Diep onder de zonnetempel van de Vlammende Godheid, met zijn bebloede offeraltaar, liggen de vrijwel vergeten gewelven ...
8 downloads
356 Views
3MB Size
Report
This content was uploaded by our users and we assume good faith they have the permission to share this book. If you own the copyright to this book and it is wrongfully on our website, we offer a simple DMCA procedure to remove your content from our site. Start by pressing the button below!
Report copyright / DMCA form
Diep onder de zonnetempel van de Vlammende Godheid, met zijn bebloede offeraltaar, liggen de vrijwel vergeten gewelven en kelders van Opar... Hoog opgestapeld met goudstaven, boordevol kisten schitterende juwelen. De geheime toegang tot de gewelven kennen nog maar slechts weinigen en is bovendien bezaaid met vallen. Niettemin vindt Tarzan de juwelenkamer en weet hij te ontsnappen aan het wraakzoekende mes van La, de hogepriesteres. Er is namelijk iets niet in orde. Tarzan herinnert zich niet meer dat hij een huis en een vrouw heeft. Opnieuw is hij een zwervend schepsel in het oerwoud, zich er niet van bewust dat Jane Clayton gevangen is genomen door bandieten. En terwijl hij voorttrekt door de oeroude wouden, die hij zijn thuis noemt, heeft La, woedend om de ontwijding van haar tempel, zonder dat hij het weet vijftig van haar afzichtelijke beestmensen op zijn spoor gezet...
S 70
Van Edgar Rice Burroughs zal in de Witte Raven-pockets de volledige Tarzan-serie worden uitgegeven. Reeds verschenen: TARZAN VAN DE APEN (S 55) DE TERUGKEER VAN TARZAN (S 56) TARZAN EN ZIJN DIEREN (S 61) DE ZOON VAN TARZAN (S 67) TARZAN EN DE JUWELEN VAN OPAR (S 70) TARZAN DE ONTEMBARE (S 72) TARZAN EN HET VERLOREN RIJK (S 58) TARZAN IN DE ONDERWERELD (S 57) TARZAN EN DE LEEUWMAN (S 41) TARZAN EN HET LUIPAARDVOLK (S 40) TARZANS WAAGSTUK (S 39) TARZAN DE GEWELDIGE (S 42)
Bestelnummer Witte Raven S 70 Oorspronkelijke titel: 'Tarzan and the jewels of Opar' Nederlandse vertaling van Ton Stam Omslag van R. van Giffen Originally published serially in All-Story Weekly Magazine, Copyright © 1916, by The Frank A. Munsey Company. Original book edition published simultaneously in the U.S.A. and Canada, Copyright © 1918, by A. C. McClurg & Co.
1. Alleen aan het prestige van de naam die hij te schande had gemaakt, had luitenant Albert Werper het te danken dat hij niet de dienst was uitgeschopt. Eerst was hij dankbaar geweest dat ze hem naar deze afgelegen post naar de Kongo hadden gestuurd, inplaats van hem voor de krijgsraad te slepen, zoals hij had verdiend. Zes maanden van eentonigheid en afschuwlijke afzondering hadden echter een verandering teweeggebracht. De jongeman zat voortdurend over zijn lot te piekeren. Zijn dagen werden in beslag genomen door zoveel medelijden met zichzelf, dat hij langzamerhand iedereen begon te haten die ervoor had gezorgd dat hij nu hier z a t . . . dezelfde mannen, die hij eerst dankbaar was geweest omdat ze hem de schande van degradatie hadden bespaard. Hij betreurde het vrolijke leventje in Brussel, zoals hij nooit de zonden had betreurd die hem hadden weggerukt uit de vrolijkste van alle hoofdsteden. En naarmate de dagen verstreken begon zijn woede zich te concentreren op de vertegenwoordiger in de Kongo van de macht die hem verbannen h a d . . . Zijn kapitein en onmiddellijke superieur. Deze officier was een koel, zwijgzaam man, die weinig genegenheid opriep in hen die onder hem waren geplaatst. Toch werd hij door het troepje zwarte soldaten, dat onder zijn bevel stond, geacht en gevreesd. Werper had de gewoonte urenlang naar zijn chef te staren wanneer ze beiden op de veranda van hun gemeenschappelijk kwartier zaten en 's avonds hun sigaretten rookten in een stilzwijgendheid, die geen van beiden scheen te willen verbreken. De zinloze haat van de luitenant nam tenslotte de afmetingen van een manie aan. De aangeboren zwijgzaamheid van de kapitein verdraaide hij tot een opzettelijke poging om hem te beledigen wegens zijn vroegere tekortkomingen. Hij beeldde zich in dat zijn chef hem verachtte. Daarom kookte en ziedde het in hem, tot zijn krankzinnigheid op een avond plotseling veranderde in moordlust. Met samengeknepen ogen betastte hij de revolver aan zijn heup. Tenslotte verbrak hij de stilte. „Je hebt me voor het laatst beledigd!" riep hij uit, terwijl hij opsprong. „Ik ben een officier en een heer en ik ga hier niet mee door zonder dat je mij rekenschap hebt afgelegd, varken dat je bent!" De kapitein draaide zich met een verbaasde uitdrukking op zijn 3
gezicht naar zijn ondergeschikte toe. Hij had wel meer mannen gezien die een tik van de jungle te pakken kregen... de krankzinnigheid van de eenzaamheid, het gepeins - en misschien ook een beetje koorts. Hij stond op en stak zijn hand uit om die op de schouder van de ander te leggen. Kalmerende, raadgevende woorden lagen op zijn lippen, maar ze werden nooit uitgesproken. Werper vatte de handeling van zijn superieur op als een poging hem uit de weg te ruimen. Zijn revolver bevond zich ten hoogte van het hart van de kapitein en deze had nog maar één stap gedaan toen Werper de trekker overhaalde. Zonder een kik te geven zonk de man in elkaar op de ruwe planken van de veranda. En terwijl hij viel trok de nevel op die Werpers brein omsluierd had, zodat hij zichzelf en de daad die hij had begaan, in hetzelfde licht zag als waarin ze zouden worden beschouwd door hen die hem moesten veroordelen. Hij hoorde opgewonden uitroepen uit het kwartier van de manschappen en een ogenblik later hoorde hij hen aankomen. Ze zouden hem grijpen en als ze hem niet doodden, zouden ze hem naar een plaats in de Kongo brengen, waar een goed ingericht militair gerechtshof even afdoend zou handelen, ofschoon op een meer geregelde manier. Werper had helemaal nog geen zin om te sterven. Nooit had hij zo vurig naar het leven gehaakt als op dit ogenblik, nu hij het recht om te leven had verspeeld. De mannen kwamen dichterbij. Wat moest hij doen? Hij keek om zich heen, alsof hij naar een tastbare vorm van wettige verontschuldiging voor zijn misdaad zocht. Hij vond echter alleen maar het lijk van de man, die hij zonder enige aanleiding had neergeknald. Wanhopig draaide hij zich om, klaar om het op een lopen te zetten. Met de revolver nog in zijn hand geklemd vloog hij over het erf. Bij het hek hield een schildwacht hem staande. Werper verloor geen tijd met redeneren of zijn naam te laten gelden. Hij hief alleen zijn wapen op en knalde de onschuldige zwarte neer. Een ogenblik later had de vluchteling het hek opengerukt en was hij in het donker van de jungle verdwenen. Echter niet voordat hij zich het geweer en de patroontassen van de dode schildwacht had toegeëigend. Die hele nacht vluchtte Werper steeds dieper de jungle in. Zo nu en dan bleef hij staan luisteren naar het gebrul van een leeuw. Met getrokken wapen ging hij dan echter weer verder, veel banger voor de menselijke jagers achter hem dan voor de verscheurende dieren vóór hem. Tenslotte brak de ochtend aan, maar nog steeds zwoegde de man voort. Het besef van honger en vermoeidheid ging verloren in de verschrikkingen van een mogelijke gevangenneming. Hij kon alleen maar aan ontsnappen denken; hij durfde niet te pauzeren om te eten of uit te rusten, voordat alle gevaar van een achter6
volging geweken was. Zo wankelde hij dus verder tot hij neerviel en niet meer kon opstaan. Hoe lang hij gelopen had wist hij niet. Hij maakte zich daar ook niet druk om. Toen hij niet meer voortkon werd het besef, dat aan het einde van zijn krachten gekomen was, voor hem verborgen in de bewusteloosheid van de totale uitputting. Zo werd hij gevonden door Achmet Zek, de Arabier. Achmets volgelingen wilden een speer door het lichaam van hun aartsvijand steken, maar Achmet had andere ideeën. Hij wilde de Belg eerst ondervragen. Het was makkelijker eerst een man te ondervragen en hem daarna van kant te maken dan hem eerst van kant te maken en daarna te ondervragen. Hij liet Albert Werper dus eerst naar zijn tent dragen. Daar dienden slaven hem in kleine hoeveelheden wijn en voedsel toe, zodat de gevangene tenslotte tot bewustzijn kwam. Toen hij zijn ogen opsloeg zag hij de gezichten van vreemde zwarten om zich heen en vlak voor de tent de gedaante van een Arabier. Nergens was het uniform van zijn soldaten te zien. De Arabier draaide zich om en toen hij zag dat de gevangene naar hem keek stapte hij de tent in. „Ik ben Achmet Zek," verklaarde hij. „Wie bent u en wat voert u hier in mijn land uit? Waar zijn uw soldaten?" Achmet Zek! Werper sperde zijn ogen wagenwijd open en de moed ontzonk hem. Hij bevond zich in de klauwen van de beruchtste moordenaar die er bestond . .. Iemand die alle Europeanen haatte, vooral hen die een Belgisch uniform droegen. Jarenlang hadden de troepen van de Belgische Kongo een vergeefse oorlog gevoerd tegen deze man en zijn volgelingen... een oorlog waarbij door geen van de partijen genade werd gevraagd of verwacht. Plotseling zag Werper echter juist in die haat van de man tegen de Belgen een zwak straaltje hoop voor zichzelf. Hij was eveneens een uitgestotene en een banneling. In dat opzicht hadden ze tenminste gemeenschappelijke belangen en Werper besloot hiervan zoveel mogelijk gebruik te maken. „Ik heb van u gehoord," antwoordde hij. „En ik was naar u op zoek. Mijn volk heeft zich tegen me gekeerd. Ik haat het. Op dit ogenblik zoeken hun soldaten mij om me te doden. Ik wist dat u me tegen hen zou beschermen, omdat u ze eveneens haat. In ruil daarvoor wil ik u mijn diensten aanbieden. Ik ben een geoefend soldaat. Ik kan vechten en uw vijanden zijn mijn vijanden." Achmet Zek nam de Europeaan zwijgend op. In zijn brein dwarrelden vele gedachten rond, maar de voornaamste was dat de ongelovige loog. Natuurlijk bestond de mogelijkheid dat hij niet loog. En als hij de waarheid sprak was zijn voorstel het overwegen wel waard, want goede krijgers lagen nu eenmaal niet voor het opscheppen... Vooral de blanken met de opleiding en 7
de kennis van militaire zaken, die een Europees officier moest bezitten. Het gezicht van Achmet Zek stond niet bepaald vriendelijk en Werpers moed begon hem in de schoenen te zinken. Hij wist echter niet dat Achmet Zek een man was die nijdig keek waar iemand anders zou glimlachen en glimlachen waar iemand anders nijdig zou kijken. „En als u gelogen hebt," zei Achmet Zek, „dan zal ik u doden. Welke beloning verwacht u, behalve uw leven, voor uw diensten?" „Om te beginnen alleen mijn onderhoud," antwoordde Werper. „Later, als ik meer waard ben, kunnen we makkelijk tot overeenstemming komen." Werpers enige wens was op dit ogenblik in leven te blijven. De koop werd dus gesloten en luitenant Albert Werper sloot zich aan bij de bende van de beruchte ivoor- en slavenhandelaar Achmet Zek. Maandenlang reed de uitgestoten Belg met de wilde bandieten mee. Hij vocht met een woeste roekeloosheid en een afschuwlijke wreedheid, die niet onderdeden voor die van zijn metgezellen. Achmet Zek sloeg zijn rekruut met arendsogen gade en ook met een toenemende voldoening, die tenslotte tot uitdrukking kwam in een groter vertrouwen en tot een toenemende onafhankelijkheid van Werper leidde. Achmet Zek nam de Belg tot op grote hoogte in vertrouwen en eindelijk ontvouwde hij hem een geliefkoosd plan dat de Arabier allang had gekoesterd, maar dat hij nog steeds niet had kunnen uitvoeren. Met behulp van een Europeaan zou het echter makkelijk te doen zijn. Hij peilde Werper. „Hebt u wel eens van een zekere Tarzan gehoord?" vroeg hij. Werper knikte. „Ik heb wel van hem gehoord, maar ik ken hem niet." „Als hij er niet was zouden we onze handel veilig en wel en met enorme winsten kunnen drijven," vervolgde de Arabier. „Hij heeft jarenlang tegen ons gevochten, ons verdreven uit het rijkste gedeelte van het land, het ons lastig gemaakt en de inboorlingen gewapend om ons te verjagen als we komen handelen. Hij is enorm rijk. Als we een middel konden vinden om hem af te persen zouden we niet alleen gewroken zijn, maar dan zou hij ons tevens vergoeden wat hij ons belet heeft te verdienen aan de inboorlingen die onder zijn bescherming staan." Werper haalde een sigaret uit een met juwelen ingelegde koker en stak hem op. „En hebt u een plan om hem tot betalen te dwingen?" vroeg hij. „Hij heeft een vrouw," antwoordde Achmet Zek, „die heel mooi moet zijn. Verder naar het noorden zou ze een hoge prijs opbrengen, als het te moeilijk mocht zijn een losprijs van die Tarzan los te krijgen." 8
Werper boog peinzend zijn hoofd. Achmet Zek stond op zijn antwoord te wachten. Het beetje goeds, dat nog in Albert Werper was overgebleven, verzette zich tegen de gedachte een blanke vrouw als slavin te verkopen en bloot te stellen aan de schande van een moslem-harem. Hij keek op naar Achmet Zek. Hij zag dat de ogen van de Arabier zich vernauwden en hij vermoedde dat de ander zijn tegenzin voelde. Wat zou het voor Werper betekenen als hij weigerde? Zijn leven lag in de hand van deze halve barbaar, die het leven van een ongelovige nog lager schatte dan dat van een hond. Werper had het leven lief. En wat interesseerde hem die vrouw eigenlijk? Ze was ongetwijfeld een Europese, een lid van de geordende maatschappij. Hij was een uitgestotene. De hand van iedere blanke was tegen hem opgeheven. Zij was zijn natuurlijke vijandin en als hij weigerde haar ongeluk te bewerkstelligen, zou Achmet Zek hem van kant laten maken. „U aarzelt," mompelde de Arabier. „Ik overwoog alleen maar de kansen op succes," loog Werper, „en mijn beloning! Als Europeaan kan ik toegang tot hun huis en hun tafel verkrijgen. U beschikt over niemand anders die zoveel zou kunnen. Het gevaar zou natuurlijk groot zijn. Ik zou goed betaald* moeten worden, Achmet Zek." Er gleed een opgeluchte glimlach over het gezicht van de bandiet. „Goed gezegd, Werper," en Achmet Zek gaf zijn luitenant een joviale klap op de schouders. „U zult ook goed betaald worden. Laten we nu samen gaan beraadslagen hoe we dit in het vat zullen moeten gieten." De mannen gingen op een kleedje zitten onder de verschoten zijde van Achmets eens zo prachtige tent - en tot laat in de nacht spraken ze op gedempte toon met elkaar. Allebei waren ze groot en gebaard en door zon en wind was de huid van de Europeaan bijna even donker als die van de Arabier geworden. Ook wat kleding betrof leek hij op zijn chef, zodat hij heel goed voor een Arabier zou kunnen doorgaan. Het was al laat toen hij opstond en zich terugtrok in zijn eigen tent. De volgende dag bracht Werper door met het opknappen van zijn uniform, waarvan hij ieder spoor, dat zijn militaire herkomst zou kunnen verraden, verwijderde. Uit een veelsoortige verzameling geroofde artikelen haalde Achmet Zek een tropenhelm en een Europees zadel te voorschijn en uit zijn zwarte slaven en volgelingen koos hij een groep dragers, askari en tentjongens, om een bescheiden safari voor een jager op groot wild te vormen. Aan het hoofd van deze groep verliet Werper het kamp.
9
2. Het was twee weken later toen John Clayton - Lord Greystoke van een inspectiereis door zijn uitgestrekte Afrikaanse bezittingen naar huis terugkeerde en de voorhoede zag van een groep mannen, die door de vlakte tussen zijn bungalow en het oerwoud ten noorden en westen daarvan doortrok. Hij hield zijn paard in en sloeg het kleine gezelschap gade toen het uit een inzinking in het terrein tevoorschijn kwam. Zijn scherpe oog zag de weerspiegeling van de zon op de witte helm van een ruiter en in de veronderstelling dat een rondtrekkend Europees jager zijn gastvrijheid kwam vragen, keerde hij zijn paard en reed hij langzaam de vreemdeling tegemoet. Een halfuur later liep hij het trapje naar de veranda van zijn bungalow op en stelde hij de heer Jules Frecoult aan Lady Greystoke voor. „Ik was volkomen verdwaald," verklaarde de heer Frecoult. „De leider van mijn safari was nog nooit in dit gedeelte van het land geweest en de gidsen, die me vanuit het laatste dorp dat we passeerden, zouden vergezellen, wisten nog minder van het land af dan wij zelf. Tenslotte verlieten ze ons twee dagen geleden. Ik bof nog dat ik zo onverwacht hulp heb gevonden. Ik weet niet wat ik had moeten doen als ik u niet gevonden had." Er werd besloten dat Frecoult en zijn gezelschap enkele dagen zouden blijven, althans tot ze waren uitgerust. Dan zou Lord Greystoke hen van gidsen voorzien om de groep veilig terug te brengen naar streken waarmee Frecoults safarileider waarschijnlijk wel bekend zou zijn. In zijn vermomming van Fransman, die voor genoegen op reis was, kostte het Werper weinig moeite zijn gastheer te bedriegen en zich in de gunst te dringen van Tarzan en Jane Clayton. Maar hoe langer hij bleef, hoe minder hij kon hopen dat hij zijn plannen makkelijk zou kunnen uitvoeren. Lady Greystoke reed nooit alleen op grote afstand van de bungalow en de ruwe trouw van de bloeddorstige Waziri-krijgers, die een groot gedeelte van Tarzans volgelingen uitmaakten, scheen de mogelijkheid van een met succes bekroonde poging om haar met geweld te ontvoeren - of om de Waziri om te kopen - uit te sluiten. Er verstreek een week en Werper had nog steeds geen succes gehad. Maar op datzelfde ogenblik gebeurde er iets wat zijn hoop weer deed oplaaien en aan een grotere beloning deed denken dan de losprijs voor de vrouw zou zijn. Er was een boodschapper bij de bungalow gearriveerd met de wekelijkse post en Lord Greystoke had de middag in zijn studeerkamer doorgebracht met het lezen en beantwoorden van 10
brieven. Aan tafel scheen hij afgetrokken te zijn en vroeg in de avond verontschuldigde hij zich en trok hij zich terug, spoedig gevolgd door Lady Greystoke. Werper, die op de veranda zat, kon hun stemmen horen terwijl ze ernstig beraadslaagden en in de veronderstelling dat er iets gewichtigs aan de hand was, stond hij op en liep hij geruisloos naar het raam van het vertrek waar zijn gastheer en gastvrouw sliepen. Hier luisterde hij - en met succes - want bijna de allereerste woorden die hij hoorde, maakten hem opgewonden. Lady Greystoke was aan het woord toen Werper binnen gehoorsafstand kwam. „Ik ben altijd bang geweest voor de betrouwbaarheid van de maatschappij," zei ze, „maar het lijkt ongelooflijk dat ze voor zo'n enorme som zouden hebben gefaald, tenzij er oneerlijke handelingen zijn gepleegd." „Dat vermoedde ik juist," antwoordde Tarzan. „Maar wat de reden ook mag zijn, het feit blijft dat ik alles kwijt ben en dat ik wel naar Europa zal moeten teruggaan om nog meer te halen." „O John!" riep Lady Greystoke uit - en Werper hoorde afgrijzen in haar stem. „Is er geen andere manier? Ik kan er eenvoudig niet aan denken dat je naar die vreselijke stad zou teruggaan. Liever zou ik altijd in armoe leven dan dat jij je weer zou blootstellen aan de vreselijke gevaren van Opar." „Je hoeft niet bang te zijn," antwoordde Tarzan lachend. „Ik kan heel goed op mezelf passen. En als dat niet zo was, dan zouden de Waziri er wel voor waken dat me niets overkwam." „Ze hebben je in Opar al eens aan je lot overgelaten," herinnerde ze hem. „Dat zullen ze heus niet meer doen," antwoordde hij. „Ze schaamden zich diep en kwamen al terug toen ik hun tegemoet kwam." „Maar er zal toch echt wel een ander middel zijn?" drong de vrouw aan. „Er is geen enkel ander middel dat zo makkelijk is om een nieuw fortuin te bemachtigen als naar de schatkamers van Opar te gaan en het er te halen," antwoordde hij. „Ik zal heel voorzichtig zijn, Jane, en de kans is groot dat de inwoners van Opar nooit zullen weten dat ik er weer ben geweest om een nieuw gedeelte weg te halen van de schat, waarvan ze het bestaan evenmin vermoeden als de waarde ervan." Zijn besliste toon scheen Lady Greystoke ervan te overtuigen dat verder aandringen nutteloos was, dus sprak zij niet verder over het onderwerp. Werper bleef nog een poosje luisteren en toen hij ervan overtuigd was dat hij niets meer te horen zou krijgen, keerde hij terug naar de veranda, waar hij voor het naar bed gaan nog de ene sigaret na de andere rookte. De volgende morgen aan het ontbijt kondigde Werper zijn plan aan om spoedig te vertrekken en hij vroeg Tarzan toestemming op 11
zijn terugweg in het land van de Waziri op groot wild te jagen, een toestemming die Tarzan hem graag gaf. De Belg bracht twee dagen door met het treffen van voorbereidselen. Tenslotte vertrok hij met zijn safari, vergezeld van één Waziri-gids. die Lord Greystoke hem meegaf. De groep had nog maar een korte afstand afgelegd toen Werper deed alsof hij ziek was. Hij vertelde dat hij liever bleef waar hij was tot hij hersteld zou zijn. Daar ze nog niet ver van de bungalow van de Greystokes verwijderd waren, stuurde Werper de Waziri-gids met de mededeling dat hij hem zou laten halen wanneer hij weer in staat was verder te gaan. Toen de Waziri uit de buurt was riep Werper één van Achmet Zeks vertrouwde zwarten in zijn tent en stuurde hij hem weg om het vertrek van Tarzan af te wachten en onmiddellijk terug te keren om Werper van dit feit, plus de richting die de Engelsman had ingeslagen, op de hoogte te stellen. De Belg hoefde niet lang te wachten, want de volgende dag kwam zijn boodschapper terug met de mededeling dat Tarzan met een groep van vijftig Waziri-krijgers vroeg in de morgen naar het zuidoosten was getrokken. Werper riep zijn hoofdman bij zich, nadat hij een lange brief aan Achmet Zek had geschreven. Deze brief gaf hij aan de man. „Stuur dadelijk een ijlbode hiermee naar Achmet Zek," beval hij. „Blijf hier in het kamp om verdere instructies van hem of mij af te wachten. Mocht er iemand uit de bungalow hierheen komen, zeg dan dat ik nog doodziek in mijn tent lig en niemand kan ontvangen. Geef me nu zes dragers en zes Waskari, de sterkste en dapperste die er zijn, dan trek ik achter de Engelsman aan om te zien waar zijn goud verborgen is." En zo gebeurde het dat, terwijl Tarzan, alleen maar voorzien van een lendendoek en zijn primitieve wapens, zijn loyale Waziri naar de dode stad van Opar leidde, Werper hem volgde tijdens de lange, hete uren van de dag en vlak in zijn buurt kampeerde wanneer de avond viel. En terwijl ze verder trokken reed Achmet Zek met zijn hele gevolg in zuidelijke richting naar de farm van de Greystokes. Voor Tarzan van de Apen was de expeditie zoiets als een vakantie-uitstapje. Zijn beschaving was in werkelijkheid niet meer dan een laagje vernis, dat hij graag achterliet met zijn ongemakkelijke Europese kleding, wanneer zich daartoe ook maar een geschikte gelegenheid voordeed. Het was de liefde voor een vrouw, die Tarzan nog een schijntje beschaving deed bewaren, iets wat hij door overbekendheid ermee was gaan minachten. Hij haatte de schijn en de huichelarij die ermee in verband stonden en met het scherpe oog van een onverdorven geest was hij tot de rotte kern ervan doorgedrongen... de lafhartige dorst naar vrede en gemak en het beveiligen van eigendomsrechten. Dat de mooie dingen van het leven, kunst, muziek en letterkunde, op zulke 12
walgelijke idealen hadden gebloeid ontkende hij heftig. Eerder was hij ervan overtuigd dat hij zich ondanks de beschaving had weten staande te houden. „Toon me de dikke, overdadig gevoede lafaard," zei hij vaak, „van wie ooit een mooi ideaal is uitgegaan. In het kletteren van wapenen, in de strijd om het bestaan, in honger, dood en gevaar, wordt alles geboren wat in het menselijk hart en de menselijke geest het mooist is." En zo keerde Tarzan steeds terug tot de natuur, als een man die lief heeft, die zich na een verblijf achter gevangenismuren naar een rendez-vous begeeft. Zijn Waziri waren in het diepst van hun wezen meer beschaafd dan hijzelf. Ze kookten hun vlees voordat ze het aten en veel voedingswaren, waarvan Tarzan zijn levenlang genoten had, beschouwden ze als onrein. En zo verraderlijk is het gif van de huichelarij, dat zelfs de stoere aapmens aarzelde om in hun tegenwoordigheid de teugel van zijn natuurlijke neigingen te vieren. Hij at geroosterd vlees wanneer hij het liever rauw en onbedorven had willen hebben en hij doodde het wild met pijl of speer, ofschoon hij het liever vanuit een hinderlaag zou hebben aangevallen of zijn sterke tanden in het nekvlees zou hebben gezet. Maar tenslotte deed de melk van de wilde moeder, die hem in zijn prilste jeugd had gevoed, zich gelden... Hij hunkerde naar het bloed van een pas gedood dier en zijn spieren snakten ernaar zich te meten met de woeste wildernis in de strijd om het bestaan, die tijdens de eerste vijfentwintig jaar van zijn leven zijn enige geboorterecht was geweest.
