik opgetild en zag ze twee ptomes, die op haar neerkeken. Ze trokken haar uit de luchtkamer en ze veronderstelde dat ze haar naar een nieuwe marteling zouden voeren. Ze hielpen haar met het aantrekken van het extra duikerpak en leidden haar de kamer uit. In hun pakken en helmen herkende ze hen niet. Er bestond geen enkel middel om zich verstaanbaar te maken en dus volgde ze hen. Ze wist niet wie ze waren en vroeg zich af wat het lot nu weer voor haar in petto had. Toen Herkuf hen wegleidde uit de buurt van de tempel, kregen de achtervolgende ptomes hen in de gaten. Snel gingen ze hen achterna. In het stille water drong geen enkel geluid tot de vluchtelingen door. Ze waren zich niet bewust van het gevaar dat achter hen dreigde tot Tarzan eindelijk, als altijd het schichtige jungledier, achteromkeek en de ptomes zag naderen. Hij tikte Helen en Herkuf op de schouder en wees naar achteren. Toen verzamelde hij hen, zodat ze rug aan rug de aanval van de ptomes afwachtten. Met vluchten zouden ze hun niet kunnen ontkomen. Wat de uitslag van die strijd zou zijn, wist hij niet. Ze waren geen van allen gewend onder deze omstandigheden en 136
met deze wapens te vechten. Een scheur in het pak zou de verdrinkingsdood kunnen betekenen en zonder enige twijfel waren hun tegenstanders ervaren in het gebruik van drietanden. Wat hij niet wist, was dat de ptomes al even weinig ervaring hadden in het vechten onder water als hijzelf. Soms moesten ze zich verdedigen tegen de gevaarlijkere bewoners der diepe wateren, maar ze hadden nog nooit tegenover menselijke aanvallers gestaan, die dezelfde wapens bezaten als zijzelf. Tarzan en Herkuf waren de eersten die hun tegenstanders een slag wisten toe te brengen. Voor het eerst begon Helen te beseffen dat ze zich in handen van vrienden bevond. Maar toch leek haar dat volkomen onmogelijk. Hoe zou ze nu vrienden kunnen hebben onder de ptomes? Nadat bij het eerste contact met de vijand twee van hen gesneuveld waren, werden de vier resterende ptomes voorzichtiger. Voorzichtig zwommen ze om de anderen heen, tot ze een geschikte gelegenheid hadden om aan te vallen. Er was echter geen opening in de ondoorbreekbare verdedigingsmuur van hun drie tegenstanders. Ze waren er niet toe te krijgen hun formatie op te geven, die een drietand betekende aan alle fronten. Plotseling sprong een van de ptomes omhoog om hen van een andere kant aan te vallen. Tegelijkertijd stormden zijn twee makkers op hen af. Maar ze kwamen te dichtbij en twee van hen stierven door de drietanden van Herkuf en Tarzan. Op dat ogenblik zweefde degene boven hen naar beneden en deed een uitval naar de aapmens. Tegelijkertijd stootte Helen met haar drietand omhoog en raakte hem midden in de borst. Hij kronkelde afzichtelijk, als een gespietste vis, en lag tenslotte bewegingloos aan haar voeten. Helen moest zich vermannen om niet flauw te vallen. Toen zijn makkers dood waren, vluchtte de overgebleven ptome en keerde terug naar de tempel. Tarzan durfde hem echter niet te laten gaan, uit angst dat hij versterking zou gaan halen. Hij achtervolgde hem. Het leek hem of hij een nachtmerrie had, waarin hij zich op allerlei manieren uitputte zonder iets te bereiken. Maar de ptome had dezelfde moeilijkheden om in het water vooruit te komen, evenwel zonder de machtige spieren van zijn achtervolger. Langzamerhand won Tarzan terrein, Terwijl Herkuf en Helen achter hem aankwamen. Toen de ptome besefte dat hij niet kon ontvluchten, draaide hij zich om en wapende zich voor de strijd. Tarzan merkte dat hij te doen had met de gevaarlijkste tegenstander van de zes, hij vocht met de wanhoop van een rat die in het nauw 137
is gedreven. Het was het vreemdste duel dat de aapmens ooit had gestreden. De vreemde, geheimzinnige stilte van het water, het groteske wapen dat hem in zijn bewegingen belemmerde, hij wist er niet goed raad mee. Hij was gewend om op één niveau te vechten, niet dat zijn tegenstander plotseling omhoog sprong en op hem neer dook, zoals de ptome deed. Maar hij weerde de stoot af en greep zijn tegenstander bij de enkel. De ptome worstelde om los te komen en stak wanhopig met zijn drietand. Maar eindelijk was Tarzan zeker van zichzelf toen hij de ptome naar zich toe trok. Vlak bij waren de drietanden nutteloos. Beide mannen gooiden ze weg en trokken hun messen. De ptome sloeg kwaadaardig, maar onhandig uit naar Tarzan, terwijl de aapmens poogde de pols te pakken van de hand die het mes vasthield. Terwijl ze aan het vechten waren, kwam een grote laag zwemmende vis naar hen toe. Helen en Herkuf kwamen zo snel mogelijk naderbij, als twee afzichtelijke robots, die door een onzichtbare hand worden teruggehouden. Tarzans vingers raakten de pols van de ptome. Bijna had hij de hand met het mes, en op dat ogenblik schoot de enorme vis, die schrok door de nadering van Helen en Herkuf, vlak langs hen heen. Met een klap sloeg hij tegen Tarzans benen en bracht hem uit zijn evenwicht. De aapmens viel achterover, de ptome zag het en benutte zijn kans. Hij schoot op de vallende Tarzan af, zijn mes gereed om zijn vijand aan te vallen. Maar weer wist Tarzan het mes opzij te slaan, en terwijl hij de slag afweerde, waren Helen en Herkuf bij hem en drongen hun drietanden in het lichaam van de ptome. Toen Tarzan zwevend overeind kwam, vroeg Helen zich verbaasd af wie hij was, wie ze had geholpen zijn leven te redden en wat zijn bedoelingen jegens haar waren. 26 In de tempel van Brulor heerste verwarring en opwinding. Priesters en krijgers stroomden de troonzaal binnen, om de geheimzinnige verdwijning van twee gevangenen te onderzoeken. De sloten van hun kooien waren intact, en alleen d'Arnot vermoedde de waarheid toen hij een kleine deuk zag in een van de tralies van Tarzans kooi. „We kunnen toch weer wat hoop hebben," fluisterde hij tegen Brian. 138
Een opgewonden ptome rende de troonzaal binnen. Hij rukte zijn helm van het hoofd en snelde naar de voet van Brulors troon. „O, Vader der Diamanten," riep hij. „Ik ben naar het kleine kamertje in het meer gegaan. De vrouw is verdwenen!" „Verdwenen? Waarheen?" vroeg Brulor. „Ik weet het niet," jammerde de ptome. „Ik weet alleen maar dat ze er niet is en dat op de bodem van het Horusmeer de lijken van ptomes verspreid liggen. En drie zijn van hun duikerpakken ontdaan. O, Vader, een duivel is in ons midden!" Brulor sprong trillend van woede overeind. „Het zijn geen duivels," schreeuwde hij. „Het zijn gewone stervelingen, die dood kunnen gaan. Een van hen is die opstandige Herkuf, de ander is Tarzan. Wie ze voor me brengt, dood of levend, kan zijn eigen beloning vaststellen. Maar probeer ze levend hier te brengen. Wie de tempel van Brulor ontheiligt, moet sterven. Zo staat het geschreven." Terwijl Brulor tierde en raasde, bevonden de voorwerpen van zijn wraaklust zich een eindweegs op de bodem van het Horusmeer. Ze hadden de duikerpakken van drie van de dode ptomes afgestroopt en waren Herkuf gevolgd, die hen dwars over het meer voerde, in overeenstemming met het plan dat hij en Tarzan hadden opgesteld, voor hun ontsnapping uit de tempel. Een gunstig gezind lot had hun drie extra duikerpakken in handen gespeeld, wat goed paste in hun plan. Het was een krankzinzinnig plan, maar het enige dat kans op succes leek te hebben. Toen ze in dieper water kwamen, daalden ze af in een dal met enorme waterplanten. Hier kwamen ze de grotere waterbewoners tegen, zodat ze geregeld aanvallen moesten afslaan van monsterachtige schepsels, die om hen heen gleden. Machtige, groteske planten wuifden met hun bladeren boven hun hoofden in het vage licht van de sterren. Helen was doodsbenauwd. Ze had geen idee wie die mannen waren of waar ze haar heenbrachten of wat hun bedoelingen waren. Bovendien wist ze niet hoe ze konden ontsnappen aan de afschrikwekkende gevaren die hen omringden. Alles was dubbel griezelig door het duister en de vreemde omgeving. Ze voelde dat ze niets meer kon verdragen, en op dat ogenblik kwam een enorme zeeslang achter een van de reusachtige bomen te voorschijn en maakte zich gereed voor de aanval. De mannen stelden zich schrap tegenover de afzichtelijke kaken van het monster met hun nietige drietanden. De lange, krachtige staart kronkelde boven hen, als het zwaard van Da139
mocles dat ze ieder ogenblik kon vernietigen. De uitpuilende ogen staarden hen aan, de gespleten tong schoot bliksemsnel heen en weer tussen de machtige kaken met de indrukwekkende slagtanden. Plotseling sloeg het monster zijn staart om Helen en zwom weg. Onmiddellijk liet Tarzan het extra duikerpak en de helm die hij bij zich had vallen en sprong omhoog, in een poging hen te bereiken. Herkuf bleef hulpeloos op de bodem van het meer staan en tuurde hem na. Volkomen bij toeval slaagde Tarzan erin een van Helens enkels te pakken te krijgen. Hij kon haar echter niet loswringen uit de greep van die machtige staart. Langzaam trok hij zich op over het meisje heen om te proberen het lichaam van de slang te bereiken. Tegelijkertijd probeerde hij haar los te rukken. Maar de staart klemde zich nog steviger om haar heen. De woedende slang draaide en kronkelde en het kostte hem moeite haar vast te blijven houden. Alleen dank zij zijn grote kracht en lenigheid slaagde hij er eindelijk in op de rug van het monster te klimmen. Telkens weer stootte hij met zijn mes in het kille lichaam, terwijl Helen de moed en kracht van haar onbekende beschermer bewonderde. Pijnlijk getroffen, maar niet ernstig gewond, liet het dier het meisje los en keerde zich tegen de man die zijn overmacht had durven betwisten. Bloedend en gewond, en opgezweept tot een duivelse woede had het dier nog maar één gedachte - zijn aanvaller te vermorzelen, die het had gewaagd hem uit te dagen. Tarzan weerde de kaken af met zijn scherpe mes, dat pijnlijke wonden veroorzaakte, waardoor het dier even terugdeinsde. Langzaam bewoog Tarzan zich in de richting van de enorme keel van het monster. Hij had Numa, de leeuw, Sheeta, het luipaard, Wappi, de antiloop, en de mens gedood door het doorsnijden van de halsslagader. Waarom dit schepsel dan niet? Eindelijk had hij zijn doel bereikt. Met een enkele stoot drong hij in de tere huid en sneed de ader door die hij had gezocht. Het bloed stroomde eruit, het monster kronkelde met stuiptrekkende bewegingen. Tarzan gleed van zijn rug af, de zeeslang draaide op zijn rug en dreef weg. Zachtjes liet de aapmens zich op de bodem van het meer zakken, waar Helen hem met grote ogen verbijsterd aanstaarde. Het daglicht brak aan. Ze konden nu verder voor zich uitzien. Tarzan keek om zich heen naar Herkuf en zag hem naderen. Hij bracht het duikerpak en de helm die Tarzan had laten vallen, mee. 140
Van nu af aan steeg de bodem regelmatig. Helen raakte zo uitgeput dat Tarzan haar de rest van de weg naar de kust moest helpen. Herkuf was er niet veel beter aan toe dan Helen, maar hij slaagde erin het water uit te krabbelen en liet zich uitgeput op de oever vallen. Alleen Tarzan leek fris en onvermoeid. Ze deden zo gauw mogelijk de ongemakkelijke helmen af en toen Helen Tarzans gezicht zag, slaakte ze een verbaasde kreet. „Tarzan!" riep ze uit. „Ik had kunnen weten dat jij het was. Wie anders zou zo iets voor me hebben gedaan?" „Paul," zei hij glimlachend. „Je bent lief," zei ze. „O, wat een opluchting me weer veilig te voelen. Wat heerlijk om nog in leven te zijn na alles wat we hebben meegemaakt, na dat afschuwelijke kamertje waar ze me hadden willen verdrinken. Ik kan nog steeds niet geloven dat ik ontsnapt ben." Vlak bij de kust had Herkuf een vis gespietst, en nu leidde hij hen naar een grot. Helen en Tarzan strekten zich uit op de grond en hij legde een vuur aan en roosterde zijn vangst. „Wat zijn jullie plannen?" vroeg Helen aan Tarzan. „Herkuf weet een boot te vinden, die ergens aan deze kant van het meer is verborgen. We vonden het veiliger hier naar toe te gaan dan een boot te stelen aan de kade van Ashair. Als onze vlucht eenmaal ontdekt was, zouden ze overal schildwachten uitzetten. Vanavond roeien we over het meer. Herkuf en ik gaan in duikerpakken naar beneden en proberen langs de ptomes te komen om d'Arnot, Brian en Lavac te bevrijden. Daarom hebben we de drie dode ptomes hun pakken uitgetrokken. We hadden ze oorspronkelijk uit de zaal van de ptomes willen stelen. Nu hoeven we niet door die zaal voor de pakken, en Herkuf zegt dat er een andere weg is." „Als we hebben gegeten en uitgerust zijn," zei Herkuf. „Ik zal eens gaan kijken of die boot nog steeds op de plaats is waar ik hem heb verborgen. Dat is heel wat jaren geleden, maar hij was goed verborgen en er komt maar zelden iemand in dit deel van het dal. Ik heb hem in een kleine inham laten zinken en overdekt met struikgewas." „Hij is nu waarschijnlijk weggerot," opperde Helen. „Nee, dat denk ik niet," antwoordde Herkuf. „Hij zou alleen maar wegrotten als hij was blootgesteld aan de lucht." Terwijl ze vis aten, bespraken ze hun plannen en haalden herinneringen op aan de avonturen die ze hadden meegemaakt. Helen vroeg Herkuf hoe het mogelijk was dat ze een tempel op de 141
bodem van het meer hadden gebouwd. „Dat lijkt mij een staaltje van bouwkunst," zei ze, „dat ver boven de macht van de Asharianen ligt. Want tot dusver heb ik nog niets gezien dat wijst op iets meer dan een elementaire kennis van de techniek. Met uitzondering van die helmen heb ik nou ook niet zulke geweldige uitvindingen gezien." „Het was de uitvinding van die helm, samen met een natuurwonder, dat de bouw van de tempel mogelijk maakte," verklaarde Herkuf. „We zijn een heel oud ras. We wonen misschien al meer dan drieduizend jaar in het dal van Tuen-Baka. Onze afkomst is legendarisch, maar het verhaal gaat dat onze voorouders uit het noorden kwamen, een grote beschaving hadden en goed op de hoogte waren met de techniek. Er waren twee stammen. De een vestigde zich in Thobos, de andere in Ashair. Het was een Ashariaan die de helm uitvond. Hij knoeide altijd met metalen en chemicaliën, om te proberen goud te maken. Gedurende een van die experimenten ontdekte hij bij toeval een combinatie van chemicaliën, die, als er water op werd gegoten, lucht voortbracht, die je kon inademen. Hij kwam droevig aan zijn eind, juist toen hij bezig was een zwart poeder in goud om te zetten. Hij dacht dat er alleen maar een grote druk nodig was, dus legde hij het op een stuk lava en sloeg erop met een hamer. Er volgde een ontzettend lawaai en een boel rook. Het dak vloog van het huis van de uitvinder, en hijzelf vloog mee. Een van zijn assistenten, die het als een wonder overleefde, heeft het allemaal gezien. Maar al slaagde hij er niet in om goud te maken, hij heeft een geweldige uitvinding nagelaten, namelijk de duikerhelm. Die werd geperfectioneerd en gereed gemaakt voor dagelijks gebruik, al was het meer voor sportieve doeleinden dan voor praktisch nut." „Maar wat heeft dat te maken met het bouwen van de tempel?" vroeg Helen. „Dat komt nog. Een eindje van de kust van Ashair, op de plaats waar nu de tempel staat, was het water voortdurend in beweging. Vaak spoot het water omhoog, zo'n honderdvijftig tot driehonderd meter, en dan gaf het een sissend geluid. De Asharianen wilden graag de oplossing van dit raadsel vinden, dus op zekere dag trok een ondernemende jongeling een duikerpak aan, zette een helm op en liet zich op de bodem van het meer zakken. Hij ging op onderzoek uit. Toen hij ongeveer een halfuur weg was, zagen de toeschouwers aan de kant hem plotseling omhoogschieten, boven het water uit, precies op de plek waar het water altijd zo geheimzinnig in beweging was. Als door een wonder werd hij niet ge142
dood. Toen hij eindelijk aan land kwam berichtte hij dat er een grote geyser met lucht omhoogspoot uit een gat in de bodem van het meer. Vele jaren later kwam iemand op het idee om een tempel te bouwen rond de luchtgeyser, om het priesterschap en het heilige der heiligen in onder te brengen. Duizenden slaven werden gevangen genomen en aan het werk gezet. Ze moesten de lavastenen hakken, waarmee de tempelmuren moesten worden gebouwd. Ontelbare duikerpakken en helmen werden vervaardigd. Het moeilijkste karwei was om de luchtgeyser af te sluiten, maar ook dat kregen ze voor elkaar. Daarna begon de bouw van de tempel. Het duurde duizend jaar en het kostte tweemaal zoveel levens. Toen de tempel klaar was en afgesloten, was hij natuurlijk geheel gevuld met water. Maar toen het ventiel, dat in de dop op de geyser was aangebracht, werd geopend, werd het water via een uitlaat uit de tempel gestuwd. Tegenwoordig verschaft de geyser zuivere lucht voor de tempel, en de deuren van de luchtkamers werken erop." „Wat geweldig!" riep Helen uit. „Maar waar komt die lucht vandaan?" „Dat is natuurlijk maar gissen," antwoordde Herkuf, „maar de theorie is dat gedurende een enorme uitbarsting - in de tijd dat Tuen-Baka nog een actieve vulkaan was - de hele top van de berg werd geblazen, en dat toen een groot deel ervan terugviel in de krater, het een enorme hoeveelheid lucht vasthield, onder grote druk, in een onderaards reservoir." „En als die voorraad op is?" vroeg Helen. Herkuf haalde zijn schouders op. „Dan zal Horus zijn tempel terugeisen. Maar er is nog een theorie. Het is mogelijk dat er onder de tempel een enorme voorraad ligt van dezelfde chemicaliën die we in onze helmen gebruiken, en dat het water dat uit het meer op die voorraad druppelt, voortdurend zuivere lucht veroorzaakt." „Wat een intelligentie en werk, en hoeveel levens moeten er niet gegeven zijn voor zo'n bouwwerk!" riep Helen uit. „En met welk doel? Waarom verspillen mensen hun energie op zo'n manier?" „Bouwt jullie ras geen tempels voor zijn goden?" vroeg Herkuf. 27 Magra en Gregory hielden stil op een rotsachtige helling boven Ashair. De zon scheen onbarmhartig uit een wolkeloze hemel, de sombere wanden van Tuen-Baka verrezen hoog boven hen en be143
neden hen strekte zich het rimpelloze water uit van de heilige Horus. In de verte wenkte de toegang tot de tunnel die naar de buitenwereld leidde. „Daar zijn we dan," zei Gregory. „Dit moet de geheime ingang naar de tunnel zijn." „Ja," zei Magra. „We zijn er. Maar wat nu?" „Naar wat die arme duivels ons vertelden," antwoordde Gregory, „lijkt het me nogal dwaas om ons leven te vergooien door zonder meer in die val te lopen." „Ik ben het helemaal met u eens," zei Magra. „We zouden er niets mee bereiken als we de tempel binnendrongen. We zouden alleen maar gevangen genomen worden en Tarzans plannen verijdelen." „Wat ik niet begrijp," zei Gregory, „is wat er gebeurd is met Helen, Brian, d'Arnot en Lavac. Denk je dat ze allemaal de tempel zijn binnengegaan om Tarzan te helpen?" „Misschien. Of misschien zijn ze weer gevangen genomen. We kunnen alleen afwachten." „Als we eens onder Ashair afdaalden en daar een schuilplaats zochten. Als we ons tussen Ashair en de ingang van de tunnel bevinden, moeten, ze ons wel passeren als ze het dal uit willen. Er is geen andere uitweg, voor zover ik weet." „Ik denk dat je gelijk hebt," gaf Gregory toe. „Maar ik vraag me af of het veilig is om bij daglicht te proberen langs Ashair te komen." „Even veilig als hier bij de geheime gang naar hun tempel te blijven zitten. Ieder ogenblik kunnen er een paar Asharianen verschijnen." „Goed," stemde Gregory toe. „Laten we het maar proberen. Verderop zijn enorme lavablokken. Misschien kunnen we langs de stad komen zonder gezien te worden." Ze klommen moeizaam naar de wanordelijke hoop lavastenen. Het was een zware tocht, maar ze waren volkomen aan het gezicht onttrokken. Eindelijk daalden ze weer af en kwamen vlak bij het meer uit, een eind voorbij Ashair. Tussen hen en het meer liep een lage, kalkstenen muur, waardoor ze het water niet konden zien. Hij liep evenwijdig met de kust en was ongeveer veertig meter lang. Geleidelijk kwam hij gelijk met de bodem van het omringende terrein. Bovenop groeide wat struikgewas en een paar afgeknotte bomen. Een helling onttrok hen aan nieuwsgierige blikken van Ashair. „Kijk!" zei Magra. Ze wees voor zich uit. „Is dat geen grot?" „Het lijkt erop," antwoordde Gregory. „We zullen eens een kijkje 144
nemen. Als hij bewoonbaar is, boffen we, want dan kunnen we ons daar verbergen en vanaf de muur uitkijken naar de anderen." „En wat moeten we eten?" vroeg Marga. „Ik denk dat we wel wat fruit en noten kunnen vinden in de bomen," antwoordde Gregory. „En misschien kan ik af en toe een vis vangen." Terwijl ze praatten naderden ze de grot, die van buitenaf gezien precies leek wat ze nodig hadden. Maar ze liepen voorzichtig naar binnen. Een klein stukje werd de grot verlicht door het licht dat door de ingang naar binnen viel. Daarachter was het volslagen duister. „Ik denk dat ik eerst maar eens op onderzoek uitga," zei Gregory. „Ik ga mee." De grot vernauwde zich tot een smalle gang. Tastend in volslagen duister, zochten ze hun weg. Even later kwamen ze in een grote grot. De zon scheen naar binnen door een opening in het dak. De grot was immens en van een vreemde schoonheid. Stalactieten in verschillende kleuren hingen van de zoldering en de wanden, terwijl vreemd gevormde stalagmieten een groot deel van de grond bedekten. Door erosie waren merkwaardige kalkstenen figuren ontstaan, die als de creaties van een of andere waanzinnige beeldhouwer te midden van de veelkleurige stalagmieten verrezen. „Wat een geweldig gezicht!" riep Magra uit. „Het is indrukwekkend, en de kleuren zijn schitterend," gaf Gregory toe. „Maar ik geloof dat we beter nog wat verder kunnen gaan, om zeker te weten dat het een veilige plaats is om ons te verstoppen." „Ja," zei Magra, „u hebt volkomen gelijk. Daar aan het eind van de grot is een opening die ergens anders heen kan leiden. Laten we eens gaan kijken." De opening kwam uit op een andere gang, die donker was en zich in vele bochten kronkelde. Tastend liepen ze verder. Magra huiverde. „Ik vind het hier griezelig," fluisterde ze. „Onzin," zei Gregory. „Dat komt alleen omdat het hier donker is. Vrouwen houden niet van het donker." „U wel?" vroeg ze. „Nou, nee. Maar alleen omdat het ergens donker is, betekent dat nog niet dat het er gevaarlijk is." „Maar," hield ze vol, „ik heb het gevoel dat we van alle kanten worden aangestaard." 145