3. Bewogen door deze vage, maar zo machtige aanvechtingen, lag de aap-mens op een nacht wakker in de kleine, met doornstruiken omgeven ruimte, die tot zekere hoogte zijn gezelschap tegen de verschrikkingen van de grote dieren beveiligde. Eén enkele krijger stond slaperig op wacht bij het vuur, dat door gele ogen, die achter het kamp uit de duisternis gluurden, noodzakelijk werd gemaakt. Het janken en huilen van de grote katten vermengde zich met de duizenden geluiden van de kleinere jungledieren. Dit machtige koor ontstak in het binnenste van de woeste Engelsman een vlam. Hij wentelde zich slapeloos heen en weer op zijn bed van gras. Na een uur stond hij echter op en sloop hij geluidloos weg. Op een ogenblik, dat de rug van de Waziri naar hem was toegekeerd, sprong hij over de omheining in 13
de richting van de vlammende ogen, klom hij geruisloos in een boom en was hij verdwenen. Een poosje bewoog hij zich snel en op betrekkelijk geringe hoogte voort, aangedreven door zijn machtige, dierlijke instincten. Op gevaarlijke wijze slingerde hij van de ene woudreus naar de andere. Toen klauterde hij omhoog naar de kleinere zwiepende takken, waar de maan hem bescheen en de lucht bewogen werd door de wind, waar op ieder twijgje de dood loerde. Hij hield stil en hief zijn gezicht op naar Goro, de maan. Met opgeheven arm stond hij daar, klaar om de kreet van de mannetjesaap uit te stoten. Maar hij hield zich nog in, bang dat hij zijn trouwe Waziri zou wekken, die de vreselijke uitdaging van hun meester maar al te goed kenden. Toen ging hij langzamer en behoedzamer verder, want nu was Tarzan van de Apen op moord uit. Hij sprong weer op de grond in de totale duisternis van de vlak bij elkaar staande bomen en het afhangende groen van de wildernis. Van tijd tot tijd bukte hij om zijn neus vlak boven de grond te houden. Hij zocht en vond het spoor van groot wild en eindelijk werden zijn neusgaten vergast op de reuk van het verse spoor van Bara, het hert. Tarzan watertandde en aan zijn lippen ontsnapte een dof gegrom. Weggevaagd was het laatste spoor van zijn kunstmatige kaste. Hij was weer de oerjager, de eerste mens, het hoogste kastetype van het menselijk geslacht. Tegen de wind in volgde hij het moeilijk te vinden spoor met een bijna onbegrijpelijke opmerkingsgave. Door de sterke geuren, die door de vleesetende dieren waren achtergelaten, volgde hij het spoor van Bara. De zoete, walgelijke stank van Horta, het wilde zwijn, kon hem niet van zijn prooi afbrengen. Overal herkende hij de doordringende muskusgeur van de hoeven van het hert. Het duurde niet lang of Tarzan rook dat hij in de buurt van zijn prooi was. Hij verdween weer in de bomen, tussen de lagere takken, waar hij de grond onder zich kon zien en met oren en neus de eerste aanduiding van een werkelijke ontmoeting met zijn prooi kon waarnemen. Het duurde dan ook niet lang of de aapmens ontmoette Bara, die waakzaam aan de rand van de door de maan beschenen open vlakte stond. Geruisloos klom Tarzan tussen de bomen voort tot hij vlak boven het hert was. In de rechterhand van de aapmens stak het lange jachtmes van zijn vader en in zijn hart was de bloeddorst van een verscheurend dier. Eén ogenblik zweefde hij boven de nietsvermoedende Bara. Toen liet hij zich op de gladde rug vallen. Door het plotselinge gewicht ging het dier door de knieën en voordat het kon opstaan had het mes zijn weg naar het hart gevonden. Toen Tarzan op het lichaam van zijn prooi ging staan om zijn afschuwelijke overwinningskreet uit te stoten, rook hij iets wat hem plotseling deed verstijven. Zijn wilde ogen flitsten in de 14
richting waaruit de waarschuwing gekomen was en een ogenblik later week het hoge gras aan de ene kant van de open plek uiteen en verscheen met majestueuze stappen Numa, de leeuw. Zijn geelgroene ogen waren op Tarzan gericht, toen hij vlak voor de open plek bleef staan en begerig naar de succesvolle jager gluurde, want Numa had die avond geen geluk gehad. Van de lippen van de aap-mens klonk een waarschuwend gegrom. Numa antwoordde, maar hij kwam niet dichterbij. In plaats daarvan bleef hij zachtjes staan kwispelstaarten. Een ogenblik later ging Tarzan op zijn prooi zitten en beet hij een groot stuk uit de flank. Numa sloeg hem met toenemende afgunst en woede gade, terwijl de aap-mens tussen de happen door waarschuwend bleef grommen. Nu was deze leeuw nog nooit met Tarzan in aanraking geweest, dus begreep hij er niets van. Hij had hier te maken met het uiterlijk en de reuk van een menselijk wezen. Numa had de smaak van mensenvlees leren kennen en ofschoon hij het niet zo enorm lekker vond, was het verreweg het makkelijkst te krijgen. Er was echter iets in de dierlijke geluiden van dit vreemde wezen dat hem aan het aarzelen bracht, ofschoon zijn honger en de geur van het warme vlees van Bara hem bijna dol maakten. Tarzan hield hem voortdurend in het oog, want hij vermoedde wat er in de bekrompen hersenen van de vleeseter omging. Het was maar goed dat hij dit deed, want uiteindelijk kon Numa het niet langer uithouden. Zijn staart ging plotseling de hoogte in en op hetzelfde ogenblik greep de aap-mens, die maar al te goed wist wat dit te betekenen had, de rest van het achterstuk van het hert en sprong ermee in een boom, terwijl Numa hem achterna stoof. Tarzans vlucht was geen teken van bangheid. Het leven in de wildernis is nu eenmaal anders dan dat van ons en het heeft ook andere voorschriften. Als Tarzan uitgehongerd was geweest zou hij ongetwijfeld hebben standgehouden en de aanval van de leeuw hebben afgewacht. Zoiets had hij bij andere gelegenheden wel vaker gedaan, precies zoals hij in het verleden zelf de leeuwen had achtervolgd. Maar deze avond was hij niet bepaald uitgehongerd en het stuk hert, dat hij had meegenomen, bevatte meer rauw vlees dan hij kon eten. Toch was het niet met zachtmoedigheid dat hij neerkeek op Numa, die het vlees van Tarzans prooi verscheurde. De brutaliteit van deze vreemde Numa moest gestraft worden. Ogenblikkelijk begon Tarzan de grote leeuw dan ook te tergen. In de buurt stonden veel bomen die grote, harde vruchten droegen. Met een behendige zwaai wist Tarzan er een van te bereiken. Toen begon er een bombardement, dat een oorverdovend gebrul van Numa veroorzaakte. Eén voor één, zo snel als hij ze kon plukken en wegsmijten, wierp Tarzan de harde vruchten naar de leeuw. Het was het lenige dier onmogelijk onder die hagel van projectielen zijn maaltijd te ver15
volgen. Hij kon alleen maar brullen, grommen en opzij springen. Tenslotte was hij helemaal uit de buurt van het kadaver van Bara verdreven. Brullend liep hij heen en weer. Op de open plek aangekomen zweeg hij echter plotseling en Tarzan zag dat de grote kop omlaag ging en het dier met de buik over de grond voortkroop. Onmiddellijk was Tarzan op zijn hoede. Hij hief zijn hoofd op en stak zijn neus in het uit de jungle waaiende briesje. Wat had de aandacht van Numa zo plotseling afgeleid? Juist toen de leeuw tussen de bomen achter de open plek verdween, rook Tarzan de verklaring. Hij ontwaarde het reukspoor van een mens. Hij verborg de rest van het hert in een holte van een boom, wreef zijn vette handen aan zijn blote dijen af en ging Numa achterna. Een breed, platgetrapt olifantenspoor liep van de open plek naar de dichte jungle. Evenwijdig hieraan vloog Numa voort, terwijl Tarzan hem als een schaduw door de bomen volgde. Het wilde dier en de wilde man bemerkten Numa's prooi bijna gelijktijdig, ofschoon beiden, voordat ze er iets van zagen, wisten dat het een zwarte moest zijn. Hun scherpe reuk had hun dit verteld. Bovendien wist Tarzan dat 't het spoor van een onbekende was. Oud en van het mannelijk geslacht, want ras, sekse en ouderdom hebben elk hun eigen geur. Het was een oude man, die alleen door de sombere jungle trok, een verschrompeld kereltje dat afschuwlijk getatoeëerd was, met de huid van een hyena om de schouders en de gedroogde kop boven op zijn grijze hoofd. Tarzan begreep onmiddellijk dat hij te doen had met een toverdokter en hij wachtte Numa's aanval met genoegen af, want de aap-mens hield niet van deze dokters. Toen Numa echter werkelijk aanviel, herinnerde de blanke zich plotseling dat de leeuw hem enkele minuten tevoren zijn prooi ontstolen had en dat wraak zoet is. De eerste waarschuwing, die de zwarte van het gevaar kreeg, was het kraken van twijgen, toen Numa door de struiken vloog naar het wildspoor, dat geen twintig meter achter hem lag. Hij draaide zich om en zag een enorme leeuw met zwarte manen op zich toekomen en op hetzelfde ogenblik viel Numa hem aan. Tegelijkertijd liet de aap-mens zich van een overhangende tak op de rug van de leeuw vallen en dreef hij zijn mes in het vlees achter de linkerschouder van het dier. Hij greep met zijn vingers van zijn rechterhand de manen, begroef zijn tanden in Numa's nek en klemde zijn sterke benen om het lichaam van het beest. Met een gebrul van pijn en woede liet Numa zich achterover op de aapmens vallen. De sterke man bleef echter vasthouden en verscheidene malen achtereen stak hij wild met zijn mes. Numa, de leeuw, wentelde zich om en om. Hij sloeg met zijn klauwen en beet in de lucht, terwijl hij hevig gromde bij zijn pogingen het ding op zijn rug te grijpen. Meer dan eens werd Tarzan bijna 16
losgerukt. Hij was bedekt met blauwe plekken bloed en vuil, maar geen ogenblik verminderde de woestheid van zijn aanval. Was dit maar even gebeurd, dan zou hij binnen het bereik van die afschuwlijke klauwen en verscheurende tanden zijn gekomen en dan zou er voorgoed een einde zijn gemaakt aan het leven van deze in de wildernis opgevoede Engelse edelman. Op de plek waar de leeuw gevallen was, lag de dokter, gewond en bloedend, niet in staat zich weg te slepen. Hij sloeg de worsteling tussen de beide heersers van het woud gade. Zijn ingevallen ogen schitterden en zijn verschrompelde lippen bewogen zich over tandeloze kaken, alsof hij op griezelige manier de duivels van zijn geloof aanriep. Een tijdlang twijfelde hij niet aan de afloop van het gevecht, want volgens hem moest de onbekende blanke vast en zeker het onderspit delven tegenover de verschrikkelijke Simba. Want wie had ooit gehoord dat een enkel met een mes bewapend mens zo'n reusachtig beest versloeg? Toch gingen de ogen van de oude zwarte verder open en begon hij te twijfelen. Wat was dit voor een wonderbaarlijk schepsel dat met Simba vocht en ondanks de machtige spieren van de koning der dieren stand hield? En plotseling verscheen er in die diepliggende ogen, die zo helder blonken in het gerimpelde en met littekens bedekte gezicht, het licht van een dagende herinnering. Hij tastte in zijn geheugen terug, tot hij tenslotte een flauw beeld vond, dat door de voorbije jaren vervaagd en vergeeld was. Het was het beeld van een lenige, blanke jongen, in gezelschap van een troep reusachtige apen. De oude ogen begonnen te knipperen en er verscheen een angstige blik in, de bijgelovige angst van iemand die in spoken, geesten en duivels gelooft. En nu kwam het ogenblik waarop de dokter niet langer aan de uitslag van het gevecht twijfelde. Zijn oordeel was veranderd, want hij wist nu dat de god van de jungle Simba zou verslaan. En de oude zwarte begon zich nu ook zorgen te maken om zijn eigen lot. Hij zag hoe de leeuw door bloedverlies verzwakte, hij zag de grote ledematen beven en wankelen. Tenslotte zag hij hoe het dier neerviel en niet meer opstond. Hij zag hoe de god van de jungle opsprong, zijn ene voet op het nog trillende lichaam zette, zijn gezicht naar de maan hief en een zo'n afgrijselijke kreet uitstootte dat het bloed in zijn aderen stolde. 4. Toen wijdde Tarzan zijn aandacht aan de man. Hij had Numa niet gedood om de neger te redden. Hij had het alleen gedaan om zich te wreken op de leeuw. Nu hij de oude man echter hulpeloos en stervend voor zich zag liggen, werd zijn wilde hart geroerd 17
door iets van medelijden. In zijn jeugd zou hij de dokter zonder de minste wroeging hebben gedood. De beschaving had zijn hart echter wel wat zachter gemaakt. Hij knielde naast de oude man neer, betastte zijn wonden en stelpte het bloeden. „Wie bent u?" vroeg de oude met bevende stem. „Ik ben Tarzan, Tarzan van de Apen," antwoordde de aap-mens met niet minder trots, dan wanneer hij gezegd zou hebben: 'Ik ben John Clayton, Lord Greystoke'. De dokter sloot een ogenblik zijn ogen. Toen hij ze weer opendeed lag er berusting in tegenover elk vreselijk lot, dat hij in handen van die vreselijke jungleduivel kon verwachten. „Waarom doodt u me niet?" vroeg hij. „Waarom zou ik?" zei Tarzan. „U hebt me niets gedaan en bovendien bent u toch al stervende. Numa, de leeuw, heeft u gedood." „U zou me niet hebben gedood?" vroeg de ander ongelovig. „Als ik kon zou ik u redden," antwoordde Tarzan. „Maar dat kan ik niet. Waarom dacht u dat ik u zou willen doden?" Enkele ogenblikken bleef de oude man zwijgen. Toen zei hij, nadat hij blijkbaar al zijn moed had verzameld: „Ik heb u vroeger gekend. U woonde toen nog in het land van Mbonga, het opperhoofd. Ik was al toverdokter toen u Kulonga en de anderen versloeg en toen u uit onze hutten onze gifpot stal. Eerst herinnerde ik me u niet, maar tenslotte toch wel, de blanke die bij de behaarde apen woonde en het leven moeilijk maakte in het dorp van Mbonga, het opperhoofd.... De woudgod.... De Munago-Keewati, voor wie we voedsel buiten onze poorten zetten en die het kwam opeten. Vertel me voordat ik sterf of u een mens of een duivel bent!" Tarzan lachte. „Ik ben een mens," zei hij. De oude man zuchtte en schudde zijn hoofd. „U hebt geprobeerd me uit de klauwen van Simba te redden," zei hij. „Ik zal u daarvoor belonen, ik ben 'n groot toverdokter. Luister naar mijn woorden, blanke man! Ik voorzie kwade dagen voor u. Het staat geschreven in mijn eigen bloed dat ik op mijn handpalm heb gesmeerd. Een groter god dan u zal opstaan en u vellen. Keer terug, Munago-Keewati! Keer terug voordat het te laat is! Zowel vóór als achter u loert het gevaar. Het grootste gevaar ligt echter vóór u. Ik zie..." Hij zweeg een ogenblik en haalde diep en raspend adem. Toen kromp hij ineen en stierf. Tarzan vroeg zich af wat hij nog meer had gezien. Het was al laat toen de aap-mens weer in zijn tent kwam en tussen zijn zwarte krijgers ging liggen. Niemand had hem zien gaan en niemand had hem zien terugkeren. Hij dacht na over de waarschuwing van de toverdokter, voordat hij ging slapen - en hij dacht er opnieuw aan toen hij wakker werd. Hij ging echter niet terug, want hij was niet bang. Had hij geweten wat haar, die hem het liefst ter wereld was, te wachten stond, dan zou hij on18
middellijk naar haar zijn teruggekeerd en het goud van Opar voor eeuwig in de onderaardse schatkamers hebben laten liggen. Achter hem piekerde die ochtend een andere blanke over iets wat hij in de loop van de nacht had gehoord en het scheelde niet veel of hij gaf zijn plan op. Het was Werper, de moordenaar, die in de stilte van de nacht veel verder op het pad, dat hij volgde, een geluid had gehoord dat hem met vrees had vervuld. Het was een geluid geweest dat hij nog nooit eerder in zijn leven had gehoord, namelijk de overwinningskreet van de mannetjesaap, toen Tarzan die slaakte onder het schijnsel van Goro, de maan. Hij had op dat ogenblik gebeefd en zijn gezicht verborgen. En nu, in het volle daglicht, beefde hij opnieuw toen hij het zich herinnerde en hij zou het gevaar, dat de echo van dat vreselijke geluid scheen te vertegenwoordigen, ontvlucht zijn als hij niet nog banger was geweest van Achmet Zek, zijn meester. En zo trok Tarzan van de Apen kalm en zeker naar de vervallen muren van Opar en als een jakhals trok Werper achter hem aan. Alleen de hemel wist wat hun beiden wachtte. Aan de rand van de eenzame vallei, vanwaar de vergulde koepels en torentjes van Opar te zien waren, bleef Tarzan staan. Zodra het donker was zou hij alleen naar de schatkamers gaan om het terrein te verkennen, want hij had zich voorgenomen in deze onderneming geen enkele stap te doen zonder de nodige voorzorgsmaatregelen te treffen. Zodra het donker was begaf hij zich op weg. Werper, die achter het gezelschap aan de aap-mens alleen de rotsen had beklommen en zich overdag tussen de ruwe rotsblokken van de top had schuilgehouden, sloop hem heimelijk na. De met rotsblokken bezaaide vlakte tussen de rand van de vallei en het hoge granietkopje buiten de stadsmuren, waar de ingang naar de gewelven lag, bood de Belg voldoende dekking toen hij Tarzan in de richting van Opar volgde. Hij zag hoe de reusachtige aap-mens snel tegen de grote rots opklom. Werper, die zich tijdens de gevaarlijke klimpartij bang vastklampte, transpireerde van angst. Bijna verlamd van vrees, maar gedreven door hebzucht, volgde hij hem naar boven, tot hij eindelijk op de top van de rotsachtige heuvel stond. Tarzan was nergens meer te bekennen. Enkele ogenblikken lang hield Werper zich achter een van de kleinere rotsblokken verborgen. Toen hij echter niets van de Engelsman hoorde of zag, kwam hij tevoorschijn om de omtrek systematisch te onderzoeken, in de hoop dat hij misschien de plaats, waar de schat verborgen lag, zou ontdekken voordat Tarzan terugkwam. De Belg wilde namelijk alleen maar zien waar het goud lag, zodat hij na Tarzans vertrek veilig met zijn volgelingen zou kunnen terugkomen om zoveel goud mee te nemen als ze maar konden dragen. Hij vond de nauwe spleet, waarin het uitgesleten trapje van graniet naar het 19
inwendige van het kopje voerde. Hij sloop tot aan de ingang van de tunnel. Hier bleef hij staan, omdat hij bang was dat hij Tarzan op diens terugweg zou kunnen ontmoeten. De aap-mens ging op de tast door de gang, tot hij bij de oude, houten deur kwam. Een ogenblik later stond hij in de schatkamer, waar eeuwen geleden de handen van mensen, die allang dood waren, het goud hoog hadden opgestapeld voor de heersers van dat grote vasteland, dat nu onder de golven van de Atlantische Oceaan ligt. De stilte van het onderaardse gewelf werd door geen enkel geluid verbroken. Niets wees erop dat iemand anders het vergeten gewelf had ontdekt sinds de aap-mens het voor het laatst had bezocht. Hierover voldaan keerde Tarzan terug naar de top van het kopje. Werper zag hem uit de beschutting van een vooruitspringend rotsblok komen en naar de rand van de vallei lopen, waar de Waziri het sein van de meester afwachtten. Toen kwam Werper behoedzaam uit zijn schuilplaats tevoorschijn, sloop naar het sombere duister van de ingang en verdween. Tarzan bleef op de rand van het kopje staan en liet het geluid van een brullende leeuw horen. Tweemaal herhaalde hij dit met gelijke tussenpozen en enkele minuten, nadat de echo van de derde kreet was weggestorven, bleef hij staan luisteren. Toen klonk vanuit de verte het antwoord, ineens driemaal. Basuli, het opperhoofd van de Waziri, had het gehoord en beantwoord. Tarzan ging opnieuw naar het schatgewelf, wetend dat zijn zwarten binnen enkele uren bij hem zouden zijn, klaar om weer een fortuin weg te slepen, een fortuin dat uit de eigenaardig gevormde goudstaven van Opar bestond. Intussen zou hij zoveel van het kostbare metaal als hij maar kon, naar de top van het kopje dragen. Zes maal was hij heen-en-weer gegaan toen Basuli na viif uur het kopje bereikte, en in die tijd had hij achtenveertig staven naar de rand van het grote rotsblok gedragen. Telkens droeg hij een last, waaronder twee normale mannen zouden hebben gewankeld. Toch verried zijn reusachtige gestalte geen spoor van vermoeidheid toen hij hielp om zijn zwarte krijgers tegen de top op te hijsen door middel van een touw, dat ze voor dit doel hadden meegebracht. Zes maal was hij naar het schatgewelf teruggekeerd en zes maal was Werper, de Belg, in de donkere schaduw aan de andere kant van het gewelf weggekropen. Opnieuw kwam de aap-mens aanlopen. Deze keer was hij vergezeld van vijftig zwarte krijgers, die zich beschikbaar stelden als dragers voor het enige schepsel ter wereld, dat deze deftige, trotse mensen ertoe kon verleiden zulk slavenwerk voor hem te verrichten. Tweeënvijftig staven haalden ze uit het gewelf om het honderdtal vol te maken, dat Tarzan 20
van plan was mee te nemen. Toen de laatste Waziri het gewelf verliet, draaide Tarzan zich nog eens om, om een laatste blik te werpen op de fabelachtige rijkdom die door zijn twee strooptochten helemaal niet verminderd bleek te zijn. Voordat hij de enige kaars, die hij had meegebracht en waarvan het flakkerende licht het inwendige van een gewelf verlicht had, dat eeuwenlang door mensen vergeten had gelegen, uitdoofde, hield Tarzans geest zich bezig met de eerste keer dat hij heel toevallig het gewelf was binnengegaan, omdat hij vluchtte uit de holen onder de tempel, waar hij door La, de hogepriesteres van de zonaanbidders, verborgen was. Hij herinnerde zich het toneel in de tempel toen hij op het offeraltaar had gelegen, terwijl La met opgeheven dolk boven hem stond en de rijen priesters en priesteressen in de hysterische extase van hun fanatisme wachtten op de eerste golf warm bloed van een slachtoffer, waarmee ze hun gouden bekers zouden kunnen vullen om op de grootsheid van hun Vlammende Godheid te drinken. De bloedige en wrede onderbreking door Tha, de krankzinnige priester, kwam de aap-mens opnieuw voor ogen, evenals de vlucht van de tempeldienaren voor de waanzinnige bloeddorst van het afschuwelijke schepsel. Ook zag hij in gedachten de woeste aanval op La en zijn eigen aandeel in dit sombere drama. Dit alles zag Tarzan voor zijn geestesoog voorbijtrekken, terwijl hij neer stond te staren op het in het gewelf opgeslagen dofgele metaal. Hij vroeg zich af of La nog regeerde in de tempels van de vervallen stad, waarvan de verbrokkelde muren zich verhieven op de fundamenten waardoor hij werd omringd. Was ze uiteindelijk genoodzaakt tot een vereniging tot een van die bespottelijke priesters? Het leek hem een afschuwlijk lot voor iemand die zo knap was als zij. Tarzan liep hoofdschuddend naar de flakkerende kaars, doofde hem en draaide zich om naar de uitgang. Achter hem wachtte de spion tot hij vertrokken zou zijn. Hij kende het geheim waarvoor hij gekomen was. Op zijn gemak zou hij nu terugkeren naar zijn volgelingen, ze naar het gewelf voeren en net zoveel goud meenemen als ze konden dragen. De Waziri hadden het einde van de onderaardse gang bereikt en volgden de kronkelende weg naar de buitenlucht en het welkome licht van de sterren boven de top van het kopje, voordat Tarzan zich aan zijn dromen onttrok en hem langzaam volgde. Opnieuw - en zoals hij dacht voor het laatst - sloot hij de massieve deur van het schatgewelf. In het donker achter hem stond Werper op. Hij stak zijn hand uit en liefkoosde een goudstaaf op de dichtstbijzijnde rij. Hij tilde hem uit zijn schuilplaats en woog hem in zijn handen. Hij drukte hem in zelfzuchtige verrukking tegen zijn borst. Tarzan droomde van een gelukkige thuiskomst die hem wachtte, 21
van lieve armen om zijn hals, van een zachte wang tegen die van hem. Plotseling verdreef de herinnering aan de toverdokter en diens waarschuwing echter zijn droom. En toen, binnen enkele seconden, werd de hoop van deze beide mannen vernietigd. De een vergat in de ontzetting zelfs zijn hebzucht, de ander werd in totale vergetelheid gestort door een stuk steen, dat hem een diepe hoofdwond bezorgde. 5. Het was op het ogenblik dat Tarzan zich omdraaide voor de gesloten deur, met de bedoeling zijn weg naar de buitenwereld te vervolgen. Het gebeurde zonder waarschuwing. Het ene ogenblik was alles rustig en onbeweeglijk... Het volgende ogenblik golfde de hele wereld. De geteisterde muren van de nauwe doorgang spleten en verbrokkelden. Grote blokken graniet, die waren losgekomen uit het plafond, tuimelden in de smalle gang en versperden de doorgang, terwijl de muren boven de verwoesting naar binnen werden gedrukt. Tarzan kreeg een brok uit het plafond tegen zich aan. Hij wankelde tegen de deur van de schatkamer, die onder het geweld openvloog, zodat zijn lichaam naar binnen en over de vloer rolde. In het grote vertrek, waar de schat lag, was door de aardbeving minder verwoesting aangericht. Enkele goudstaven kantelden van de bovenste rij, een enkel stuk van het golvende plafond liet los en sloeg met geweld tegen de vloer. De muren barstten, maar stortten niet in. Het bleef bij die ene schok. Er volgde geen andere om de verwoesting te voltooien. Werper, die door het onverwachte en de heftigheid ervan languit op de grond was terechtgekomen, worstelde zich overeind toen hij tot de ontdekking kwam dat hij geen verwondingen had opgelopen. Op de tast bereikte hij de andere kant van het vertrek, waar hij de kaars opzocht, die Tarzan met het afgedropen vet aan het vooruitstekende gedeelte van een goudstaaf had bevestigd. Door ettelijke lucifers aan te schrappen vond de Belg tenslotte wat hij zocht. Toen een ogenblik later het flauwe schijnsel de inktzwarte duisternis om hem heen verlichtte slaakte hij een zucht van verlichting, want het ondoordringbare donker had de verschrikkingen van de toestand nog verergerd. Toen de ogen van de man wat aan het licht gewend raakten, gingen ze naar de deur, want hij dacht alleen nog maar aan een ontsnapping uit dit afschuwlijke gat. Toen zag hij het lichaam van de naakte reus, dat vlak bij de ingang op de grond lag. Werper, die bang was dat hij zou worden ontdekt, deinsde achteruit. Een tweede blik overtuigde hem er echter van dat de Engelsman dood 22
was. Uit een gapende 'hoofdwond was een bloedplas op de betonnen vloer gelopen. Snel sprong de Belg over het roerloze lichaam van zijn vroegere gastheer heen. Zonder ook maar één poging in het werk te stellen om de man, die misschien nog leefde, te helpen, holde hij de gang in om zich in veiligheid te brengen. Zijn hernieuwde hoop werd echter spoedig de bodem ingeslagen. Vlak achter de deur ontdekte hij dat de gang volkomen versperd was door grote rotsblokken. Hij nam de kaars en begon het gewelf er systematisch mee af te zoeken. Hij was daar nog niet lang mee bezig, toen hij ontdekte dat er aan de andere kant van de ruimte nog een deur was, een deur die piepend openzwaaide toen hij er tegen duwde. Voor hem lag een andere gang en deze volgde Werper. Via een stenen trap kwam hij in een gang die een meter of zes hoger lag. Het flakkerende kaarslicht bescheen de weg vóór hem en een ogenblik later was hij blij dat hij over dit primitieve middel beschikte, waarvoor hij enkele uren tevoren misschien minachtend zijn neus zou hebben opgehaald. Hij zag hierdoor namelijk juist bijtijds een gapende afgrond, blijkbaar het einde van de tunnel waarin hij liep. Voor hem lag een ronde schacht. Hij hield de kaars erboven en tuurde omlaag. Onder hem zag hij in de diepte het licht weerspiegeld in water. Het was een put. Hij hield de kaars boven zijn hoofd en probeerde de duisternis te doorboren. Aan de andere kant zag hij het vervolg van de tunnel. Maar hoe moest hij over de afstand heenkomen? Terwijl hij de afstand naar de overkant schatte en zich afvroeg of hij de sprong zou durven wagen, werd hij plotseling opgeschrikt door een doordringende gil, die langzaam wegstierf en in een akelig gekerm eindigde. De stem had iets menselijks. Ze was echter zo afgrijselijk dat ze best uit de gekwelde keel van een verloren ziel in de hel had kunnen komen. De Belg sidderde en keek vol ontzetting omhoog, want de kreet scheen ergens boven hem geuit te zijn. Ver in de hoogte zag hij een opening en een stukje hemel met heldere sterren. Zijn al half gevormd plan om hulp te roepen, werd uit zijn geest verdreven door die angstaanjagende kreet. Waar zo'n stem huisde konden geen menselijke wezens leven. Hij durfde zich niet te vertonen aan de bewoners van die plaats daar boven hem. Hij verwenste zichzelf dat hij zo idioot was geweest zich aan deze onderneming te wagen. Hij wilde dat hij veilig terug was in het kamp van Achmet Zek en hij zou bijna dankbaar zijn geweest voor een gelegenheid om zich te kunnen overgeven aan de militaire autoriteiten van de Kongo, als hij daardoor gered had kunnen worden uit de verschrikkelijke toestand waarin hij zich nu bevond. Hij luisterde angstig, maar de schreeuw werd niet herhaald. Ten23
slotte aangezet tot een wanhopig middel, maakte hij zich gereed om over de schacht heen te springen. Ongeveer twintig stappen deed hij achteruit, toen nam hij een aanloop en waagde hij de sprong. In zijn hand hield hij het knetterende stukje kaars geklemd, dat tijdens het springen door de luchtstroom werd uitgeblazen. In het aardedonker vloog hij door de ruimte. Op zijn knieën belandde hij aan de andere kant op de grond. Hij gleed achteruit, klemde zich wanhopig vast en hing tenslotte half binnen en half buiten de opening. Maar hij was in veiligheid. Enkele ogenblikken lang durfde hij zich niet te bewegen. Toen raapte hij al zijn moed bij elkaar en hees hij zich voorzichtig op, tot hij weer languit op de grond lag. Toen zijn knieën tegen de rand stootten, had hij zijn kaars laten vallen. Tegen beter weten in hopend dat deze op de bodem van de gang was terechtgekomen, in plaats van in de diepe schacht, begon hij op handen en voeten te zoeken. Toen hij het tenslotte vond, drukte hij het tegen zich aan en liet hij zich snikkend en uitgeput op de grond vallen. Een poosje later haalde hij een lucifer tevoorschijn en stak hij het overgebleven stompje kaars aan. Nu hij weer licht had was het voor hem makkelijker zijn zenuwen de baas te worden. Het duurde dan ook niet lang of hij strompelde voort om een uitweg te zoeken. De ijselijke kreet, die van boven door de schacht was gekomen, achtervolgde hem nog, zodat hij beefde door het geluid van zijn eigen voorzichtige voetstappen. Hij was nog niet ver gegaan, toen een gemetselde muur hem de doorgang versperde. Wat had dit te betekenen? Werper was schrander en ontwikkeld; de militaire opleiding had hem geleerd zijn verstand te gebruiken voor het doel, waartoe hij het had meegekregen. Een doodlopende tunnel als deze had geen zin. Achter de muur moest hij doorlopen. Ergens in het verleden had iemand om de een of andere reden deze afsluiting laten maken. Hij begon de muur bij het licht van zijn kaars te bekijken. Tot zijn grote vreugde ontdekte hij dat de vrij dunne stenen waaruit de muur bestond, los in elkaar waren gepast, zonder kalk of cement. Hij trok aan één ervan en tot zijn blijdschap bemerkte hij dat het ding makkelijk te bewegen was. Een voor een trok hij de stenen eruit tot hij een opening had, die groot genoeg was om zijn lichaam door te laten. Vervolgens kwam hij in een ruim, laag vertrek. Aan de andere kant hiervan werd zijn weg opnieuw versperd. Deze keer door een deur, maar deze was makkelijk te openen, omdat hij niet vergrendeld was. Vóór hem lag een lange donkere gang. Hij was hier nog niet ver in gevorderd toen de kaars zo ver opraakte dat hij zijn vingers brandde. Met een vloek liet hij het voorwerp op de grond vallen, waar het nog een ogenblik knetterde en toen uitging. Nu bevond hij zich in volkomen duisternis en opnieuw was hij 24
ten prooi aan grote ontzetting. Wat er verder nog voor valkuilen en andere gevaren voor hem lagen, kon hij niet gissen. Hij begreep maar al te goed dat hij even ver van de vrijheid verwijderd was als tevoren. Langzaam kroop hij op handen en voeten verder. Hoe lang hij zich op die manier had voortbewogen wist hij niet, maar tenslotte besloot hij, omdat er geen einde aan de gang scheen te komen, wat uit te rusten voordat hij verder ging. Hij viel in slaap en toen hij wakker werd was de duisternis om hem heen nog even ondoordringbaar. Hij had misschien een seconde geslapen of een d a g . . . hij wist het niet. Dat hij echter enige tijd geslapen moest hebben werd hem duidelijk door het feit dat hij uitgerust was en honger had. Behoedzaam kroop hij verder. Deze keer had hij nog maar een korte afstand afgelegd toen hij in een vertrek kwam dat verlicht werd door een opening in het plafond, vanwaar een stenen trap naar de vloer liep. Boven zich kon Werper door de opening het zonlicht zien op zware, met klimop begroeide zuilen. Hij luisterde, maar hoorde geen ander geluid dan het ruisen van de wind door bladeren, de schorre kreten van vogels en het krijsen van apen. Manhaftig liep hij naar boven, tot hij zich in een ronde ruimte bevond. Vlak voor hem stond een stenen altaar, met roodbruine plekken erop. Op dat ogenblik schonk Werper geen aandacht aan die vlekken; later werd de herkomst ervan echter op afschuwlijke wijze duidelijk. Behalve de opening in de vloer, vlak achter het altaar, waardoor hij de onderaardse gang verlaten had, ontdekte de Belg verscheidene deuren, die zich ter hoogte van de vloer bevonden. Boven liep langs de hele ruimte een open balkon. Apen klauterden rustig door de verlaten bouwvallen en bontgekleurde vogels fladderden tussen de zuilen en langs de gaanderijen. Van enig menselijk wezen was echter geen spoor te bekennen. Werper herademde. Hij zuchtte alsof er een grote last van zijn schouders was gevallen. Hij deed één pas in de richting van een van de uitgangen en bleef toen met ontzette ogen staan, want bijna op hetzelfde ogenblik ging er in de muur een twaalftal deuren open en stormden een bende woeste, afzichtelijke mannen op hem af. Het waren de priesters van de Vlammende Godheid. Dezelfde harige, kromme, afzichtelijke kereltjes, die jaren tevoren Jane Clayton op diezelfde plek naar het offeraltaar hadden gesleept. Hun lange armen en korte kromme benen, hun diepliggende ogen en lage voorhoofden gaven ze een dierlijk voorkomen. Wat hij zag was zo afschuwlijk, dat de Belg verstijfde van ontzetting. Hij draaide zich met een doordringende kreet om en wilde naar de minder hevige verschrikkingen van de donkere gangen vluchten. De vreselijke mannetjes verijdelden zijn poging echter. Ze versper25