„Ach, je verbeelding speelt je parten, lieve kind," lachte Gregory. „Je bent een beetje zenuwachtig, en dat is geen wonder, na alles wat je hebt meegemaakt. Het is een wonder dat we niet allemaal over onze toeren zijn." „Ik geloof niet dat het verbeelding is," antwoordde Magra. „Ik voel dat we niet alleen zijn. Laten we alsjeblieft omkeren en maken dat we hier weg komen. Het is een onheilsplek. Ik weet het." „Kalm maar, lieve kind," zei Gregory sussend. „Er is niemand in de buurt. Bovendien, als er gevaar dreigt, willen we dat liever weten." „Ik hoop dat u gelijk hebt," zei Magra. „Maar ik ben nog steeds bang. En ik ben niet zo gauw bang, ziet u. Hier is een opening in de muur. Misschien weer een andere gang. Welke moeten we nemen?" „Laten we maar rechtdoor gaan," antwoordde Gregory. „Dit lijkt me de hoofdgang te zijn. Als we nu ergens afslaan, heb je kans dat we verdwalen. Ik heb gehoord over mensen in Kentucky of Virginia of zo die in een grot zijn verdwaald en nooit meer gevonden zijn." Op dat ogenblik greep een hand Magra van achteren beet en sleurde haar door de opening waar ze juist voorbij waren gekomen. Gregory hoorde een doordringende kreet achter zich en draaide zich snel om. Tot zijn afschuw bemerkte hij dat Magra was verdwenen. Hij riep haar, maar hij kreeg geen antwoord. Toen keerde hij zich om en ging naar haar op zoek. Een andere hand kwam te voorschijn uit een opening aan de andere kant van de gang en greep hem vast. Hij worstelde om los te komen, maar vergeefs. Door het donker werd hij meegesleept in een zijgang. Ook Magra had zich tot het uiterste verzet, maar zonder succes. De krachtige figuur die haar had overrompeld, sleepte haar mee een donkere gang door. Ze wist niet of ze zich in de macht van een mens of een beest bevond. Na haar ervaring met Ungo was het niet zo vreemd dat ze twijfelde. De gang was niet lang en kwam uit in een tweede enorme grot. Haar ontvoerder bleek een lange gestalte te zijn in een wijd gewaad met een puntkap, die het gelaat bedekte. Aan de handen zag ze dat het geen aap was maar een man. Er waren nog meer mensen in de grot, op dezelfde wijze gekleed. In het midden was een grote waterplas. Aan het eind van de grot stond een troon op een podium. Vlak 146
daarachter was een poortvormige opening, die uitzicht gaf op het meer, dat op ongeveer gelijk niveau lag met de bodem van de grot. De grot was prachtig, maar de sfeer was beklemmend door de aanwezigheid van al die zwijgende figuren in de wijde witte gewaden. Door de spleten in de kappen staarden vele ogen haar aan. Nauwelijks had Magra het schouwspel in zich opgenomen, of ook Gregory werd binnengebracht. Ze keken elkaar berustend aan en Gregory schudde zijn hoofd. „Daar staan we dan," zei hij. „Het lijkt een beetje op de Ku Klux Klan. Je had gelijk. Ze hebben ons bespied." „Wat zouden het voor mensen zijn?" vroeg ze. „En wat zouden ze van ons willen? Lieve God! Hebben we nog niet genoeg meegemaakt?" „Het verbaast me niets dat Tuen-Baka taboe is en Ashair verboden. Als we hier ooit uitkomen, is het voor mij de rest van mijn leven wel taboe, dat verzeker ik je." „Als we er ooit uitkomen," zei ze somber. „Uit Thobos zijn we ook ontkomen," antwoordde hij. „Ja, dat weet ik. Maar hier hebben we geen Tarzan of Thetan. Nu zijn we alleen en hulpeloos." „Misschien willen ze ons geen kwaad doen," opperde hij. „Kende ik hun taal maar, dan zou ik het wel vragen. Ze hebben een eigen taal. Ze hebben met elkaar staan fluisteren sinds het ogenblik waarop we werden binnengebracht." „Probeer het eens met Swahili," stelde ze voor. „Iedereen die we tot dusver in dit vervloekte land zijn tegengekomen, kent Swahili." „Mijn Swahili is niet al te best," zei hij. „Maar als ze Swahili kennen, begrijpen ze het misschien wel." Hij wendde zich tot de dichtst bij hem staande figuur in het witte kleed en schraapte zijn keel. „Waarom hebt u ons hier naar toe gebracht?" vroeg hij. „Wat gaat u met ons doen? We hebben u niets gedaan." „U hebt het gewaagd de tempel van de ware God te betreden," antwoordde de man. „Wie bent u dat u het hebt gewaagd de heilige tempel van Chon binnen te gaan?" „Het zijn volgelingen van Atka," zei een ander. „Of spionnen van de valse Brulor," opperde een derde. „Dat zijn we helemaal niet," zei Magra. „We zijn alleen maar vreemdelingen die verdwaald zijn. Het enige wat we willen, is zo gauw mogelijk uit Tuen-Baka verdwijnen." „Waarom bent u dan hier naar toe gekomen?" 147
„We zochten een plaats om ons te verbergen tot we weg konden," antwoordde het meisje. „Ik denk dat u liegt. We zullen u hier houden tot de ware god terugkeert. Dan zult u uw vonnis vernemen en de wijze van uw dood." 28 Toen ze gerust hadden, gingen Herkuf, Helen en Tarzan op zoek naar de boot die Herkuf had verborgen, waarmee ze naar de tempel van Brulor wilden terugkeren om te proberen d'Arnot, Brian en Lavac te redden. De inham waar de boot lag, was niet ver van de grot waar ze vertoefden. De afstand die ze moesten afleggen, ging door dichte bossen, zodat ze niet bang hoefden te zijn dat ze ontdekt zouden worden door de mannen op de Ashariaanse galeien, die soms langs de kust voeren als ze op patrouille gingen, op zoek naar hun eeuwige vijanden de Thobotianen. Toen ze bij de inham waren, boog Herkuf de overhangende takken opzij en staarde in het ondiepe water. „Hier moet het zijn," mompelde hij in zichzelf. „Ik weet dat het hier is. Ik kan me onmogelijk vergissen." „Wat is er?" vroeg Tarzan. „Kun je hem niet vinden?" „Hier moet het zijn," herhaalde Herkuf, „maar de boot is er niet. Ik heb hem heel zorgvuldig verstopt, maar iemand moet hem toch hebben gevonden. Dat gooit al onze plannen in de war. Wat moeten we nu doen?" „Kunnen we niet om het meer heenlopen en het water ingaan bij de tempel, vanaf de Ashariaanse kust?" vroeg Helen. „De berghelling aan de andere kant van het meer is niet te beklimmen," antwoordde Herkuf. „Als we via Thobos gaan, worden we zeker gepakt, en hoewel ik vroeger een priester van Chon was in Thobos, zou nu niemand me meer kennen. We zouden allemaal gevangen worden genomen." „Misschien kunnen we een vlot bouwen," stelde het meisje voor. Herkuf schudde zijn hoofd. „We hebben geen gereedschap. En zelfs al hadden we het, dan zouden we het nog niet hoeven te proberen, want dan zouden de Asharianen ons zeker ontdekken." „Moeten we het dan nu opgeven?" vroeg Helen. „Dat kan toch 148
niet. We kunnen Paul en Brian en Lavac toch niet achterlaten om te sterven!" „Er is een manier," zei Tarzan. „Welke dan?" vroeg Herkuf. „Als het donker is, zwem ik naar Ashair en steel een boot van de kade." „Dat is onmogelijk," zei Herkuf. „Je weet wat we gisteren te stellen hadden. Als je aan de oppervlakte zwemt, heb je geen schijn van kans. We kunnen beter te voet teruggaan." „We zijn er gisteren maar op het nippertje doorheen gekomen," bracht Tarzan hem in herinnering. „Een andere keer hebben we misschien niet zoveel geluk. En zelfs al zouden we slagen, dan zouden we nog steeds geen boot hebben om terug te keren naar Thobos of via de tunnel te ontsnappen. Je weet dat het succes van ons plan berust op het bezit van een boot. Vanavond zwem ik naar Ashair." „Doe het niet, Tarzan. Doe het asjeblieft niet," smeekte Helen. „Je verspeelt je leven voor niets." „Ik ben helemaal niet van plan mijn leven te verspelen," zei Tarzan. „Ik heb mijn mes." Ze keerden terug naar de grot, om te wachten tot het donker was. Herkuf en Helen konden Tarzan er niet toe bewegen zijn plan op te geven. Toen het avond was, stonden ze aan de oever en keken toe hoe hij in het water stapte en in het duister verdween. Lange tijd bleven ze nog staan en staarden over het water. Tarzan had de helft van de afstand naar de Ashariaanse kust afgelegd zonder enige gevaarlijke ontmoeting. Plotseling zag hij een toorts flikkeren in de boeg van een galei, die vlak bij hem was. De galei veranderde van koers en hij begreep dat hij ontdekt was. Als hij nu door een Ashariaanse galei gevangen werd genomen, betekende dat onherroepelijk de dood voor hem en voor de mannen die hij met inzet van zijn eigen leven poogde te redden. Hij greep dus de enige kans die hij had om te ontsnappen. Hij dook, zwom weg en probeerde uit de lichtcirkel te komen. Hij keek om. Het scheen hem te lukken, want het licht was verder weg. Maar toen hij boven kwam op adem te halen voor hij weer onderdook, zag hij een schaduwachtige omtrek op zich af komen. Hij begreep dat eindelijk dat wat Helen en Herkuf zo hadden gevreesd, was gebeurd. Hij herinnerde zich zijn geruststellende woorden: 'Ik heb mijn mes'. Hij glimlachte vaag toen hij zijn mes trok. 149
Op de kust van Ashair zag een schildwacht de flakkerende toorts op het meer en waarschuwde een officier. „Een galei uit Thobos," zei hij, „want er zijn vanavond geen Ashariaanse galeien uitgevaren." De officier knikte. „Ik vraag me af waarom ze het licht hebben aangedaan," zei hij. „Gewoonlijk varen ze 's nachts zonder licht voorbij. Maar wij boffen erbij, wij hebben een mooie vangst vanavond en weer een paar slachtoffers voor Atka en Brulor." Toen de grote haai zich op zijn rug draaide om Tarzan aan te vallen, stootte hij met zijn mes in de buik en sneed hem over een lengte van meer dan een halve meter open. Dodelijk getroffen rolde het dier door het water, dat rood gekleurd werd door het bloed. Hij veroorzaakte zoveel opschudding, dat de aandacht van de bemanning van de galei erdoor werd getrokken. De aapmens vermeed de zwaaiende staart en woedende kaken van de haai en zag nog meer grote schaduwen op zich afkomen. Allereerst waren ze, evenals de stervende haai, aangetrokken door het licht, en toen door het bloed. Roofzuchtige schepsels die op de buit afkwamen. Met bijna barstende longen kwam Tarzan aan de oppervlakte. Hij was ervan overtuigd dat de gewonde haai de andere roofdieren wel bezig zou houden. Aan het licht in het water zag hij dat hij vlak bij de galei boven zou komen, maar hij had geen keus: bovenkomen of verdrinken. Hij bevond zich nu vlak bij de galei. De krijgers grepen hem vast en trokken hem in de boot. Dit betekende dus het eind van alle plannen die hij met Herkuf had gemaakt, want in handen vallen van de Asharianen stond gelijk met het tekenen van zijn doodvonnis. Maar toen hij om zich heen keek, zag hij de zwarte pluimen van Thobos en hoorde hij een bekende stem. Het was Thetan. „We voeren zonder licht voorbij Ashair," zei hij, „om een paar slaven gevangen te nemen. Maar wat doe jij in vredesnaam midden in het Horusmeer?" „Ik was bezig naar Ashair te zwemmen om een boot te stelen," antwoordde de aapmens. „Ben je helemaal gek geworden?" vroeg Thetan. „Niemand kan een tocht door dit meer overleven. Het wemelt van de vleeseters." „Dat heb ik gemerkt, maar ik geloof wel dat ik het gehaald zou hebben. Ik was al halverwege. Mijn leven stond niet op het spel, Thetan, maar het leven van mijn vrienden, die gevangen zitten 150
in Ashair. Ik moet naar Ashair om een boot te bemachtigen." Thetan dacht even na, toen zei hij: „Ik zal je erheen brengen. Ik kan je vlak bij de stad aan wal zetten, maar ik raad je aan ervan af te zien. Je kunt Ashair nooit binnenkomen zonder ontdekt te worden, en dat zou je dood betekenen." „Ik wil niet aan wal," antwoordde Tarzan. „Ik ben met twee mensen, die aan de andere kant van het meer zijn, tegenover de stad. Als je ons drieën ergens bij de tempel van Brulor wilt afzetten, hoef ik niet aan wal te gaan om een boot te stelen." „Wat schiet je daarmee op?" vroeg Thetan. „We hebben duikerpakken en helmen. We gaan de tempel in om onze vrienden te bevrijden, en ik moet Brulor en de Vader der Diamanten meenemen voor Herat, om Magra en Gregory vrij te krijgen." „Die zijn al ontsnapt," zei Thetan, „en Herat is woedend." Hij zei niet dat hij hen had geholpen, omdat de andere Thobotiaanse krijgers meeluisterden. „Dat maakt niet veel verschil," zei Tarzan. „Zonder hulp van Herat kunnen we niet uit Tuen-Baka ontsnappen. We hebben een boot nodig en voedsel. Als ik Brulor en de Vader der Diamanten bij hem breng, zal hij ons dat wel geven, denk ik." „Ja," stemde Thetan toe, „maar je zult Brulor en de Vader der Diamanten nooit te pakken kunnen krijgen. Hoe zou jij in je eentje, praktisch zonder enige hulp, kunnen doen wat wij al jarenlang proberen?" Tarzan haalde zijn schouders op. „Ik moet het toch proberen," zei hij. „Wil je me helpen?" „Als ik je er niet vanaf kan brengen, zal ik je helpen. Waar zijn je vrienden?" Tarzan wees in de richting van de grot, waar hij Helen en Herkuf had achtergelaten. De fakkel werd gedoofd en ze zetten koers naar de kust. Van de kade in Ashair voeren zes galeien weg, zonder licht, om hun prooi te zoeken die ze niet langer konden zien, omdat de fakkel was gedoofd. Ze verspreidden zich, sommigen de rivier op, anderen de rivier af. De kustlijn tekende zich scherp af tegen de avondhemel. Het was een lange, zwarte streep, zonder onderbrekingen. Het zou louter toeval zijn als ze precies de plek vonden waar Helen en Herkuf wachtten. Vlak bij de kust riep Tarzan zachtjes Herkuf, en onmiddellijk klonk er antwoord van de kust. Een paar minuten later schraapte de kiel van de galei over het grint op een paar 151
meter van de oever. Tarzan sprong eruit en waadde naar de kant, waar Helen en Herkuf stonden. Ze waren verbaasd dat hij al zo gauw terug was, en nog verbaasder dat hij terug was, want ze hadden de galei met de fakkel gezien en gedacht dat hij door de Asharianen gevangen was genomen. Snel vertelde hij wat er was gebeurd. Hij zei tegen Herkuf dat hij moest volgen met de duikerpakken en de helmen en wapens, zwaaide Helen over zijn schouder en waadde terug naar de galei. Zodra Herkuf aan boord was, zetten ze koers naar Ashair. Tarzan, Helen en Herkuf trokken onmiddellijk hun duikerpakken aan, maar lieten hun helmen nog even af, zodat ze konden praten. Stil gleed de galei over het water. De riemen, die door dertig slaven werden gehanteerd, sloegen geruisloos door het water. Door de ervaring hadden ze geleerd zonder enig geluid over het Horusmeer te varen, waar altijd wel Ashariaanse galeien op de loer lagen - Ashariaanse galeien en Ashariaanse krijgers, die hen geboeid en wel naar de bodem van het meer konden doen zinken. Toen ze midden op het meer waren, flitste plotseling rechts van hen een fakkel aan, toen links van hen en even daarna kwamen er nog vier. Ze vormden een halve cirkel en bewogen zich naar het midden. Terwijl ze de fakkels aanstaken, uitten de Ashariaanse krijgers een luide strijdkreet, die de stilte van de avond verbrak. De Ashariaanse galeien sloten langzaam maar zeker de boot van Thetan in. Alleen een snelle vlucht kon de Thobotianen redden. De boeg van de galei draaide snel naar het andere eind van het meer, om aan de hen insluitende vijand te ontkomen. Tarzan riep tegen Helen en Herkuf dat ze hun helmen moesten opzetten. Hij zette zijn eigen helm op, pakte Helens hand vast en gebaarde Herkuf hen te volgen. Hij sprong met het meisje overboord, terwijl Thetan zijn slaven tot groter spoed aanzette. 29 Hand in hand zonken Tarzan en Helen zachtjes naar de bodem van het meer. Herkuf konden ze niet zien. Tarzan wachtte op het aanbreken van de dag, die de geheimen van het Horusmeer zou ontsluieren, want om zonder Herkuf verder te gaan was te riskant. Tarzan was zich ervan bewust dat ze hem misschien nooit 152
meer terug zouden kunnen vinden. Ze konden alleen afwachten en het beste ervan hopen. Het was een griezelige ervaring voor Helen Gregory. De herinnering aan haar vroegere tocht door de mysterieuze diepte maakte het er niet beter op. Grote schaduwen gleden door het woud van groteske boomvormige planten, die hun donkere bladeren zacht heen en weer wiegden. Ieder ogenblik verwachtte Helen door een of ander afschuwelijk monster te worden aangevallen, maar de nacht ging voorbij en de ochtend brak aan zonder dat ze één keer was bedreigd. Het leek haar een wonder, maar waarschijnlijk kwam het omdat ze de hele tijd rustig op de bodem hadden gezeten. Toen het licht van de nieuw aangebroken dag door het water filterde, keek Tarzan om zich heen naar Herkuf. Hij was nergens te bekennen. Met tegenzin ging de aapmens op weg naar de tempel van Brulor. Hij wist niet goed wat hij in zijn eentje zou kunnen bereiken, want het plan was om de tempel te betreden tijdens een meditatieperiode en dan de gevangenen te bevrijden. Herkuf was echter de enige van hen drieën die wist hoe de deuren van de luchtkamer werkten en hoe de ruimte werd geleegd en opnieuw gevuld. Alleen Herkuf kende ook de uren waarop gemediteerd werd. Helen had geen contact met Tarzan en volgde hem, niet wetend wat hij van plan was. Haar vertrouwen in hem was groter dan dat van hemzelf bij dit avontuur. Alles was zo anders dan in de hem zo vertrouwde jungle. Ze hadden nog maar een korte afstand afgelegd in de richting van de tempel, toen ze Herkuf tegenkwamen. Ook hij had het daglicht afgewacht, in de overtuiging dat Tarzan hetzelfde zou doen en dat ze vrij dicht bij elkaar moesten zijn, omdat ze tegelijkertijd overboord waren gesprongen. Iedereen voelde zich opgelucht dat ze weer bij elkaar waren. Herkuf nam de leiding, Tarzan en Helen volgden hem. Zo begon de moeizame en gevaarlijke tocht naar Ashair. Ze hadden nog niet ver gelopen toen ze op het wrak stuitten van een groot galei, die gedeeltelijk onder het zand lag bedolven. Het was duidelijk dat de boot er al jaren lag, want hij was begroeid met waterplanten, die ook de skeletten van de slaven overwoekerden, die nog steeds vastlagen in de ketenen. Herkuf gaf blijk van grote opwinding. Hij beduidde hen te wachten en klom in de boot. Even later kwam hij met een prachtig bewerkt en met fraaie juwelen bezet kistje te voor153
schijn. Dat hij dol was van enthousiasme was duidelijk, maar hij werd gehinderd door zijn helm. Hij zwaaide met het kistje voor hun gezicht en sprong uitgelaten op en neer. Ze wisten niet wat hij had gevonden, maar het kistje moest kennelijk wel een waardevolle schat bevatten. Eindelijk waren ze bij de tempel van Brulor. Voorzichtig liepen ze door de bomen en planten van de tuinen van de ptomes. Voorzichtig gingen ze van de ene tuin naar de andere, telkens om zich heen kijkend of ze geen ptome zagen. Ze wisten dat er ieder ogenblik een te voorschijn kon komen uit de luchtkamer, die ze nu konden zien. Bij de tempel vonden ze een plek, waar ze zich konden verschuilen, zonder dat ze uit de tuinen of de luchtkamer konden worden opgemerkt. Hier moesten ze wachten tot Herkuf het sein gaf dat alles veilig was en ze de tempel binnen konden gaan. Vlak bij was een raam waardoor ze naar binnen hadden kunnen kijken als ze gedurfd hadden, maar zolang het buiten nog licht was, konden ze dat risico niet nemen. Dus bleven ze wachten tot de avond zou vallen. Binnen in de tempel knaagden de gevangenen op hun rauwe vis. Atan Thome weidde uit over zijn plannen als hij eenmaal de Vader der Diamanten in zijn bezit zou hebben en de wereld zou verblinden met zijn rijkdom. Lal Taask gooide hem een paar bittere verwensingen naar zijn hoofd. Akamen broedde zwijgend over zijn verloren vrijheid en zijn verdwenen machtsdroom. Brian en d'Arnot spraken zachtjes met elkaar. Lavac liep als een gevangen luipaard in zijn kooi heen en weer. „Ik geloof dat je vriend Tarzan ervandoor is gegaan en ons in de steek laat," merkte Brian op. „Dat zeg je omdat je hem niet zo goed kent als ik," antwoordde d'Arnot. „Zolang hij en wij in leven zijn, zal hij zijn best doen ons te redden." „Hij mag de superman zelf wel zijn om dat te kunnen," zei Brian. „Dat is hij ook - en nog veel meer. Hij kan natuurlijk falen, maar hij heeft meer kans om te slagen dan enige andere man ter wereld." „Nou, in ieder geval heeft hij Helen uit die martelkamer gehaald waar ze haar in hadden gestopt," zei Brian. „Wat had die ouwe Brulor de pest in! Hij heeft natuurlijk niet de tijd gehad haar in veiligheid te brengen en terug te komen om ons te redden. Maar elke minuut lijkt hier wel een uur, en het lijkt al zo verschrikkelijk lang geleden sinds hij is verdwenen. Wist je dat hij weg zou gaan?" 154
„Ja, hij had het me verteld. Maar ik wist niet wanneer hij en Herkuf waren uitgebroken. Ik sliep. Ik weet zeker dat hij haar eruit heeft gekregen, anders zou hij zijn teruggekomen voor ons." „Tenzij hij dood is," zei Brian. „Maar we weten dat hij haar gered heeft. Daarom ging die ouwe Brulor zo tekeer." „Ik bedoel uit het meer - naar een of andere veilige plaats. Soms geloof ik dat ik gek word als ik het niet weet." „We hebben al één gek hier," zei Brian, met een knikje naar Atan Thome. „Nog een is meer dan we kunnen verdragen. Bovendien, wacht maar tot je hier zolang bent als ik, dan heb je pas goed reden om malende te worden." „Ze verdwijnen allemaal uit de troonzaal," zei d'Arnot. „Het uur van de meditatie is begonnen. Ik vraag me af waarover ze eigenlijk mediteren." „Mediteren, onzin," merkte Brian op. „Vraag maar eens aan de dienaressen." Buiten de tempel wachtte het vermoeide drietal. Sinds de vorige avond hadden ze niets meer te eten of te drinken gehad of een enkel woord kunnen spreken. Plotseling kwam Herkuf in beweging. Voorzichtig bewoog hij zich naar het raam, zonder er al te dicht bij te komen. Het was donker en de kans was niet groot dat ze hem van binnen uit konden zien. De troonzaal was verlaten, op de gevangenen na. Hij ging terug naar Tarzan en Helen en knikte dat alles in orde was. Hij liet het kistje bij Helen achter en gebaarde dat zij moest blijven waar ze was. Ze voelde zich erg eenzaam toen Tarzan en Herkuf weg waren. Dit was het ogenblik waarop de beide mannen hadden gewacht. Wat zou het hun brengen? Zorgvuldig werkten ze het plan uit dat ze hadden uitgebroed. Ze speerden ieder een vis. Met hun prooi kronkelend aan de drietand gingen ze naar de luchtkamer. In een paar ogenblikken waren ze erdoor en stonden ze in de gang naar de zaal van de ptomes. Naast hen bevond zich nog een andere deur, die toegang gaf tot een gang naar de troonzaal. Herkuf probeerde hem te openen, maar het lukte niet. Hij haalde zijn schouders op. Er zat niets anders op dan door de zaal te gaan waar de ptomes lagen te slapen. Voorzichtig deed Herkuf de deur van de zaal open en keek naar binnen. Dan gebaarde hij Tarzan hem te volgen. Het hele succes van hun onderneming hing af van het feit of ze ongezien in de troonzaal konden komen. Ze waren er bijna in geslaagd toen een ptome wakker werd, overeind ging zitten 155
en naar hen keek. Met hun vissen aan hun drietanden gingen de beide mannen onverstoorbaar verder. De slaperige ptome dacht dat het twee collega's waren en ging weer slapen. Veilig kwamen ze de troonzaal binnen, terwijl Helen buiten wachtte in het donkere water. Ze voelde zich bijna gelukkig, zo vast was ze ervan overtuigd dat Tarzan en Herkuf d'Arnot, Brian en Lavac zouden kunnen bevrijden. Maar ze zag niet dat een gestalte in een wit duikerpak achter haar naar beneden zwom. Wie het ook was, het was duidelijk dat hij haar had ontdekt. Hij zwom rechtstreeks op haar af. Tarzan en Herkuf haastten zich naar de kooien en smeten hun vissen op de grond. De opgewonden gevangenen keken gespannen toe. Ze hadden nog nooit ptomes gezien die zich zo vreemd gedroegen. Alleen d'Arnot vermoedde wie ze waren. Tarzan pakte de tralies beet met zijn krachtige handen en bevrijdde de ene gevangene na de andere. Met een gebiedend gebaar legde hij hen het zwijgen op. Toen zette hij zijn helm af en zei tegen d'Arnot, Brian en Lavac dat ze de duikerpakken moesten aantrekken die Herkuf bij zich had. „De rest," zei hij, „kan proberen te ontsnappen door de geheime gang aan het eind van de gang. Weet een van jullie hoe die opengaat?" „Ik wel," zei Akamen. „Ik ook," zei Atan Thome. „Ik heb het gehoord van Akamen." Terwijl hij sprak, rende hij naar het altaar en pakte het kistje met de Vader der Diamanten, het vervloekte kistje dat zoveel ellende had veroorzaakt. Helen voelde zich van achteren vastgegrepen. Ze draaide zich om en zag de vreemde gestalte. Haar visioen van succes verdween snel. Opnieuw verviel ze in doffe wanhoop. Ze probeerde zich los te rukken, maar ze slaagde er niet in te ontsnappen. Ze besefte dat ze nu niet gevangen mocht worden genomen, want dat dat het leven en de vrijheid van al haar vrienden in gevaar zou brengen. Ze wist dat ze haar zouden zoeken en dat het oponthoud fataal zou kunnen blijken. Een plotselinge woede overviel haar. Ze wrong zich in allerlei bochten en probeerde met haar drietand het hart van haar aanvaller te doorboren. Het schepsel dat haar vasthield, was echter op zijn hoede. Hij rukte de drietand uit haar handen en gooide hem opzij. Toen pakte hij haar bij haar pols en zwom met haar naar de oppervlakte van het meer. Helen stribbelde nog steeds tegen, maar ze was hulpeloos. Welk lot stond haar te wachten? 156