den hem de weg en grepen hem vast. Ofschoon hij hun op zijn knieën om genade smeekte, bonden ze hem vast en smeten ze hem binnen in de tempel op de grond. De rest was alleen maar een herhaling van wat Tarzan en Jane Clayton hadden beleefd. De priesteressen kwamen - en met hen La, de hogepriesteres. Werper werd opgetild en op het altaar gelegd. Het koude zweet brak hem uit toen La het wrede offerzwaard boven hem hield. De dodenzang bereikte zijn gefolterde oren. Zijn starende ogen waren op de gouden bekers gevestigd waarmee de afzichtelijke aanhangers hun onmenselijke dorst naar zijn warme bloed zouden lessen. Hij wenste dat hij zijn bewustzijn kon verliezen voordat het scherpe staal hem in zijn lichaam zou boren. Toen klonk er vlak bij zijn oor plotseling een vreselijk gebrul. De hogepriesteres liet de dolk zakken. Haar ogen gingen wijdopen van ontzetting. De priesteressen, haar onderdanen, vlogen gillend naar de uitgangen. De priesters brulden van woede en schrik. Werper rekte zijn hals uit om te zien waardoor de paniek veroorzaakt werd. Toen hij dit zag werd hij eveneens koud van schrik, want voor zijn ogen zag hij een reusachtige leeuw, die midden in de tempel stond en al een slachtoffer onder zijn wrede klauwen had. Opnieuw brulde de koning van de wildernis, terwijl hij kwaadaardig naar het altaar staarde. La wankelde en viel bewusteloos over Werper heen. 6. Toen ze na de aardbeving van hun eerste schrik bekomen waren, keerden Basuli en zijn krijgers haastig terug naar de gang om Tarzan en twee van de anderen, die eveneens vermist werden, te gaan zoeken. Ze vonden de weg volkomen versperd door rotsblokken. Twee dagen lang zwoegden ze om zich een weg te banen naar hun gevangen vrienden, maar toen ze na bovenmenselijke inspanningen nog maar een paar meter gevorderd waren en het vermorzelde lichaam van een van de hunnen vonden, moesten ze wel tot de slotsom komen dat Tarzan en de tweede Waziri verderop eveneens onder het puin bedolven lagen, onbereikbaar voor menselijke hulp die toch niet meer zou baten. Keer op keer riepen ze onder het zware werk de namen van hun meester en hun makker, maar hun luisterend oor ving geen enkel antwoord op. Tenslotte gaven ze het zoeken op. Met tranen in de ogen wierpen ze een laatste blik op het uit puin bestaande graf van hun meester. Ze laadden de zware goudstaven, die zijn beproefde vrouw niet gelukkig zouden maken, maar haar althans 26
het nodige verschaften, op hun schouders en keerden door het dal van Opar terug in de richting van de bungalow. En wat een onheil vertrok zich al aan dat vredige, gelukkige thuis terwijl ze erheen op weg waren! Vanuit het noorden naderde Achmet Zek, die kwam aangereden in antwoord op de brief van zijn luitenant. Hij was in gezelschap van zijn bende afvallige Arabieren, verbannen bandieten en niet bepaald lieftallige zwarten, die hij had meegenomen uit de streken van de woeste menseneters, die hij brutaalweg doortrok. Mugambi, de ebbehouten Hercules, die van Jungle Eiland tot bijna aan de hoofdstroom van de Ugambi de gevaren en wisselvalligheden van zijn geliefde meester had gedeeld, was de eerste die de brutale nadering van de boosaardige karavaan opmerkte. Hij was het die door Tarzan was achtergelaten om Lady Greystoke te beschermen. Er zou ook geen moediger en trouwer beschermer op de hele wereld te vinden zijn geweest. Hij was een reus wat lichaamslengte betrof en een onbevreesd strijder. Bovendien had de zwarte mannetjesputter een ziel en een oordelingsvermogen, die overeenkwamen met zijn afmetingen en woestheid. Sinds zijn heer vertrokken was had hij de bungalow geen ogenblik verlaten, behalve wanneer Lady Greystoke over de vlakte galoppeerde of het eentonige leven afwisselde met een korte jachtrit. Bij zulke gelegenheden beklom Mugambi een vurig Arabisch paard en volgde haar op de voet. De bandieten waren nog op enige afstand toen de scherpe blik van de krijger ze in de gaten kreeg. Enkele ogenblikken bleef hij het naderende gezelschap gadeslaan, toen keerde hij zich om en liep hij snel naar de hutten van de inboorlingen, die ongeveer honderd meter achter de bungalow stonden. Hier riep hij de krijgers bij elkaar. Snel deelde hij zijn bevelen uit. Hieraan gehoorzaamd grepen de mannen hun wapens en schilden. Enkelen gingen degenen die op het veld werkten, waarschuwen, evenals zij die de kudde hoedden. Het grootste gedeelte volgde Mugambi naar de bungalow. De stofwolken, die door de ruiters werden opgejaagd, bevonden zich nog op grote afstand. Mugambi kon niet zeker zeggen of ze een vijand omhulden. Hij was echter zijn levenlang zelf een wilde geweest in het woeste Afrika en hij had al eerder soortgelijke gezelschappen onaangediend zien naderen. Soms waren ze met vreedzame, maar op andere ogenblikken met krijgszuchtige bedoelingen gearriveerd. Zoiets kon je nooit vooruit zeggen. Je moest altijd voorbereid zijn. Mugambi vertrouwde de haast niet waarmee de onbekenden naderden. De bungalow van de Greystokes was absoluut niet in staat van verdediging. Er was geen palissade omheen, want zoals ze gelegen was, midden tussen de Waziri, had zijn meester nooit een grote aanval door vijanden verwacht. Zware houten luiken kon27
den de vensters tegen eventuele vijandige pijlen beschermen. Mugambi was bezig deze te sluiten, toen Lady Greystoke op de veranda kwam. „Maar Mugambi!" riep ze uit. „Wat is er aan de hand? Waarom sluit je de luiken?" Mugambi wees over de vlakte naar de plaats waar een bende in het rood gestoken ruiters nu duidelijk te zien was. „Arabieren," verklaarde hij. „Ze komen niet met goede bedoelingen in afwezigheid van onze grote meester." Achter het keurige gazon en de bloeiende heesters zag Jane Clayton de glanzende lichamen van haar Waziri. De zon, die weerspiegeld werd op de metalen punten van hun speren, toonde de bonte kleuren van de veren in hun hoofdtooi en deed de satijngladde huid van hun brede schouders en hoge jukbeenderen nog meer glanzen. Jane Clayton sloeg hen met trots en genegenheid gade. Wat kon haar gebeuren nu zij er waren om haar te beschermen? De onbekenden bleven ongeveer honderd meter van haar verwijderd op de vlakte staan. Mugambi had zich haastig bij zijn krijgers gevoegd. Hij stapte iets naar voren en sprak de onbekenden aan. Achmet Zek zat voor zijn handlangers rechtop in het zadel. „Arabier!" riep Mugambi. „Wat komt u hier doen?" „Wij komen in vrede!" riep Achmet Zek terug. „Keer dan om en ga in vrede terug," antwoordde Mugambi. „Wij hebben u hier niet nodig. Tussen Arabieren en Waziri kan geen vrede bestaan." Ofschoon Mugambi geen geboren Waziri was, had men hem toch in de stam opgenomen - en deze bezat geen lid dat beter over de tradities en heldendaden waakte dan hij. Achmet Zek sprak enkele ogenblikken op zachte toon met zijn mannen. Een ogenblik later daalde er zonder enige waarschuwing een regen van pijlen op de Waziri neer. Enkelen van de krijgers vielen en de anderen wilden de aanvallers te lijf. Mugambi was echter zowel voorzichtig als dapper. Hij zag het nutteloze van een aanval in op ruiters, die met geweren gewapend waren. Hij trok zijn strijdmacht achter de heesters van de tuin terug. Een paar mannetjes stuurde hij naar verschillende gedeelten van het terrein, dat om de bungalow heen lag. Een zestal anderen vertrok naar het eigenlijke huis, met het bevel hun meesteres binnen te houden en haar met hun eigen leven te verdedigen. Achmet Zek, die de tactiek volgde van de woestijnkrijgers, van wie hij afstamde, leidde de volgelingen in galop in een lange, smalle rij, terwijl hij een grote cirkel beschreef, die zich steeds nauwer om de verdedigers sloot. Het gedeelte van de cirkel, dat zich het dichtst bij de Waziri be28
vond, schoot voortdurend in de heesters, waarachter de zwarte krijgers zich verborgen hadden. De laatsten schoten op hun beurt hun scherpe pijlen af op de dichtstbijzijnde vijanden. De Waziri, die beroemd waren om hun boogschietkunst, hadden die dag geen reden zich over hun werk te schamen. Keer op keer stortte een donkere ruiter dodelijk getroffen van zijn paard. Maar de strijd was ongelijk. De Arabieren waren veel talrijker dan de Waziri. Hun kogels drongen door de heesters heen en troffen vaak een doel dat de Arabische schutters niet eens hadden gezien. Toen kwam Achmet Zek bij de afrastering, vernielde een gedeelte ervan en trok met zijn kornuiten het terrein binnen. In wilde vaart vlogen ze over de velden. Bij lagere omheiningen bleven ze niet staan, maar dreven er hun paarden eenvoudig over heen. Mugambi zag ze aankomen en terwijl hij zijn overgebleven krijgers toeriep dat ze hem moesten volgen, snelde hij naar de bungalow, hun laatste wijkplaats. Op de veranda stond Lady Greystoke met een geweer in haar handen. Meer dan één bandiet werd door haar kalme, vaste hand ter verantwoording geroepen; meer dan één paard vloog zonder berijder achter de aanvallende bende aan. Mugambi duwde zijn meesteres naar de grotere veiligheid van het inwendige van het huis en met zijn gedecimeerde strijdmacht maakte hij zich gereed om de vijand tot het laatst toe weerstand te bieden. Enkele ogenblikken later kwamen de Arabieren schreeuwend en met hun lange geweren zwaaiend aanstormen. Ze vlogen langs de veranda en openden een vernietigend vuur op de geknielde Waziri, die hen van achter hun ovale schilden een stroom van pijlen in hun richting zonden. Deze schilden waren misschien wel heel geschikt om een vijandige bijl tegen te houden, maar tegenover het lood van deze schutters waren ze volkomen waardeloos. Tussen de halfgesloten luiken van de bungalow door richtten andere boogschutters vanuit een grotere veiligheid betere diensten en na de eerste aanval trok Mugambi met zijn hele strijdmacht in het gebouw terug. Keer op keer deden de Arabieren een aanval en tenslotte vormden ze een cirkel rondom de bungalow, maar buiten het bereik van de dodelijke pijlen van de verdediging. Vanuit hun nieuwe standplaats vuurden ze uit alle macht op de vensters. Eén voor één vielen de Waziri. Steeds kleiner werd het aantal pijlen dat het vuur van de aanvallers beantwoordde en tenslotte begreep Achmet Zek dat hij veilig naar voren kon stormen. Al vurend vloog de bloeddorstige bende op de veranda aan. Een tiental van hen viel door de pijlen van de verdedigers, maar het grootste gedeelte bereikte de deur. Zware geweerkolven daalden erop neer. Het kraken van brekend hout vermengde zich met scho29
ten uit een geweer, dat Jane Clayton door de panelen op de onbarmhartige vijand afschoot. Aan beide kanten van de deur vielen de mannen neer, maar uiteindelijk bezweek de zwakke hindernis onder de hevige slagen van de bendeleden. Ze drongen de huiskamer in. Bij de verste muur van het vertrek stond Jane Clayton, omringd door het restant van haar verdedigers. De vloer was bedekt met de lijken van gesneuvelden. Helemaal vooraan stond Mugambi, de reus. De Arabieren hieven hun geweer op om de laatste schoten af te geven, die een einde zouden maken aan alle verzet. Achmet Zek brulde echter een waarschuwend bevel, waardoor hun vingers om de trekkkers verslapten. „Schiet niet op de vrouw!" riep hij. „Wie haar iets doet, zal sterven! Neem de vrouw levend gevangen." De Arabieren stormden het vertrek door. De Waziri wachtten hen met gevelde speren op. Zwaarden glinsterden en langlopige pistolen spuwden dood en verderf. Mugambi slingerde zijn speer met zoveel kracht naar de dichtstbijzijnde vijand, dat de zware schacht dwars door het lichaam van de Arabier vloog. Toen ontrukte hij een andere aanvaller zijn pistool, waarmee hij de hersenen verbrijzelde van iedereen die het waagde in de buurt van zijn meesteres te komen. Door zijn voorbeeld aangespoord vochten de enkele overgebleven krijgers als duivels. Ze stortten echter één voor één neer, tot alleen Mugambi nog over was om het leven en de eer van de echtgenote van de aap-mens te verdedigen. Vanaf de andere kant van het vertrek sloeg Achmet Zek de ongelijke strijd gade. In zijn handen had hij een met juwelen bezet geweer. Hij bracht het langzaam naar zijn schouder en wachtte tot een nieuwe beweging Mugambi aan zijn genade zou overleveren, zonder het leven van de vrouw of zijn eigen volgelingen in gevaar te brengen. Eindelijk kwam dat ogenblik. Achmet Zek haalde de trekker over. Zonder een kik te geven rolde de dappere Mugambi aan de voeten van Jane Clayton tegen de grond. Een ogenblik later was ze omsingeld en ontwapend. Zonder een enkel woord werd ze naar buiten gesleept. Een kolossale neger tilde haar op zijn zadel en terwijl de rovers de bungalow en de bijgebouwen doorzochten op buit reed hij met haar tot buiten het hek, waar hij op de komst van zijn chef wachtte. Jane Clayton zag de bandieten de paarden uit het omheinde gedeelte halen en de kudde uit de weide naar binnen drijven. Ze zag hoe haar huis door de Arabieren beroofd werd van alles wat in hun ogen waarde had. Ook zag ze dat de zaak in brand werd gestoken en de vlammen alles verteerden. Toen de ruiters, nadat ze er genoeg van hadden, met haar wegreden naar het noorden, zag ze de rook en de vlammen hoog naar 30
de hemel stijgen, tot het dichte woud dit trieste toneel aan haar blikken onttrok. Terwijl de vlammen zich een weg baanden naar de huiskamer en waaiervormige tongen uitstaken naar de op de grond liggende doden, begon één van de afgrijselijke massa zich weer te bewegen. Het was een enorme zwarte, die zich op zijn zij rolde en zijn met bloed doorlopen ogen opsloeg. Mugambi, die de Arabieren voor dood hadden achtergelaten, leefde nog. De zengende vlammen hadden hem bijna bereikt toen hij zich met moeite op handen en knieën hees en langzaam naar de deur kroop. Keer op keer viel hij uitgeput neer, maar steeds wist hij overeind te komen en zijn smartelijke weg naar de veiligheid voort te zetten. Wat hem een eeuwige tijd toescheen, terwijl de vlammen aan het andere eind van het vertrek een vurige oven vormden, slaagde de grote zwarte erin de veranda te bereiken, de trap af te rollen en weg te kruipen in de koele veiligheid van wat in de buurt staande struiken. De hele nacht lag hij daar, terwijl hij beurtelings pijn leed en het bewustzijn verloor. De ogenblikken dat hij bij kennis was keek hij met wilde haat naar de felle vlammen, die nog opstegen uit de brandende hooischuur. Dicht in de buurt brulde een op roof beluste leeuw, maar de reusachtige zwarte gedaante was niet bang. In zijn wilde geest was maar plaats voor één enkele gedachte . . . Wraak! Wraak! Wraak! 7. Enige tijd bleef Tarzan liggen waar hij gevallen was, op de grond van de schatkamer onder de bouwvallige muren van Opar. Hij lag er als een dode, maar hij was niet dood. Eindelijk bewoog hij zich. Zijn ogen gingen open in het volslagen duister dat hem omringde. Hij bracht zijn hand naar zijn hoofd en voelde gestold bloed. Hij rook aan zijn vingers, zoals een wild beest aan het bloed van een gewonde poot snuffelt. Hij ging langzaam rechtop zitten en luisterde. Geen enkel geluid drong door tot zijn diepe graf. Wankelend stond hij op, waarna hij op de tast tussen de goudstaven doorliep. Wat was hij? Waar was hij? Zijn hoofd deed pijn, maar verder ondervond aeen nadelige gevolgen van de klap die hem geveld had. Het ongeluk herinnerde hij zich niet, evenmin dat wat eraan vooraf was gegaan. Onzeker liet hij zijn handen langs zijn ledematen, romp en hoofd gaan. Hij betastte de pijlenkoker op zijn rug, het mes in zijn lendendoek. In zijn brein worstelde iets om naar de oppervlakte te komen. Aha, hij had het! Er was iets zoek. Hij kroop over de vloer en tastte naar het ding dat volgens de waarschuwing van 31
zijn instinct weg was. Eindelijk vond hij h e t . . . De zware speer die vroeger zo onafscheidelijk verbonden was geweest aan elke daad die hij beging. Tarzan was ervan overtuigd dat er een andere, veel mooiere wereld bestond dan die waarin hij beperkt was door de vier muren die hem omringden. Hij zette zijn onderzoek voort en vond tenslotte de deur, die onder de tempel en de stad naar binnen voerde. Zonder voorzorgsmaatregelen te treffen ging hij verder. Hij kwam bij de stenen trap die naar het hogere gedeelte leidde. Niets in zijn geschokte brein vertelde hem dat hij hier al eens eerder was geweest. Hij strompelde in het donker verder alsof hij op klaarlichte dag een wandelingetje maakte. Plotseling gebeurde dat wat bij een dergelijke roekeloze manier van doen niet kon uitblijven. Hij bereikte de rand van de put, deed een stap in het niets, sloeg naar voren en stortte in de diepte. Nog steeds zijn speer omklemd houdend, raakte hij het water en verdween hij onder het oppervlak. De val had hem geen verwondingen bezorgd en toen hij boven kwam en het water uit zijn ogen wreef, bemerkte hij dat hij kon zien. Het daglicht drong door de schacht boven hem naar binnen. Het verlichtte flauw de binnenmuren. Tarzan keek om zich heen. Op gelijke hoogte met het water zag hij een opening in de vochtige muur. Hij zwom erheen en hees zich op naar de natte bodem van een gang. Verder ging het weer, maar nu voorzichtig, want Tarzan van de Apen begon voorzichtiger te worden. De onverwachte val had hem geleerd dat hij moest oppassen bij het doortrekken van de donkere gangen; een tweede les had hij niet nodig. Een poosje liep hij kaarsrecht door de gang. De vloer was glibberig, alsof ze van tijd tot tijd door het stijgende water in de put werd overstroomd. Tarzan kon zich hierdoor nog maar met de grootste moeite op de been houden. De gang eindigde bij de onderse tree van een trap. Hij liep naar boven. Na veel kronkelingen belandde hij tenslotte in een rond vertrekje, waar het donker verdreven werd door een flauw licht, dat naar binnen viel door een buisvormige schacht met een middellijn van ongeveer een meter, die vanuit het midden van het vertrek oprees en eindigde in een stenen rooster, waardoor Tarzan een heldere, zonnige hemel kon zien. Nieuwsgierigheid dreef de aap-mens tot het verkennen van zijn omgeving. Het enige meubilair bestond uit verscheidene met metaal beslagen en van koperen knoppen voorziene kisten. Tarzan streek er met zijn hand overheen. Hij betastte de koperen knoppen, trok aan de scharnieren en tilde tenslotte heel toevallig een deksel op. Hij slaakte een kreet van blijdschap bij het zien van de inhoud. Glinsterend in het schemerige licht van het vertrek zag hij een 32
bak vol fonkelende stenen. Tarzan, die door zijn ongeluk tot de primitieve staat was teruggebracht, had geen begrip van de fabelachtige waarde van zijn vondst. In zijn ogen waren het mooie kiezelsteentjes. Hij stak zijn handen erin en liet de kostbare juwelen door zijn vingers glijden. Hij ging naar een paar andere kisten en ook daar vond hij een voorraad kostbare stenen. Ze waren bijna alle geslepen. Hij nam er een handvol van op en vulde er de zak mee die aan zijn zij bengelde . . . De ongeslepen stenen wierp hij terug in de kisten. Zonder het te weten was de aapmens terecht gekomen bij de vergeten juwelenkamer van Opar. Eeuwenlang had ze daar verborgen en begraven gelegen onder de tempel van de Vlammende Godheid, halverwege een van de aardedonkere gangen die de bijgelovige afstammelingen van de zonaanbidders niet hadden durven of willen doorzoeken. Toen hij tenslotte genoeg van dit spelletje had vervolgde Tarzan zijn weg door de gang, die vanuit de juwelen kamer steil naar boven liep. Met veel bochten, maar steeds omhoog lopend, bracht de tunnel hem al dichter bij de oppervlakte. Hij eindigde tenslotte in een vertrek met een laag plafond, dat lichter was dan een van de andere kamers die hij tot nu toe had ontdekt. Boven zich zag hij door een opening in het plafond aan het uiteinde van een trap iets dat door een schitterende zonneschijn werd verlicht. Tarzan keek met lichte verbazing naar de met klimop begroeide zuilen. Hij fronste zijn wenkbrauwen en probeerde zich te herinneren waar hij iets dergelijks al eerder had gezien. Hij was niet zeker van zichzelf. Op pijnlijke manier was hij zich ervan bewust dat hem iets ontging... dat hij een heleboel dingen hoorde te weten die hij niet wist. Zijn ernstige overpeinzingen werden op wrede wijze onderbroken door een oorverdovend gebrul uit de opening boven hem. Dit gebrul werd gevolgd door het geschreeuw en gegil van mannen en vrouwen. Tarzan greep zijn speer steviger vast en liep de trap op. Hij zag een vreemd toneeltje toen hij uit het halfdonker uit de kelder in het schitterende licht van de tempel stapte. De wezens die hij voor zich zag, herkende hij als mannen en vrouwen, plus een knaap van een leeuw. De mannen en vrouwen holden naar de uitgangen om zich te redden. De leeuw stond op het lichaam van een minder gelukkige. Hij bevond zich in het midden van de tempel. Vlak voor Tarzan stond een vrouw naast een blok steen. Op het blok lag een man en terwijl de aap-mens het toneel gadesloeg zag hij de leeuw een vreselijke blik werpen op het tweetal, dat zich nog in de tempel bevond. Er klonk opnieuw een oorverdovend gebrul uit de keel van het woeste dier. De vrouw gilde en viel bewusteloos over het lichaam van de man op het stenen altaar. De leeuw deed een paar stappen naar voren en ging liggen. Het 33
uiteinde van zijn gegolfde staart bewoog zenuwachtig. Juist wilde hij zijn sprong wagen toen zijn aandacht getrokken werd door de aap-mens. Werper, die hulpeloos op het altaar lag, zag hoe het verscheurende dier zich klaarmaakte om hem te bespringen. Hij zag de plotselinge verandering in zijn ogen toen ze zich op het punt achter het altaar vestigden, dat voor de Belg niet te zien was. Hij zag dat het angstwekkende dier weer overeind kwam. Er schoot een gedaante langs Werper heen. Hij zag een krachtige, opgeheven arm en toen een voorbij suizende speer, die in de brede borst van de leeuw drong. Hij zag de leeuw naar de schacht van het wapen bijten en er aan rukken. Toen zag hij de naakte reus, die het wapen geslingerd had en nu alleen maar een mes in zijn hand had om zich te meten met die verscheurende tanden en klauwen. De leeuw ging op zijn achterpoten staan om deze nieuwe vijand aan te vallen. Het beest gromde vreselijk en toen hoorde de geschrokken Belg een even woest gegrom uit de mond van de man die zich op de leeuw stortte. Zijn armen sloegen zich om hals en manen, zijn tanden zonken diep weg in het vlees van het roofdier. Brullend, springend, rollend en worstelend probeerde de grote koning van de wildernis zijn wilde vijand van zich af te schudden - en een grote, bruine vuist dreef keer op keer een lang, scherp mes in de flank van het dier. Tijdens het gevecht kwam La tot bewustzijn. Als in een droom stond ze boven het slachtoffer het toneel gade te slaan. Het scheen ongelooflijk te zijn dat een menselijk wezen in een persoonlijk gevecht sterker zou blijken te zijn dan de koning der dieren. Toch vond zo'n onwaarschijnlijkheid voor haar ogen plaats. Na verloop van tijd drong Tarzans mes door tot in het hart en stuiptrekkend rolde de leeuw op de marmeren vloer, waar hij stierf. De overwinnaar sprong op, zette zijn voet op het gedode dier, keerde zijn gezicht naar de hemel en stiet zo'n afgrijselijke kreet uit dat zowel La als Werper beefden toen het geluid door de tempelmuren werd weerkaatst. Daarna draaide de aap-mens zich om en Werper herkende in hem de man die hij voor dood in de schatkamer had achtergelaten. 8. Werper was verbijsterd. Kon dit dezelfde waardige Engelsman zijn, die hem zoveel gastvrijheid had geboden in zijn weelderige Afrikaanse huis? Kon dit wilde beest met de fonkelende ogen en met het bloed besmeurde gezicht diezelfde man zijn? Kon de afschuwelijke overwinningskreet, die hij zojuist had gehoord, door een mensenmond zijn geuit? 34
Tarzan nam de man en de vrouw op met een uitdrukking van verbazing in zijn ogen, maar zonder ze te herkennen. Het was alsof hij een nieuw soort levend wezen had ontdekt en zich nu verbaasde over zijn vondst. La sloeg de trekken van de aap-mens nauwkeurig gade. Langzaam gingen haar grote ogen nog verder open. „Tarzan!" riep ze uit en in het brabbeltaaltje van de grote apen, dat de bewoners van Opar door hun omgang met deze dieren hadden geleerd, vervolgde ze: „Je bent naar me teruggekeerd! La heeft de geboden van haar godsdienst verloochend om altijd te wachten op Tarzan... haar Tarzan! Ze heeft geen genade willen hebben, want in de hele wereld was er maar één die La tot man wilde hebben. En nu ben je teruggekeerd! Vertel me, Tarzan, dat je voor mij bent teruggekomen." Werper luisterde naar dit onverstaanbare gebrabbel. Hij keek van La naar Tarzan. Zou de laatste iets van deze taal begrijpen? Tot grote verbazing van de Belg antwoordde de Engelsman haar blijkbaar op dezelfde manier. „Tarzan," herhaalde hij peinzend. „Tarzan? Die naam komt me bekend voor." „Het is je eigen n a a m . . . Je bent zelf Tarzan!" riep La uit. „Ik Tarzan?" De aap-mens haalde zijn schouders op. „Nou, het is een goeie naam. Ik ken geen andere, dus hou ik 'm maar. U ken ik echter niet. Ik ben hier niet voor u gekomen. Waarom ik gekomen ben weet ik werkelijk niet meer. Ook niet waar ik vandaan kom. Kunt u me dat misschien zeggen?" La schudde haar hoofd. „Dat heb ik nooit geweten," antwoordde ze. Tarzan wendde zich tot Werper en stelde hem dezelfde vraag, maar in de taal van de grote apen. De Belg schudde zijn hoofd. „Ik versta die taal niet," antwoordde hij in het Frans. Zonder moeite en blijkbaar zonder de verandering zelf te bemerken herhaalde Tarzan de vraag in het Frans. Werper besefte plotseling wat er met Tarzan aan de hand was. De man had zijn geheugen verloren en kon zich vroegere gebeurtenissen niet meer herinneren. De Belg stond op het punt hem in te lichten, toen hij bedacht dat door Tarzan voorlopig omtrent zijn identiteit in onwetendheid te houden, het misschien mogelijk zou zijn het geheugenverlies van de man uit te buiten. „Ik kan u niet zeggen waar u vandaan komt," zei hij. „Wel kan ik u dit vertellen... Als we niet zorgen dat we deze afschuwlijke plaats verlaten, zullen we allebei op dat altaar worden afgeslacht. De vrouw stond op het punt haar mes in mijn hart te steken, toen de leeuw de duivelse ritus verstoorde. Kom! Voordat ze van hun schrik bekomen zijn en zich verzamelen moeten we uit deze vervloekte tempel zien te komen." 35
Tarzan wendde zich nogmaals tot La. „Waarom," vroeg hij, „wilde u deze man doden? Hebt u honger?" De hogepriesteres uitte een kreet van afgrijzen. „Wilde hij u doden?" vroeg Tarzan. De vrouw schudde haar hoofd. „Maar waarom wilde u hem dan doden?" Tarzan was vastbesloten achter de waarheid te komen. La hief haar slanke arm op en wees naar de zon. „Wij wilden zijn ziel offeren aan de Vlammende Godheid," zei ze. Tarzan keek haar aan alsof hij het niet begreep. Hij was weer een aap en apen hebben geen benul van zielen en Vlammende Godheden. „Wilt u sterven?" vroeg hij aan Werper. De Belg verzekerde hem heftig dat hij dit absoluut niet wilde. „Goed, dan zal het ook niet gebeuren" verzekerde Tarzan hem. „Kom! We vertrekken. Deze zij zou u willen doden en mij voor zichzelf houden. Het is trouwens geen plaats voor een Mangani. Ik zou al heel gauw sterven als ik achter deze stenen muur opgesloten zat." Hij wendde zich tot La. „We gaan nu," zei hij. De vrouw stapte snel naar voren en greep de handen van de aapmens. „Laat me niet alleen!" riep ze uit. „Blijf hier en je zult hogepriester worden. La houdt van je. Heel Opar zal van jou zijn. Je zult slaven hebben zoveel je maar wilt. Blijf, Tarzan van de Apen en laat je belonen met liefde." De aap-mens duwde de vrouw opzij. „Tarzan stelt geen belang in u," zei hij eenvoudig; terwijl hij naast Werper ging staan sneed hij de touwen van de man door en beduidde hij hem dat hij hem moest volgen. Hijgend en met van woede verwrongen gezicht sprong La op. „Ik zeg dat je blijft!" beet ze hem toe. „La wil je hebben... als ze je niet levend kan krijgen, dan dood." En terwijl ze haar gezicht ophief naar de zon, stiet ze precies zo'n vreselijke kreet uit als Werper al eens en Tarzan al vele malen had gehoord. In antwoord op haar kreet brak er een luid geroezemoes los in de omringende vertrekken en gangen. „Kom, mijn bewakende priesters!" riep ze. „De ongelovigen hebben het allerheiligste bezoedeld. Kom! Verdedig La en het altaar, was de tempel schoon met het bloed van de heiligschenners!" Tarzan begreep alles, maar Werper niet. De eerste keek even naar de Belg en zag dat hij ongewapend was. Hij liep snel op La toe, greep haar in zijn sterke armen en beroofde haar, ondanks haar heftige verzet, van haar lange offermes, dat hij aan Werper gaf. „Dit zal u nodig hebben," zei hij en op hetzelfde ogenblik stroom36
den er uit elke deur een groot aantal van de monsterlijke mannetjes van Opar de tempel in. Ze waren gewapend met knotsen en messen en hun moed werd aangewakkerd door fanatieke haat en waanzin. Werper was hevig geschrokken. Tarzan stond de vijand met trotse minachting op te nemen. Langzaam stapte hij naar de uitgang die hij gekozen had om de tempel te verlaten. Een zwaargebouwde priester versperde hem de weg. Achter hem stond een twintigtal anderen. Tarzan zwaaide zijn zware speer, die hij als een moker op de schedel van de priester liet neerdalen. Met verbrijzeld hoofd zakte de man in elkaar. Keer op keer daalde het wapen neer, terwijl Tarzan zich langzaam een weg naar de uitgang baande. Werper volgde hem op de voet, terwijl hij zo nu en dan een angstige blik over zijn schouder wierp naar de schreeuwende, dansende bende die achter hen aan kwam. Hij hield het offermes klaar om toe te slaan zodra het hem moeilijk werd gemaakt. Dit gebeurde echter niet. Hij vroeg zich af hoe het kwam dat ze zo dapper met de aap-mens vochten en toch aarzelden om hem, die betrekkelijk zwak was, aan te vallen. Hadden ze dit toch gedaan, dan zou hij bij de eerste aanval al het onderspit hebben moeten delven. Over de lijken van zijn slachtoffers heen had Tarzan de deur bereikt voordat Werper de reden van zijn eigen onschendbaarheid begreep. De priesters waren bang voor het offermes! Bereidwillig zouden ze de dood trotseren en deze zelfs verwelkomen als hij kwam, terwijl ze hun hogepriesteres en haar altaar verdedigden. Blijkbaar was er echter verschil tussen dood en dood. Er moest wel een vreemd geloof aan dat mes verbonden zijn, dat geen enkele bewoner van Opar zich aan een dodelijke stoot ervan waagde, maar toch zonder meer het dodelijke wapen van de aap-mens tegemoet stormde. Eenmaal buiten de tempelzaal deelde Werper zijn ontdekking aan Tarzan mee. De aap-mens grijnsde en liet Werper voor zich uit lopen, terwijl deze het heilige met juwelen bezette wapen zwaaide. Als bladeren in de storm verspreidden de bewoners van Opar zich naar alle richtingen, zodat Tarzan en de Belg zonder moeite door de gangen en de vertrekken van de oude tempel kwamen. De ogen van de Belg gingen wagenwijd open toen ze door het vertrek van de zeven zuilen van zuiver goud kwamen. Met onverholen hebzucht keek hij naar de eeuwenoude gouden platen in de muren van vrijwel elk vertrek en langs een groot aantal van de gangen. Voor de aap-mens scheen al deze weelde niets te betekenen. Het tweetal liep verder. En het toeval voerde hen naar de brede weg, die tussen de statige overblijfsels van de halfvervallen ge37