In de troonzaal van de tempel zagen Tarzan en Herkuf al hun plannen in duigen vallen door de stomme hebzucht van drie mannen. Toen Atan Thome het kistje pakte, sprongen Lal Taask en Brian Gregory op hem af. De drie mannen vochten om het kistje met de schat, waarvoor ze hun leven hadden gewaagd. Toen hij het kistje in de handen van een ander zag, was Brian Gregory al zijn goede voornemens vergeten. Zijn hebzucht overheerste al het andere. Tarzan rende naar ze toe om ze tot kalmte te brengen, maar ze dachten dat hij ook op het kistje afkwam. Vechtend bewogen ze zich door de troonzaal om hem te vermijden. Opeens gebeurde wat Tarzan gevreesd had - een deur ging open en een bende ptomes stroomde de troonzaal binnen. Ze droegen geen hinderlijke duikerpakken en helmen, maar wel drietanden en messen. Tarzan, Herkuf en de bevrijde gevangenen wachtten hen op. Brian en Lal Taask beseften dat het een zaak van leven en dood was en lieten het kistje tijdelijk in de steek om zich bij de anderen te voegen in een poging de ptomes te verslaan. Maar Atan Thome klampte zich wanhopig vast aan zijn schat. Steels sloop hij achter de anderen om naar de gang, aan het eind waarvan zich de toegang bevond tot de geheime gang naar de rotsachtige helling boven Ashair. Tarzan kreeg het meeste te verduren van de ptomes. Behalve hij, was alleen Herkuf gewapend. De anderen vochten met hun blote handen, maar zo vertwijfeld dat de ptomes terugdeinsden, terwijl Tarzan hen aan zijn drietand reeg en bij de anderen gooide. Op dat ogenblik kwam Brulor binnen, rood van woede en trillend over al zijn leden. Boven het geschreeuw en gevloek van de vechtende mannen uit kreet hij achter het nu lege altaar: „Wee! Wee de ontwijders van de tempel! Doodt hen! Doodt de rovers van de Vader der Diamanten! Roep de krijgers van Ashair om die heiligschennis te wreken!" Herkuf zag zijn Nemesis weerloos voor zich staan. De opgekropte haat van al die jaren kwam bij hem boven. Hij sprong het podium op en Brulor deinsde achteruit, schreeuwend om hulp. Maar de ptomes die nog leefden, hadden het te druk, want de overgebleven gevangenen hadden zich gewapend met de drietanden en de messen van de gesneuvelde ptomes. „Sterf, bedrieger!" riep Herkuf. „Jarenlang heb ik geleefd voor dit ogenblik. Laat de krijgers van Ashair maar komen, want nu kan ik gelukkig sterven. De ware god zal gewroken worden en 157
het kwaad dat je me hebt aangedaan, zal worden uitgewist met je bloed." Brulor liet zich op zijn knieën vallen en smeekte om genade. Maar Herkuf kende geen genade. Hij hief zijn drietand op en stootte die met beide handen in het hart van de angstige man, die aan zijn voeten lag te kronkelen. Zo stierf Brulor, de valse god. Een ademloze ptome kwam naar Atka toe gewankeld, die aan een groot banket aanzat met haar edellieden. „Wat heeft dat te betekenen?" vroeg de koningin. „O, Atka!" riep de lagere priester uit. „De gevangenen zijn bevrijd en doden de ptomes. Zend onmiddellijk uw krijgers, anders worden ze allemaal neergeslagen." Atka kon zich niet voorstellen dat zo iets in de troonzaal van de tempel zou gebeuren, maar ze besefte dat de man in ernst sprak. Ze gaf dus opdracht onmiddellijk de krijgers te sturen om de orde te herstellen. „De rust zal spoedig zijn weergekeerd," zei ze, en wijdde haar aandacht weer aan de maaltijd. Toen de laatste ptome was gesneuveld, zag Tarzan dat Akamen dood was en dat Taask en Thome waren verdwenen met het kistje. „Laat ze gaan," zei hij. „De Vader der Diamanten brengt ongeluk." „Ik niet," zei Brian. „Ik laat ze niet gaan. Waarom denk je dat ik in deze hel heb geleefd? Nu heb ik een kans de beloning in de wacht te slepen, en als anderen ermee vandoor gaan, zeg jij 'laat ze gaan'." Tarzan haalde zijn schouders op. „Doe wat je wilt," zei hij en wendde zich tot de anderen. „Kom, we moeten hiervandaan voor er een hoop krijgers op ons afkomen." Alle vier hadden ze hun duikerpakken aan en ze zetten hun helmen op terwijl ze naar de gang liepen die naar de luchtkamer voerde. Brian was aan het andere eind van de troonzaal. Hij was de eerste die merkte dat de krijgers van Ashair er al waren. Hij liet zich op de grond vallen en deed of hij dood was, terwijl de krijgers langs hem heen renden naar de troonzaal. Toen de anderen hen zagen, dachten ze dat ze verloren waren, maar Herkuf gebaarde hun hem te volgen. Snel liep hij naar de luchtkamer. Tarzan had geen idee wat Herkuf van plan was. Hij wist alleen dat ze geen tijd zouden hebben door de luchtkamer het water in te komen voor de krijgers de kamer hadden bereikt en de hendels weer zouden terugdraaien. Dan zaten 158
ze als ratten in de val. Daar voelde hij niets voor. Hij zou met zijn rug tegen de muur gaan staan en vechten. Misschien zou hij de krijgers lang genoeg kunnen ophouden om de anderen een kans te geven te ontkomen. Bij de deur draaide hij zich dan ook om en hield stand. De anderen keken om en zagen wat hij deed. D'Arnot ging naast hem staan en negeerde het gebaar van Tarzan dat hij verder moest gaan. Herkuf liep zo snel hij kon naar de luchtkamer. Lavac had hem kunnen volgen, maar in plaats daarvan ging hij naast d'Arnot staan, een zekere dood tegemoet. De krijgers bleven aarzelend in de troonzaal staan, verschrikt door de aanblik van het bloedige tafereel en in de war gebracht door de drie mannen die stand hielden en die op ptomes leken. Maar toen ze geen andere vijand zagen, gaf de bevelvoerende officier het bevel tot de aanval. Verderop draaide Herkuf vertwijfeld aan hendels en ventielen. Schreeuwend en roepend kwamen de krijgers op het moedige drietal af, dat vertwijfeld, maar zonder hoop stand hield tegen de overweldigende overmacht. De krijgers waren zeker van een makkelijke overwinning. Een overtuiging, die door de drie vrienden werd gedeeld . . . Toen de krijgers vlakbij waren, was Tarzan in een duel gewikkeld met speer en drietand, terwijl d'Arnot en Lavac hem terzijde stonden. Ze waren vastbesloten hun leven zo duur mogelijk te verkopen. Terwijl ze vochten, kwam er achter hen plotseling een wilde watergolf aangestroomd. Herkuf had vlug gedacht en gehandeld. Hij profiteerde van het enige middel waardoor hij en zijn metgezellen aan de krijgers konden ontkomen. Hij had de beide deuren van de luchtkamer opengegooid, waardoor het water van Horus naar binnen stroomde. Veilig in hun duikerpakken keken Tarzan, d'Arnot en Lavac toe hoe het woeste water de krijgers achteruitjoeg. Schreeuwend en tierend klommen hun vijanden over elkaar heen, in een wilde paniek, om aan het water te ontsnappen dat Herkuf op hen had losgelaten. Maar niet een ontkwam toen de troonzaal zich vulde met water. Het was een afgrijslijk schouwspel. De drie mannen draaiden zich snel om. Op een wenk van Tarzan volgden ze hem naar de luchtkamer, terug naar de plaats waar ze Helen hadden achtergelaten in de tuin van de ptomes.
159
30 Helen werd steeds hoger meegesleurd door de spookachtige gestalte, tot ze bij een hoge klip kwamen. De gestalte in het witte duikerpak trok haar mee een grot binnen, waar een volslagen duisternis heerste. Magra en Gregory zaten al een nacht en een dag gevangen in de grot, wachtend op de terugkeer van de ware god, Chon, die over hun lot moest beslissen. Ze waren niet slecht behandeld. Ze hadden eten en drinken gekregen, maar er hing een voortdurende dreiging om hen heen. Het hing in de lucht, door de vreemde kleren van hun bewakers, hun gefluister en hun zwijgen. Zowel Magra als Gregory werden erdoor beïnvloed. Ze voelden zich wanhopig en somber. Precies vierentwintig uur na hun gevangenname zaten ze naast de waterplas in het midden van de grot. De in witte pijen gehulde gestalten hurkten om hen heen. Plotseling werd het kalme oppervlak van het water verbroken en twee groteske duikerhelmen kwamen te voorschijn, de een wit, de ander zwart. „De ware god is teruggekeerd," riep een van de priesters uit. „Nu zullen de vreemdelingen veroordeeld worden en zullen ze hun straf ondergaan." Toen de twee gestalten uit het water kwamen en hun helmen afzetten, slaakten Magra en Gregory een kreet van verbazing. „Helen!" riep Gregory uit. „God zij dank dat je nog leeft. Ik had je al opgegeven." „Vader!" riep het meisje uit. „Wat doe je hier? Tarzan vertelde ons dat jij en Magra in Thobos gevangen zaten." „We zijn ontsnapt," zei Magra, „maar misschien waren we daar beter af geweest. God weet wat ons hier te wachten staat." De gestalte in het wit, die met Helen uit het water te voorschijn was gekomen, bleek een oude man te zijn met een ruige grijze baard. Hij keek Helen verbaasd aan. „Een meisje!" riep hij uit. „Sinds wanneer maakt de valse Brulor ptomes van meisjes?" „Ik ben geen ptome," antwoordde Helen. „Ik was een gevangene van Brulor en probeerde op deze manier te ontsnappen." „Misschien liegt ze," zei een van de priesters. „Als het vijanden zijn," zei de oude man, „zal ik dat weten als ik de ingewanden raadpleeg van de man. Als het geen vijanden zijn, zullen de meisjes mijn dienaressen worden. Als ze het wel zijn, zullen ze sterven zo als de man sterft, op het altaar 160
van de ware god Chon en de verloren Vader der Diamanten." „En als u merkt dat we geen vijanden zijn," vroeg Magra, „wat baat het dan deze man, die u dan al gedood hebt? Wie bent u dat u beweert dat wij geen vrienden zijn? Wie bent u dat u deze goede man wilt doden?" Haar stem sloeg over van woede. „Stil, vrouw!" beval de priester. „Je spreekt tegen Chon, de ware god." „Als hij een god was," snauwde Magra, „zou hij weten dat we geen vijanden zijn. Dan zou hij geen onschuldige man in stukjes hakken om zijn ingewanden te raadplegen." „Je begrijpt het niet," zei Chon geduldig. „Als de man onschuldig is en de waarheid heeft vertelt, zal hij niet sterven als ik zijn ingewanden verwijder. Als hij sterft, bewijst dat dat hij schuldig is." Magra stampvoette. „U bent helemaal geen god," riep ze uit. „Je bent een slechte ouwe sadist." Een paar priesters sprongen dreigend naar voren, maar Chon hield ze met een gebaar tegen. „Doe haar geen kwaad," zei hij. „Ze weet niet wat ze zegt. Als we haar hebben geleerd hoe ze de waarheid moet onderkennen, zal ze berouw tonen. Ik weet zeker dat ze dan een goede dienares zal zijn, want ze is trouw en moedig. Behandel hen goed terwijl ze zich onder ons bevinden, in afwachting van het uur van onderzoek." Atan Thome vluchtte langs de geheime gang uit de tempel van Brulor. Het kostbare kistje hielde hij tegen zijn borst geklemd. Achter hem kwam Lal Taask, die beheerst werd door nog maar één gedachte - zijn vroegere meester te doden. Zijn tweede gedachte was de diamant die in het kistje rustte. Voor zich uit hoorde hij het geschreeuw en gebral van de waanzinnige Thome, wat zijn woede nog aanwakkerde. Achter hem kwam Brian Gregory, die al zijn fraaie voornemens was vergeten nu de Vader der Diamanten binnen zijn bereik leek. Hij wist dat hij eventueel een moord zou moeten plegen om hem in zijn bezit te krijgen, maar dat weerhield hem niet. Zijn hebzucht grensde bijna aan het waanzinnige. Atan Thome vluchtte de rotsachtige helling op. Toen Lal Taask het open terrein bereikte, zag hij zijn prooi op nauwelijks honderd meter afstand voor zich. Andere ogen namen hen beiden op - de ogen van Ungo, de grote mannetjesaap, die met zijn soortgenoten jacht maakte op hagedissen tussen de rotsen. De 161
aanblik van de beide mannen en het geschreeuw van Atan Thome wonden hem op. Hij herinnerde zich dat Tarzan had gezegd dat ze geen mensen mochten aanvallen, tenzij ze zelf werden aangevallen, maar Tarzan had niet verboden met ze te spelen, en dit leek sprekend op een spelletje, vond Ungo. Zo zaten speelse apen elkaar ook achterna. Natuurlijk was Ungo wel een beetje oud om te spelen, hij was een zure, oude mannetjesaap, maar hij deed nog graag anderen na, en wat de tarmangani deden, wilde hij ook doen. De andere apen voelden dezelfde drang om mee te doen. Toen Brian Gregory uit de geheime gang op de rotsachtige helling stapte, zag hij de grote apen opgewonden over de helling springen, in de richting van Atan Thome en de hem achtervolgende Lal Taask. Hij zag de mannen stilstaan en zich omdraaien en dan in doodsangst weglopen voor de machtige dieren, die op hen afkwamen. Voorlopig had Lal Taask alle wraakplannen opzij gezet. De drang tot zelfbehoud was groter. Atan Thome klampte zich echter hardnekkig vast aan zijn kostbare kistje. Ungo vond het een geweldig spelletje. Hij sprong de vluchtende, schreeuwende Thome achterna, die hij gemakkelijk inhaalde. De man, die dacht dat zijn laatste uurtje geslagen was, probeerde de aap met zijn ene hand van zich af te houden, terwijl hij met zijn andere stevig het kistje vasthield. Dat zou hij zelfs als hij het met de dood moest bekopen niet opgeven. Maar de aap was helemaal niet van plan hem te doden. Alleen het spelletje interesseerde hem. Dus rukte hij het kistje uit de handen van de gillende man, even gemakkelijk als de ene man in Hollywood de vrouw van een ander neemt, en sprong weg, in de hoop dat het spelletje zou worden voortgezet. Lal Taask, die hard wegliep, keek over zijn schouder achterom en zag zijn hoop op rijkdom de bodem ingeslagen. Nu bleef alleen nog zijn haat voor Atan Thome over en zijn verlangen naar wraak. Halfgek van woede en gefrusteerde hebzucht rende hij naar Thome toe, om met zijn blote banden wraak te nemen op de schreeuwende en tierende krankzinnige. Lal Taask wurgde Atan Thome en sloeg erop los, toen Brian Gregory naderbij kwam en de woedende Indiër wegrukte van zijn slachtoffer. „Wat denken jullie wel, idioten?" zei hij. „Jullie maken genoeg leven om iedere krijger uit Ashair hierheen te lokken. Ik moest jullie allebei doodslaan. Laten we er nu maar niet verder over praten. We moeten zien dat we ontsnappen, want dat kistje zien we toch nooit meer terug." 162
Lal Taask wist dat Gregory gelijk had maar Atan Thome wist niets meer. Hij kon alleen' maar denken aan de Vader der Diamanten die hij was kwijtgeraakt. Aangespoord door een krankzinnige gedachte rukte hij zich los uit Brians greep en stormde schreeuwend in de richting waarin Ungo was verdwenen. Lal Taask ging hem vloekend achterna, maar Brian legde kalmerend zijn hand op zijn arm. „Laten we gaan," zei hij. „Hij krijgt dat kistje nooit uit de klauwen van Ungo. Waarschijnlijk stort hij zich op deze manier in de dood. Dat vervloekte kistje! Zovelen hebben ervoor geleden en zijn ervoor gestorven, en die arme dwaas is gek geworden." „Misschien komt hij er nog het beste af van allemaal," zei Lal Taask. „Ik wilde dat ik nooit van dat kistje had gehoord," ging Brian verder. „Ik heb mijn vader en zuster verloren, en waarschijnlijk zijn al hun vrienden ook nog dood door mijn hebzucht. Een ogenblik geleden zou ik nog steeds mijn leven ervoor hebben gewaagd, maar de aanblik van die brabbelende idioot heeft me tot inkeer gebracht. Ik zou het nu niet meer willen hebben. Ik ben niet bijgelovig, maar ik geloof vast dat er een vloek op rust." „Misschien heb je gelijk," gaf Lal Taask toe. „Dat kistje kan me minder schelen dan het vermoorden van die duivelse gek. Maar de goden hebben het anders beschikt. Daarmee zal ik me tevreden moeten stellen." Ungo kreeg al spoedig genoeg van zijn nieuwe speelgoed. Hij wierp het kistje achteloos op de grond en dacht weer aan hagedissen en andere lekkere hapjes. Hij wilde juist zijn stam optrommelen om op voedsel uit te gaan, toen ze werden afgeleid door luid geschreeuw. Onmiddellijk op hun hoede wachtten ze de komst van de waanzinnige Thome af. Het waren nerveuze, snel geïrriteerde dieren, en het was de vraag of ze zouden wegrennen of aanvallen. De man wierp zich tussen hen in, liet zich op de grond vallen en klemde het kistje tegen zijn borst. Even bleven ze besluiteloos staan. Hun kleine roodomrande oogjes schitterden. Dan weken ze langzaam terug. Hun dreigende gegrom ging volkomen aan de oren van de schreeuwende maniak voorbij. „Hij is van mij! Hij is van mij!" gilde hij. „Ik ben rijk! In de hele wereld is niemand zo rijk als ik!" De grote apen liepen de helling af. Ze waren in een slecht humeur door het gegil en gebral van Thome. Ungo was al van 163
plan terug te gaan, om hem voorgoed het zwijgen op te leggen. Op dat ogenblik kreeg hij Brian en Lal Taask in de gaten en richtte zijn woede op hen. Het waren tarmangani en plotseling wilde Ungo alle tarmangani doden. Gealarmeerd door het gegrom van de dieren keken de beide mannen op. Ze zagen de kudde de helling afrennen in hun richting. „Ze menen het!" riep Brian. „We moeten maken dat we wegkomen!" „Daar is een grot," zei Lal Taask, en wees naar de klip. „Als we daar eerder zijn dan zij, kunnen we ons misschien verbergen. Er is een kans dat ze bang zijn zich in zo'n donker hol te wagen." Ze liepen zo hard ze konden en waren bij de grot voor de apen hen hadden ingehaald. Het was niet helemaal donker binnen, en ze konden zien dat de grot zich nog een eind uitstrekte. „We zullen maar zo ver gaan als we kunnen," zei Brian. „Als ze ons achterna komen, zitten we vies in het nauw, maar misschien zien ze ons niet onmiddellijk en geven ze de achtervolging op." „De grot kan doodlopen," zei Lal Taask, „maar het was onze enige kans. Als we buiten waren gebleven, hadden ze ons zeker te pakken gekregen." Ze liepen door een lange donkere gang, die uitkwam op een schitterende grot. De schoonheid ervan benam hun de adem. „Lieve hemel!" riep Brian uit. „Heb je ooit zo iets prachtigs gezien?" „Het is schitterend," gaf Taask toe, „maar - niet om je te storen! - de apen komen eraan! Ik hoor ze grommen." „Daar is nog een grot," zei Brian. „Laten we die eens proberen." „Het is het enige dat erop zit," antwoordde Lal Taask. Toen de twee mannen in de donkere opening achterin de grot verdwenen, kwamen Ungo en zijn makkers in de kamer, die ze zojuist hadden verlaten. Ze waren niet in het minst onder de indruk van de schoonheid ervan. Ze hadden maar één idee - en dat was de jacht. Een kever, een tor, een vleermuis zou hun aandacht kunnen afleiden en hen tot een nieuw avontuur bewegen, want ze konden hun aandacht niet lang op één ding gericht houden. Er was echter niets van dat alles, dus gingen ze verder op zoek naar hun prooi. Ze liepen rond, keken achter stalagmieten, staken hun neus in de lucht, verspilden veel tijd, terwijl de twee mannen langs een andere gang steeds dieper in het hart van de klip drongen. 164
31 Tarzan, d'Arnot, Herkuf en Lavac lieten zich zo snel mogelijk via de luchtkamer op de bodem van het meer zakken en spoedden zich naar de plek waar ze Helen hadden achtergelaten. Maar ze was er niet, al lag het kistje nog steeds op de plaats waar Herkuf het had neergelegd. Er was geen enkele aanwijzing wat er met haar was gebeurd. Ze wisten niet in welke richting ze moesten zoeken. Ze durfden zich niet te splitsen, dus volgden ze Tarzan terwijl hij in de tuinen van de ptomes zocht naar een spoor van het verdwenen meisje. Terwijl ze daarmee bezig waren, werd Tarzans aandacht getrokken door de komst van een aantal grote onderwaterdieren, waarvan het bovenste deel sprekend op het hoofd en de nek van een paard leek. Het waren er zes, en het bleek al spoedig dat ze van plan waren aan te vallen. Herkuf wist dat ze buitengewoon gevaarlijk waren, en de anderen kwamen daar ook snel achter, want ze waren zo groot als mensen. Elk van hen had een lange scherpe hoorn, die omhooggroeide op het puntje van hun snuit. Twee van hen vielen Tarzan aan, drie stortten zich op de andere mannen, terwijl de zesde om hen heen cirkelde, alsof hij wachtte op een gelegenheid iemand onverhoeds aan te vallen. Tarzan wist een van de aanvallende dieren te doden, d'Arnot scheen niet veel last te hebben met het dier dat hem te pakken had. Lavac was er slechter aan toe. Maar toen hij het zesde zeepaard naar de rug van d'Arnot zag zwemmen om hem op de hoorn te nemen, keerde hij zich om teneinde zijn metgezel te hulp te komen. Op die manier stelde hij zich bloot aan een dodelijke aanval van het gevaarlijke dier waarmee hij zelf in strijd was gewikkeld. Het was een heldendaad van de man die d'Arnot verkeerd had behandeld, een daad die alles goedmaakte, maar het leven kostte aan een dapper man. Het zeepaard, dat hij de rug had toegekeerd om d'Arnot te hulp te komen, drong zijn machtige hoorn tussen zijn schouders. Zo stierf luitenant Jacques Lavac. Toen Tarzan zijn drietand in het hart van een tweede tegenstander stootte, zwommen de overige dieren verslagen weg. D'Arnot liet zich op zijn knie naast Lavac vallen en onderzocht hem zo goed en zo kwaad als het ging. Toen stond hij op en schudde zijn hoofd. De anderen begrepen het, keerden zich om en gingen verder met hun vruchteloze pogingen om Helen te vinden. Ze vroegen zich af wie de volgende zou zijn die het le165
Ven zou Verliezen in dit land vol gevaar, waar de dood overal loerde. Tenslotte maakten ze elkaar door gebaren duidelijk dat ze het zoeken moesten opgeven, want zelfs d'Arnot was er nu van overtuigd dat Helen dood was. Ze volgden Herkuf, die het kistje bij zich had, klommen de steile helling op naar de oever van het meer en kwamen even buiten Ashair aan land. D'Arnot was een gebroken man. Herkuf had weer nieuwe hoop, want hij wist wat het kistje bevatte en wat het voor hem betekende. Alleen Tarzan van de Apen bleef onbewogen. „Brulor is dood," zei hij, „en de Vader der Diamanten gestolen. Ik moet terug naar Thobos, zoals ik Herat heb beloofd." „Dat is niet nodig als je hier wilt blijven en naar je andere vrienden wilt zoeken," zei Herkuf. „Ik zal alles uitleggen aan Herat, en voor wat je hebt gedaan om hem dit terug te bezorgen, zal hij iedere wens van je vervullen." Hij tikte op het deksel van het kistje. „Wat is dat?" vroeg d'Arnot. „Dit is de echte Vader der Diamanten," antwoordde Herkuf. „Vele jaren geleden maakte Chon, de ware god, zijn rondvaart over het meer van de heilige Horas, in een grote galei. Zoals de gewoonte was, droeg hij de Vader der Diamanten bij zich. Koningin Atka, die jaloers was op Herat, viel aan en liet de galei zinken. Chön verdronk en ik werd gevangen genomen. Je zult je nog herinneren, Tarzan, dat, toen we de gezonken galei op de bodem van het Horusmeer vonden, ik hem herkende en het kistje eruit haalde, dat daar zoveel jaar had gelegen. Ik weet zeker dat als we de Vader der Diamanten teruggeven aan Thobos, Herat iedere wens van je zal vervullen, want zonder de Vader der Diamanten is Thobos al die jaren zonder god geweest." „Jij en Herkuf brengen het kistje aan Herat," zei d'Arnot tegen Tarzan. „Ik wil hier niet weg. Het is mogelijk dat Helen leeft en aan wal komt. Ik kan gewoon niet geloven dat ze dood is." „Breng het kistje naar Herat, Herkuf," zei Tarzan. „Ik blijf hier met d'Arnot. Zeg tegen Herat dat ik terugkom naar Thobos als hij dat wenst. Misschien kom ik in ieder geval. We: hebben een grote galei nodig om uit Tuen-Baka te komen." Herkuf was vrij spoedig in Thobos, en Herat willigde onmiddellijk zijn verzoek om een audiëntie in toen hij hoorde dat Herkuf beweerde de lang geleden verdwenen priester te zijn. „Hier, o, Herat, is het heilige kistje met de Vader der Diaman166