bouwen en de binnenmuur van de stad lag. Grote apen kwetterden dreigend tegen hen, maar Tarzan beantwoordde in hun eigen taal elke uitdaging en belediging. Werper zag hoe een behaarde mannetjesaap van een gebroken zuil naar beneden kwam en blazend en met stijve poten op de naakte reus afkwam. Zijn gele tanden waren ontbloot en een vervaarlijk geblaf kwam over de dikke hanglippen. De Belg sloeg zijn metgezel gade. Tot zijn ontzetting zag hij de man bukken, tot zijn dichtgeknepen handen op de grond rustten, precies als die van het monsterlijke dier. Hij zag hem met stijve benen om de aap heenlopen. Hij hoorde hetzelfde dierlijke gegrom uit de mensenkeel komen. Als hij zijn ogen dicht had gehad, dan zou hij zich hebben kunnen inbeelden dat twee apen zich klaarmaakten voor de strijd. Maar er volgde geen strijd. Het eindigde zoals de meeste van dat soort ontmoetingen in het oerwoud. Eén van de pochers verliest de moed en gaat plotseling grote belangstelling koesteren voor een bewegend blad, een tor of de luizen op zijn eigen behaarde buik. Deze keer was het de aap, die met waardige stijfheid een ongelukkige rups ging bekijken en hem vervolgens verslond. Eén ogenblik scheen Tarzan geneigd te zijn de zaak voort te zetten. Brullend en met opgezette borst naderde hij de aap nog meer. Slechts met grote moeite wist Werper hem tenslotte er toe over te halen het dier met rust te laten en zijn weg uit de oude stad van de zonaanbidders te vervolgen. Het tweetal zocht bijna een uur voordat ze de nauwe uitgang in de binnenmuur ontdekten. Vandaar voerde een veelbetreden pad hen buiten de laatste versterkingen naar het verlaten dal van Opar. Tarzan had er, voor zover Werper kon bemerken, geen idee van waar hij was of waar hij vandaan kwam. Hij zwierf doelloos rond of zocht naar voedsel dat hij onder kleine rotsblokken vond of in de schaduw van de weinige struikjes, die hier en daar de grond bedekten. De Belg was ontzet over het afschuwlijke menu van zijn metgezel. Torren, rupsen en kleine knaagdieren werden met kennelijk genot verzwolgen. Tarzan was werkelijk weer aap. Eindelijk slaagde Werper erin zijn metgezel naar de verwijderde heuvels te brengen die de noordwestelijke grens van het dal vormden en samen begaf het tweetal zich in de richting van de woning van de Greystokes. Wat de Belg ertoe bewoog het slachtoffer van zijn verraad en hebzucht naar zijn vroegere thuis terug te brengen, is moeilijk te raden. Of het moest zijn dat er zonder Tarzan niet aan de losprijs voor Tarzans vrouw te denken viel. Die nacht kampeerden ze in het dal achter de heuvels en toen 38
ze bij het vuur zaten, waarboven een door een van Tarzans pijlen gedood wild zwijn hing, was deze in diep gepeins verzonken. Hij scheen moeite te doen om een beeld, dat tot nu toe steeds aan zijn brein was ontsnapt, vast te houden. Tenslotte opende hij het leren zakje dat aan zijn zij hing. De inhoud ervan, een hoeveelheid schitterende edelstenen, goot hij in zijn handpalm. Het licht van de vlammen werd er duizendvoudig in weerkaatst. En terwijl de grote ogen van de Belg gefascineerd toekeken, was duidelijk aan hem te zien waarom hij het gezelschap van de aap-mens zocht. 9. Twee dagen lang zoch Werper naar het gezelschap dat hem vanuit het kamp tot aan de rotsen had begeleid. Pas laat in de middag van de tweede dag kreeg hij een aanwijzing van hun verblijf en dat nog wel op zo'n ontzettende manier dat hij er volkomen door van zijn stuk werd gebracht. Op een open plaats vond hij de vreselijk verminkte lijken van drie van de zwarten. Het was voor hem niet moeilijk hieruit af te leiden hoe ze vermoord waren. Van het groepje waren alleen deze drie geen slaven geweest. De anderen, in verzoeking gekomen door de hoop dat ze aan hun wrede Arabische meester zouden kunnen ontkomen, hadden gebruik gemaakt van hun afzondering van het hoofdkamp om de drie vertegenwoordigers van de gehate macht, die hen in slavernij hield, te vermoorden en zelf in de wildernis te verdwijnen. Het koude zweet brak Werper uit, toen hij aan het lot dacht waaraan hij was ontsnapt, want was hij aanwezig geweest toen de samenzwering vruchten afwierp, dan zou ook hij niet meer in leven zijn. Tarzan toonde niet de minste verbazing of belangstelling bij de ontdekking. Het zat hem nu eenmaal in het bloed gewelddadig doden heel gewoon te vinden. Nu het fijnere van zijn laat verkregen beschaving door het ongeluk, dat hem was overkomen, verdwenen was, bleven hem alleen de oorspronkelijke gevoelens over die de opvoeding in zijn kinderjaren voor altijd in het weefsel van zijn geest had geprent. Het voorbeeld van Kala, het onderricht van Kerchak, Tublat of Terkoz, vormde de basis van al zijn gedachten en handelingen. Werktuiglijk kon hij zich nog van het Frans en het Engels bedienen. Werper had hem in het Frans toegesproken en Tarzan had hem in diezelfde taal geantwoord, zonder zich ervan bewust te zijn dat hij afweek van de spreekwijze van de grote apen, waarmee hij zich tot La had gericht. Had Werper Engels gesproken, dan zou het resultaat hetzelfde zijn geweest. 39
Toen ze die avond voor hun kampvuur zaten en Tarzan met zijn glinsterende steentjes speelde vroeg Werper hem weer wat ze waren en waar hij ze gevonden had. De aap-mens antwoordde dat het helder gekleurde stenen waren, waarvan hij van plan was een halsketting te maken en dat hij ze diep onder de offerzaal van de tempel van de Vlammende Godheid had gevonden. Het was voor Werper een verlichting dat Tarzan de waarde van de juwelen niet besefte. Dit zou het voor de Belg makkelijker maken ze in zijn bezit te krijgen. Misschien zou de man ze hem zelfs wel geven als hij erom vroeg. Werper stak zijn hand uit naar het hoopje dat Tarzan voor zich op een glad stuk hout had gelegd. „Laat mij ze eens zien," zei de Belg. Tarzan spreidde zijn grote handen over zijn schat uit. Hij ontblootte zijn tanden en gromde. Werper trok zijn hand nog sneller terug dan hij hem had uitgestoken. Tarzan ging weer met de steentjes spelen en vervolgde zijn gesprek met Werper alsof er totaal niets was gebeurd. Hij had alleen maar het jaloerse, beschermende instinct van een dier getoond ten opzichte van zijn bezit. Als hij doodde, dan wilde hij het vlees delen met Werper. Maar mocht Werper ooit per ongeluk Tarzans deel aanraken, dan zou dezelfde woeste, boosaardige waarschuwing het gevolg zijn. Van dat ogenblik af leefde er in de Belg een grote angst voor zijn wilde metgezel. Nooit had hij de verandering begrepen die in Tarzan had plaatsgevonden door de klap op zijn hoofd. Hij kon die alleen toeschrijven aan een soort geheugenverlies. Dat Tarzan vroeger in werkelijkheid een wild dier van de jungle was geweest, wist Werper niet. Hij kon daarom ook niet vermoeden dat de man teruggekeerd was tot de staat waarin hij zijn jeugd had doorgebracht. Nu zag Werper in de Engelsman een gevaarlijke krankzinnige, die zich bij de geringste aanleiding met zijn verscheurende tanden op hem zouden kunnen werpen. Geen ogenblik probeerde Werper zichzelf wijs te maken door te geloven dat hij zich tegen een aanval van de aap-mens kon verdedigen. Zijn enige hoop lag in hem te ontwijken en zich zo snel mogelijk naar het ver verwijderde kamp van Achmet Zek te begeven. Maar alleen met het offermes gewapend durfde Werper de tocht door de wildernis niet te aanvaarden. Tarzan vormde een bescherming die niet te onderschatten was. Zelfs tegenover de grote verscheurende dieren, zoals Werper na het toneeltje, waarvan hij in de tempel getuige was geweest, moest erkennen. Werper had bovendien zijn zinnen gezet op het zakje juwelen. Dat was dan ook de reden dat de gevoelens van hebzucht en vrees in hem om de boventoon vochten. De hebzucht brandde echter het sterkst in zijn binnenste. Zo sterk, dat hij de gevaren trotseerde en de verschrikkingen verdroeg van een voortdurend sa40
men zijn met een man die hij als krankzinnig beschouwde. Hij deed dit liever dan de hoop opgeven op het fortuin, dat de inhoud van het zakje vertegenwoordigde. Achmet Zek zou er niets van te weten komen. De edelstenen zouden voor Werper alleen zijn. Zodra hij zijn doel kon bereiken zou hij naar de kust gaan en oversteken naar Amerika, waar hij zich onder dekking van een nieuwe identiteit zou kunnen schuilhouden om enigszins te genieten van de vruchten van zijn diefstal. Dit alles had hij, luitenant Albert Werper, beraamd. En in gedachten leefde hij al het weelderige leven van een rijkaard. Zelf vond hij Amerika boers, daar er in de nieuwe wereld geen enkele stad was die zich met zijn geliefde Brussel kon meten. De derde dag van hun mars uit Opar vernam Tarzans geoefende oor mensengeluiden achter hen. Werper onderscheidde niets boven het gonzen van de insecten en het kwetteren en krijsen van de kleinere apen en vogels. Enkele ogenblikken lang bleef Tarzan roerloos staan luisteren, terwijl hij elk briesje opsnoof. Toen trok hij Werper mee het dichte kreupelhout in en wachtte. Een ogenblik later verscheen op het wildspoor dat Werper en Tarzan hadden gevolgd, een vlugge, waakzame zwarte krijger. Achter hem volgde in een lange rij een vijftigtal anderen, die elk op hun rug twee staven dof goud torsten. Werper herkende het gezelschap onmiddellijk als dat waarmee Tarzan op weg naar Opar was geweest. Hij keek naar de aap-mens, maar in de woeste, waakzame ogen zag hij geen enkel teken dat hij Basuli en de andere trouwe Waziri herkende. Toen ze allemaal voorbij waren, stond Tarzan op en stapte uit zijn schuilplaats. Hij keek het spoor langs waarin het gezelschap verdwenen was. Toen wendde hij zich tot Werper. „We zullen ze volgen en verslaan," zei hij. „Waarom?" wilde de Belg weten. „Het zijn zwarten," verklaarde Tarzan. „Kala is door een zwarte gedood. Het zijn de vijanden van de Mangani." Werper vond het denkbeeld van een gevecht met Basuli en zijn woeste krijgers niet bepaald aanlokkelijk. Bovendien had hij zich over hun vertrek in de richting van de bungalow van de Greystokes verheugd, want hij begon eraan te twijfelen of hij wel in staat zou zijn de weg naar het land van de Waziri terug te vinden. Tarzan, wist hij, wist absoluut niet waar ze heengingen. Door op een veilige afstand van de beladen krijgers te blijven, zouden ze geen moeite hebben hen naar het huis te volgen. Waren ze daar eenmaal, dan wist Werper de weg wel naar het kamp van Achmet Zek. Er was nog een andere reden waarom hij de Waziri niets in de weg wilde leggen. Ze droegen namelijk de grote schat in de richting waarin hij deze juist wilde zien gaan. Hoe 41
verder ze hem vervoerde, hoe korter de afstand zou zijn die Achmet Zek en hij ermee zouden moeten afleggen. Hij beduidde de aap-mens dat deze zijn plan om de zwarten uit te roeien moest laten varen; tenslotte wist hij Tarzan zover te krijgen dat hij hen op vreedzame wijze volgde. Het was heel wat dagreizen van Opar naar het land van de Waziri, maar eindelijk brak dan toch het uur aan waarop Tarzan en de Belg, die het spoor van de krijgers volgden, op de laatste top waren aangekomen en voor zich de uitgestrekte Waziri-vlakte, de kronkelende rivier en de bossen in het noorden en westen zagen liggen. Een kilometer of twee voor hen uit kroop de rij krijgers als een reusachtige rups door het hoge gras van de vlakte. Verderop graasden de zebra's en herten als donkere stippen in het vlakke landschap, terwijl dichter bij de rivier een buffel, wiens kop en schouders uit het riet staken, een ogenblik de nadering van de zwarten bespiedde en toen in de veiligheid van zijn vochtige, sombere schuilplaats verdween. Tarzan keek zonder iets van herkenning in zijn ogen naar dit zo vaak aanschouwde landschap. Hij zag het wild en watertandde. Hij keek echter niet in de richting van de bungalow. Werper deed dit wel. Er verscheen een vreemde uitdrukking in de ogen van de Belg. Hij beschermde ze met zijn hand en keek lang en ernstig naar de plek waar de woning had gestaan. Hij kon zijn ogen niet geloven. Er waren geen bungalow, geen bijgebouwen, geen hooibergen meer. Alles was weg. Wat kon dat te betekenen hebben? Toen drong langzaam tot Werpers besef een verklaring door van de verwoesting, die was aangericht in de vredige vallei sinds zijn ogen er het laatst op hadden gerust. Achmet Zek was er geweest! Basuli en zijn krijgers hadden de verwoestingen eveneens gezien op het ogenblik dat ze in het zicht van de farm waren gekomen. Nu haastten ze zich erheen en spraken ze opgewonden over de mogelijke oorzaak en de betekenis van de ramp. Toen ze eindelijk door de platgetrapte tuin liepen en voor de verkoolde overblijfsels van de bungalow van hun meester stonden, bleek hun ergste vrees bewaarheid te zijn. Stukken van mensenlijken, half verslonden door verscheurende dieren, lagen, al in staat van ontbinding, in het rond. Temidden daarvan lagen nog voldoende van hun kleren en sieraden om Basuli de vreselijke geschiedenis te vertellen van het ongeluk, dat over het huis van zijn meester gekomen was. „De Arabieren," zei hij, toen zijn mannen zich om hem heen hadden verzameld. Enkele ogenblikken lang staarden de Waziri in stille woede om zich heen. Overal vonden ze alleen maar nog meer bewijzen van de onbarmhartigheid van de wrede vijand, die tijdens de afwezig42
heid van hun grote meester gekomen was om zijn hele bezit te vernielen. „Wat hebben ze met de Lady gedaan?" vroeg een van de zwarten. „Ze zullen de vrouwen hebben meegenomen," sprak Basuli. „Onze vrouwen en zijn eigen vrouw." Een reusachtige zwarte stak zijn speer op en slaakte een wilde kreet van woede en haat. De anderen volgden zijn voorbeeld. Basuli bracht hen met een gebaar tot zwijgen. „Dit is niet het juiste ogenblik voor nutteloze geluiden," zei hij. „De grote meester heeft ons geleerd dat de dingen door daden gebeuren en niet door woorden. Laten we onze adem sparen! We hebben die nodig om de Arabieren te achtervolgen en te doden. Als de Lady en onze vrouwen nog leven, dan moeten we ons nog meer haasten - en krijgers kunnen niet snel reizen met lege longen." Vanuit de schuilplaats in het riet langs de rivier sloegen Werper en Tarzan de zwarten gade. Ze zagen hen met hun messen en vingers een geul graven. Ze zagen dat ze hun gele vracht erin deponeerden en de losgewerkte aarde er over heen wierpen. Tarzan scheen er weinig belang in te stellen, nadat Werper hem verzekerd had dat wat ze aan het begraven waren niet eetbaar was. Werper zelf keek echter gespannen toe. Hij zou er heel wat voor over hebben gehad als hij zijn eigen gevolg bij zich had gehad om de schat weg te brengen zodra de zwarten vertrokken waren. Hij was er namelijk zeker van dat ze dit toneel van verwoesting en dood zo spoedig mogelijk zouden verlaten. Toen de schat begraven was gingen de zwarten op enige afstand van de stinkende lijken wat zitten uitrusten voordat ze de Arabieren achterna gingen. Het begon al te schemeren. Werper en Tarzan verslonden stukken van het vlees dat ze uit hun laatste kamp hadden meegebracht. De Belg hield zich bezig met zijn plan voor de naaste toekomst. Hij was ervan overtuigd dat de Waziri zouden wegtrekken om Achmet Zek te volgen, want hij wist genoeg van hun manier van oorlogvoeren en van de karaktertrekken van de Arabieren af om te vermoeden dat ze de Waziri-vrouwen hadden overgeleverd aan slavernij. Dit alleen was al voldoende om zo'n oorlogszuchtig volk als de Waziri tot een onmiddellijke achtervolging aan te zetten. Werper voelde dat hij een middel en een gelegenheid moest vinden om weg te komen, zodat hij Achmet Zek kon waarschuwen tegen de komst van Basuli en hem op de hoogte stellen van de bewaarplaats van het begraven goud. Wat de Arabier met Lady Greystoke zou doen, nu haar man zijn verstand had verloren, wist hij niet. Het kon hem trouwens niet schelen ook. Het was voldoende dat het op het terrein van de verbrande bungalow begraven goud oneindig veel meer waard was dan welke losprijs 43
dan ook, die zelfs de hebzuchtige Arabier had kunnen vaststellen. En als Werper de bandiet kon overhalen hem er wat van te geven, dan zou hij heel tevreden zijn. Maar wat voor Werper van het allergrootste belang scheen te zijn, was de onschatbare waarde in het leren buideltje op Tarzans heup. Kon hij dat maar bemachtigen. Enfin, hij zou zijn uiterste best ervoor doen! Zijn ogen gleden naar het voorwerp van zijn hebzucht. Ze maten Tarzans reuzengestalte en bleven rusten op de machtige spieren van zijn armen. Het was hopeloos. Wat kon hij, Werper, hopen te bereiken, behalve zijn eigen dood, met een poging om de juwelen aan hun grimmige eigenaar te ontfutselen? Triest ging Werper op zijn zij liggen. Zijn hoofd rustte op één arm. De andere bedekte zijn gezicht, zodat zijn ogen voor de aapmens verborgen waren, ofschoon hij hem zelf langs zijn armen bleef gadeslaan. Zo lag hij Tarzan een poosje te beloeren, terwijl hij plannen bedacht om hem van zijn schat te beroven. Plannen, die hij weer spoedig als volkomen nutteloos verwierp. Plotseling richtte Tarzan zijn blik op Werper. De Belg, die zag dat hij werd gadegeslagen, bleef roerloos liggen. Na enkele ogenblikken wendde hij de regelmatige ademhaling van een diepe slaap voor. Tarzan had zitten denken; hij had gezien dat de zwarten hun last begroeven. Werper had hem gezegd dat ze hem verstopten, zodat een ander hem niet zou kunnen vinden en meenemen. Dit leek Tarzan een prachtig middel om zijn kostbaarheden te behouden. Aangezien Werper een verlangen had getoond om zijn fonkelende steentjes te bezitten, had Tarzan, met de achterdocht van een wilde, zijn speelgoed bewaard. Ofschoon hij van de waarde niet het flauwste idee had, deed hij het zo zorgvuldig alsof zijn leven ervan afhing. Een hele poos zat de aap-mens zijn metgezel gade te slaan. Toen hij er tenslotte van overtuigd was dat hij sliep, nam Tarzan zijn jachtmes en begon er vlak voor zich een gat mee in de grond te graven. Toen het gat diep genoeg was legde hij het zakje juwelen erin. Werper vergat bijna adem te halen als iemand die slaapt, toen zag hij wat de aap-mens deed. Hij wist nog maar net een uitroep van voldoening in te houden. Tarzan verstijfde plotseling toen zijn geoefend oor het staken van de regelmatige ademhaling van zijn metgezel bemerkte. Zijn halfgesloten ogen vestigden zich scherp op de Belg. Werper voelde dat hij verloren was. Hij moest alles wagen om zijn bedrog voort te zetten. Hij zuchtte, rekte zijn armen uit en ging op zijn rug liggen, terwijl hij mompelde alsof hij droomde. Een ogenblik later hervatte hij zijn regematige ademhaling. Hij kon Tarzan nu niet meer bespieden, maar hij voelde dat deze een poosje naar hem bleef zitten kijken. Toen hoorde 44
hij flauw het geluid van krabben in de aarde, gevolgd door een zacht geklop; hij wist nu dat de juwelen begraven waren. Werper wachtte een uur voordat hij zich bewoog. Toen rolde hij zich met zijn gezicht naar Tarzan en sloeg zijn ogen op. De aapmens sliep. Door zijn hand uit te steken kon Werper de plaats aanraken waar het zakje begraven lag. Een hele poos bleef hij liggen kijken en luisteren. Hij bewoog zich en maakte meer geluid dan nodig was, maar toch werd Tarzan niet wakker. Hij trok het offermes uit zijn gordel en stak het in de grond. Tarzan bewoog zich niet. Voorzichtig duwde de Belg het staal door de losse aarde naar beneden tot aan het zakje. Hij voelde dat de punt het zachte, taaie leer raakte. Toen begon hij behoedzaam te graven. Enkele ogenblikken later had hij het zakje bereikt. Hij haalde het tevoorschijn en verstopte het onder zijn hemd. Vervolgens maakte hij het gat weer dicht en drukte hij de aarde zorgvuldig aan. De hebzucht had hem tot een daad gebracht waarvan de ontdekking zijn metgezel kon brengen tot iets wat de vreselijkste gevolgen voor Werper kon hebben. Hij voelde die sterke, witte tanden al bijna in zijn nek. Hij huiverde. Ver op de vlakte schreeuwde een luipaard en in het dichte riet achter hem bewoog zich het een of andere grote dier. Werper was bang voor die nachtelijke zwervers, maar nog veel banger voor de rechtmatige woede van het menselijke beest, dat naast hem lag te slapen. Met de grootste behoedzaamheid stond de Belg op. Tarzan bewoog zich niet. Werper deed een paar stappen in de richting van de vlakte en het zich naar het noordwesten uitstrekkende woud. Toen bleef hij een ogenblik staan en betastte hij het heft van het lange mes in zijn gordel. Hij draaide zich om en keek op de slaper neer. Waarom niet, dacht hij. Dan zou ik veilig zijn. Hij draaide zich om en boog zich over de aap-mens heen. Stevig in zijn hand geklemd had hij het offermes van de hogepriesteres van de Vlammende Godheid! 10. Mugambi had zich zwak en pijnlijk voortgesleept langs het spoor van de terugtrekkende overvallers. Hij kon zich maar langzaam voortbewegen en niet vaak rusten. Wilde haat en een even wilde dorst naar wraak hielden hem echter op de been. Naarmate de dagen verstreken heelden zijn wonden en keerden zijn krachten terug, tot zijn reusachtige lichaam al zijn vroegere kracht herkregen had. Nu vorderde hij sneller, maar de Arabische ruiters hadden al een lange weg afgelegd, terwijl de gewonde zwarte pijnlijk achter hen aan was gekropen. 45
Ze hadden hun versterkte kamp bereikt en daar wachtte Achmet Zek de terugkeer van zijn luitenant, Albert Werper af. Gedurende de lange, ongemakkelijke reis had Jane Clayton meer geleden door het vooruitzicht van wat haar te wachten stond dan door de ontberingen die ze te verduren had. Achmet Zek had zich niet verwaardigd haar over zijn plannen voor de toekomst in te lichten. Ze bad dat ze gevangen was in de hoop op een losprijs, want als dit het geval bleek te zijn, zouden de Arabieren haar geen kwaad doen. De kans bestond echter dat haar een ander lot wachtte. Ze had van veel vrouwen gehoord, onder wie ook blanken, die door zulke schurken als Achmet Zek verkocht waren als haremslavinnen - of verder naar het noorden waren meegenomen om een even afschuwlijk bestaan tegemoet te gaan in een Turkse seraglio. Jane Clayton liet zich echter niet door gevaar ontmoedigen. Zolang er hoop was zou ze die niet opgeven. Ook koesterde ze totaal geen gedachten aan zelfmoord om aan een eventuele ontering te ontkomen. Zolang Tarzan leefde, bestond er alle reden om hulp te verwachten. Geen man of dier, dat in het woeste land rondzwierf, kon zich beroemen op de schranderheid en de hoedanigheden die haar heer en meester bezat. In haar oog was hij in de wereld van wilde dieren en wilde mensen vrijwel almachtig. Tarzan zou komen en ze zou bevrijd en gewroken worden, daarvan was ze overtuigd. Ze telde de dagen af die moesten verlopen voordat hij uit Opar zou terugkeren en ontdekken wat er tijdens zijn afwezigheid was gebeurd. Daarna zou het niet lang duren of hij zou de sterkte van de Arabieren omringen en de bende straffen. Ze was er absoluut zeker van dat hij haar zou vinden. Geen spoor, hoe zwak ook, kon aan de scherpe waakzaamheid van zijn zintuigen ontgaan. Voor hem zou het pad van de bandieten even duidelijk zijn als voor haar de gedrukte bladzij van een open boek. En terwijl ze hoopte naderde er door het donkere woud iemand anders. Zowel overdag als 's nachts bang, naderde Albert Werper. Verscheidene malen was hij als door een wonder aan de klauwen en tanden van de grote verscheurende dieren ontsnapt. Alleen gewapend met het mes dat hij uit Opar had meegenomen, had hij zich een weg gebaand door een land zoals er, wat woestheid betreft, geen tweede op aarde bestaat. 's Nachts had hij in bomen geslapen. Overdag was hij angstig verder getrokken, telkens een toevlucht zoekend tussen de takken wanneer het gebrul van een of ander wild dier hem voor naderend gevaar waarschuwde. Eindelijk had hij echter de palissade gezien waarachter zijn grimmige metgezellen zich bevonden. Bijna op hetzelfde ogenblik arriveerde Mugambi voor het omheinde dorp. Terwijl hij in de schaduw van een grote boom zijn 46
blikken speurend liet rondgaan, zag hij een haveloze man vlak bij zich uit het woud komen. Terstond herkende hij hem als iemand die een gast was geweest van zijn heer en meester, voordat deze naar Opar was getrokken. De zwarte stond op het punt de Belg aan te roepen, toen iets hem daarvan weerhield. Hij zag de blanke vol vertrouwen de open plek oversteken en naar de ingang van het dorp lopen. Geen zinnig mens naderde op die manier in dit gedeelte van Afrika een dorp, of hij moest wel heel zeker van een goede ontvangst zijn. Mugambi wachtte. Zijn achterdocht was opgewekt. Hij hoorde Werper roepen en even later ging de poort open en was hij getuige van de verbaasde en vriendschappelijke begroeting, die de vroegere gast van Lord en Lady Greystoke te beurt viel. Er ging Mugambi een licht op. Deze blanke was een verrader en een spion geweest. Aan hem was de inval te wijten, die tijdens de afwezigheid van zijn grote meester gepleegd was. Bij zijn haat voor de Arabieren voegde Mugambi nu een nog veel grotere haat voor de blanke spion. Aangekomen in het dorp liep Werper haastig naar de zijden tent van Achmet Zek. De Arabier stond op toen zijn luitenant binnenkwam. Zijn gezicht stond verbaasd toen hij de gescheurde kleren van de Belg zag. „Wat is er gebeurd?" vroeg hij. Werper vertelde alles behalve het voorvalletje met het zakje juwelen, dat nu onder zijn kleding om zijn middel zat vastgebonden. De ogen van de Arabier vernauwden zich begerig toen zijn handlanger hem de schat beschreef die de Waziri bij de ruïnes van het huis van de Greystokes hadden begraven. „Het zal heel eenvoudig zijn er nu heen te gaan en alles weg te halen," zei Achmet Zek. „Eerst zullen we de komst van de onvoorzichtige Waziri afwachten en als wij ze verslagen hebben, kunnen we onze tijd aan de schat wijden. Niemand zal eraan komen zolang het goud daar ligt, want we zullen niemand in leven laten die van het bestaan ervan afweet." „En de vrouw?" vroeg Werper. „Die zal ik in het noorden verkopen," antwoordde de bandiet. „Dat is nu de enige manier. Ze moet een goeie prijs opbrengen." De Belg knikte. Hij dacht snel na. Als hij Achmet Zek zover kon brengen dat hij hem aan het hoofd van de groep stelde die Lady Greystoke naar het noorden moest brengen, dan zou hij de gelegenheid krijgen waarnaar hij al zolang verlangde, namelijk om aan zijn chef te ontsnappen. Hij zou een aandeel in het goud moeten laten varen om ongedeerd met de juwelen te kunnen wegkomen. Hij kende Achmet Zek nu voldoende om te weten dat geen enkele van zijn mannen vrijwillig uit zijn dienst ontslagen werd. De meesten van de weinigen die ontsnapten, werden weer gegrepen. 47
Meer dan eens had Werper geluisterd naar hun noodkreten, wanneer ze gepijnigd werden voordat ze werden afgemaakt. De Belg wilde niet het minste risico lopen dat ze hem weer zouden grijpen. „Wie zal er met de vrouw naar het noorden gaan," vroeg hij, „terwijl wij het goud gaan halen, dat de Waziri bij de bungalow van de Engelsman hebben begraven?" Achmet Zek dacht een ogenblik na. Het begraven goud was veel meer waard dan de prijs die de vrouw zou opbrengen. Het was nodig haar zo gauw mogelijk kwijt te raken en het zou ook goed zijn het goud zo spoedig mogelijk in zijn bezit te krijgen. Het meest logische was de Belg het bevel over een van de troepen op te dragen. Een Arabier, die even goed als Achmet Zek bekend was met de sporen en de stammen, kon het geld voor de vrouw incasseren en naar het noorden ontsnappen. Werper daarentegen zou bezwaarlijk alleen kunnen ontsnappen door een land dat de Europeanen vijandig gezind was, terwijl hij de ménnen die hij met Werper zou uitsturen, met zorg kon kiezen, zodat ze niet zouden toegeven als Werper een aantal van hen mocht willen overhalen om te deserteren en zich bij hem aan te sluiten. Nadat hij een poosje had nagedacht, zei de Arabier: „Het is niet nodig dat we allebei het goud gaan halen. Jij rijdt met de vrouw naar het noorden en neemt een brief van mij mee aan een vriend, die altijd in relatie staat met de beste markten voor zulke koopwaar. Ik ga dan intussen het goud halen. We kunnen elkaar hier ontmoeten wanneer het karwei erop zit." Werper kon nauwelijks de vreugde verbergen waarmee hij dit welkome besluit ontving. Het staat te bezien of hij er volkomen in slaagde zijn blijdschap aan het scherpe, achterdochtige oog van Achmet Zek te laten ontgaan. Nu het besluit echter eenmaal genomen was, bespraken de Arabier en zijn luitenant samen de bijzonderheden van hun op handen zijnde ondernemingen. Daarna verontschuldigde Werper zich en keerde hij terug naar zijn eigen tent om te genieten van de lang ontbeerde weelde van een bad en zich te kunnen scheren. Toen hij zich gewassen had, nam de Belg een handspiegeltje aan een koord, dat aan een achterwand van zijn tent bevestigd was, zette een ruwhouten stoel bij een even ruwe tafel en begon zijn gezicht te ontdoen van baardstoppels. Op de lijst van mannelijke genoegens is er nauwelijks één te vinden die een groter gevoel van genot en verfrissing verschaft dan wat er op het scheren volgt. En toen zijn vermoeidheid tijdelijk verdreven was, ging Albert Werper languit in zijn wrakke stoel een sigaretje liggen roken, voordat hij ging slapen. Zijn duimen, die tussen zijn gordel waren gestoken om het gewicht van zijn armen te steunen, raakten de band, die het buideltje met juwelen om zijn middel bevestigd hield. Hij tintelde van op48
winding, terwijl zijn geest zich bezig hield met de waarde van de schat die hij onder zijn kleren verborgen had. Wat zou Achmet Zek zeggen als hij het wist? Werper grinnikte. Wat zou de oude schurk een ogen opzetten als hij maar even iets kon zien van die fonkelende stenen. Werper had nog nooit gelegenheid gehad er zijn ogen lang aan te vergasten. Hij had ze zelfs niet geteld, alleen maar een ruwe schatting naar de waarde gedaan. Hij maakte de gordel los en haalde het buideltje te voorschijn. Hij was alleen. De meeste bewoners van het kamp hadden zich, met uitzondering van de wachten, ter ruste begeven. Niemand zou de tent van de Belg binnenkomen. Hij betastte het buideltje en voelde de vorm en de omvang van de kostbare steentjes. Hij woog het zakje eerst in de ene en toen in de andere hand. Tenslotte schoof hij zijn stoel langzaam tot voor de tafel en liet hij de glinsterende stenen in het lamplicht op het ruwe hout rollen. De zwakke stralen herschiepen het binnenste van het groezelige tentlinnen in de ogen van de dromer in een paleis. Hij zag de gulden zalen van het genot, die de deuren zouden openen voor de bezitter van de rijkdom die daar op die wrakke tafel lag. Hij droomde van genoegens, van weelde en van macht, die steeds buiten zijn bereik waren geweest. Terwijl hij droomde keek hij van de tafel op als iemand die naar een ver verwijderd doel boven de alledaagse horizon van gewone aardse dingen tuurt. Zonder iets te zien bleven zijn ogen op de scheerspiegel nisten, die nog boven de tafel aan de wand van de tent hing. In werkelijkheid was zijn blik echter op iets gericht dat veel verder verwijderd was. Toen bewoog zich in het spiegelbeeld iets wat hem met een schok tot de werkelijkheid terug riep. Hij zag het grimmige gezicht van Achmet Zek, omlijst door het tentdoek van de ingang achter hem. Werper onderdrukte een kreet van ontsteltenis. Met bewonderenswaardige zelfbeheersing liet hij zijn blik dalen, zonder te laten merken dat deze op de spiegel had gerust. En nu keek hij weer naar de juwelen. Zonder zich te haasten stopte hij ze in het buideltje, stak dit weg en haalde zijn sigarettenkoker tevoorschijn. Hij haalde er een sigaret uit, stak hem aan en stond toen op. Geeuwend rekte hij zich uit, waarna hij zich langzaam omdraaide. Het gezicht van Achmet Zek was verdwenen. Albert Werper besefte dat niet alleen zijn schat, maar ook zijn leven op het spel stond. Achmet Zek zou nooit de door hem ontdekte rijkdom door zijn vingers laten glippen. Evenmin zou hij de tweeslachtigheid vergeven van een luitenant, die zo'n schat in zijn bezit had gekregen zonder zijn chef aan te bieden met hem te delen. Langzaam begon de Belg zich uit te kleden. Hij wist niet of hij 49