ten. Zonder Tarzan zou ik het nooit hebben gevonden. Ik weet dat hij en zijn vrienden zich in groot gevaar bevinden, want ze zijn vlak bij Ashair. Wilt u geen galeien en krijgers sturen om hen te redden?" „Hiermee," riep Herat uit, terwijl hij het kistje met zijn vingers beroerde, „kunnen onze strijdkrachten niet verliezen, want de god zal weer aan onze kant zijn." Hij wendde zich tot een van zijn adjudanten. „Laat alle strijdgaleien gereedmaken en bemannen. We zullen Ashair onmiddellijk aanvallen. Eindelijk zullen de volgelingen van de ware god Chon overwinnen. De verraders en de verdorvenen zullen vernietigd worden. Het enige dat aan deze triomf ontbreekt, is de vleselijke aanwezigheid van de heilige Chon." „Hij zal in de geest bij ons zijn," zei Herkuf. Koning Herat voer weg uit Thobos met vele galeien, om het kwaad te vergelden dat Atka zijn god had aangedaan en de vreemdelingen te helpen, die zo'n belangrijke rol hadden gespeeld bij het terugvinden van de echte Vader der Diamanten. Koningin Mentheb en haar hofdames deden hen uitgeleide op de kade en wensten hun veel succes. De ware god Chon en zijn priesters waren bijeen in de grottempel op de oever van het Horusmeer. De drie gevangenen stonden voor de troon. Op een woord van Chon greep een aantal priesters Gregory beet, scheurde hem de kleren van het lijf en gooide hem op zijn rug op het altaar. Chon verrees van zijn troon en torende hoog boven hem uit. „Laat het orakel spreken uit de ingewanden van deze man!" riep hij. Hij zweeg, en de priesters hieven een akelig gezang aan, terwijl Helen en Magra toekeken, hulpeloos en vol afschuw. „Nee! Nee!" riep Helen. „Niet doen! Mijn vader heeft u niets gedaan!" „Waarom is hij dan hier in het verboden Tuen-Baka?" vroeg Chon. „Ik heb u al verteld dat we hier mijn broer kwamen zoeken, die verdwenen was." „Waarom was je broer hier?" „Hij kwam hier met een wetenschappelijke expeditie," verklaarde het meisje. Chon schudde zijn hoofd. „Iedereen uit de buitenwereld die Tuen-Baka betreedt, is ten dode opgeschreven," antwoordde hij. 167
„Maar we weten wel waarom ze kwamen. Ze kwamen alleen maar voor de Vader der Diamanten. Voor ons is dat het symbool van het goddelijke, voor hen is het een onschatbaar voorwerp van ongekende waarde. Er is niets dat ze zouden laten om het te kunnen bezitten. Ze ontwijden onze tempels, ze vermoorden ons. Het feit dat ze hem nooit hebben kunnen bemachtigen, doet niets af aan hun schuld." „Mijn vader zou zo iets nooit hebben gedaan. Hij wilde alleen zijn zoon terug. Die diamant van u kan hem niets schelen." „Er is geen diamant waar iedereen hem kan stelen," zei Chon. „De echte Vader der Diamanten ligt op de bodem van het Horusmeer en is voor eeuwig verloren. Als ik me vergis dat jullie hier alleen kwamen om de diamant te stelen, zullen jullie vrijuit gaan. Ik ben een rechtvaardige god." „Maar u hebt zich vergist," drong Helen aan. „Waarom wilt u mij niet op mijn woord geloven? Als u mijn vader doodt - wat geeft het dan nog of u er later achter komt dat u zich vergist hebt?" „Misschien spreek je de waarheid," antwoordde Chon, „maar misschien lieg je. Het orakel liegt niet. Uit de ingewanden van deze man zal het orakel spreken. Priesters van de ware god, bereid het offer voor." Terwijl de priesters Gregory languit op het altaar legden en met een vloeistof besprenkelden, begonnen de anderen plechtig te zingen. Helen strekte haar armen uit naar Chon. „Alstublieft!" smeekte ze. „Als u dan een offer moet hebben, neem mij dan, niet mijn vader." „Stil!" beval Chon. „Als je gelogen hebt, komt jouw tijd ook. We zullen het spoedig weten." Toen Herkuf weg was, gingen Tarzan en d'Arnot terug naar Ashair. Ze hadden geen plannen en niet veel hoop. Als Helen nog leefde, kon ze in Ashair zijn. Als ze dood was, kon het d'Arnot weinig schelen wat er met hem gebeurde. Wat Tarzan betreft, die maakte zich zelden zorgen over de toekomst. Hij leefde bij het ogenblik. Plotseling keek hij waakzaam voor zich uit. Hij wees naar een klip voor hen. „Een van Ungo's apen ging die grot binnen," zei hij. „Laten we daar eens gaan kijken. De mangani interesseren zich gewoonlijk niet voor grotten. Er kan iets vreemds in die grot zijn dat hen ertoe gebracht heeft daar binnen te gaan. Laten we even gaan kijken." 168
„Ach, wat kan het ons schelen?" zei d'Arnot. „Apen interesseren me niet." „Mij interesseert alles," antwoordde de aapmens. Brian en Taask strompelden door de donkere gang en kwamen plotseling in de grottempel, waar Gregory op het punt stond geofferd te worden. Bij hun aanblik liet Chon zijn hand met het mes zakken. „In de naam van Isis!" riep hij. „Wie durft ons te onderbreken?" „Brian!" riep Helen. „Helen!" De man rende door de ruimte naar zijn zuster, maar een half dozijn priesters sprong op hem af en greep hem bij de arm. Anderen gingen voor Helen staan toen ze een poging waagde naar hem toe te gaan. „Wie zijn deze mannen?" vroeg Chon. „Een van hen is mijn broer," antwoordde Helen. „O, Brian, alsjeblieft, vertel hem dat we hun diamant niet willen hebben." „Spaar je adem, man!" snauwde Chon. „Alleen het orakel spreekt de waarheid! Kom, doodt het offer, opdat de waarheid aan het licht komt." „Prachtig! Geweldig!" riep d'Arnot uit, toen hij en Tarzan de buitenste grot van Chons tempel binnenkwamen. „Ja," gaf de aapmens toe, „maar waar zijn de mangani, die we hier binnen hebben zien gaan? Ik ruik ze - er zijn er een heleboel. Ze zijn net in deze grot geweest. Ik vraag me af waarom." „Heb jij geen ziel?" vroeg d'Arnot. „Dat weet ik niet," glimlachte Tarzan, „maar ik heb hersens. Laten we die apen achterna gaan. Ik ruik ook mensen. Maar de stank van de apen is zo sterk dat hij de reuk van de mensen bijna overvleugelt." „Ik ruik niets," zei d'Arnot, terwijl hij Tarzan volgde naar de opening aan de andere kant van de grot. Chon was woedend. „Ik wens geen verdere onderbrekingen!" riep hij. „Er zijn heel wat vragen die het orakel moet beantwoorden. Ik eis stilte. Als het orakel gehoord wil worden, moet de man in stilte worden geopend." 169
Drie keer tilde hij het mes omhoog boven de uitgestrekte Gregory en drie keer liet hij het zakken. „Spreek, orakel, opdat de waarheid bekend wordt." Hij plaatste de punt op het ondereind van de buik van zijn slachtoffer en op dat ogenblik stormden de grote apen, onder aanvoering van Ungo, de grot binnen. Weer werd de plechtigheid van het offer onderbroken toen Chon en zijn priesters waarschijnlijk voor de eerste keer in hun leven naar de harige dieren staarden. De aanblik van zoveel tarmangani en de vreemde kledij van de priesters bracht de apen in verwarring en ergerde hen, met het gevolg dat ze zonder enige provocatie aanvielen. Ze vergaten totaal het verbod van Tarzan. De verbaasde priesters, die Gregory vasthielden, lieten hem los. Hij liet zich van het altaar glijden en leunde ertegenaan. Hij stond op het punt in elkaar te zakken. Chon schreeuwde machteloze verwensingen en bevelen, terwijl de anderen de aanvallende apen van zich af trachtten te houden. Zu-tho en Ga-un zagen de twee meisjes. Zu-tho herinnerde zich dat Ungo ervandoor was gegaan met een zij-tarmangani. In zijn zucht tot imitatie greep hij Magra beet. Ga-un volgde het voorbeeld van zijn makker en pakte Helen. Toen probeerden de twee apen met hun buit te ontsnappen. In hun verwarring kwamen ze bij een andere gang dan waardoor ze in de tempel waren beland, een gang die steil omhoog liep. Voor iemand ernstig gewond was door de apen, klonk een bevelende stem: „Dan-do, mangani!" beval hij in een taal die geen mens kende. De grote apen keerden zich om en zagen Tarzan in de ingang van de grot staan. Zelfs Chon staakte zijn verwensingen. Tarzan keek eens om zich heen. „We zijn er allemaal, behalve Helen, Magra en Lavac," zei hij, „en Lavac is dood." „De meisjes waren hier een minuut geleden nog," zei Gregory. Hij trok haastig zijn kleren aan, zonder daarbij gehinderd te worden door de priesters. „Ik denk dat ze zich verstopt hebben toen de apen kwamen," opperde Brian. „Was Helen hier!" hijgde d'Arnot. „Ze is dus niet dood?" „Ze was hier," verzekerde Gregory hem. Brian riep luidkeels de namen van de beide meisjes, maar er kwam geen antwoord. Chon deed zijn best tot bezinning te komen. 170
Zu-tho en Ga-un sleurden hun gevangenen door een steile, korte gang, die eindigde in een derde grot, met een poortvormige opening, die uitzicht gaf over het Horusmeer, dat verder onder hen lag. Zu-tho hield Magra bij haar haar vast, terwijl Ga-un Helen bij een enkel meesleepte. De apen bleven in het midden van de grot staan en keken om zich heen. Ze wisten niet wat ze met hun buit moesten beginnen. Ze lieten de meisjes los en praatten met elkaar. Intussen weken Helen en Magra voorzichtig achteruit, naar de opening die uitkeek over het meer. „Dat zijn de zij-mensen van Tarzan," zei Zu-tho. „Ungo en Tarzan zullen ons doden." „Kijk eens naar die kale huid en die kleine monden," zei Ga-un. „Ze zijn lelijk en ze deugen niet. Als we ze doden en in het water gooien, zullen Tarzan en Ungo nooit te weten komen dat wij ze hebben meegenomen." Zu-tho vond het een goed idee. Hij liep naar de meisjes toe en Ga-un volgde hem. „Ik dood!" gromde Zu-tho, in de taal van de apen. „Ik dood!" gromde Ga-un. „Ik geloof dat ze ons willen doden," zei Magra. „Ik zou het haast hopen," antwoordde Helen. „We kiezen onze eigen dood," schreeuwde Magra. „Volg me!" Terwijl Magra sprak, keerde ze zich om en rende naar de opening die over het meer uitkeek. Helen volgde haar. Zu-tho en Ga-un sprongen op hen af, maar ze waren te laat. De meisjes sprongen in de ruimte boven het water van de heilige Horus, ver, ver onder hen, terwijl Ashariaanse krijgers in een voorbijvarende galei toekeken. In de grottempel had Chon zijn trillende zenuwen eindelijk weer in bedwang. Hij kon weer vloeken en dat deed hij dan ook. „Vervloekt is een ieder die de tempel van Chon, de ware god, ontheiligt," schreeuwde hij. „Chon!" riep Tarzan uit. „Maar Chon is dood!" „Chon is niet dood," antwoordde de god. „Ik ben Chon, de ware god!" „Chon is verdronken toen zijn galei tot zinken werd gebracht, vele jaren geleden," hield de aapmens vol. „Hoe weet jij dat allemaal?" vroeg Chon. „Ik weet wat Herkuf me heeft verteld," antwoordde Tarzan, „en hij was een priester van Chon." „Herkuf!" riep Chon uit. „Leeft hij nog?" „Ja, Chon. Hij is nu op weg naar Thobos met het kistje met de 171