ook bespied kon worden. Als dit echter zo was, dan bemerkte de toeschouwer niets van de zenuwachtige opwinding, die de Europeaan probeerde te verbergen. Toen hij klaar was om onder zijn dekens te kruipen liep hij naar het tafeltje en blies hij het licht uit. Twee uur later werd het tentzeil geruisloos teruggeslagen en stapte er een donkergeklede figuur naar binnen, die zonder enig gerucht te maken het donker van buiten voor dat van binnen verwisselde. Behoedzaam liep de gedaante door de tent. In één hand had hij een lang mes. Hij bereikte de dekens, die over een paar tapijten bij een van de tentwanden lagen uitgespreid. Zijn vingers raakten heel behoedzaam het lichaam aan, dat van Albert Werper moest zijn. Ze vonden de gedaante van een man. Toen schoot er een arm omhoog, bleef een ogenblik opgeheven en daalde toen bliksemsnel weer. Nog een paar keer daalde de arm en telkens werd het lange lemmet begraven in wat onder de dekens lag. Maar het stille lichaam bleef zo kalm, dat de moordenaar zich er over verbaasde. Met koortsige haast trok hij de dekens weg en met trillende vingers zocht hij naar het zakje juwelen, dat hij op het lichaam van zijn slachtoffer verwachtte aan te treffen. Een ogenblik later stond hij met een onderdrukte vloek op. Het was Achmet Zek - en hij vloekte omdat hij onder de dekens van zijn luitenant alleen maar een hoop afgedankte kleren had gevonden, die de vorm had van een slapend mens. Albert Werper was verdwenen. De leider van de bandieten draafde het dorp in en riep nijdig de slaperige Arabieren, die bij het horen van zijn stem uit hun tenten tevoorschijn kwamen. Ofschoon ze het dorp volkomen uitkamden vonden ze geen spoor van de Belg. Schuimbekkend van woede beval Achmet Zek zijn mannen in het zadel te stijgen en in het aangrenzende woud hun prooi te gaan zoeken. Toen ze door de open poort galoppeerden sloop Mugambi, die dichtbij in een bosje had gezeten, ongezien naar binnen. Een twintigtal zwarten stond bij de ingang de vertrekkenden na te kijken en toen de laatste ruiters verdwenen sloten ze de poort, waarbij Mugambi meehielp alsof hij zijn leven lang temidden van de bandieten had doorgebracht. Onopgemerkt liep hij in het donker verder, alsof hij een van hen was en toen ze naar hun respectieve tenten en hutten terugkeerden, versmolt Mugambi in de schaduw en verdween. Een uur lang kroop hij achter de hutten en tenten rond om uit te vissen in welk ervan de vrouw van zijn meester was opgesloten. Er was er één waar hij haar, naar hij geloofde, vast en zeker zou vinden. Dat was namelijk de enige hut waarvoor een wacht op post stond. Mugambi zat ineengedoken in de schaduw van het 50
bouwseltje, vlak bij de niets vermoedende wacht, toen er een andere naderde om zijn kameraad af te lossen. „Zit de gevangene veilig binnen?" vroeg de man die zojuist was aangekomen. „Reken maar," antwoordde de aangesprokene, „want niemand is sinds ik hier ben gekomen door de deur gegaan." De nieuwe wacht ging naast de deur op de grond zitten, terwijl de ander, die hij had afgelost naar zijn eigen hut liep. Mugambi kroop nog dichter naar de plek waar de wacht zat. Met één krachtige hand hield hij een zware knots omklemd. Er was niets wat zijn flegmatieke kalmte verstoorde, maar toch was hij heel verheugd met het zojuist verkregen bewijs dat de 'Lady' werkelijk daar binnen was. De rug van de wacht was naar de hoek van de hut gekeerd die de grote zwarte verborg. De kerel zag niet de reusachtige gedaante, die geluidloos achter hem opdook. De knots werd omhoog gezwaaid en daalde neer. Er volgden een doffe slag en het verbrijzelen van beenderen; de wacht zakte als een levenloze hoop in elkaar. Een ogenblik later doorzocht Mugambi het inwendige van de hut. Eerst riep hij zachtjes: „Lady!" toen begon hij dringender te roepen, tot een ogenblik later de waarheid tot hem doordrong: de hut was leeg! 11. Een ogenblik had Werper boven de slapende aap-mens gestaan, zijn dodelijke mes opgeheven voor de fatale stoot. Toen werd hij bang. Wat als de eerste stoot het hart van zijn slachtoffer niet raakte? Werper huiverde bij de gedachte aan de vreselijke gevolgen voor hemzelf. Ontwaakt - en zelfs nog maar met enkele ogenblikken te leven, zou de reus zijn aanvaller letterlijk aan stukken scheuren. Opnieuw klonk het gedempte geluid van zachte, met eelt bedekte voeten in het riet. Deze keer dichterbij. Werper gaf zijn plan op. Voor hem strekte zich de vlakte uit waardoor hij kon ontsnappen. Door langer te blijven zou hij zijn leven kunnen verspelen öf door Tarzan öf door de kaken van het wilde dier, dat steeds dichterbij kwam. Hij draaide zich om en sloop weg door het donker in de richting van de jungle. Tarzan bleef slapen. Waar was die bovennatuurlijke macht, die over hem waakte en hem vroeger bewaard had voor de gevaren van een overrompeling? Kon deze in diepe slaap gewikkelde man de waakzame, gevoelige Tarzan van vroeger zijn? Misschien had de klap op zijn hoofd zijn zintuigen tijdelijk verzwakt. Wie zal het zeggen? Het door het riet sluipende dier kwam 51
steeds dichter naar hem toe. Het ruisende plantengordijn week op enkele passen van de slapende man uiteen en de wrede kop van een leeuw verscheen. Het dier keek een ogenblik aandachtig naar de aap-mens, toen ging het met de achterpoten onder het lichaam liggen, terwijl het zijn staart van de ene naar de andere kant bewoog. Door dit geluid van het slaan tegen het riet werd Tarzan wakker. Junglebewoners worden niet langzaam wakker. Ogenblikkelijk herkrijgen ze het volle bewustzijn en de macht over hun vermogens, zodra ze uit een diepe slaap ontwaken. Terwijl Tarzan zijn ogen opsloeg, was hij al overeind, met in zijn hand de speer, klaar voor de aanval. Hij was weer Tarzan van de Apen, waakzaam, actief, op alles voorbereid. Geen twee leeuwen hebben dezelfde eigenschap. Evenmin handelt een en dezelfde leeuw in dezelfde omstandigheden altijd gelijk. Of het verbazing, angst of voorzichtigheid was van de leeuw, die klaar lag om de man te bespringen, doet weinig terzake. Een feit is het dat hij zijn oorspronkelijke voornemen niet uitvoerde. Hij besprong de man helemaal niet, maar draaide zich om en dook het riet in toen Tarzan opstond en naar hem toe liep. De aap-mens haalde zijn forse schouders op en keek naar zijn metgezel. Werper was nergens te bekennen. Eerst dacht Tarzan dat hij door een andere leeuw gegrepen en weggesleept was, maar toen hij de grond bekeek, bemerkte hij al spoedig dat de Belg zich alleen naar de vlakte had begeven. Een ogenblik was hij verbaasd, maar al gauw kwam hij tot de overtuiging dat Werper door de komst van de leeuw bang geworden was en de benen genomen had. Er verscheen een hoonlachje om de lippen van Tarzan, toen hij over de handelwijze van Werper nadacht... Het in de steek laten van een kameraad op een ogenblik van gevaar, zonder hem te waarschuwen! Enfin, als Werper zo iemand was, dan wilde Tarzan niets meer met hem te maken hebben. Hij was weg en voorzover de aap-mens betrof mocht hij wegblijven. Tarzan zou hem niet gaan zoeken. Op een afstand van ongeveer honderd meter stond een grote boom alleen, aan de rand van het riet. Tarzan ging er heen, klom erin en nestelde zich in de takken om tot het aanbreken van de ochtend te kunnen slapen. Toen de ochtend aanbrak sliep Tarzan door nadat de zon was opgegaan. Zijn geest, die tot de primitieve toestand was teruggekeerd, werd niet gekweld door ernstige verplichtingen, behalve die van het zoeken naar voedsel en het beschermen van zijn leven. Er was daarom niets om wakker voor te worden - of hij zou bedreigd moeten worden door gevaar of geplaagd door honger. Uiteindelijk werd hij gewekt door honger. Hij sloeg zijn ogen op, rekte zich uit, geeuwde, stond op en keek om zich heen. Over de verlaten weilanden en akkers van John 52
Clayton - Lord Greystoke - keek Tarzan van de Apen als een vreemde naar de bedrijvige gestalten van Basuli en zijn dapperen, die bezig waren met hun ochtendmaal en zich gereedmaakten om de tocht te ondernemen, waarvoor Basuli het plan had geopperd, nadat hij de verwoesting van het huis van zijn dode meester had ontdekt. De aap-mens sloeg de zwarten nieuwsgierig gade. Ergens in zijn brein zat iets waardoor hem alles bekend voorkwam. Toch kon hij geen verband brengen tussen iets wat hij gezien en gevonden had sinds hij uit de donkere gewelven van Opar was gekomen en enige bijzondere gebeurtenissen uit zijn vroegere leven. Vaag herinnerde hij zich een afzichtelijke, harige en bloeddorstige gestalte. Een onbestemde tederheid overstemde zijn woeste gevoelens toen dit beeld voor zijn geestesoog verscheen. Hij dacht aan zijn kinderjaren. Het was de gedaante van de grote, wijfjesaap Kala, die hij zag; maar niet meer dan half herkend. Ook zag hij nog andere eigenaardige gedaanten, die op mannen leken. Dat waren Terkoz, Tublat, Kerchak, en een kleiner, minder bloeddorstig wezen, Neeta, het speelkameraadje uit zijn jongensjaren. Langzaam, heel langzaam, kwamen deze beelden in zijn sluimerende geheugen op en begon hij ze te herkennen. Ze kregen een bepaalde gestalte en vorm en namen hun plaats in de verschillende voorvallen van zijn leven in, waarmee ze in verband hadden gestaan. Zijn jeugd onder de apen spreidde zich langzaam als een panorama voor hem uit. En terwijl het zich ontrolde, kwam er een machtig verlangen in hem op naar het gezelschap van de ruige dieren met het lage voorhoofd uit zijn verleden. Hij keek toe, terwijl de zwarten hun etensvuur doofden en vertrokken. Ofschoon het gezicht van elk van hen hem nog kort tevoren even bekend was geweest als dat van hemzelf, werd er geen enkele herinnering aan hen in hem wakker. Toen ze weg waren klom hij uit de boom en ging hij op zoek naar iets te eten. Op de vlakte graasden ontelbare kudden wilde, herkauwende dieren. Behoedzaam sloop hij naar een groepje gladde zebra's. Geen enkel ingewikkeld proces in zijn hersenen bracht hem ertoe in een ruime cirkel te lopen, tot hij tegen de wind inliep om zijn prooi te naderen.. . Hij handelde volkomen instinctief. Hij maakte gebruik van elke vorm van dekking, terwijl hij op handen en voeten - en vaak ook op zijn buik - voortkroop. Een jonge merrie en een stevige hengst graasden het dichtst bij toen hij de kudde naderde. Opnieuw werd hij geleid door zijn instinct, nu hij de eerste voor zijn maaltijd uitkoos. Op geringe afstand van de twee niets vermoedende dieren stond een lage struik. De aap-mens bereikte die dekking. Stevig omklemde hij zijn speer. Voorzichtig trok hij zijn voeten onder zich op. Met een snelle beweging sprong hij overeind en wierp hij het zware 53
wapen naar de merrie. Hij wachtte niet om te zien welke gevolgen zijn aanval had, maar sprong als een kat achter de speer aan, het jachtmes stevig in zijn hand. Eén ogenblik bleven de twee dieren onbeweeglijk staan. De merrie slaakte een doordringende kreet van pijn toen de wrede speerpunt in haar zachte vlees drong. Toen draaiden ze zich allebei om, met de bedoeling ervan door te gaan. Tarzan van de Apen kon op een afstand van enkele meters echter gelijk met ze blijven en een ogenblik later werd de merrie omvergeworpen en door een wild beest besprongen. Ze draaide zich om en beet en trapte naar haar kwelgeest. De hengst aarzelde een ogenblik, alsof hij haar te hulp wilde komen. Toen hij echter zag dat de rest van de kudde wegstormde, stak hij briesend zijn kop in de lucht en volgde hij hun voorbeeld. Tarzan klemde zich met een hand aan de manen van zijn prooi vast en liet zijn mes keer op keer krachtig op het onbeschermde hart neerdalen. Het resultaat was onvermijdelijk. De merrie vocht dapper, maar zonder hoop. Tenslotte bleef ze levenloos liggen. De aap-mens plantte zijn voet op het kadaver en slaakte de verschrikkeliike overwinningskreet van de Mangani. In de verte bleef Basuli staan, toen zwak het afschuwelijke geluid tot hem doordrong. „De grote apen," zei hij tegen zijn makkers. „Het is lang geleden dat ik ze in het land van de Waziri heb gehoord. Wat kan ze hebben teruggebracht?" Tarzan greep zijn prooi en sleepte hem naar de gedeeltelijke afzondering onder de struik, die hem tevoren tot dekking had gediend. Hij ging daar zitten, scheurde een groot stuk vlees uit de lende en stilde zijn honger met het warme, druipende vlees. Aangetrokken door de schrille kreten van de merrie kwamen er al spoedig een paar hyena's aansluipen. Ze naderden de gulzig etende aap-mens tot op enkele meters en bleven toen staan. Tarzan keek op, liet zijn tanden zien en gromde. De hyena's beantwoordden zijn groet op dezelfde manier en trokken zich iets terug. Ze maakten geen aanstalten hem aan te vallen, maar bleven op eerbiedige afstand zitten tot Tarzan klaar was met zijn maal. Nadat de aap-mens nog een paar stukken had afgescheurd om mee te nemen, liep hij langzaam in de richting van de rivier om zijn dorst te lessen. Zijn weg voerde regelrecht naar de hyena's, maar hij ging geen stap voor ze opzij. Met de majesteit van Numa - de leeuw - liep hij op de grommende beesten toe. Eén ogenblik zaten ze uitdagend met rechtopstaande haren voor hem. Het volgende ogenblik slopen ze opzij, terwijl de onverschillige aap-mens ze op zijn trotse manier passeerde. Niet lang daarna deden ze zich te goed aan de resten van de zebra. Tarzan keerde terug naar het riet en verder naar de rivier. Een 54
kudde buffels, die door zijn nadering werd opgeschrikt, was klaar om aan te vallen of te vluchten. Een grote stier stampte op de grond en loeide toen zijn met bloed doorlopen ogen de indringer in de gaten kregen. De aap-mens liep echter langs de eerste ervan heen alsof hij zich totaal niet van hun bestaan bewust was. Het loeien van de stier verminderde tot een zacht gebrom. Hij vaagde met zijn snuit een leger vliegen van zijn flank, keerde zich om en graasde verder. Zijn uitgebreide gezin volgde zijn voorbeeld of stond Tarzan nieuwsgierig na te staren, tot het riet aan de overkant hem aan hun gezicht onttrok. Bij de rivier aangekomen dronk Tarzan zijn dorst weg, waarna hij een bad nam. Gedurende de hitte van de dag lag hij in de schaduw van een boom bij de bouwvallen van zijn verbrande schuren. Zijn ogen dwaalden over de vlakte naar de jungle en een hele poos hielden zijn gedachten zich bezig met de genoegens van die geheimzinnige, verborgen diepten. Zodra de zon weer opging zou hij de open vlakte oversteken en de jungle ingaan! Hij had geen haast. Vóór hem lag een onafzienbare reeks ochtenden, met niets anders om ze te vullen dan het voldoen aan de wensen van het ogenblik. De aap-mens werd niet gekweld door een terugverlangen naar het verleden. Evenmin door nieuwe wensen ten opzichte van de toekomst. Hij kon languit op een zwaaiende tak liggen, zijn enorme ledematen uitgestrekt, genietend van de heerlijke vrede van een gedachteloos bestaan, zonder angst of zorg om zijn kracht te ondermijnen of hem zijn gemoedsrust te ontnemen. Omdat hij zich maar vaag een ander bestaan kon herinneren, was de aapmens gelukkig; Lord Greystoke had opgehouden te bestaan. Urenlang lag hij op zijn wiegelende, met bladeren omgeven rustbank tot honger en dorst hem weer aan een uitstapje deden denken. Nadat hij zich lui had uitgerekt liet hij zich op de grond zakken en ging hij langzaam naar de rivier. Het wildspoor dat hij volgde, was door het eeuwenlange gebruik in een diepe, smalle geul veranderd. De wanden ervan waren aan weerskanten begroeid met ondoordringbaar kreupelhout en in elkaar gegroeide bomen vol taaie klimplanten, die twee stevige plantaardige wallen vormden. Tarzan had bijna het punt bereikt waar het spoor op de open rivier uitkwam, toen hij een troep leeuwen uit die richting zag naderen. De aap-mens telde er zeven... Een leeuw met twee volwassen leeuwinnen en vier jonge leeuwen, die even groot en schrikwekkend waren als hun ouders. Tarzan bleef staan en gromde. De leeuwen bleven eveneens staan. De oudste, die voorop liep, liet zijn tanden zien en stootte een waarschuwend gebrul uit. In zijn hand hield de aap-mens zijn zware speer. Hij was echter niet van plan zijn zwakke wapen met de kracht van zeven leeuwen te meten. Toch stond hij daar te grommen en te brullen, terwijl de leeuwen hetzelfde deden. Het was alleen maar 55
een vertoon van moed en opschepperij, zoals die in de jungle vaak voorkomen. De een probeerde de ander op de vlucht te jagen. De een wilde niet voor de ander onderdoen. De leeuwen hadden voldoende gegeten om niet door honger gedreven te worden. Wat Tarzan betrof, deze at zelden het vlees van verscheurende dieren. In dit geval was het echter een kwestie van prestige. Ze bleven elkaar dus afschuwlijke geluiden en verwensingen toewerpen. Hoe lang deze koude oorlog zou hebben geduurd, is moeilijk te zeggen, ofschoon Tarzan tenslotte voor de overmacht zou hebben moeten wijken. Er volgde echter een onderbreking die een einde aan deze situatie maakte. Ze kwam vanachter Tarzans rug. Hij en de leeuwen hadden zo'n kabaal gemaakt, dat niets boven hun gemeenschappelijk lawaai had uitgeklonken. Daardoor kwam het dat Tarzan het enorme lichaam, dat hem van achteren naderde, pas hoorde toen dit hem bijna had bereikt. Toen ontdekte hij Buto, de neushoorn, die met vlammende varkensogen op hem toerende en al zo dichtbij was dat ontkomen niet meer mogelijk scheen. Zo volkomen waren geest en spierkracht bij deze onbedorven oermens echter in evenwicht, dat hij zich bijna gelijk met het bespeuren van het dreigende gevaar omkeerde en zijn speer naar Buto's borst slingerde. Het was een met ijzer beslagen speer en ze werd gehanteerd door de enorme spieren van de aap-mens. Toen de speer wegsuisde keek de aapmens neer op de geweldige hoorn die omlaag hing om toe te stoten, zo dicht was Buto al bij hem. De speer drong in de nek van de neushoorn, op het punt waar deze zich verenigt met de linkerschouder. Het staal boorde zich diep in de schouder van het dier en terwijl hij het wapen wierp, sprong Tarzan recht de lucht in. Hij kwam bovenop Buto's rug terecht, waardoor de hoorn hem miste. Toen zag Buto de leeuwen en als waanzinnig vloog hij op ze af, terwijl Tarzan van de Apen handig in de wirwar van klimplanten aan de ene kant van de geul sprong. De eerste leeuw wachtte Buto's aanval af en werd verscheurd. Stervend werd hij over de rug van het woedende dier geslingerd. Toen wierpen de zes overige leeuwen zich op de neushoorn en rukten en plukten aan het dier, terwijl ze met bloed overstroomd en vertrapt werden. Vanaf zijn veilige zitplaats volgde Tarzan met de grootste belangstelling de strijd, want de meer ontwikkelde junglebewoners stellen in een dergelijk treffen heel veel belang. Dit is voor hen wat voor ons wedstrijden, schouwburgen en bioscopen zijn. Ze kijken er vaak naar en genieten er steeds opnieuw van, want zo'n gevecht is nooit twee keer hetzelfde. Een poosje dacht Tarzan dat Buto de bloedige strijd zou winnen. Hij had al met vier van de zeven leeuwen afgerekend en de overige drie zwaargewond, toen hij op een rustig ogenblikje van het gevecht in elkaar zakte en omver rolde. Tarzans speer had 56
zijn werk gedaan. Het was het door mensenhanden vervaardigde wapen dat het grote dier, dat makkelijk de aanval van zeven sterke leeuwen had kunnen overleven, aan zijn einde bracht, want Tarzans speer had zijn longen doorboord. Buto bezweek, toen de overwinning nabij was, aan inwendige bloedingen. Toen kwam Tarzan uit zijn schuilplaats tevoorschijn. Terwijl de gewonde leeuwen zich grommend wegsleepten, sneed de aap-mens zijn speer uit het lichaam van Buto, hakte een stuk vlees af en verdween in de jungle. Het voorval behoorde tot het verleden. Het was eenvoudig een kwestie van dagelijks werk geweest... Iets waarover u en ik waarschijnlijk ons leven lang zouden praten, Tarzan was het echter al vergeten zodra hij het toneel de rug had toegekeerd. 12. Zich in een wijde boog terugzwaaiend door de jungle kwam de aap-mens op een ander punt bij de rivier. Hij deed zich tegoed aan het koele water ervan en klauterde de bomen weer in. Terwijl hij daar op jacht was, zonder een enkele gedachte aan zijn verleden, zonder zorg voor de toekomst, naderde er door de donkere jungle, de open, parkachtige plekken en op de weilanden lijkende ruimten, waar talrijke runderen van dit geheimzinnige vasteland graasden, een griezelige vreselijke karavaan, die op zoek was naar hem. Het waren vijftig angstwekkende mannen met behaarde lichamen en knokige, kromme benen. Ze waren gewapend met messen en zware knotsen. Voorop liep een bijna naakte vrouw van onvergelijkelijke schoonheid. Het was La van Opar, de hogepriesteres van de Vlammende Godheid, die met vijftig van haar afschuwelijke priesters op zoek was naar de rover van het heilige offermes. Nog nooit had La zich buiten de bouwvallige muren van Opar begeven, nog nooit was de noodzaak daartoe echter ook zo groot geweest. Het heilige mes was weg! Ontelbare eeuwen achtereen was het van de een op de ander overgegaan, tot het eindelijk als teken van haar religieuze ambt en koninklijke macht tot haar was gekomen, een erfstuk van een al lang gestorven voorvader van het verloren en vergeten Atlantisch gebied. Het verlies van de kroonjuwelen had geen groter beroering teweeg kunnen brengen aan het Britse hof dan de diefstal van het heilige mes veroorzaakte bij La, koningin en hogepriesteres van de vervallen overblijfsels van de oudste beschaving op aarde. Toen Atlantisch met al zijn machtige steden, bebouwde akkers, grote handel, cultuur en rijkdom eeuwen geleden in de zee verzonk, nam het allen met zich mee, uitgezonderd een handjevol kolonisten, die in de uitgestrekte goudmijnen van Centraal-Afrika werkten. Van 57
hen en hun slaven en hun latere vermenging met de grote apen, stamden de knokige mannen van Opar. Door een eigenaardige gril van de natuur, geholpen door een natuurlijke verkiezing, was het oude Atlantische ras echter rein en onvervalst in het voortleven in de vrouwen, die afstamden van één enkele prinses van het vorstelijk huis van Atlantis die zich tijdens de grote ramp in Opar bevond. Eén van die vrouwen was La. Het hart van de hogepriesteres was één kokende massa haat ten opzichte van Tarzan van de Apen. De fanatieke godsdienstijver van haar, wier altaar was ontheiligd, werd driedubbel verhoogd door de woede van de versmade vrouw. Tweemaal had ze zich aan de voeten van de goddelijke aap-mens geworpen en tweemaal was ze verstoten. La wist dat ze knap was. Ze was niet alleen knap volgens de maatstaf van het prehistorische Atlantis, maar ook volgens die van de moderne tijd. Voordat Tarzan voor het eerst in Opar kwam, had La nooit enig ander mannelijk wezen gezien dan de onooglijke gedrochten van haar stam. Met één van hen zou ze vroeg of laat moeten paren, zodat de directe lijn van de hogepriesteressen niet zou worden verbroken, tenzij het lot andere mannen naar Opar voerde. Voordat Tarzan zijn eerste bezoek aan Opar bracht had La nooit gedacht dat er zulke mannen bestonden, want ze kende alleen maar haar afzichtelijke priestertjes en de mannetjes-apen, die sinds onheuglijke tijden in en om Opar verblijf hielden, tot de bewoners ze bijna als gelijken waren gaan beschouwen. Onder de legende van Opar bevonden zich verhalen van goddelijke mannen uit de oudheid en van zwarten, die later waren gekomen. Deze laatsten, die moordden en plunderden, waren echter hun vijanden geworden. Ook werd in de legenden steeds gezegd dat op zekere dag dat naamloze continent, waaruit hun ras afkomstig was, zou herrijzen uit de zee en dat er slaven met gebeeldhouwde, uit goud gehouwen galeien zouden worden uitgestuurd om de lang verbannen kolonisten te hulp te komen. De komst van Tarzan had in het binnenste van La de wilde hoop opgewekt dat deze oude profetie in vervulling zou gaan. Nog sterker was echter het liefdesvuur wakker geroepen in haar hart, dat anders nooit de betekenis van die allesverterende gloed zou hebben gekend, want zo'n wonderbaarlijke vrouw als La kon nooit liefde hebben gevoeld voor een van de weerzinwekkende priesters van Opar. Gewoonten, plicht en godsdienstijver zouden misschien de verbintenis geboden hebben, maar van liefde had bij La geen sprake kunnen zijn. Ze was koel en ongevoelig tot jonge vrouw opgegroeid . . . Zij, de dochter van duizenden andere koele, ongevoelige, knappe vrouwen, die nooit hadden geweten wat liefde was. Toen ze eindelijk dus door liefde werd beroerd, bevrijdde deze alle opgesloten liefde van duizend geslachten en 58
herschiep ze La in een ziedende, trillende vulkaan van begeerte. Nu deze begeerte echter gedwarsboomd werd, werd deze grote macht van liefde, zachtheid en opoffering door haar eigen vuur veranderd in een macht van haat en wraak. In deze gemoedstoestand voerde La haar kwetterende gezelschap aan om het heilige symbool van haar hoogverheven ambt te heroveren en haar wraak te koelen op de bedrijver van al het kwaad. Aan Werper dacht ze vrijwel niet. Het feit dat het mes in zijn hand was geweest toen het uit Opar verdween, veroorzaakte geen wraakgedachten ten opzichte van hem. Natuurlijk zou hij gedood worden als ze hem in handen kregen, maar zijn dood zou La geen genoegen doen. Dit verwachtte ze wel van de doodsstrijd die ze Tarzan toedacht. Hij zou gefolterd worden. Hij zou een langzame marteldood sterven. Zijn straf zou evenredig zijn aan de omvang van zijn misdaad. Hij had La het heilige mes ontnomen. Hij had ontwijdende handen op de hogepriesteres van de Vlammende Godheid gelegd. Hij had het altaar en de tempel ontheiligd. Voor die daden moest hij sterven! Hij had bovendien de liefde van La versmaad. Zijn lijden moest daarom vreselijk zijn. De tocht van La en haar priesters verliep niet zonder avonturen. Ze waren niet aan de jungle gewend, want ze waagden zich maar zelden buiten de bouwvallen van Opar. Ze werden echter beschermd door hun aantal en daardoor vorderden ze zonder ernstige ongelukken ver van het spoor en Werper. Drie grote apen vergezelden hen en hun was opgedragen de prooi op te sporen, iets waartoe de bewoners van Opar niet in staat waren. La voerde het bevel. Zij regelde de snelheid waarmee werd voortgetrokken, koos de kampen, bepaalde de rusturen en het uur van vertrek. Ofschoon ze in dit opzicht onervaren was, deed ze, door haar aangeboren verstand, alles echter veel beter dan de apen het zouden hebben gedaan. Ze was bovendien een harde meesteres, want ze zag met minachting en afschuw neer op de wanstaltige schepsels, in het midden waarvan ze door het lot was terecht gekomen. Tot op zekere hoogte wreekte ze bovendien haar ontevredenheid en gedwarsboomde liefde op hen. Ieder avond moesten ze een sterke schuilplaats voor haar bouwen en tot het aanbreken van de dag een groot vuur laten branden. Wanneer ze moe van het lopen was moesten ze haar op een geimproviseerde baar dragen en niemand waagde het haar gezag of haar recht op zulke diensten in twijfel te trekken. In hun ogen was ze een godin en elk van hen hield van haar en hoopte dat ze hem tot echtgenoot zou kiezen. Daarom zwoegden ze voor haar en verdroegen ze zonder protest de gesel van haar ontevredenheid en trotse houding. Dagen achtereen trokken ze voort, terwijl de apen met gemak het spoor volgden en de karavaan op korte afstand voorafgingen, zodat ze de anderen voor eventueel onheil konden waarschuwen. 59
Tijdens een oponthoud tussen de middag, toen ze allemaal na een vermoeiende mars lagen uit te rusten, stond een van de apen plotseling op en snoof in de lucht. Met een zacht keelgeluid waarschuwde hij zijn makkers om stil te zijn en een ogenblik later drong hij tegen de wind in. La en de priesters verzamelden zich geluidloos. De afschuwlijke mannetjes betastten hun messen en knotsen en wachtten op de terugkomst van de ruige aap. Lang hoefden ze niet te wachten, want enkele ogenblikken later kwam hij tevoorschijn uit de struiken. Hij liep regelrecht op La af en sprak haar toe in de taal van de grote apen, die ook de taal van het in verval geraakte Opar was. „De grote Tarmangani ligt daar te slapen," zei hij, terwijl hij in de richting wees waaruit hij zojuist gekomen was. „Kom, dan kunnen we hem doden." „Dood hem niet," beval La koel. „Breng de grote Tarmangani levend en ongedeerd bij me. De wraak is La. Ga, maar maak geen enkel geluid!" Ze maakte een gebaar naar al haar volgelingen. Behoedzaam sloop het griezelige gezelschap achter de grote aap aan door de jungle, tot zijn opgestoken hand hun beduidde dat ze moesten blijven staan. Hij wees iets verderop en naar boven. Daar zagen ze op een lage tak de reuzengestalte van de aap-mens liggen. In zijn slaap hield hij een andere tak vast en een van zijn sterke bruine benen was om een derde geslagen. Tarzan van de Apen lag op zijn gemak en sliep heerlijk op een volle maag, dromend van Numa - de leeuw, Horta - het zwijn en de andere junglebewoners. Niets waarschuwde hem in zijn slaap tegen het dreigende gevaar. Hij zag geen behaarde, kruipende gedaanten onder zich op de grond. Evenmin ontdekte hij de drie apen, die zich geruisloos naast hem in de boom zwaaiden. Het eerste wat tot hem doordrong was de schok van de drie lichamen, toen de apen hem besprongen en hem tegen de grond smeten. Half verdoofd wankelde hij onder hun gezamenlijke gewicht overeind, maar onmiddellijk werd hij aangevallen door de behaarde mannetjes. Ogenblikkelijk was de aap-mens het middelpunt van een woeste, slaande en bijtende draaikolk. Langzaam overweldigden ze hem, ofschoon er nauwelijks een van hen was die niet kennis maakte met zijn machtige vuist of zijn verscheurende tanden. 13. La was haar gezelschap gevolgd en toen ze de klauwende en bijtende Tarzan zag waarschuwde ze dat hij niet moest worden gedood. Ze zag dat hij zwakker werd en dat hij spoedig door de overmacht zou worden overweldigd. Ze hoefde dan ook niet 60
lang te wachten of het machtige jungleschepsel lag hulpeloos en gebonden aan haar voeten. „Breng hem naar de plek waar we halt hebben gehouden," beval ze, waarna ze Tarzan terugdroegen naar de kleine open plek en hem daar onder een boom neerlegden. „Bouw een schuilplaats voor me!" beval La. „Vannacht en morgen zullen we hier in het aangezicht van de Vlammende Godheid blijven. La zal het hart van deze tempelschenner offeren. Waar is het heilige mes? Wie heeft het van hem afgenomen?" Niemand had het echter gezien en iedereen verkeerde in de vaste overtuiging dat het offerwapen niet in Tarzans bezit was geweest toen ze hem gevangen namen. De aap-mens keek naar de dreigende schepsels die hem omringden en gromde uitdagend. Hij keek naar La en glimlachte; voor de dood was hij absoluut niet bang. „Waar is het mes?" vroeg La hem. „Dat weet ik niet," antwoordde Tarzan. „De man heeft het meegenomen toen hij 's nachts wegliep. Omdat u het zo graag terug wilt hebben, zou ik hem gaan zoeken en het u terugbrengen als u me niet gevangen hield. Nu ik moet sterven kan ik dat echter niet doen. Wat was er overigens voor bijzonders aan dat mes? U kunt een ander laten maken. U hebt ons toch niet enkel en alleen om dat mes achtervolgd? Laat me hem gaan zoeken, dan zal ik het u terugbrengen." La lachte bitter, want in haar hart wist ze dat Tarzans zonde groter Was dan het stelen van het heilig offermes van Opar. Terwijl ze echter naar hem keek, zoals hij daar gebonden en hulpeloos voor haar lag, schoten de tranen in haar ogen, zodat ze zich moest omdraaien om het niet te laten merken. Toch bleef ze bij haar besluit hem te laten boeten met ondraaglijk lijden en tenslotte de dood, omdat hij het gewaagd had de liefde van La te versmaden. Toen haar verblijf klaar was liet La Tarzan er heen brengen. „De hele nacht zal ik hem folteren," mompelde ze tegen de priesters, „en zodra de nieuwe dag aanbreekt kunnen jullie een brandstapel maken waarop zijn hart aan de Vlammende Godheid zal worden geofferd. Verzamel flink wat brandbaar hout, stapel het op in de vorm en de omvang van het altaar dat we in Opar hebben. Doe het midden op de open plek, zodat de Vlammende Godheid ons werk kan zien en zich kan verheugen." Het grootste gedeelte van de dag waren de priesters van Opar bezig met het oprichten van een altaar en terwijl ze daarmee bezig waren, zongen ze griezelige gezangen in de oude taal van dat verloren land op de bodem van de Atlantische Oceaan. Ze kenden de betekenis niet van de woorden die ze uitspraken, maar herhaalden alleen het ritueel, dat van geslacht op geslacht was overgegaan sinds de lang vervlogen tijden toen de voorzaten van 61
de Piltdownman zich nog aan hun staart door de oerwouden slingerden, die nu Engeland vormen. En in de schaduw van haar hut liep La bij de stoïcijnse aapmens op en neer. Tarzan berustte in zijn lot. Geen enkele hoop op hulp scheen door de zwarte duisternis van het doodvonnis, dat over hem was uitgesproken. Hij wist dat zijn sterke spieren de vele touwen om zijn polsen en enkels niet konden verbreken, want hij had dit al verscheidene keren zonder succes geprobeerd. Hij koesterde geen hoop op hulp van buiten en in het kamp was hij alleen maar omringd door vijanden. Toen lachte hij tegen La, die nerveus heen en weer liep in de kleine ruimte. En La? Ze speelde met haar mes en keek op haar gevangene neer. Vannacht, dacht ze. Vannacht, wanneer het donker is, zal ik hem martelen! Ze keek naar zijn volmaakte, goddelijke gestalte, naar zijn mooie, lachende gezicht - en ze verhardde haar hart weer tegen hem met gedachten aan haar versmade liefde. Ook dacht ze aan de manier waarop hij de tempel ontwijd en de Vlammende Godheid getergd had. Driemaal had Tarzan de goedheid van haar vaderen bedrogen. La bleef bij die gedachte staan en knielde naast hem neer. In haar hand had ze een scherp mes. Ze zette de punt in de zij van de aap-mens en drukte op het heft. Tarzan lachte alleen maar en haalde zijn schouders op. Wat was hij knap! La boog zich diep over hem heen en keek hem in zijn ogen. Wat was zijn lichaam volmaakt. Ze vergeleek het met dat van de gedrochten die haar omringden en waaruit ze een man zou moeten kiezen. La rilde bij de gedachte. De schemering viel en na de schemering daalde de nacht neer. Binnen de doornstruiken, die het kamp omgaven, brandde een groot vuur. De vlammen speelden op het nieuwe altaar, dat in het midden was opgericht. In de geest van de hogepriesteres van de Vlammende Godheid riepen ze een beeld op van de gebeurtenis, die bij het aanbreken van de dag zou plaatsvinden. Ze zag hoe deze reusachtige, volmaakte gestalte zich in de vlammen van de brandstapel zou kronkelen. Ze zag die glimlachende lippen verkoold wegtrekken van de sterke witte tanden. Ze zag de massa zwart haar op Tarzans goedgevormde hoofd door de gloed verteerd. Dit en nog meer vreselijke beelden zag ze, terwijl ze met gesloten ogen en gebalde vuisten over het voorwerp van haar haat gebogen stond. Maar... was het wel haat wat La van Opar voelde? De duisternis van de jungle omhulde het kamp. Ze werd alleen verlicht door de grillige vlammen van het vuur, dat werd aangehouden om de verscheurende dieren af te schrikken. Tarzan lag rustig in zijn banden. Hij had dorst en de strakke touwen om polsen en enkels deden hem pijn. Er kwam echter geen klacht over zijn lippen. Tarzan was een dier uit de jungle, met de koelbloedigheid van een dier en de schranderheid van een mens. Hij 62
wist dat zijn doodvonnis getekend was, dat smeekbeden niet zouden helpen. Hij deed daarom geen moeite, maar wachtte rustig af in de overtuiging dat zijn lijden niet eeuwig kon duren. La boog zich in het donker over hem heen. In haar hand had ze een scherp mes en in haar geest het voornemen de marteling zonder uitstel te beginnen. Het mes prikte in zijn zij en het gezicht van La bevond zich vlak bij dat van hem, toen de plotseling oplaaiende vlammen, waarop verse takken werden geworpen, het inwendige van de schuilplaats verlichtten. Vlak onder haar lippen zag La de volmaakte trekken van de bosgod en in haar vrouwenhart welde alle liefde op, die ze voor Tarzan had gevoeld sinds ze hem voor het eerst zag, samen met de toenemende hartstocht van de jaren waarin ze van hem had gedroomd. Met de dolk in haar hand stond La, de hogepriesteres, over het hulpeloze schepsel gebogen, dat het gewaagd had de heiligheid van haar goddelijke verblijf te schenden. Ze zou hem niet martelen, maar hem onmiddellijk doden. De tempelschenner zou het aangezicht van de almachtige godheid niet langer bezoedelen. Eén enkele stoot van het zware staal en dan het lijk naar de brandstapel. Haar arm maakte zich klaar om neer te dalen. Het volgende ogenblik zonk La, de vrouw, echter machteloos neer op het lichaam van de man van wie ze zoveel hield. Ze liet haar hand liefkozend over hem heenglijden. Ze bedekte zijn voorhoofd, zijn ogen en zijn lippen met brandende kussen. Ze bedekte hem met haar hele lichaam, alsof ze hem wilde beschermen tegen het ontzettende lot dat ze hem had toebedacht. Op hartverscheurende toon smeekte ze hem om zijn liefde. Urenlang duurde de waanzin van haar brandende hartstocht voort, tot ze tenslotte door slaap overmand bewusteloos neerrolde naast de man, die ze gezworen had te zullen martelen en doden. En Tarzan sliep, zonder dat hij gekweld werd door de zorgen om de toekomst, vredig in La's armen. Bij het aanbreken van de dag werd Tarzan gewekt door het griezelige gezang van de priesters van Opar. Het begon zacht en gedempt, maar al spoedig zwol het aan om uiting te geven aan hun barbaarse bloeddorst. La bewoog zich. Haar mooie arm trok Tarzan dichter naar zich toe. Er verscheen een glimlach op haar lippen en ze werd wakker. Langzaam verdween de glimlach en ze sperde haar ogen vol ontzetting open toen de betekenis van het zingen tot haar doordrong. „Hou van me, Tarzan!" riep ze uit. „Hou van me en ik red je!" Tarzans boeien deden hem pijn. De gestremde bloedsomloop bezorgde hem een onuitsprekelijk lijden. Met een nijdig gegrom liet hij zich omrollen, met zijn rug naar La gekeerd. Dat was zijn antwoord. De hogepriesteres sprong op. Het schaamrood bedekte haar wangen. Vervolgens werd ze doodsbleek en liep ze naar de ingang van haar verblijf. 63
„Kom, priesters van de Vlammende Godheid!" riep ze. „Maak het offer klaar!" De krombenige kereltjes gaven aan het bevel gevolg en kwamen de hut in. Ze grepen Tarzan beet en zongen, op de maat van hun lied meewiegend, van bloed en dood. Achteraan kwam La, eveneens met haar lichaam wiegend, maar niet in overeenstemming met hun cadans. Het gezicht van de hogepriesteres was bleek en vertrokken, zowel door haar onbeantwoorde liefde als door de ontzetting van de komende ogenblikken. De ongelovige moest sterven! Hij, die haar liefde onbeantwoord had gelaten, moest de prijs op het vurige altaar betalen. Ze zag hoe zijn prachtige lichaam op de takken werd gelegd. Ze zag de hogepriester, de man met wie ze volgens de gewoonte zou worden verenigd, gebogen, krom, gedrongen en afzichtelijk, met de brandende toorts naderen, klaar om op haar bevel de takkebossen rondom de offerplaats in brand te steken. Zijn behaarde, dierlijke gezicht was verwrongen tot een grijns die zijn gele tanden toonde, want hij genoot al bij voorbaat van wat hem wachtte. Zijn andere hand hield hij klaar om het warme bloed van zijn slachtoffer op te vangen... De rode nectar, die in Opar de gouden offerkelken zou hebben gevuld. La naderde met opgeheven mes, het gezicht naar de zon gekeerd, op haar lippen een gebed tot de vurige godheid van haar volk. De hogepriester keek haar vragend aan. De toorts brandde dicht bij zijn hand en de takkebossen lagen verleidelijk vlakbij. Tarzan sloot zijn ogen en wachtte op het einde. Hij wist dat hij zou lijden, want hij herinnerde zich flauw iets van vroegere brandwonden. Hij wist dat hij zou lijden en sterven, maar hij deinsde er niet voor terug. De dood is niets buitengewoons voor hen die in het oerwoud opgroeien. Het valt te betwijfelen of de aap-mens zelfs dacht aan wat er na de dood kwam. Terwijl zijn einde naderde hield zijn brein zich in werkelijkheid bezig met de schitterende steentjes die hij was kwijtgeraakt, ofschoon hij toch alles volgde wat er om hem heen gebeurde. Hij voelde dat La zich over hem heenboog en hij sloeg zijn ogen op. Hij zag haar witte, vertrokken gezicht, maar ook de tranen die haar verblindden. „Tarzan, mijn Tarzan," smeekte ze, „zeg dat je van me h o u d t . . . dat je met me wilt terugkeren naar Opar, zodat je in leven zal blijven. Ondanks de woede van mijn volk zal ik je redden. Deze laatste kans geef ik je nog. Wat is je antwoord?" Op het laatste ogenblik had de vrouw in La gezegevierd over de hogepriesteres van een wrede godsdienst. Ze zag op het altaar het enige schepsel, dat ooit in haar maagdelijke boezem de gloed van de liefde had opgewekt. Ze zag de man met het dierlijke gezicht die eenmaal haar echtgenoot zou zijn, tenzij ze een minder weerzinwekkende vond. Hij stond klaar om met een bran64
dende toorts de takkebossen aan te steken, want ondanks haar waanzinnige hartstocht voor de aap-mens zou ze het woord uitspreken dat de brandstapel moest ontsteken als Tarzans antwoord onbevredigend zou zijn. Hijgend boog ze zich over hem heen. „Ja of nee?" fluisterde ze. Door het oerwoud klonk vanaf grote afstand een flauw geluid dat plotseling een straaltje hoop in Tarzans ogen toverde. Hij slaakte een kreet, die zo afgrijselijk was dat La een paar stappen achteruit deed. De ongeduldige priester zwaaide mopperend de toorts van de ene hand in de andere, terwijl hij het vuur steeds dichter bij de lont onder aan de brandstapel bracht. „Je antwoord!" drong La aan. „Wat is je antwoord op de liefde van La van Opar?" Het geluid dat Tarzans aandacht had getrokken, kwam dichterbij. De anderen hoorden het nu eveneens... Het schrille trompetten van een olifant. Terwijl La Tarzan met grote ogen aanstaarde om van zijn gezicht haar geluk of smart af te lezen, zag ze er een uitdrukking van bezorgdheid op komen. Nu vermoedde ze voor het eerst de betekenis van Tarzans afgrijselijke kreet; hij had Tantor, de olifant, geroepen om hem te redden! Op het voorhoofd van La verscheen een dreigende rimpel. „Je weigert La!" beet ze hem toe. „Sterf dan! De toorts!" gebood ze, terwijl ze zich tot de priester wendde. Tarzan keek haar kant uit. „Tantor komt!" zei hij. „Ik dacht dat hij me kwam redden, maar ik hoor nu aan zijn stem dat hij iedereen die zich op zijn weg bevindt zal doden, dat hij met de sluwheid van Sheeta, de panter, iedereen zal vinden die probeert zich voor hem te verbergen, want Tantor is aangehaald met de krankzinnigheid van de liefde." La kende maar al te goed de krankzinnige woestheid van een mannetjesolifant, die in zo'n toestand verkeerde. Ze wist dat Tarzan niet overdreven had. Ze wist dat de duivel in het sluwe, wrede brein van het reusachtige dier het in alle richtingen door het oerwoud zou drijven om hen, die aan zijn eerste aanval waren ontsnapt, op te sporen. Ook bestond de mogelijkheid dat het beest zonder meer zou doorlopen . . . Niemand kon dat vooruit zeggen. „Ik kan niet van je houden, La," zei Tarzan zacht. „Ik weet niet waarom, want je bent erg mooi. Ik zou niet kunnen teruggaan en in Opar leven, want ik heb het hele oerwoud tot mijn beschikking. Nee, ik kan niet van je houden. Evenmin kan ik je zien sterven onder de verscheurende slagtanden van de dolle Tantor. Snij mijn boeien door voordat het te laat is. Hij heeft ons al bijna bereikt. Snij ze door, dan kan ik je misschien nog redden." Een rookspiraaltje steeg op uit een hoek van de brandstapel... Knetterend lekten de vlammen naar boven. La stond daar als 65
een prachtig standbeeld van de wanhoop naar Tarzan en de om zich heen grijpende vlammen te kijken. In een oogwenk zouden ze hem bereiken en grijpen. Uit het dichte oerwoud kwam het geluid van krakende takken en brekende stammen. Tantor, één van de reuzen van het oerwoud, was vlak bij. De priesters werden onrustig. Ze wierpen angstige blikken in de richting van de naderende olifant en toen weer op La. „Vlucht!" beval ze. Toen bukte ze en sneed ze de touwen om de handen en voeten van haar gevangene los. In een oogwenk was Tarzan op de grond. De priesters schreeuwden van woede en teleurstelling. De man met de toorts deed dreigend een stap naar La en de aap-mens. „Verraadster!" beet hij de vrouw toe. „Hiervoor zul je eveneens sterven!" Met opgeheven knots vloog hij op de hogepriesteres af. Maar Tarzan was hem voor. Hij sprong naar voren, greep het opgeheven wapen en rukte het uit de hand van de fanatieke woesteling, waarop de priester hem met handen en tanden aanviel. Tarzan greep het knoestige, gedrongen lichaam in zijn sterke handen, tilde het boven zijn hoofd en smeet het naar de anderen, die zich nu verzamelden om hun vroegere gevangene te lijf te gaan. La stond trots met haar mes in haar hand naast de aapmens. Op haar mooie gezicht lag geen spoor van angst. Haar gedachten waren alleen gevuld met trotse minachting voor haar priesters en bewondering voor de man van wie ze zoveel hield. Plotseling dook de dolle olifant op, zijn kleine ogen fonkelend van krankzinnige woede. De priesters bleven een ogenblik verlamd van schrik staan. Tarzan draaide zich echter om, nam La in zijn armen en vloog naar de dichtstbijstaande boom. Schel trompettend stoof Tantor hem achterna. La klemde zich met allebei haar blanke armen om de hals van de aap-mens vast. Ze voelde dat hij de lucht insprong en ze verbaasde zich over zijn kracht en behendigheid toen hij zich, belemmerd door haar gewicht, snel tussen de onderste takken van een grote boom hees en haar buiten bereik van de geweldige slurf van de dikhuid bracht. De teleurgestelde olifant draaide zich om en vloog op de ongelukkige priesters af, die zich nu in hun ontzetting naar alle richtingen verspreidden. Zij die in zijn buurt waren doorboorde hij, waarna hij ze hoog tussen de takken smeet. Eén van hen greep hij in de kronkelingen van zijn slurf, brak hem op een grote tak en liet hem toen als een slappe massa vallen. Twee vertrapte hij onder zijn kolossale hoeven. Tegen die tijd was de rest echter in het gebladerte verdwenen. Opnieuw schonk Tantor nu zijn aandacht aan Tarzan. Hij ging met zijn voorpoten tegen de stam staan waarin Tarzan zich schuil hield en stak zijn slurf naar hem uit. De aap-mens, die dit voorzien had, was echter buiten zijn bereik geklauterd. Door deze mislukking werd het dier nog doller. 66
Het loeide en trompette tot de grond dreunde van het kabaal; hij zette zijn kop tegen de boom en duwde. De boom boog onder zijn gewicht door, maar brak niet. Tarzans handelingen waren heel vreemd. Had Numa, Sabor, Sheeta of een ander dier hem willen doden, dan zou de aapmens hem allerlei dingen naar de kop hebben geslingerd. Hij zou hem beledigd en getergd hebben in de taal van het oerwoud die hij zo goed kende. Nu bleef hij echter stil buiten het bereik van Tantor zitten, met op zijn gezicht een uitdrukking van diepe smart, want van al de oerwoudbewoners hield Tarzan het meest van Tantor. Hij zou er niet aan gedacht hebben hem te doden, wat hij makkelijk had kunnen doen. De enige gedachte was te ontsnappen, want hij wist dat, zodra zijn razernij voorbij was, Tantor weer zo kalm zou zijn dat hij rustig met hem zou kunnen praten. Toen Tantor bemerkte dat de boom te sterk voor hem was, werd hij nog woedender. Hij keek op naar het tweetal dat daar hoog boven hem zat en zijn roodomrande ogen fonkelden van krankzinnige woede. Vervolgens sloeg hij zijn slurf om de boomstam, zette zijn poten wijd uit elkaar en trok aan de woudreus om hem te ontwortelen. Het geweldige dier werkte net zolang tot de boom tot Tarzans ontsteltenis aan de wortels begon los te laten. De aarde kwam in kleine hoopjes rondom de voet van de stam omhoog. De boom wankelde - nog een ogenblik en hij zou neerstorten. De aap-mens hees La op zijn rug en zwaaide, juist voordat de boom langzaam begon te hellen, naar de takken van een andere boom. Het was een grote, gevaarlijke sprong. La deed haar ogen dicht en huiverde. Toen zij ze echter weer open deed was ze in veiligheid en snelde ze met Tarzan door het woud. Achter hen sloeg de boom met een harde klap tegen de grond, de kleinere bomen op zijn pad meesleurend. En Tantor, die besefte dat zijn prooi hem ontglipt was, begon opnieuw luid te trompetten en volgde in daverende vaart hun spoor. 14. Eerst sloot La haar ogen en klampte ze zich angstig aan Tarzan vast, ofschoon ze geen kik gaf. Het duurde echter niet lang of ze vatte voldoende moed om rond te kijken en zelfs haar ogen open te houden tijdens de grote, gevaarlijke sprongen van boom tot boom. Langzaam kwam er nu een gevoel van veiligheid over haar, omdat ze een rotsvast vertrouwen stelde in het volmaakte, sterke wezen, dat haar lot nu in handen had. Eenmaal sloeg ze haar ogen op naar de brandende zon en mompelde ze een dank67
gebed tot haar heidense godheid, omdat deze niet had gewild dat ze deze goddelijke man doodde. Haar lange wimpers waren nat van tranen. La van Opar was een wonderlijk schepsel... een schepsel dat steeds door tegenstrijdige emoties werd geregeerd. Nu eens was ze het wrede, bloeddorstige schepsel van een harteloze godheid, dan weer een weke vrouw, vervuld van medelijden en tederheid. Nu eens de belichaming van jaloezie en wraak, dan weer een snikkend meisje, edelmoedig, vergevingsgezind. Tegelijkertijd was ze maagdelijk en slecht, steeds was ze echter vrouw. Zo was La. Ze drukte haar wang tegen Tarzans schouder. Langzaam draaide ze haar hoofd om, tot haar lippen zijn vlees aanraakten. Ze hield van hem en zou graag voor hem gestorven zijn. Toch was ze nog geen uur geleden van plan geweest hem met haar mes te doden een volgend uur zou ze misschien weer hetzelfde doen. Een ongelukkige priester, die een schuilplaats zocht, vertoonde zich per ongeluk aan de woedende Tantor. Het grote beest draaide zich om, daverde op het kromme mannetje af, verpletterde hem, veranderde toen van koers en vervolgde zijn tocht naar het zuiden. Na enkele minuten was het geluid van zijn getrompet opgelost. Tarzan liet zich op de grond zakken en La gleed van zijn rug. „Roep je volk samen," zei Tarzan. „Ze zullen me vermoorden," zei La. „Ze zullen je niet vermoorden," protesteerde de aap-mens. „Niemand zal je vermoorden zolang de aap-mens er is. Roep ze, dan zullen we met ze praten." La verhief haar stem in een eigenaardig, hoog geluid, dat ver in het oerwoud doordrong. Van dichtbij en veraf klonken de antwoordende kreten van de priesters van Opar. „Wij komen! Wij komen!" Keer op keer herhaalde La haar oproep, tot haar volgelingen kwamen en op korte afstand van La en haar redder bleven staan. Hun gezichten stonden dreigend. Toen ze er allemaal waren, sprak Tarzan hun toe. „Jullie La is veilig," zei de aapmens. „Als ze mij gedood had, dan zou ze nu eveneens dood zijn geweest, evenals velen van jullie. Ze heeft me echter in leven gelaten, omdat ik haar zou kunnen redden. Ga met haar terug naar Opar, dan zal Tarzan zijn weg door het oerwoud vervolgen. Laat er vrede heersen tussen Tarzan en La. Wat is jullie antwoord daarop?" De priesters mompelden en schudden hun hoofd. Ze overlegden met elkaar en Tarzan kon zien dat ze zijn voorstel niet helemaal gunstig ontvingen. Ze wilden La niet met zich meenemen, maar wel het offer aan de Vlammende Godheid brengen. Tenslotte begon het de aap-mens te vervelen. .Jullie volgt de bevelen van je koningin op," zei hij, „en je keert 68
met haar naar Opar terug of Tarzan van de Apen zal alle dieren van het oerwoud bij elkaar roepen en jullie allemaal doden. La heeft mij gered, zodat ik jullie en haar zou kunnen redden. - heb ik jullie beter gediend d doen. Als je verstandig bent, laat je me rustig mijn weg vervolgen en gaan jullie zelf met La naar Opar terug. Ik weet niet waar het heilige mes is, maar je kunt een nieuw maken. Als ik het La niet had afgenomen, zou ze mij hebben vermoord. Jullie godheid moet nu blij zijn dat ik het van haar afnam, omdat ik zijn priesteres tegen de dolle Tantor heb beschermd. Willen jullie met La naar Opar terugkeren en beloven dat haar niets zal overkomen?" De priesters verzamelden zich om te overleggen en te bespreken. Ze sloegen met hun vuist op hun borst. Ze hieven handen en ogen op tot hun vurige godheid. Ze gromden en blaften tegen elkaar, tot het Tarzan duidelijk werd dat één van hen zich tegen zijn voorstel kantte. Dit was de hogepriester, die jaloers was omdat La openlijk haar liefde voor de vreemdeling had bekend, terwijl ze volgens de voorschriften van hun godsdienst hem had moeten kiezen. Er scheen geen oplossing voor het probleem te vinden te zijn tot een andere priester naar voren kwam, zijn hand opstak en La aansprak. „Cadj, de hogepriester," verklaarde hij, „wil u allebei aan de Vlammende Godheid offeren. Behalve Cadj willen we echter allemaal graag met onze koningin terugkeren naar Opar." „Dat is allen tegen één," antwoordde Tarzan. „Waarom doen jullie je eigen zin niet? Ga heen met La en als Cadj je iets in de weg wil leggen, dood hem dan." De priesters van Opar begroetten deze oplossing met luide bijval. Het was voor hen niets meer of minder dan een goddelijke inspiratie. Door de invloed van eeuwenlange gehoorzaamheid aan hogepriesters hadden ze zijn gezag moeilijk in twijfel kunnen trekken. Toen ze echter beseften dat ze hem konden dwingen zich naar hun wil te voegen, waren ze zo gelukkig als kinderen met een nieuw stukje speelgoed. Ze vlogen op Cadj toe en namen hem gevangen. Ze bedreigden hem met knotsen en messen tot hij tenslotte, ofschoon met tegenzin, met hun eisen akkoord ging. Toen plaatste Tarzan zich voor Cadj. „Hogepriester," zei hij, „La gaat terug naar haar tempel onder bescherming van haar priesters en de bedreiging van Tarzan dat wie haar iets doet zal sterven. Tarzan zal terugkeren naar Opar voordat het natte jaargetijde aanbreekt en als La iets overkomen is, wee dan Cadj de hogepriester." Cadj beloofde nors dat hij zijn koningin niets zou doen. „Bescherm haar!" riep Tarzan tegen de andere mannen van Opar. „Bescherm haar, zodat Tarzan bij zijn terugkomst La zal vinden om hem te begroeten." 69
„La zal er zijn om u te begroeten," riep de hogepriesteres uit. „En La zal verlangend wachten tot je terug bent. O, zeg me dat je zult komen." „Wie weet?" antwoordde de aap-mens, terwijl hij zich tussen de bomen inslingerde en in oostelijke richting verdween. Een ogenblik bleef La hem staan nakijken, toen liet ze haar hoofd op haar borst zakken. Ze slaakte een diepe zucht en als een oude vrouw ving ze de lange terugtocht naar Opar aan. Tot het nachtelijk duister over de wildernis neerdaalde snelde Tarzan van de Apen door de hoge bomen voort. Toen ging hij liggen om te slapen, zonder aan de volgende dag te denken. Zelfs La vormde nog maar een schaduw van een herinnering in zijn geheugen. Enkele dagreizen naar het noorden wachtte Lady Greystoke met smart op de dag waarop haar heer en meester de wandaad van Achmet Zek zou ontdekken en zich naar haar toehaasten om haar te bevrijden en te wreken. Op hetzelfde ogenblik dat zij naar de komst van John Clayton verlangde, zat het voorwerp van haar gedachten vrijwel naakt tussen een omgevallen boomstam, waaronder hij met besmeurde vingers naar een tor of een malse rups zocht. Er verstreken twee dagen na de juwelendiefstal voordat Tarzan aan de glinsterende steentjes dacht. Toen schoten ze hem plotseling te binnen en verlangde hij ernaar met ze te spelen. Omdat hij niets beters te doen had dan toegeven aan de eerste de beste gril die bij hem opkwam, stond hij op en liep hij in de richting van de plek waar hij zijn schat begraven had. Ofschoon er niets was om aan te tonen waar de juwelen begraven waren, liep de aap-mens regelrecht naar de plek waar hij ze had verstopt. Met zijn jachtmes woelde hij de aarde om. Maar ofschoon hij dieper groef dan het oorspronkelijke kuiltje geweest was, vond hij geen spoor van het zakje of de juwelen; Tarzans gezicht versomberde toen het tot hem doordrong dat hij bestolen was. Er was maar weinig nodig om hem te overtuigen van de identiteit van de schuldige en met dezelfde behendigheid, waarmee hij de bergplaats van de juwelen had weten te vinden, volgde hij nu ogenblikkelijk het spoor van de dief. Ofschoon het spoor twee dagen oud was en op verschillende plaatsen al vrijwel niet meer bestond, volgde Tarzan het toch vrij makkelijk. Een blanke zou het, twaalf uur nadat het was gevormd, geen twintig pas hebben kunnen volgen. Een zwarte zou het binnen een kilometer hebben verloren. Tarzan van de Apen was in zijn jeugd echter gedwongen geweest die zintuigen te ontwikkelen, welke een gewoon sterveling vrijwel niet gebruikt. Waar een voet wordt neergezet, blijft geruime tijd een uitwaseming bestaan. De mens kan die niet waarnemen, maar de lagere 70
diersoorten, vooral de aanvallers en de aangevallenen, vinden dit belangrijk en voor hen is het dikwijls duidelijker dan voor ons een gedrukte bladzij. Bovendien hoefde Tarzan niet alleen op zijn reuk te vertrouwen. Ook zijn gezicht en gehoor waren bijzonder goed ontwikkeld door de drang van zijn prille jeugd, toen zijn leven vrijwel dagelijks afhing van scherpe waakzaamheid en het voortdurend gebruik van al zijn vermogens. En zo volgde hij het spoor van de Belg noordwaarts door het woud. Omdat het spoor echter al oud was werd zijn tempo vertraagd. De man die hij volgde was hem twee dagen voor toen Tarzan zich op weg begaf, en met de dag raakte hij nog meer voor. De aap-mens twijfelde echter niet aan de uitslag. Op de een of andere dag zou hij zijn prooi inhalen en hij kon rustig zijn tijd afwachten tot die dag aanbrak. Hardnekkig volgde hij het flauwe spoor. Hij staakte zijn achtervolging alleen om overdag te doden en te eten en om 's nachts te slapen en te rusten. Zo nu en dan kwam hij troepjes wilde krijgers tegen. Hij hield zich echter op een afstandje, want hij had een doel waarvan hij niet wilde afwijken. Deze troepjes behoorden tot de zich verzamelende horden van de Waziri en hun bondgenoten, aan wie Basuli talrijke boodschappers had gezonden om ze terug te roepen. Ze trokken naar een algemene verzamelplaats om zich voor te bereiden tot een aanval op de sterkte van Achmet Zek. In Tarzans ogen waren ze echter vijanden. Hij herinnerde zich niets van een vriendschappelijke omgang met de zwarten. Het was nacht toen hij buiten de palissade van het dorp van de Arabische bandiet aankwam. Vanaf een tak van een grote boom gluurde hij naar het leven binnen de ruimte. Het spoor had hem naar deze plaats geleid. Zijn prooi moest daarbinnen zijn. Maar hoe moest hij hem temidden van zoveel hutten vinden? Ofschoon Tarzan zich van zijn grote bekwaamheden bewust was wist hij heel goed wat hem ontbrak. Hij wist dat hij in een openlijk gevecht met grote aantallen mensen niet zou kunnen winnen. Om te slagen moest hij zijn toevlucht nemen tot de sluwheid van het wilde dier. Veilig in zijn boom gezeten knabbelde hij aan een poot van Horta - het zwijn - terwijl hij op een geschikte gelegenheid wachtte om het dorp binnen te gaan. Hij knaagde een poosje aan de dikke, ronde uiteinden van het bot, brak er met zijn sterke kaken stukjes af en zoog aan het heerlijke merg binnenin. Steeds hield hij het dorp echter in de gaten. Hij zag in het wit-geklede blanken en halfnaakte zwarten. Er was echter niemand die ook maar enigszins op de juwelendief leek. Geduldig wachtte hij tot de straten verlaten waren, met uitzon71
dering van de wachten bij de poort. Toen sprong hij geluidloos op de grond, liep met een boog naar de andere kant van het dorp en naderde de palissade. Aan zijn zij hing een lang, van huiden gemaakt touw, een natuurlijker en betrouwbaarder evolutie van het van gras gemaakte touw uit zijn jeugd. Hij maakte het los, legde de lus achter zich op de grond en wierp het uiteinde met een snelle beweging van zijn pols over een van de puntige uitsteeksels van de palissade. Vervolgens trok hij de lus strak aan en probeerde of het touw stevig vast zat. Toen alles naar zijn genoegen was vloog de aap-mens tegen de vertikale versperring op, geholpen door het touw dat hij met beide handen omklemd hield. Boven gekomen kostte 't hem maar een ogenblik om het touw binnen te halen en om zijn middel te slaan. Nadat hij nog snel een blik binnen de palissade had geworpen sprong hij geluidloos op de grond. Nu bevond hij zich in het dorp. Vóór hem strekte zich een rij tenten en hutten van inboorlingen uit. Het zou gevaarlijk zijn ze allemaal te doorzoeken, maar gevaar was niet meer dan een natuurlijke factor van elke levensdag. Tarzan werd er nooit door afgeschrikt. Risico's trokken hem a a n . . . de risico's van leven en dood. Hij hoefde echter niet elke hut of tent binnen te gaan, want zijn reuk zou hem wel vertellen of zijn prooi er wel of niet lag. Enkele ogenblikken lang beleefde hij de ene teleurstelling na de andere. Er was geen spoor van de Belg te vinden. Eindelijk kwam hij echter aan een tent waar de geur van de dief heel sterk was. Tarzan luisterde met zijn oor tegen de achterwand gedrukt, maar hoorde niets. Tenslotte sneed hij één van de touwen los, tilde een punt van het zeildoek op en stak zijn hoofd naar binnen. Alles was stil en donker. Tarzan kroop voorzichting naar binnen. De geur van de Belg was heel sterk, maar er was geen levensspoor. Nog voordat hij het inwendige nauwkeurig had onderzocht wist Tarzan dat er niemand was. In een van de hoeken vond hij een hoop dekens en kleren, maar geen zakje met mooie steentjes. Ofschoon hij verder zocht kwam er niets voor de dag dat op de aanwezigheid van de juwelen leek, maar aan de andere kant waar de dekens en kleren lagen ontdekte de aap-mens dat het zeil van onderen loszat. Toen begreep hij dat de Belg nog maar kort geleden langs deze weg uit de tent verdwenen was. Tarzan verspilde geen tijd met het zoeken naar de richting waarin zijn prooi gevlucht was. Het spoor leidde door de schaduw van de hutten en tenten van het dorp. Het was duidelijk dat de Belg er alleen en zo stil mogelijk vandoor was gegaan. Blijkbaar was hij bang van de bewoners van het dorp geweest. Achter een hut leidde het spoor door een pasgemaakte opening 72
in de houten wand en verder naar het duister erachter. Op handen en voeten kroop hij door het kleine gat. In de hut snoof hij allerlei geuren op. Eén ervan bracht vaag herinneringen aan zijn verleden te boven. Het was de flauwe, zachte geur van een zij. Toen hij deze herkende voelde de aap-mens een vreemde onrust in zijn binnenste... Het gevolg van een onweerstaanbare macht waarmee hij opnieuw kennis zou maken . . . het instinct dat een mannelijk wezen tot een vrouwelijke soortgenoot trekt. In dezelfde hut hing ook de geur van de Belg en toen de neus van de aap-mens ze allebei opving, de een vermengd met de ander, werd de jaloezie in hem wakker, ofschoon zijn geheugen geen beeld kon opleveren van de 'zij' naar wie hij verlangde. Evenals de tent die hij had onderzocht, was de hut leeg en nadat hij zich ervan had overtuigd dat zijn gestolen zakje nergens verborgen was, verliet hij door het gat in de achterwand de hut. Buiten vatte hij het spoor van de Belg weer op. Hij volgde het via de open plek, over de palissade en verder de erachter liggende donkere jungle in. 15. Nadat Werper de pop in zijn bed had gemaakt en was weggeglipt door de schaduwen van het dorp, was hij regelrecht naar de hut gegaan, waarin Jane Clayton gevangen werd gehouden. Voor de deur zat een zwarte wacht. Werper naderde hem brutaal, fluisterde hem een paar woorden toe, gaf hem een pakje tabak en stapte de hut in. De zwarte grijnsde en knipoogde toen de Europeaan in het inwendige verdween. Omdat de Belg een van Achmet Zeks voornaamste luitenants was. kon hij natuurlijk in en buiten het dorp gaan en staan waar hij wilde. De wacht vond het dus heel gewoon dat hij de hut van de blanke vrouwelijke gevangene binnenging. In het donker fluisterde Werper in het Frans: „Lady Greystoke! Ik ben het, Frecoult! Waar bent u?" Er kwam echter geen antwoord. Haastig tastte de man om zich heen. Er was niemand! Werpers verbazing was niet te beschrijven. Hij stond op het punt naar buiten te gaan en de wacht te ondervragen, toen zijn ogen, die inmiddels aan het donker gewend waren geraakt, een wat lichtere plek onder de achterwand van de hut ontdekten. Bij nader onderzoek bleek deze plek veroorzaakt te worden door een in de wand uitgesneden opening. Deze was groot genoeg om hem door te laten. En omdat hij er zeker van was dat Ladv Greystoke door dat gat was gekropen, met de bedoeling het dorp te verlaten, nam hij onmiddellijk diezelfde weg. Ook verspilde hij verder geen tijd met naar Jane Clayton te zoeken. 73
Zijn eigen leven hing af van het al of niet ontwijken van Achmet Zek, zodra die zou begrijpen dat hij ontsnapt was. Om twee afdoende redenen was hij tot zijn oorspronkelijke plan gekomen om Lady Greystoke te laten ontsnappen. De eerste was dat hij door haar te redden de dankbaarheid van de Engelsman zou winnen en zodoende zijn kans op uitlevering verminderen als zijn identiteit en de moord op zijn superieur bekend werden gemaakt. De tweede reden was dat hij maar één mogelijkheid tot ontsnappen had. Hij kon niet naar het westen trekken wegens de Belgische bezittingen, die tussen hem en de Atlantische Oceaan lagen. Het zuiden was voor hem afgesloten voor de gevreesde aanwezigheid van de wilde aap-mens, die hij had beroofd. In noordelijke richting bevonden zich de vrienden van Achmet Zek. Alleen in het oosten, door Brits Oost-Afrika, lag een redelijke kans op vrijheid. Vergezeld van een adellijke Engelse vrouw, die hij van een vreselijk lot had gered en die zou verklaren dat hij een Fransman was en Frecoult heette, rekende hij erop . . . En niet zonder grond . . . dat de Britten hem zouden helpen, zodra hij bij hun eerste voorposten arriveerde. Maar nu Lady Greystoke verdwenen was waren zijn kansen verminderd en was een ander plan, dat echter van ondergeschikt belang was, eveneens de bodem ingeslagen. Van het ogenblik af dat hij zijn ogen op Jane Clayton had laten vallen had hij in zijn binnenste een geheime hartstocht voor de mooie Amerikaanse vrouw van de Engelse edelman gekoesterd en toen Achmet Zeks ontdekking van de juwelen zijn vlucht noodzakelijk maakte, droomde de Belg van een toekomst, waarin hij Lady Greystoke er misschien van zou kunnen overtuigen dat haar man dood was en dat hij gebruik zou kunnen maken van haar dankbaarheid om haar voor zichzelf te winnen. In dat deel van het dorp dat het verst van de poort verwijderd was, zag Werper een paar palen tegen de palissade staan. Terecht leidde hij hieruit af dat Lady Greystoke daar over de versperring was geklommen. Hij aarzelde dan ook niet om haar voorbeeld te volgen. Zodra hij aan de andere kant stond liep hij in oostelijke richting verder. Een kilometer of wat ten zuiden van hem lag Jane Clayton hijgend tussen de takken van een boom, waarin ze was weggekropen voor een hongerige, op prooi beluste leeuwin. Haar vlucht uit het dorp was veel makkelijker geweest dan ze had verwacht. Het mes dat ze had gebruikt om een gat in de wand van de hut te snijden, had ze in de muur van haar gevangenis gevonden, waarschijnlijk vergeten door een vroegere bewoner van het verblijf. Het had maar enkele minuten gekost om achter het dorp heen 74