Vader der Diamanten, dat we gevonden hebben in het wrak van je galei op de bodem van het Horusmeer." „Isis zij gedankt!" riep Chon uit. „Toen Atka's galeien ons aanvielen," ging hij verder, „heb ik mijn duikerpak aangetrokken en mijn helm opgezet en ben overboord gesprongen. Zo ben ik ontsnapt, en tenslotte heb ik deze grot gevonden. Hier heb ik jarenlang geleefd, wachtend op een kans om ptomes gevangen te nemen uit de tempel van de valse Brulor - ptomes, die in hun hart nog trouw waren aan de ware god. Als je de waarheid hebt gesproken, zijn jullie allemaal vrij en krijgen jullie mijn zegen." ,,Allereerst," zei Tarzan, „moeten we de meisjes vinden. D'Arnot, kom mee. Ungo, kom met de mangani. De rest van jullie zoekt in de hoofdgang." De overlevenden gingen op zoek naar de vermiste meisjes, terwijl Chon en zijn priesters een danklied zongen voor de behouden terugkeer van de Vader der Diamanten. Toen de Asharianen de meisjes in het water zagen springen, gaf de officier bevel van koers te veranderen. Snel roeiden ze in hun richting. Helen en Magra zagen de boot aankomen en probeerden een plek te vinden, waar ze aan land konden komen en ontsnappen, want ze wisten al dat zich alleen maar vijanden in de galei zouden bevinden. De steile klip aan deze kant maakte ontsnapping echter onmogelijk. De galei haalde hen spoedig in en ze werden in de boot getrokken. „Heilige Brulor!" riep een van de Asharianen uit. „Dit is de vrouw die Zytheb, de bewaarder der sleutels van de tempel heeft vermoord. Atka zal ons hiervoor goed belonen, want het was ongetwijfeld ook deze vrouw die de tempel onder water heeft gezet en iedereen die zich daarin bevond heeft laten verdrinken." Magra keek naar Helen. „Wat kan ons nu nog gebeuren?" vroeg ze gelaten. Toen ze eindelijk in de stad kwamen en voor Atka werden geleid, keek de koningin hen woedend aan en wees naar Helen. „Het is jouw schuld," schreeuwde ze, „dat de tempel is ondergelopen en alle priesters en dienaressen zijn verdronken. Ik weet zo gauw geen straf die je voor deze misdaad hebt verdiend, maar ik verzin er wel een. Sluit ze op!" In de kerker, waar ze werden vastgeketend, keken ze elkaar wanhopig aan. „Ik ben benieuwd hoe lang het duurt voor ze een ge172
schikte straf heeft gevonden," zei Helen. „Jammer dat ze er geen goede tekstschrijver bij kan halen." Magra glimlachte. „Ik ben blij dat je nog grapjes kan maken. Dat maakt het makkelijker te verdragen." „Waarom zouden we geen grapjes maken zolang we nog kunnen?" zei Helen. „Ik zal gauw genoeg dood zijn, en de dood is geen grap." De waanzinnige Thome liep doelloos langs de oever van het Horusmeer en brabbelde over alles wat hij met zijn grote rijkdom zou doen en kopen uit de vleespotten van Europa. Hij had geen flauw idee waar Europa lag of hoe hij er moest komen. Hij wist alleen maar dat het een oord was waar je alles kon krijgen om je lusten te bevredigen. Hij was zo verdiept in zijn dagdromen, dat hij Lal Taask niet zag aankomen. De Indiër was op zoek naar Helen. Hij had Gregory en Brian uit het oog verloren. Plotseling stond hij tegenover Atan Thome. Hij zag het kistje in zijn handen. Ogenblikkelijk was hij alles vergeten behalve dat ene - dat vervloekte ding te bezitten, waarin zich de onschatbare diamant bevond. Hij sloop naar Thome en sprong plotseling op hem af. Ze rolden over de grond, bijtend, trappend en klauwend. Taask was jonger en sterker en hij slaagde erin het kistje uit Atan Thomes hand te rukken. Hij sprong overeind en liep ermee weg zo hard hij kon. Luid schreeuwend raapte de krankzinnige Thome een steen op en achtervolgde hem. In de ogen en in het hart van Thome was moordlust, toen hij zijn vroegere bediende achtervolgde over de rotsachtige bodem. Toen hij zag dat hij Lal Taask niet kon inhalen, gooide hij de steen naar hem toe. Toevallig raakte de steen hem aan zijn hoofd. Hij viel op de grond en zijn waanzinnige achtervolger wierp zich op hem. Hij pakte de steen weer op en timmerde met alle kracht op de schedel van Lal Taask, tot het één massa versplinterde botten en hersens was. Toen drukte hij het kistje tegen zijn borst, daagde de wereld schreeuwend uit en vluchtte. Tarzan volgde het reukspoor van de beide meisjes. Even later bevond hij zich met d'Arnot in de derde grot van de tempel tegenover de twee apen. „Waar zijn de zij-mensen?" vroeg Tarzan. 173
Zu-tho wees naar het meer. „Zij springen," zei hij. „In water." Tarzan keek naar buiten en zag de Ashariaanse galei in de richting van de stad roeien. Toen hij en d'Arnot terug waren in de troonzaal, vertelde hij wat hij had gezien. „Ik neem de apen mee naar Ashair," zei hij. „Met hun hulp kan ik de meisjes misschien bevrijden." „Mijn priesters gaan met u mee," zei Chon. Even later was het gezelschap op weg. De mannen waren bewapend met drietanden en messen, de apen hadden hun verschrikkelijke slagtanden en sterke spieren. Een opgewonden krijger stormde de troonzaal binnen van Atka en wierp zich voor haar troon. „O, koningin!" riep hij, „een grote vloot strijdgaleien is op weg uit Thobos." Atka wendde zich tot een van haar adjudanten. „Roep de hele vloot bijeen," beval ze. „Vandaag zullen we voorgoed de macht van Thobos vernietigen." Terwijl de Ashariaanse krijgers Zich aan de kade inscheepten, keek Tarzan van de Apen hoog op de helling boven Ashair toe. In de verte zag hij de vloot van Herat naderen. ,,Nu is het een goed moment," zei hij. „We zullen weinig krijgers tegen ons hebben." „We kunnen niet verliezen," zei een priester, „want Chon heeft ons gezegend." Een paar minuten later leidde de God van de Jungle zijn groepje over de muur de Verboden Stad binnen. Het was een stoutmoedig avontuur - een sprankje hoop dat ze op deze manier Helen en Magra van de dood of misschien van een nog erger lot konden redden. Succes of mislukking - wat zou het zijn? Toen de twee vloten elkaar ontmoetten en de krijgers elkaar schreeuwend te lijf gingen, werd er genade gevraagd noch gegeven. Aan beide zijden besefte men dat dit een strijd was die voorgoed zou bepalen welke stad zou heersen in het dal van Tuen-Baka. Terwijl deze bloedige strijd plaatsvond op het meer van de heilige Horus, woedde een andere strijd voor de poorten van Atka's paleis. Tarzan probeerde met zijn groepje door te dringen tot de koningin. Het was Atka die hij zocht, want hij wist dat als hij Atka in zijn macht had, hij de Asharianen kon dwingen hun gevangenen vrij te laten - als ze nog leefden. 174
Eindelijk wisten ze de tegenstand bij de poorten te overwinnen. Tarzan baande zich een weg door het paleis, aan het hoofd van zijn groepje, en wist door te dringen tot de troonzaal van koningin Atka. „Ik kom voor de twee vrouwen," zei hij. „Laat ze vrij, en we gaan weg. Als u weigert, gaan we ook weg, maar dan nemen we u mee." Atka bleef enkele ogenblikken zwijgend zitten. Haar ogen waren star gericht op Tarzan. Ze trilde enigszins en leek haar gevoelens met moeite te bedwingen. Eindelijk sprak ze. ,,Jij hebt gewonnen," zei ze. „De vrouwen worden gehaald." Toen Tarzan en zijn triomfantelijke groepje de meisjes Ashair uitvoerden, greep Magra zijn arm. „O, Tarzan," fluisterde ze. „Ik wist dat je zou komen. Mijn liefde zei me dat je zou komen." De aapmens schudde ongeduldig zijn hoofd. „Ik houd niet van dat gepraat," zei hij. „Dat is niets voor ons. Laat dat maar aan Helen en Paul over." Herat kwam zegevierend Ashair binnen, de eerste koning van Thobos die een voet zette in de Verboden Stad. Vanuit de opening in de grot van Chon, die uitkeek over het meer, had Chon gezien hoe de Ashariaanse vloot was vernietigd en de zegevierende Thobotiaanse vloot koers zette naar Ashair. En toen Tarzan en zijn groepje terugkwamen en de aapmens hoorde dat Herat had overwonnen, liet hij Chon een boodschap sturen naar Ashair om Herat te bevelen in naam van de ware god naar de tempel te komen. Nadat de begroeting tussen Herat en Chon voorbij was, zegende de ware god alle aanwezigen, dankte de vreemdelingen voor hun aandeel in het terugbrengen van de Vader der Diamanten naar de tempel van Chon en voor de gelukkige hereniging van de koning en de ware god. Om zijn dankbaarheid te bewijzen, bood Herat aan de Gregory-expeditie uit te rusten en van galeien te voorzien, om hen uit Tuen-Baka te brengen. Eindelijk leken hun moeilijkheden dan toch voorbij. „We zijn herenigd en we zijn veilig," zei Gregory. „En meer dan aan iemand anders, hebben we dat aan jou te danken, Tarzan. Hoe kunnen we je dit ooit vergelden?" Gregory werd onderbroken door waanzinnige kreten. Twee van Herats krijgers, die op wacht hadden gestaan voor de ingang van de grot, kwamen de tempel binnen en sleurden Atan Thome met zich mee. 175
„Deze man heeft een kistje," berichtte een van de krijgers, „dat volgens hem de Vader der Diamanten bevat." „De ware Vader der Diamanten, die Herkuf met zich heeft meegebracht uit Thobos," zei Chon, „rust in het kistje op het altaar voor me. Er kunnen er geen twee zijn. Laat eens zien wat die man in zijn kistje heeft." „Nee!" schreeuwde Atan Thome. „Niet openmaken! Het is van mij, en ik wil wachten tot ik in Parijs ben voor ik het openmaak. Ik koop heel Parijs ermee op en ik word koning van Frankrijk!" „Zwijg sterveling!" beval Chon. Toen opende hij langzaam en nadrukkelijk het kistje, terwijl de bevende Thome naar de inhoud staarde met een waanzinnige blik in zijn ogen - het kistje bevatte een stukje steenkool. Toen hij dat zag, gaf Atan Thome een doordringende kreet, greep naar zijn hart en viel dood neer aan de voet van het altaar van de ware god. „Voor dit valse en vervloekte ding," riep Brian Gregory uit, „hebben we allemaal geleden, en velen zijn gestorven. Het ironische van het geval is dat dit in werkelijkheid de Vader der Diamanten is." „Mannen zijn vreemde dieren," zei Tarzan.
176
is de schepper van de onsterfelijke Tarzan van de apen. Nadat 'Ballantine Books' de gehele serie van 22 boeken in Amerika opnieuw had uitgegeven, is Tarzan een nieuwe triomftocht in alle werelddelen begonnen door talloze vertalingen, films en op de TV. De volledige 'Tarzan'-serie is verschenen exclusief in nieuwe, geautoriseerde en onverkorte vertalingen in do WITTE RAVEN-pockets. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22.
TARZAN VAN DE APEN (S 55) DE TERUGKEER VAN TARZAN (S 56) TARZAN EN ZIJN DIEREN (S 61) DE ZOON VAN TARZAN (S 67) TARZAN EN DE JUWELEN VAN OPAR (S 70) TARZAN IN HET OERWOUD (S 82) TARZAN DE ONTEMBARE (S 72) TARZAN DE VERSCHRIKKELIJKE (S 83) TARZAN EN DE GOUDEN LEEUW (S 84) TARZAN EN HET MIERENVOLK (S 85) TARZAN, HEERSER VAN HET OERWOUD (S 97) TARZAN EN HET VERLOREN RIJK (S 58) TARZAN IN DE ONDERWERELD (S 57) TARZAN DE ONOVERWINLIJKE (S 58) TARZAN TRIOMFEERT (S 99) TARZAN IN DE GOUDEN STAD (S 100) TARZAN EN DE LEEUW-MAN (S 41) TARZAN EN HET LUIPAARDVOLK (S 40) TARZANS WAAGSTUK (S 39) TARZAN DE GEWELDIGE (S 42) TARZAN EN DE VERBODEN STAD (S 113) TARZAN EN HET VREEMDELINGENLEGIOEN (S 114)
De ontdekkingsreiziger Brian Gregory verdwijnt op zijn tocht naar Ashair, de Verboden Stad, waar fabelachtige diamanten te vinden zijn. Hij weet Tarzan zijn primitieve landkaart in handen te spelen en Tarzan gaat met Gregory's vader en zuster op weg. Maar ook een voor niets terug deinzende Indiër wil naar Ashair. Deze ontvoert Gregory's zuster en krijgt de kaart in handen, en dan zijn er alleen nog Tarzans haarscherpe zintuigen om de tocht door het gruwelijke oerwoud en het onverbiddelijke gebergte te volbrengen.