te lopen en bij de plek te komen waar ze de palen tegen de palissade had zien staan. Dankbaar had ze van dit middel gebruik gemaakt. Een uur lang had ze het oude wildspoor naar het zuiden gevolgd, tot haar geoefende oor het heimelijke sluipen van beëelte voeten achter haar opving. Ze wist dat ze door het een of andere roofdier werd gevolgd en ogenblikkelijk klom ze dus in de eerste de beste boom. Werper was fortuinlijker. Hij trok langzaam voort tot het aanbreken van de dag. Toen ontdekte hij tot zijn schrik een Arabische ruiter op zijn pad. Het was een van Achmet Zeks mannen, van wie velen zich in alle richtingen hadden verspreid om in het oerwoud naar de gevluchte Belg te zoeken. Jane Claytons ontsnapping was nog niet ontdekt toen Achmet Zek en zijn mannen erop uittrokken om Werper in te halen. De enige die de Belg na zijn vlucht had gezien, was de zwarte schildwacht voor de deur van Lady Greystokes hut en hij was tot zwijgen gebracht door de ontdekking van het lijk van de man die hem had afgelost, de door Mugambi afgemaakte wacht. De omgekochte man maakte hieruit natuurlijk op dat Werper zijn makker had vermoord en omdat hij bang was voor Achmet Zek durfde hij niet toe te geven dat hij de man toestemming had gegeven de hut binnen te gaan. Omdat het toeval wilde dat hij de enige was die het lijk van de schildwacht had gezien toen er door het verdwijnen van Werper alarm werd geslagen, had de sluwe schildwacht het lijk in een naburige tent gesleept. Daarna was hij weer voor de deur gaan zitten van de hut waarin zich volgens hem de vrouw zich nog bevond. Nu de Belg de Arabier zo dicht op zijn hielen ontdekte verborg hij zich in het dichte gebladerte van een bosje. Hier liep het pad een eindje in rechte richting verder en door het lommerrijke woud reed de in het wit gestoken gedaante van de achtervolger onder het gewelfde bladerdak. Hij kwam steeds dichterbij. Werper drukte zich dicht tegen de grond achter het gebladerte van zijn schuilplaats. Op het pad bewoog een liaan. Werpers ogen werden ogenblikkelijk op dit punt gericht. Er was geen wind die daar in het dichtst van het oerwoud de bladeren kon doen bewegen. Opnieuw bewoog de liaan. De Belg begreep dat dit verschijnsel alleen maar kon worden teweeg gebracht door de een of andere boosaardige macht. Zijn ogen probeerden het bladergordijn tegenover hem te doorboren. Na verloop van tijd zag hij een gedaante . . . Een vreselijke, bruinachtige gedaante met groene ogen, die hem over het smalle pad op angstwekkende manier aanstaarde. Werper had het van angst wel kunnen uitschreeuwen, maar over het pad naderde de afgezant van een andere dood, een dood die even zeker en vreselijk was. Hij hield zich stil, bijna verlamd van 75
angst. De Arabier kwam dichterbij. De leeuw dook ineen om Werper te bespringen, toen zijn aandacht plotseling door de ruiter werd getrokken. De Belg zag dat de zware kop in de richting van de bandiet draaide en zijn hart bleef bijna stilstaan terwijl hij op de gevolgen van deze onderbreking wachtte. De ruiter kwam stapvoets dichterbij. Zou het gevoelige dier dat hij bereed, schrikken voor de reuk van het verscheurende beest en Werper in zijn vlucht toch nog aan de genade van de koning van het oerwoud overlaten? Het paard scheen de aanwezigheid van de leeuw echter niet te bemerken. Met gebogen hoofd en kauwend op zijn bit kwam het nader. De Belg keek opnieuw naar de leeuw. De volle aandacht van het beest scheen op de ruiter gevestigd te zijn. Ze waren nu vlak voor de leeuw, maar nog steeds sprong deze niet. Zou hij alleen maar wachten tot ze voorbij waren, om dan zijn aandacht weer aan de oorspronkelijke prooi te wijden? Werper huiverde en stond half op. Op hetzelfde ogenblik stormde de leeuw op de man af. Het paard schoot met een verschrikt gehinnik opzij, bijna bovenop de Belg. De leeuw sleurde de hulpeloze Arabier uit het zadel en het paard ging er met enorme snelheid in westelijke richting vandoor. Het vluchtte echter niet alleen. Toen het verschrikte dier op hem afkwam, had Werper gezien dat het zadel plotseling leeg was en hem een prachtige kans bood. Nauwelijks had de leeuw de Arabier aan de ene kant weggesleurd of de Belg greep aan de andere kant de zadelknop en de manen en hees zich op de rug van het paard. Een halfuur later slingerde een naakte reus zich soepel door de lagere takken van de bomen. Plotseling hield hij halt en snoof hij met opengesperde neusgaten en opgeheven hoofd de ochtendlucht op. Scherp rook hij de geur van bloed, vermengd met die van Numa, de leeuw. De reus hield zijn hoofd schuin en luisterde. Op korte afstand klonken op het pad de onmiskenbare geluiden van een gulzig etende leeuw. Het kraken van beenderen, het verzwelgen van grote brokken en het tevreden gegrom wezen op de nabijheid van deze zich aan een goed maal vergastende vorst. Tarzan naderde de plek, terwijl hij in de boomtakken bleef. Hij deed geen enkele poging om zijn nadering te verbergen en al gauw kreeg hij het bewijs dat Numa hem had gehoord, want er klonk een waarschuwend gegrom uit een bosje naast het spoor. Vlak boven de leeuw bleef Tarzan op een lage tak staan en keek hij neer op het afschuwlijke toneel. Kon dit onherkenbaar verminkte ding de man zijn die hij had achtervolgd? vroeg de aapmens zich af. Van tijd tot tijd was hij naar het pad afgedaald om zich ervan te overtuigen dat de Belg werkelijk dit spoor naar het oosten had gevolgd. Nu ging hij iets verder, sprong op de grond en snuffelde. Er was 76
hier geen reuk te ontdekken van de man die hij achtervolgde. Tarzan keerde terug naar de boom. Met scherpe blik zocht hij op de grond naar het zakje met mooie steentjes, maar er was niets van te zien. Hij gromde tegen Numa en probeerde het grote dier weg te jagen. Het enige antwoord was echter een nog kwaadaardiger gegrom. Hij trok wat twijgjes af en smeet die naar zijn vroegere vijand. Numa keek op en liet zijn tanden zien. Zijn prooi liet hij echter niet in de steek. Toen legde Tarzan een pijl op zijn boog, trok het wapen zover mogelijk naar achteren en liet los. Toen de pijl diep in zijn flank drong, vloog Numa brullend van woede en pijn op. Hij deed zinloze sprongen naar de grijnzende aap-mens, trok aan het uitstekende einde van de schacht, sprong op het pad en liep onder zijn kwelgeest heen en weer. Opnieuw schoot Tarzan een pijl af. Deze keer kwam het goed gerichte projectiel in de ruggegraat van de leeuw terecht. Het grote beest bleef een ogenblik staan en stortte toen verlamd neer. Tarzan liet zich op de grond zakken en doorboorde de leeuw met zijn speer. Vervolgens trok hij zijn pijlen uit het kadaver en wijdde hij zijn aandacht aan de verminkte overblijfsels van de prooi die vlak bij het bosje lag. Het gezicht was verdwenen. De Arabische kleren lieten geen ruimte voor twijfel aan de identiteit van de man. Zo zeker was Tarzan ervan dat dit het lijk was van de man die hem had beroofd, dat hij geen enkele moeite deed zijn conclusie te controleren door middel van de reuk tussen de samengesmolten geuren van het grote roofdier en het verse bloed van het slachtoffer. Hij beperkte zijn aandacht tot een zorgvuldig zoeken naar het zakje, dat hij echter nergens vond. De aap-mens was teleurgesteld. Misschien niet zo zeer door het verlies van de gekleurde steentjes als door het feit dat Numa hem het genoegen van de wraak had ontnomen. Terwijl hij zich afvroeg wat er van zijn bezit kon zijn geworden, keerde Tarzan langzaam terug in de richting van waaruit hij gekomen was. In zijn geest werkte hij een plan uit om het Arabische kamp binnen te gaan en dit te doorzoeken zodra het donker zou zijn. Door de bomen begaf hij zich onmiddellijk op weg naar het zuiden om een prooi te zoeken en zijn honger vóór de middag te stillen, waarna hij op een plaats, ver van het kamp, zonder angst voor ontdekking zou kunnen rusten en slapen tot het tijd was zijn plan uit te voeren. Nauwelijks had hij het pad verlaten of een grote, zwarte krijger kwam in oostelijke richting aanrijden. Het was Mugambi, die zijn meesteres zocht. Bij de leeuw aangekomen hield hij stil. Er verscheen een verbaasde uitdrukking op zijn gezicht toen hij zich bukte om te kijken wat de dood van de koning van het oerwoud 77
kon hebben veroorzaakt. Tarzan had zijn pijlen meegenomen, maar voor Mugambi was de oorzaak van de dood even duidelijk als wanneer de projectielen nog in het lichaam hadden gezeten. De zwarte keek behoedzaam om zich heen. Het lichaam was nog warm en dit bracht hem tot het besluit dat de doder nog in de buurt moest zijn, ofschoon hij nergens een spoor van enig levend wezen kon vinden. Mugambi schudde zijn hoofd en ging met verdubbelde waakzaamheid verder. De hele dag trok hij voort. Zo nu en dan stond hij stil om luid dat ene woordje 'Lady' te roepen, in de hoop dat ze hem tenslotte zou horen en antwoorden. Zijn trouwe toewijding werd hem tenslotte echter noodlottig. Uit noordoostelijke richting had Abdul Mourak, aan het hoofd van een detachement Abessijnse soldaten, al maandenlang ijverig gezocht naar Achmet Zek, de Arabische bandiet, die zes maanden tevoren de majesteit van Abdul Mouraks keizer had beledigd door een slaven-inval te leiden binnen de grenzen van het domein van Menelek. En nu wilde het toeval dat Abdul Mourak diezelfde dag in de middag halt had gehouden om wat te rusten, precies op hetzelfde wildspoor dat Werper en Mugambi in oostelijke richting volgden. Kort nadat de soldaten waren afgestegen reed de Belg, zonder dat hij zich daarvan bewust was, bijna tot in hun midden. In een ogenblik was hij omsingeld, van zijn paard getrokken en voor de commandant gebracht. Werper, die zijn toevlucht nam tot zijn Europese afkomst, verzekerde Abdul Mourak dat hij een Fransman was, die in Afrika was komen jagen, dat hij was overvallen door rovers en dat zijn gevolg vermoord of verjaagd was, terwijl hij zelf als door een wonder had kunnen ontsnappen. Door een opmerking van de Abessijn ontdekte Werper bij toeval het doel van de tocht. Toen hij begreep dat deze mannen vijanden van Achmet Zek waren, vatte hij moed en gaf hij de Arabier ogenblikkelijk de schuld van de moeilijkheden waarin hij verzeild was geraakt. Om niet meer in handen van de bandieten te vallen, raadde hij Abdul Mourak af zijn vervolging voort te zetten en verzekerde hij de Abessijn dat Achmet Zek het bevel voerde over een grote, zeer gevaarlijke strijdmacht, die heel snel op trok naar het zuiden. Overtuigd dat het lang zou duren voordat hij de bandiet had ingehaald en dat het resultaat van een treffen heel twijfelachtig zou zijn, gaf Mourak zijn plan op en beval hij zijn troep op de plaats waar zij zich bevonden een kamp op te slaan, voordat ze de volgende morgen de terugweg naar Abessinië zouden aanvangen. Het was laat in de middag toen de aandacht van het kamp werd 78
getrokken door een krachtige stem uit westelijke richting, die verscheidene keren 'Lady! Lady! Lady!' riep. Op bevel van Abdul Mourak sloop een aantal Abessijnen in de richting van het geluid. Een halfuur later kwamen ze terug met Mugambi. De eerste die de grote zwarte zag, voordat hij voor de Abessijnse officier werd geleid, was Jules Frecoult, de Fransman, die de gast van zijn meester was geweest en die hij het laatst had gezien toen hij het dorp van Achmet Zek binnenging onder omstandigheden, die er op wezen dat hij met de bandieten bevriend was. Tussen de over het huis van zijn meester gekomen rampen en de Fransman zag Mugambi een duidelijk verband, dat hem ervan weerhield zich bekend te maken aan Werper, die hem blijkbaar niet herkende. Mugambi, die vertelde dat hij alleen maar een onschuldig jager van een zuidelijke stam was, smeekte of hij zijn weg mocht vervolgen. Abdul Mourak die de prachtige lichaamsbouw van de krijger bewonderde, besloot echter hem terug te nemen naar Addis Abeba en hem aan te bieden aan Melenek. Enkele ogenblikken later werden Mugambi en Werper door een sterk geleide weggebracht en bemerkte Werper voor het eerst dat hij in plaats van een gast een gevangene was. Vergeefs protesteerde hij tegen deze behandeling, tot een soldaat hem een klap gaf en dreigde hem te zullen doodschieten als hij zijn mond niet hield. Mugambi trok zich de zaak minder aan, want hij twijfelde er geen ogenblik aan of hij zou tijdens de tocht wel een gelegenheid vinden om te ontsnappen. Terwijl dit denkbeeld zijn gedachten volkomen in beslag nam drong hij zich in de gunst van de Abessijnen, stelde hun allerlei vragen over hun keizer en hun land en toonde een steeds groter wordend verlangen om het doel van hun reis te bereiken, zodat hij van al het goede zou kunnen genieten dat volgens hun zeggen in Addis Abeba te vinden was. Zo verminderde hij hun achterdocht en met de dag werd zijn bewaking minder scherp. Voordeel puttend uit het feit dat hij en Werper altijd samen waren, probeerde Mugambi erachter te komen wat de ander wist van het verblijf van Tarzan of van de daders van de aanval op de bungalow, evenals van het lot van Lady Greystoke. Omdat Werper zijn identiteit niet bekend durfde te maken en zijn aandeel in de vernieling van het huis van zijn gastheer verborgen wilde houden, hoorde Mugambi niets . . . althans niet op deze manier. Toch kwam er een tijdstip waarop hij heel toevallig iets verbazingwekkends vernam. Het gezelschap had op een warme dag aan de oever van een heldere stroom gekampeerd. De bodem was bedekt met grint en er was geen spoor te bekennen van krokodillen, die dit deel van Afrika soms zo gevaarlijk maken. De Abessijnen namen de gelegenheid dus te baat om een bad te nemen. 79
Toen Werper, die evenals Mugambi toestemming had gekregen in het water te gaan, bezig was zijn kleren uit te trekken, zag de zwarte met hoeveel zorg hij iets losmaakte van zijn middel... iets dat hij tegelijk met zijn hemd verwijderde en steeds bedekt hield. Juist die grote omzichtigheid trok de aandacht van de zwarte en wekte zijn nieuwsgierigheid op. Zo kwam het dat, toen de Belg in zijn zenuwachtigheid het verborgen voorwerp liet vallen, Mugambi het zag terwijl het op de grond viel en een gedeelte van de inhoud in het gras rolde. Mugambi was met zijn heer en meester naar Londen geweest. Hij was niet de domme, onbedorven wilde die hij door zijn kleding leek. Hij was in aanraking geweest met de kosmopolitische horden van de grote wereldstad. Hij had musea bezocht en etalages bekeken. Bovendien was hij heel intelligent. Zodra de juwelen van Opar zich schitterend aan zijn verbaasde blikken vertoonden, herkende hij ze als echt en van grote waarde. Hij herkende echter nog iets anders, iets wat hem veel meer belang inboezemde dan de waarde van de stenen. Wel duizendmaal had hij het leren zakje aan de heup van zijn meester zien bengelen, wanneer Tarzan van de Apen, belust op avontuur, temidden van zijn naakte krijgers op jacht was gegaan. Werper zag dat Mugambi het zakje en de juwelen had gezien. Hij raapte de steentjes haastig bij elkaar en stopte ze in het zakje, terwijl Mugambi met een onverschillige houding langs de rivier slenterde om een bad te gaan nemen. De volgende morgen bemerkte Abdul Mourak tot zijn grote woede dat de zwarte gevangene in de loop van de nacht ontsnapt was. Werper was om dezelfde reden dodelijk ongerust, tot zijn bevende vingers bemerkten dat het zakje zich nog op zijn plaats onder zijn hemd bevond en hij er de omtrekken van de harde inhoud in voelde. 16. Achmet Zek was met twee van zijn volgelingen in een kring naar het zuiden getrokken om zijn gedeserteerde luitenant Werper op te vangen. Anderen hadden zich in verschillende richtingen verspreid, zodat ze in de loop van de nacht een langgerekte cirkel hadden gevormd. Nu trokken ze terug naar het middelpunt daarvan. Achmet en zijn twee metgezellen rustten vlak voor de middag even uit. Aan de zuidrand van een open plek gingen ze onder de bomen op de grond liggen. De aanvoerder was slecht te spreken. Het was al erg genoeg dat een ongelovige hem te slim af was geweest, maar dat hij ook nog de juwelen was kwijtgeraakt waarop hij zo zijn zinnen had gezet, was zijn hebzuchtige hart toch wer80
kelijk te veel. Allah moest wel heel vertoornd op zijn dienaar zijn. Enfin, in elk geval had hij de vrouw nog. Ze zou in het noorden een behoorlijke prijs opbrengen. Bovendien was er de nog begraven schat bij de puinhopen van het huis van de Engelsman. Achmet Zek werd abrupt uit zijn overpeinzingen gestoord door een licht geruis in het oerwoud aan de overkant van de open plek. Hij greep zijn geweer en beduidde zijn volgelingen met een gebaar, dat ze zich stil moesten houden. Weggedoken tussen de struiken bleef het drietal wachten, de ogen op de andere kant van de open plek gericht. Enkele ogenblikken later werden de takken uiteen geduwd en verscheen het gezicht van een vrouw, die angstig om zich heen keek. Toen, blijkbaar gerustgesteld dat haar geen onmiddellijk gevaar bedreigde, stapte ze de open plek op, in het volle gezicht van de Arabier. Achmet Zek onderdrukte een kreet van verbazing en een verwensing. De vrouw was de gevangene die, naar zijn veronderstelling veilig bewaakt was geweest. Ze scheen alleen te zijn, maar Achmet Zek wachtte voor alle zekerheid nog een ogenblik voordat hij haar greep. Langzaam stapte Jane Clayton de open plek over. Al tweemaal was ze, sinds ze het dorp van de bandieten had verlaten, nauwelijks aan de tanden van verscheurende dieren ontkomen, en eens had ze bijna één van de mannen, die naar haar zochten, ontmoet. Hoewel ze weinig hoop meer scheen te koesteren in veiligheid te zullen komen, was ze vastbesloten voort te gaan tot de dood of de redding een einde aan haar pogingen maakte. Terwijl de Arabieren haar vanuit hun schuilplaats gadesloegen en Achmet Zek tot zijn voldoening bemerkte dat ze regelrecht in zijn klauwen zou terechtkomen, keek een ander paar ogen vanuit het groen van een in de buurt staande boom op het hele toneel neer. Jane Clayton hoorde plotseling een gekraak in de struiken waaruit ze zojuist tevoorschijn was gekomen en met een ruk bleef ze staan. Ook de Arabieren verstijfden. De vrouw draaide zich om, om te te zien welk gevaar haar van achteren bedreigde. Terwijl ze dit deed kwam er een kolossale aap tevoorschijn. Achter hem verscheen er nog een en nog een. Lady Greystoke wachtte echter niet om te zien hoeveel er van de afschuwlijke monsters haar zo dicht op de hielen zaten. Met een gesmoorde kreet holde ze naar de overkant van de open plek. Toen ze daar de struiken bereikte sprongen Achmet en zijn helpers op en grepen haar. Op hetzelfde ogenblik liet een naakte, bruine reus zich rechts van de plek uit de takken van een boom vallen. Hij wendde zich tot de verbaasde apen en stootte een stroom keelklanken uit. Zonder op de uitwerking van zijn woorden te letten 81
draaide hij zich om en maakte hij zich gereed om de Arabieren aan te vallen. Achmet Zek sleurde Jane Clayton naar zijn vastgebonden paard. Zijn beide helpers waren haastig bezig de drie rijdieren los te maken. De vrouw worstelde om aan de Arabier te ontsnappen en zag de aap-mens in haar richting komen. Haar gezicht straalde plotseling van geluk. ,John!" riep ze. „Goddank dat je bijtijds gekomen bent." Achter Tarzan aan kwamen de grote apen, verwonderd, maar gehoorzamend aan zijn oproep. De Arabieren zagen dat ze geen tijd zouden hebben om op te stijgen en te vluchten voordat de beesten en de man hen zouden hebben bereikt. Achmet Zek herkende de laatste als de gevreesde vijand van hem en zijn soortgenoten en hij zag hier een prachtige gelegenheid om zich voorgoed van de dreigende tegenwoordigheid van de aap-mens te verlossen. Hij riep zijn mannen toe zijn voorbeeld te volgen, terwijl hij zijn geweer greep en het op de aanstormende reus richtte. Zijn volgelingen, die niet minder vlug waren dan hijzelf, vuurden bijna gelijktijdig, en met het knallen van de geweerschoten tuimelden Tarzan en twee van zijn harige helpers voorover in het lange gras. Het kabaal uit de geweren was voldoende om de rest van de apen verwonderd tot stilstand te brengen en - gebruik makend van deze tijdelijke verwarring - sprongen Achmet Zek en zijn kornuiten op hun paarden en galoppeerden weg met de hulpeloze vrouw. Ze reden terug naar het dorp, waar Lady Greystoke opnieuw werd opgesloten in de smerige, kleine hut waaruit ze was ontsnapt. Deze keer werd ze niet alleen door een extra wacht bewaakt, maar zelfs vastgebonden. Langzamerhand keerden de mannen, die met Achmet Zek het spoor van de Belg hadden gevolgd, met lege handen terug. Bij ieder rapport stegen de woede en teleurstelling van de bandiet, tot hij zo razend was dat niemand meer in zijn buurt durfde te komen. Dreigend en vloekend beende Achmet Zek in zijn zijden tent heen en weer. Zijn slechte humeur hielp hem echter niets. Werper was weg en met hem het fortuin aan schitterende edelstenen, dat de hebzucht van zijn aanvoerder had opgewekt en het doodvonnis over het hoofd van de luitenant had uitgesproken. Na de ontsnapping van de Arabieren hadden de grote apen hun aandacht aan hun gevallen makkers gewijd. Eén ervan was dood, maar de andere en de grote blanke aap ademden nog. De harige monsters verzamelden zich om het tweetal en bromden op hun eigen manier. Tarzan was de eerste die bij kennis kwam. Hij ging rechtop zitten en keek om zich heen. Bloed vloeide uit een wond in zijn schouder. De schok had hem tegen de grond gesmeten en ver82
doofd, maar hij was nog lang niet dood. Langzaam stond hij op. Hij liet zijn ogen naar de plek gaan waar hij het vrouwelijke wezen had gezien, dat in zijn wilde borst zulke vreemde gewaarwordingen had opgewekt. „Waar is ze?" vroeg hij. „De Tarmangani hebben haar meegenomen," antwoordde een van de apen. „Wie ben jij, dat jij de taal van de Mangani spreekt?" „Ik ben Tarzan," antwoordde de aap-mens, „de machtige jager en de grootste van alle vechters. Wanneer ik wil zwijgt het oerwoud en trilt van angst. Ik ben Tarzan van de Apen. Ik ben weg geweest, maar teruggekeerd naar mijn volk." „Ja," sprak een oude aap, „hij is Tarzan. Ik ken hem. Het is goed dat hij is teruggekomen. Nu zullen we een goede jacht hebben." De andere apen kwamen op hem toe en besnuffelden de aap-mens. Tarzan bleef onbeweeglijk staan, met half ontblote tanden en gespannen spieren, klaar om zich te verdedigen. Er was echter niemand die zijn rechten in twijfel trok en toen de inspectie naar genoegen was verlopen, besteedden de apen hun aandacht aan de andere overlevende. Ook deze was licht gewond door een kogel die zijn schedel had geraakt. Hij was erdoor verdoofd, maar toen hij bij kennis kwam, was hij blijkbaar weer even fit als ooit. De apen vertelden Tarzan dat ze op weg waren geweest naar het oosten, toen het reukspoor van het vrouwelijk wezen hun aandacht had getrokken. Nu wilden ze hun onderbroken tocht voortzetten. Tarzan wilde echter liever achter de Arabieren aangaan om hun de vrouw te ontroven. Na veel heen-en-weer gepraat werd besloten dat ze eerst een dag of wat in oostelijke richting zouden jagen en dan zouden terugkeren om de Arabieren te gaan zoeken. En daar tijd bij apen van weinig gewicht is, ging Tarzan met hun wensen akkoord, want zijn geestestoestand bevond zich op dat ogenblik op een maar weinig hoger peil dan dat van hen. Een andere omstandigheid die hem tot de beslissing bracht de vervolging van de Arabieren uit te stellen, was de pijn die zijn wond hem deed. Het zou beter zijn te wachten tot hij genezen was, voordat hij zich opnieuw blootstelde aan de geweren van de Tarmangani. En terwijl Jane Clayton dus weer in haar gevangenis zat opgesloten, zwierf haar natuurlijke beschermer in oostelijke richting, in gezelschap van een twintigtal harige monsters, waarmee hij even familiaar omging als enkele maanden tevoren met zijn onberispelijke geklede medeleden van een heel exclusieve Londensclub. Steeds bleef er echter in zijn gekwetste hersenen de overtuiging hangen dat hij niet moest zijn waar hij zich bevond.. . Dat hij zich op de een of andere onverklaarbare manier ergens anders moest ophouden, temidden van andere schepsels. Ook dat hij het spoor van de Arabieren moest volgen om de vrouw te 83
redden die zijn wilde gevoelens zo sterk getrokken had, ofschoon het gedachtewoord dat hem bij het overpeinzen van een onderneming te binnen was geschoten, eerder 'overmeestering' dan 'redding' was. Voor hem was ze als ieder ander vrouwelijk wezen van het oerwoud en op haar had hij zijn zinnen gezet om ze tot zijn wijfje te nemen. Eén ogenblik, toen hij dichter bij haar was gekomen op de open plek waar de Arabieren haar gegrepen hadden, was de vreemde geur, die het eerst zijn begeerte had opgewekt in de hut waarin ze gevangen werd gehouden, in zijn neusgaten gedrongen. Deze geur had hem verteld dat hij het schepsel gevonden had waarvoor hij zo'n plotselinge en onverklaarbare hartstocht had opgevat. De kwestie van het zakje met juwelen hield hem ook tot op zekere hoogte bezig, zodat hij nog een dringende reden had om naar het kamp van de bandieten terug te gaan. Hij wilde zowel zijn mooie steentjes als het wijfje hebben. Daarna zou hij met zijn nieuwe wijfje en zijn speelgoed terugkeren naar de grote apen, deze naar een verre jungle leiden die de mens niet kende, en leven en vechten temidden van de lagere soorten, op de enige manier die hij zich nu herinnerde. Hij sprak met de mede-apen over deze zaak in een poging ze over te halen met hem mee te gaan. Behalve Taglat en Chulk weigerden ze echter allemaal. Chulk was jong en sterk en hij beschikte over een groter verstand dan zijn makkers. Daarom bezat hij ook een scherper voorstellingsvermogen. Voor hem was de tocht een soort avontuur, dat hem wel aantrok. Voor Taglat was er nog een beweegreden, een beweegreden die Tarzan van de Apen hem naar de keel had doen vliegen als hij hem had gekend. Taglat was niet jong meer. Het was echter nog een schrikwekkend dier met machtige spieren, wreed en door zijn grotere ervaring listig en schrander. Hij was ook reusachtig groot en het gewicht van zijn enorme lichaam overwon vaak de grotere behendigheid van een jongere tegenstander. Hij had een gemelijke, sombere aard, waardoor hij zelfs temidden van zijn ook niet bepaald vrolijke makkers bekend was geworden. En ofschoon Tarzan het niet vermoedde, haatte hij de aap-mens met een felheid, die hij alleen kon verbergen omdat de overheersende geest van dit edele schepsel hem een zekere vrees inboezemde, die even machtig als onbegrijpelijk was. Deze twee zouden dus Tarzans metgezellen zijn op zijn terugweg naar het dorp van Achmet Zek. Toen ze op pad gingen werden ze door het grootste gedeelte van de troep alleen maar even nagestaard. Daarna gingen de apen rustig verder met voedsel zoeken. Het was voor Tarzan moeilijk de gedachten van zijn metgezellen op het doel van hun onderneming gevestigd te houden, want 84
het brein van een aap bezit nu eenmaal niet de bekwaamheid om zich lang op één onderwerp te concentreren. Chulk was er eerst voor snel op te rukken, omdat het dorp van de bandieten vóór hem lag inplaats van verscheidene dagen verwijderd. Na enkele minuten trok een omgevallen boom echter zijn aandacht en begon hij aan een lekkere, malse buit te denken, die zich daar waarschijnlijk onder bevond. Toen Tarzan hem miste en hem ging zoeken, vond hij Chulk plat op de grond naast de vermolmde stam, druk bezig de larven en torren uit te graven waarmee de apen zich voornamelijk voeden. Als Tarzan niet wilde vechten, dan kon hij weinig anders doen dan wachten tot Chulk klaar was. Dit deed hij dan ook, met als resultaat dat Taglat intussen verdwenen was. Na lang zoeken vond hij dit waardige heerschap verdiept in de beschouwing van het lijden van een gewond knaagdier, waarop hij zijn ruige poot had gezet. Schijnbaar onverschillig zat hij in een andere richting te staren, terwijl het gewonde dier langzaam en pijnlijk uit zijn richting kroop. Het volgende ogenblik viel er echter een reusachtige hand op de vluchteling neer. Keer op keer herhaalde zich dit toneeltje, tot het spelletje hem begon te vervelen en hij een einde maakte aan het lijden van zijn speelpop, door hem te verorberen. Dit waren de tergende redenen van het oponthoud, waardoor Tarzans terugtocht naar het dorp van Achmet Zek werd vertraagd. De aapmens bezat echter enorm veel geduld, want in zijn geest leefde een plan dat de aanwezigheid van Chulk en Taglat noodzakelijk maakte wanneer hij eenmaal op de plaats van bestemming zou zijn aangekomen. Het was niet altijd even gemakkelijk de vluchtige gedachten van de apen op het belangwekkende van hun onderneming gericht te houden. Chulk kreeg genoeg van het steeds maar voorttrekken en de weinige ogenblikken van rust. Graag zou hij het avontuur eraan gegeven hebben als Tarzan niet voortdurend zijn geest vervuld had van verleidelijke voorstellingen van de grote voorraden voedsel, die in het dorp van de Tarmangani te vinden waren. Taglat hield het doel beter voor ogen dan van een aap te verwachten was. Toch waren er ogenblikken waarop hij het bijltje erbij zou hebben neergelegd, als Tarzan hem niet had aangemoedigd. Tussen de middag van een zwoele, tropische dag waarschuwde hun scherpe reukorgaan het drietal dat ze zich in de buurt van het Arabische kamp bevonden. Behoedzaam slopen ze verder, dekking zoekend in de wildernis. Voorop ging de reusachtige aap-mens, zijn gladde, bruine huid glinsterend van het zweet in de vochtige benauwde atmosfeer. Achter hem aan kwamen Chulk en Taglat, onmogelijke karikaturen van hun goddelijke leider. 85
Geluidloos slopen ze naar de rand van de open plek, die omgeven was door een palissade. Hier klauterden ze in de lage takken van een grote boom, vanwaar ze de bewegingen van de vijand in het dorp beter zouden kunnen gadeslaan. Een in het wit gestoken ruiter reed de poort uit. Tarzan fluisterde tegen Chulk en Taglat dat ze moesten blijven waar ze waren. Als een aap slingerde hij zich door de takken in de richting van het pad dat de Arabier volgde. Van de ene reusachtige boom slingerde hij zich met de snelheid van een eekhoorn en de geruisloosheid van een spook naar de andere. De Arabier reed langzaam verder, zich totaal niet bewust van het gevaar dat boven hem zweefde. De aap-mens maakte een kleine omweg en bewoog zich nog wat sneller voort tot hij bij een punt vóór de ruiter kwam. Hier bleef hij wachten op 'n dicht bebladerde tak die over het smalle spoor hing. Een wijsje uit het grote woestijnland neuriënd kwam het slachtoffer nader. Boven hem bevond zich het wilde dier dat die dag uit was op vernietiging van menselijk leven.. . Hetzelfde schepsel dat enkele maanden tevoren zijn zetel in het Engelse Hogerhuis had ingenomen als geacht en vooraanstaand lid van dit verheven lichaam. De Arabier reed onder de tak door. Er klonk een geritsel in de bladeren boven hem. Het paard snoof en steigerde toen een bruin schepsel bovenop hem terechtkwam; een paar sterke armen omklemden de Arabier en sleurden hem op de grond. Tien minuten later voegde de aap-mens zich weer bij zijn metgezellen, onder zijn arm de bovenkleding van de Arabier. Chulk en Taglat betastten het goed, roken eraan, hielden het tegen hun oor en probeerden eraan te luisteren. Toen bracht Tarzan hen door de wildernis terug naar het pad, waar het drietal zich verschool en bleef wachten. Lang hoefden ze niet te wachten, want een ogenblik later keerden twee van Achmet Zeks zwarten, precies gekleed zoals hun meester, terug langs het spoor naar het kamp. Het ene ogenblik liepen ze lachend met elkaar te praten, het volgende ogenblik lagen ze dood op het pad, terwijl drie machtige vernielers zich over hen heenbogen. Tarzan verwijderde hun bovenkleren. Precies zoals hij bij het eerste slachtoffer had gedaan. Opnieuw keerde hij daarna met Chulk en Taglat terug naar de grotere veiligheid van de boom, die ze het eerst hadden uitgekozen. Hier trokken de aap-mens en zijn ruige makkers de kleren aan, zodat ze van een afstandje hadden kunnen worden aangezien voor in het wit geklede Arabieren, terwijl ze stil tussen de takken van het oerwoud zaten. Tot aan het vallen van de duisternis bleven ze waar ze waren, want van dit punt af kon Tarzan het hele inwendige van de barricade overzien. Hij zag de hut waarin hij aan het begin het spoor had 86
gevonden van de 'zij' die hij zocht. Hij zag de twee wachten die voor de ingang ervan waren geposteerd. Ook vond hij de verblijfplaats van Achmet Zek, waar hij zijn verloren zakje en de steentjes hoopte te vinden. Chulk en Taglat stelden eerst ontzettend veel belang in hun wonderbaarlijke kleding. Ze betastten de stof, roken eraan en keken elkaar voldaan en trots aan. Chulk, die op zijn manier een grappenmaker was, stak een lange, harige arm uit, en terwijl hij de kap van Taglats boernoes greep, trok hij die over de oren van de ander. De oudere aap, die van nature nogal pessimistisch was, kon hier het grappige niet van inzien. Maar om twee redenen kon iemand hem aanraken: om vlooien te vangen of om hem aan te vallen. In dit geval, nu er van vlooien vangen geen sprake was, nam hij dus aan dat hij werd aangevallen. Grauwend greep hij de ander bij de keel, zonder zich tijd te gunnen de kap van zijn hoofd te duwen. Tarzan mengde zich eveneens in het gevecht en zwaaiend en wankelend op hun onzekere zitplaats klauwden en beten de grote dieren elkaar, tot de aapmens ze uiteindelijk wist te scheiden. Lang voordat de duisternis was ingevallen sprongen Tarzan en zijn metgezellen uit de boom. De aap-mens nam de slippen van zijn boernoes onder één arm en klauterde op de palissade. Bang dat de apen hun kleren bij een dergelijke poging zouden scheuren, had hij hun gezegd beneden te wachten. Toen hij zelf stevig op de palissade zat stak hij Chulk het uiteinde van zijn speer toe. De aap greep het en klom erlangs naar boven, tot hij met één poot de bovenkant van de afrastering kon grijpen. Van dat punt naar Tarzan klimmen was maar een ogenblik werk. Op dezelfde manier kwam Taglat boven en enkele ogenblikken later liet het drietal zich zonder enig geluid te maken binnen de palissade zakken. Tarzan bracht ze eerst naar de achterkant van de hut waarin Jane Clayton gevangen werd gehouden en door de haastig herstelde opening in de wand zocht hij met zijn scherpe reuk naar een bewijs dat de 'zij' die hij zocht, inderdaad daarbinnen was. Chulk en Taglat, die hun harige koppen dicht tegen de patriciër drukten, snoven met hem mee. Elk van hen rook het spoor van de vrouw en elk van hen handelde daarop in overeenstemming met zijn temperament en gedachtengang. Chulk bleef totaal onverschillig. De 'zij' was voor Tarzan. Al wat hij verlangde was zijn snuit begraven in het voedsel van de Tarmangani. Hij was hier gekomen om zonder moeite zijn buik vol te eten. Tarzan had hem verteld dat dit zijn beloning zou zijn en hiermee was hij tevreden. Taglats boosaardige, met bloed doorlopen ogen vernauwden zich echter bij het besef dat zijn zorgvuldig beraamde plan nu ieder ogenblik in vervulling zou gaan. 87
Hij likte zijn baard en maakte een afschuwlijk zuigend geluid met zijn slappe lippen. Erover voldaan dat ze zich daar bevond waar hij haar gehoopt had te zullen vinden, voerde Tarzan zijn apen naar de tent van Achmet Zek. Ze werden gezien door een passerende Arabier en twee slaven, het was echter donker en de witte gewaden verborgen de harige poten van de apen en de reusachtige gestalte van hun leider. Door neer te hurken en te doen alsof ze diep in gesprek waren, wekten ze geen argwaan op. Even later vervolgden ze hun weg naar de achterkant van de tent. Achter het doek daarvan was Zek in gesprek met verscheidene van zijn luitenants. Buiten spitste Tarzan zijn oren. 17. Luitenant Albert Werper, die ontsteld was bij de gedachte aan het lot dat hem misschien in Addis Abeba zou wachten, dacht na over een plan om te ontsnappen. Maar nadat de zwarte Mugambi de waakzaamheid van de Abessijnse bedrogen had, verdubbelden ze hun voorzorgsmaatregelen om te voorkomen dat Werper eveneens zou vluchten. Een poosje dacht Werper erover Abdul Mourak met een deel van de inhoud van het zakje om te kopen. Omdat hij echter bang was dat de man alle juwelen als prijs voor zijn vrijheid zou eisen, zocht de Belg, die volkomen door zijn hebzucht werd geleid, een andere uitweg. Toen drong het tot hem door dat hem misschien iets anders zou lukken, zonder daarbij de juwelen prijs te geven, terwijl hij tevens de Abessijn zou tevreden stellen met de overtuiging dat hij alles had gekregen wat Werper te bieden had. Zo kwam het dat Werper een dag of wat na de verdwijning van Mugambi om een onderhoud met Abdul Mourak vroeg en dit ook kreeg. Toen de Belg bij de officier binnenstapte scheen de minachtende' uitdrukking op diens gezicht weinig goeds te voorspellen voor de hoop die Werper koesterde. Hij troostte zich echter met de gedachte aan de normale zwakheid van de mensen, die zelfs de onbuigzaamste natuur voor het verterende verlangen naar rijkdom laat buigen. Abdul Mourak keek hem met gefronste wenkbrauwen aan. „Wat wil je?" vroeg hij. „Mijn vrijheid," antwoordde Werper. De Abessijn lachte honend. „Je komt me dus storen met een mededeling die iedereen kan weten?" zei hij. „Ik kan ervoor betalen," zei Werper. Abdul Mourak lachte luid. „Ervoor betalen?" riep hij uit. „Waarmee? Met de lompen die je aan hebt? Of verberg je onder die 88
vodden misschien een fortuin aan ivoor? Maak dat je wegkomt! Je bent niet goed wijs! Val me niet meer lastig of ik laat je aftuigen." Werper hield echter vol. Zijn vrijheid en misschien zijn leven hingen van zijn succes af. „Luister naar me," smeekte hij. „Als ik u evenveel goud kan geven als tien mannen kunnen dragen, wilt u me dan beloven dat ik veilig word teruggebracht naar de dichtstbijzijnde Engelse post?" „Zoveel goud als tien mannen kunnen dragen?" herhaalde Abdul Mourak. „Je bent geschift. Waar heb je zoveel goud?" „Ik weet waar het verborgen ligt," zei Werper. „Beloof het me en ik zal u erheen brengen . . . Als tien vrachten tenminste voldoende zijn." Abdul Mourak lachte niet meer. Hij staarde de Belg strak aan. De kerel scheen normaal bij zijn verstand te zijn... Maar tien vrachten goud! Het was belachelijk. De Abessijn dacht enkele ogenblikken zwijgend na. „Goed - en als ik het beloof?" zei hij. „Hoe ver ligt dat goud hier vandaan?" „Een tocht van een week naar het zuiden," antwoordde Werper. „En als we het niet op de aangegeven plaats vinden, besef je dan wat je straf zal zijn?" „Als er niets te vinden is, verspeel ik m'n leven," antwoordde de Belg. „Ik weet dat het er is, want ik heb het met eigen ogen zien begraven. Bovendien zijn er geen tien vrachten, maar zoveel als vijftig man kan dragen. Het is allemaal van u, als u me tenminste beloven wilt dat ik veilig onder de hoede van de Engelsen zal worden gebracht." „Je zet je leven op het spel tegen het vinden van het goud?" vroeg Abdul. Werper knikte instemmend. „Goed," zei de Abessijn. „Ik beloof het en zelfs als er maar vijf vrachten zijn, zal je je vrijheid krijgen. Zolang het goud echter niet in mijn bezit is blijf je m'n gevangene." „Akkoord," zei Werper. „Vertrekken we morgen?" Abdul Mourak knikte en de Belg keerde naar zijn bewakers terug. De volgende dag ontvingen de Abessijnse soldaten tot hun verbazing bevel niet verder naar het noordoosten, maar naar het zuiden te trekken. Dus gebeurde het dat in dezelfde nacht waarin Tarzan en de twee apen het dorp van de bandieten binnendrongen, de Abessijnen nog maar enkele kilometers ten oosten van diezelfde plaats hun kamp hadden opgeslagen. Terwijl Weiper van zijn vrijheid en het ongestoorde genot van het fortuin in het gestolen zakje droomde en Abdul Mourak met hebzuchtige gedachten aan de vijftig vrachten goud wakker lag, gaf Achmet Zek zijn volgelingen bevel een strijdmacht gereed 89
te maken om op te trekken naar de ruïne van de woning van de Engelsman, om daar de volgende dag de fabelachtige schatten te gaan ophalen die daar volgens zijn voortvluchtige luitenant te vinden waren. En terwijl hij daarbinnen zijn instructies gaf, zat buiten iemand stilletjes te luisteren en te wachten op het ogenblik waarop hij veilig naar binnen zou kunnen gaan om verder te zoeken naar zijn vermiste zakje en de mooie steentjes die hem zo na aan het hart lagen. Eindelijk verlieten de donkere metgezellen van Achmet Zek zijn tent en de aanvoerder vergezelde ze om met een van hen een pijp te roken. Zijn tent liet hij onbewaakt achter. Ze waren amper weg of het staal van een mes werd ongeveer anderhalve meter boven de grond in de achterwand gestoken en met een flitsende beweging omlaag gerukt, zodat er een fikse opening ontstond. Door deze opening stapte de aap-mens, op de voet gevolgd door de enorme Chulk. Taglat volgde de twee echter niet. Hij draaide zich om en sloop in het donker naar de hut waar de 'zij', die zijn dierlijke belangstelling wakker had gemaakt, stevig gebonden lag. Voor de deur zaten de schildwachten met elkaar te praten. In het inwendige lag de vrouw op een oud slaapmatje, berustend in het lot dat haar wachtte, tot er een gelegenheid zou zijn haar vrijheid te herwinnen door het enige middel dat nog maar mogelijk scheen... De tot nu toe zo verachte daad van zelfmoord! In de richting van de schildwachten kroop geluidloos de in het wit gestoken gedaante door de schaduw aan de ene kant van de hut. Het bekrompen verstand van het schepsel vertelde hem niet dat het van zijn vermomming gebruik had kunnen maken. Ofschoon het moedig tot vlak bij de wachten had kunnen lopen, sloop het liever ongezien naderbij. Het dier kwam tot aan de hoek en gluurde er om heen. De schildwachten waren maar enkele passen van hem verwijderd. De aap durfde zich echter niet te vertonen aan die gevreesde en gehate donderstokken, die de Tarmangani zo goed wisten te gebruiken. Er was een minder gevaarlijke aanvalsmanier. Taglat wenste dat er een boom was, van waaruit hij zijn prooi zou kunnen bespringen. Ofschoon er geen boom was bracht het denkbeeld hem op een nieuw plan. De goot van de hut bevond zich vlak boven het hoofd van de wacht. Vandaar zou hij ongezien op de Tarmangani kunnen springen. Met een snelle hap van zijn machtige kaken zou hij er een van vernietigd hebben voordat de ander besefte dat ze waren aangevallen. En de tweede zou makkelijk een prooi van zijn kracht, behendigheid en bloeddorst worden. Taglat ging enkele stappen achteruit, nam een aanloop en sprong hoog de lucht in. Hij kwam vlak boven de achterwand op het dak terecht en de hut, die door een muur versterkt was, droeg 90
een ogenblik zijn geweldige gewicht. Toen hij echter een stap naar voren deed, spleet het dak en schoot de grote aap er dwars door heen. De schildwachten sprongen bij het horen van het gekraak op en stormden de hut in. Jane Clayton probeerde zich om te rollen toen de grote gedaante zo dichtbij haar op de vloer terechtkwam, dat één voet ervan haar kleren vastklemde aan de grond. De aap, die beweging naast zich voelde, stak een arm uit en greep de vrouw ermee vast. De boernoes bedekte de harige gedaante zo, dat Jane Clayton veronderstelde dat ze gegrepen werd door een mensenarm. In haar uiterste hopeloosheid dacht ze dat ze zich eindelijk in de hoede van een redder bevond. De twee schildwachten waren nu eveneens in de hut, maar ze aarzelden, omdat ze nog niet precies de oorzaak van de storing kenden. Hun ogen, die nog niet aan het donker gewend waren, vertelden hun niets. Evenmin hoorden ze een geluid, want de aap stond roerloos hun aanval af te wachten. Toen hij zag dat ze niet dichterbij kwamen en hij onder het gewicht van de 'zij' niet zou kunnen vechten, besloot Taglat een abrupte poging te doen om in vrijheid te komen. Hij boog zijn kop en liep recht op de twee mannen af, die de uitgang versierden. Door de aanraking van zijn geweldige schouders tuimelden ze achterover en nog voordat ze overeind konden komen was de aap buiten en snelde hij door de schaduw van de hutten naar de palissade aan de andere kant van het dorp. De snelheid en kracht van haar bevrijder verbaasde Jane Clayton uitermate. Kon het mogelijk zijn dat Tarzan de kogel van de Arabier had overleefd? Wie anders zou een volwassen vrouw op die manier kunnen dragen als hij? Ze sprak zijn naam uit, maar er volgde geen antwoord. Toch gaf ze de hoop niet op. Bij de palissade aarzelde het dier maar een ogenblik. Met één sprong was hij er bovenop, hield zich even in evenwicht en sprong toen aan de andere kant op de grond. Nu was Jane er vrijwel van overtuigd dat ze zich veilig in de armen van haar man bevond. En toen de aap in een boom klom en haar snel door de jungle droeg, zoals Tarzan vroeger zo vaak had gedaan, was ze er heilig van overtuigd. In een klein, door de maan beschenen dal, ongeveer anderhalve kilometer van het kamp van de bandieten verwilderd, hield haar redder stil en liet hij haar op de grond vallen. Zijn ruwheid verbaasde haar, maar nog steeds twijfelde ze niet. Opnieuw riep ze zijn naam uit en op hetzelfde ogenblik scheurde de aap, die genoeg had van de belemmering de boernoes uit elkaar. Op datzelfde ogenblik vertoonde zich aan de ogen van de ontzette vrouw het afschuwlijke gezicht en de harige gedaante van een reusachtige aap. 91
Met een ijselijke kreet van ontzetting viel Jane Clayton in zwijm, terwijl uit een naburig bosje Numa - de leeuw - het paar hongerig gadesloeg en zijn baard likte. Tarzan, die de tent van Achmet Zek binnenstapte, onderzocht het inwendige ervan zorgvuldig. Hij rukte het bed aan stukken en verspreidde de inhoud van kist en zak over de grond. Hij doorzocht alles wat zijn ogen ontdekten. Niets ontging aan zijn scherpe blik. Toch werd hij niet beloond met het vinden van zijn mooie steentjes. Er tenslotte van overtuigd dat zijn eigendom niet in het bezit van Achmet Zek was, tenzij deze het bij zich droeg, besloot Tarzan zich te gaan verzekeren van de 'zij', voordat hij het zoeken naar het zakje voortzette. Hij beduidde Chulk dat hij 'm moest volgen en ging door dezelfde opening naar buiten. Vervolgens liep hij brutaal door het dorp, regelrecht naar de hut waar Jane Clayton gevangen werd gehouden. Tot zijn verbazing bemerkte hij de afwezigheid van Taglat, die hij voor de tent van Achmet Zek verwachtte. Omdat hij echter gewoon was aan de onbetrouwbaarheid van de apen, schonk hij weinig aandacht aan de handelwijze van zijn norse makker. Zolang Taglat zijn plannen niet dwarsboomde liet zijn afwezigheid hem onverschillig. In de buurt van de hut gekomen zag de aap-mens dat er een groep mensen bij de ingang stond. Hij zag eveneens dat er onder de mannen een grote opwinding heerste. Daar hij bang was dat de vermomming van Chulk tegenover zoveel mensen niet voldoende zou zijn om zijn identiteit te verbergen, gaf hij de aap bevel naar de andere kant van het dorp te gaan en daar op hem te wachten. Terwijl Chulk in de schaduw wegwaggelde, stapte Tarzan moedig naar de groep voor de hut. Hij mengde zich onder de zwarten en Arabieren, om achter de oorzaak van hun opwinding te komen. In zijn belangstelling vergat hij volkomen dat hij de enige was die een speer, pijlen en boog bij zich had, waardoor hij achterdocht zou kunnen opwekken. Met zijn schouders baande hij zich een weg door de menigte en hij was al bij de uitgang toen één van de Arabieren zijn hand op zijn schouder legde en uitriep: „Wie is dat?" terwijl hij tegelijkertijd de kap van het hoofd van de aap-mens trok. Het was nooit Tarzans gewoonte geweest met een tegenstander te redeneren. Het instinct tot zelfbehoud erkent allerlei listen en lagen. Redeneren behoort daar echter niet toe. Hij verloor dan ook geen tijd om te proberen de bandieten ervan te overtuigen dat hij geen wolf in schaapskleren was. Inplaats daarvan had hij degene die hem ontmaskerd had, bij de keel nog voordat hij was 92
uitgesproken. En terwijl hij hem van de ene naar de andere kant slingerde, smeet hij degenen die hem wilden aanvallen, van zich af. Tarzan gebruikte de Arabier als wapen en baande zich snel een weg door de ingang, zodat hij een ogenblik later in de hut was. Een haastige blik overtuigde hem ervan dat deze leeg was. Zijn reuk vond ogenblikkelijk het spoor van Taglat, de aap. Tarzan liet een dof, zacht onheilspellend gebrom horen. De mannen voor de hut deinsden achteruit toen de angstaanjagende kreten van de blanke hun oor bereikten. Ze keken elkaar stomverbaasd en ontsteld aan. Er was alleen maar een man die hut binnengegaan en toch hadden ze met hun eigen oren de stem van een wild dier gehoord. Wat had dat te betekenen? Bevond zich, zonder dat de schildwachten het wisten, een leeuw in de hut? Tarzans scherpe blik ontdekte de opening in het dak, waardoor Taglat naar beneden was gevallen. Hij vermoedde dat de aap hierdoor was binnengekomen of weggegaan. En terwijl de Arabieren buiten nog aarzelden sprong hij als een kat door de opening, klemde zich aan de rand van het dak vast en klauterde er op. Het volgende ogenblik was hij achter de hut op de grond gesprongen. Toen de Arabieren eindelijk voldoende moed hadden verzameld om naar binnen te gaan, echter niet voordat ze een paar keer door de wand van de hut hadden gegluurd, troffen ze er niemand aan. Op hetzelfde ogenblik zocht Tarzan aan de andere kant van het dorp naar Chulk, maar de aap was nergens te vinden. Beroofd van zijn 'zij', verlaten door zijn makkers, terwijl hij nog steeds in onzekerheid verkeerde over de plaats waar zijn zakje met de steentjes zich bevond, was het een nijdige Tarzan die over de palissade klom en in het donker van de jungle verdween. Voor het ogenblik moest hij het zoeken staken, daar het zijn dood zou hebben betekend als hij het Arabische kamp binnen ging nu alle bewoners gewekt en op hun hoede waren. Tijdens zijn vlucht uit het dorp had de aap-mens het spoor van de ontsnapte Taglat verloren en nu dwaalde hij in een brede kring door het oerwoud om te proberen het terug te vinden. Chulk was op zijn post gebleven tot de kreten en het vuren van de Arabieren zijn eenvoudige ziel met ontzetting hadden vervuld, want vóór alles waren apen doodsbenauwd van de donderstokken van de Tarmangani. Vervolgens was hij vlug over de palissade geklommen, terwijl hij bij die poging zijn boernoes scheurde. Daarna vluchtte hij grommend het oerwoud in. Tarzan, die door de jungle voorttrok om het spoor van Taglat en de 'zij' te vinden, ontwikkelde een zeer grote snelheid. Op een door de maan beschenen open plek, niet ver meer van hem verwijderd, boog de grote aap zich over de op de grond liggende gedaante van de vrouw die Tarzan zocht. Het beest trok aan de 93
touwen waarmee haar enkels en polsen gebonden waren. De richting die de aap-mens volgde, zou hem iets rechts van hen brengen en ofschoon hij ze niet had kunnen zien, blies de wind hem hun reukspoor tegemoet. Nog een ogenblik en Jane Claytons veiligheid zou misschien verzekerd zijn geweest, ofschoon Numa - de leeuw - zich al klaarmaakte voor de sprong. Het noodlot dat toch al zo wreed was, overtrof zichzelf. De wind keerde plotseling enkele ogenblikken, zodat het reukspoor van de jonge vrouw de neusgaten van de aap-mens niet bereikte. Tarzan passeerde op een afstand van nog geen vijftig meter de plek waar de tragedie zich afspeelde en de gelegenheid was onherroepelijk verloren. 18. Het was ochtend voordat Tarzan zich ertoe kon brengen te erkennen dat zijn zoeken wel eens vruchteloos zou kunnen zijn. En zelfs toen wilde hij alleen nog maar toegeven dat het succes was uitgesteld. Hij zou eten en slapen en dan weer verder trekken. De jungle was groot, maar dat waren ook zijn ervaring en geslepenheid. Taglat mocht dan ver kunnen trekken, maar Tarzan zou hem tenslotte vinden, ook al moest hij daar voor elke boom in het machtige woud doorzoeken. Op die manier peinzend volgde de aap-mens het spoor van Bara - het hert - de ongelukkige die zijn honger zou moeten stillen. Een half uur lang trok hij in oostelijke richting langs een duidelijk wildspoor, toen hij plotseling tot zijn grote verbazing de prooi zag, die in woeste vaart in zijn richting kwam draven. Tarzan sprong zo snel de struiken in, dat het hert hem niet opmerkte en terwijl het dier nog een eind van hem verwijderd was, greep de aap-mens de lagere takken van een boom, die boven het pad hingen. Daar zat hij als een wild, verscheurend dier ineengedoken de komst van zijn slachtoffer af te wachten. Wat het hert tot zo'n wilde vlucht had gebracht, wist Tarzan niet. Misschien Numa - de leeuw, of Sheeta - de panter. Het interesseerde hem trouwens ook niet. Hij was klaar om zijn prooi tegenover elke bewoner van de jungle te verdedigen. Als hij niet in staat was dit met zijn grote lichaamskracht te doen, dan bezat hij nog een ander, groter hulpmiddel . . . zijn schrandere intellect. Steeds dichter liep het hert zijn ondergang tegemoet. De aap-mens draaide zich om, zodat zijn rug naar het naderende dier was gekeerd. Met gebogen knieën balanceerde hij op de zacht zwiepende tak, terwijl zijn scherpe oor het hoefgeluid van de naderende Bara taxeerde. In een oogwenk was het slachtoffer onder de tak en op hetzelfde 94
ogenblik sprong de aap-mens bovenop zijn rug. Door het gewicht van de man ging het dier door de knieën. Het tuimelde voorover en deed vergeefse pogingen op te staan. Toen rukten de geweldige spieren zijn kop ver naar achteren en draaiden hem om. Het volgende ogenblik was Bara dood. Het doden was snel in zijn werk gegaan. Even snel waren de verdere handelingen van de aap-mens, want wie wist door welke vijand Bara werd achtervolgd en hoe dicht die al genaderd kon zijn? Nauwelijks was de nek van het slachtoffer gebroken, of het lichaam hing al over Tazans brede schouder. Een ogenblik later zat de aap-mens tussen de lagere takken van een boom naast het pad, terwijl zijn scherpe ogen de richting volgden waaruit het hert gekomen was. Het duurde niet lang of Tarzan begreep waarvan Bara zo bang was geweest, want hij hoorde het onmiskenbare geluid van naderende ruiters. Tarzan sleepte zijn prooi achter zich aan en klom wat hoger, waar hij makkelijker in een holte tussen twee takken kon gaan zitten om het pad in de gaten te houden. Hij sneed nu een mals stuk uit de flank van het dier en terwijl hij zijn sterke, witte tanden in het warme vlees zette, begon hij van de vruchten van zijn behendigheid en schranderheid te genieten. Geen ogenblik verloor hij het pad echter uit het oog en het duurde niet lang of hij zag de kop van het voorste paard, dat om een bocht in het pad verscheen. Eén voor één begluurde hij de ruiters die achter elkaar onder hem doortrokken. In het midden reed er een die Tarzan herkende. Zo was de aapmens echter gewoon zijn emoties te beheersen, dat zijn gelaatsuitdrukking absoluut niet veranderde. Evenmin maakte hij een zenuwachtige beweging waardoor hij zijn aanwezigheid had kunnen verraden. Onder hem, even onbewust van zijn aanwezigheid als de Abessijnen voor en achter hem, reed Albert Werper, terwijl de aap-mens de Belg gadesloeg om te zien of hij ook een spoor van het zakje kon bespeuren dat de man van hem gestolen had. Terwijl de Abessijnen naar het zuiden reden, waarde er steeds een reusachtige gedaante boven hun spoor... Een kolossale, bijna naakte blanke, die het bloedige kadaver van een hert op zijn schouder droeg, want Tarzan wist dat hij misschien niet meer gauw een gelegenheid zou krijgen om te gaan jagen als hij de Belg wilde volgen. De Abessijnen en de Belg trokken in zuidelijke richting en Tarzan zwaaide geruisloos achter hen aan door de zwiepende takken, op enige hoogte boven de onderste ervan. Twee dagen later bereikten ze een vlakte waarachter bergen oprezen . . . Een vlakte die Tarzan scheen te kennen en die vaag allerlei flarden van herinneringen en vreemde verlangens bij hem opriep. Over deze vlakte reden de ruiters verder, op veilige afstand gevolgd door de aap-mens, die voortsloop en zich steeds, 95
waar dat mogelijk was, achter kleine oneffenheden in het terrein verborg. Bij een verkoolde hoop hout hielden de Abessijnen halt. Tarzan, die naderbij kroop en zich tussen de struiken verborg, sloeg ze verbaasd gade. Hij zag dat ze gingen graven en hij vroeg zich af of ze daar vroeger misschien vlees hadden begraven en het nu kwamen ophalen. Toen herinnerde hij zich dat hij zijn mooie steentjes had begraven en wat hem daartoe gedreven had. Ze wilden daar opgraven wat de zwarten hadden verstopt! Spoedig zag hij hoe ze een vuil, geel voorwerp te voorschijn haalden en hij was getuige van de vreugde van Werper en Abdul Mourak, toen het smerige ding boven de oppervlakte kwam. Eén voor een haalden ze een groot aantal soortgelijke brokken tevoorschijn, alle van dezelfde vuilgele kleur, tot er een hele stapel van op de grond lag, een stapel die Abdul Mourak vol hebzucht aanraakte en streelde. Er woelde iets in het brein van de aap-mens terwijl hij naar de goudstaven keek. Waar had hij die eerder gezien? Wat waren het? Waarom wilden de Tarmangani ze zo graag hebben? Van wie waren ze? Hij herinnerde zich de zwarten die ze begraven hadden. Het moest hun eigendom zijn. Werper stal ze, net zoals hij Tarzans zakje met mooie steentjes had gestolen. De ogen van de aap-mens fonkelden kwaadaardig. Het liefst zou hij op zoek gaan naar de zwarten en ze tegen deze bandieten aanvoeren. Hij vroeg zich af waar hun dorp kon liggen. Terwijl dit alles door zijn brein ging trok een groep mannen vanaf de rand van de vlakte naar de puinhopen van de verbrande bungalow. Abdul Mourak, die steeds waakzaam was, zag ze het eerst. Ze waren echter al halverwege. Hij riep zijn mannen toe op te stijgen en zich klaar te houden, want in het hartje van de wildernis weet je nooit of er vrienden of vijanden naderen. Werper sprong te paard, staarde in de richting van de naderende mannen en wendde zich toen doodsbleek en bevend tot Abdul Mourak. „Het zijn Achmet Zek en zijn bandieten," fluisterde hij. „Ze komen het goud halen." Bijna op hetzelfde ogenblik moest Achmet Zek de hoop goudstaven hebben ontdekt, waardoor de vrees bewaarheid werd die hij was gaan koesteren toen hij de bedrijvigheid in de buurt van de geblakerde woning van de Engelsman had gezien. Iemand was hem voor geweest... Iemand anders was hier eerder aangekomen om de schat weg te halen. De Arabier was dol van woede. De laatste tijd liep alles hem tegen. Hij was de juwelen kwijtgeraakt, de Belg en voor de tweede keer de Engelse vrouw. Nu was er iemand gekomen om de schat te roven die hij hier veilig had gewaand. 96
Het interesseerde hem niets wie de dieven waren. Zonder strijd zouden ze het goud niet overgeven, daarvan was hij overtuigd. Met een wilde kreet en een bevel aan zijn mannen gaf Achmet Zek zijn paard de sporen en vloog hij op de Abessijnen af, gevolgd door zijn bonte bende gillende en vloekende moordenaars, die wild hun lange geweren boven hun hoofd zwaaiden. De mannen van Abdul Mourak openden het vuur, maar het volgende ogenblik waren de rovers midden tussen hen in en deden geweren, zwaarden en pistolen hun afschuwlijke werk. Achmet Zek, die bij de eerste aanval Werper ontdekte, wierp zich op de Belg. Deze, ontsteld bij de gedachte aan het lot dat hem wachtte, keerde zijn paard en probeerde weg te komen. Achmet Zek riep één van zijn handlangers toe het bevel over te nemen en er op straffe des doods voor te zorgen dat de Abessijnen verslagen werden en het goud terugkwam in zijn kamp. Daarna volgde hij de Belg over de vlakte, want zijn verdorven aard wilde niet het genot van de wraak missen, al moest hij daar dan ook de schat voor op het spel zetten. Terwijl achtervolgde en achtervolger wild in de richting van het oerwoud reden, ging achter hen de strijd met onverminderde hevigheid verder. De Abessijnen noch de moordenaars van Achmet Zek kenden genade. Vanuit de schuilplaats tussen de struiken sloeg Tarzan het bloedige duel gade en zo volkomen was hij door de vechtenden omsingeld, dat hij geen enkel gaatje kon vinden om te ontsnappen en Werper en de Arabische leider achterna gaan. De Abessijnen vormden een kring waarin Tarzan zich bevond en om hem heen en op hem in galoppeerden de schreeuwende aanvallers met hun vervaarlijke kromzwaarden. De mannen van Achmet Zek waren sterker in aantal en langzaam maar zeker werden de soldaten van Menelek uitgeroeid. De uitslag liet Tarzan volkomen koud. Hij had maar één doel, aan deze op bloed beluste vechtjassen ontsnappen en de Belg te achtervolgen. Toen hij Werper op het pad ontdekte waar hij Bara had verslagen, dacht hij dat zijn ogen hem bedrogen, zo was hij ervan overtuigd geweest dat de dief door Numa verscheurd was. Nadat hij echter twee dagen lang het detachement had gevolgd en de Belg nog steeds voor zich zag, twijfelde hij niet langer aan de identiteit van de man, ofschoon hij niet kon verklaren van wie het verminkte lichaam was dat hij had aangezien voor dat van de man die hij zocht. Terwijl hij zat weggedoken tussen de struiken, kwamen twee van de vechtenden vlak in zijn buurt. Stap voor stap sloeg de Arabier zijn tegenstander terug, tot diens paard bijna op de aapmens trapte. Toen werd de schedel van de zwarte krijger door een vreselijke houw gespleten en tuimelde het lichaam achterover, bijna op Tarzan. 97
Toen de Abessijn uit het zadel rolde, werd de aap-mens door de mogelijkheid op ontsnapping, die zich voordeed in de vorm van het ruiterloze paard, tot actie aangezet. Voordat het verschrikte dier op de vlucht kon slaan, was een naakte reus op zijn rug gesprongen. Een sterke hand greep de teugel en de verbaasde Arabier ontdekte een nieuwe vijand in het zadel van hem die hij had gedood. Deze vijand hanteerde echter geen zwaard en de speer en boog, waarmee hij gewapend was, bleven op zijn rug. De Arabier vloog, van zijn eerste verbazing bekomen, met opgeheven zwaard vooruit om deze aanmatigende vreemde te verslaan. Hij wilde een geweldige slag op het hoofd van de aap-mens geven, een slag die echter geen doel trof, want Tarzan ontweek hem. Toen voelde de Arabier het paard van de ander langs zijn been schuren. Een lange arm schoot uit, greep hem om zijn middel en tilde hem, voordat hij wist wat er gebeurde, uit het zadel, om als schild te dienen voor zijn tegenstander, die hem in wilde vaart door de hem omringende strijders droeg. Een eindje verderop werd hij op de grond gesmeten en het laatste wat hij van zijn vreemde vijand zag, was dat deze over de vlakte galoppeerde in de richting van het aan de overkant liggende oerwoud. De strijd woedde nog een uur voort en was toen afgelopen, echter niet voordat de laatste Abessijnen dood op de grond lagen of in noordelijke richting verdwenen waren. Niet meer dan een handjevol mannen ontsnapten en onder hen bevond zich ook Abdul Mourak. De zegevierende bandieten verzamelden zich rondom de goudstaven die de Abessijnen hadden opgegraven en daar wachtten ze op de terugkeer van hun leider. Op hun verrukking werd enigszins een domper geplaatst door wat ze hadden gezien van de vreemde verschijning van de naakte blanke, die weggaloppeerde op het paard van een van hun vijanden en een makker meedroeg die nu uitvoerig vertelde over de bovenmenselijke kracht van de aapmens. Er was er geen onder hen die niet bekend was met de naam en de faam van Tarzan van de Apen en het feit dat ze de reusachtige blanke reus hadden herkend als de woeste vijand van alle misdadigers van het oerwoud, maakte hun angst nog groter, want ze waren ervan overtuigd geweest dat Tarzan dood was. Van nature bijgelovig dachten ze vast en zeker dat ze de uit het lichaam opgestegen geest van de dode hadden gezien. Ze wierpen dan ook angstige blikken om zich heen, in de veronderstelling dat de geest spoedig zou terugkeren naar het toneel van de verwoesting die ze nog maar kort geleden hadden aangericht en angstig fluisterend spraken ze over de waarschijnlijke aard van de wraak die de geest voor hen in petto zou hebben, als hij hen bij zijn terugkeer in het bezit van het goud vond. Onder het spreken nam hun ontzetting nog toe, terwijl ze vanuit 98
het riet langs de rivier werden gadegeslagen door een troepje zwarte krijgers. Van de hoogten achter de rivier hadden deze zwarten het lawaai van de strijd gehoord en voorzichtig hadden ze de stroom doorwaad en waren ze door het riet verdergetrokken, tot ze de vechtenden makkelijk konden begluren. Een halfuur lang wachtten de bandieten op Achmet Zeks terugkomst, terwijl hun angst voor de terugkeer van Tarzan hun ontzag voor hun aanvoerder steeds meer ondermijnde. Tenslotte bracht een van hen de wens van allen onder woorden, toen hij verklaarde dat hij van plan was het veld in te rijden om Achmet Zek te zoeken. Ogenblikkelijk sprongen ze allemaal te paard. „Het goud is hier veilig!" riep een van hen uit. „We hebben de Abessijnen gedood en er is niemand anders om het weg te halen. Laten we Achmet Zek gaan zoeken!" Een ogenblik later galoppeerden de rovers, omgeven door een stofwolk, met woeste vaart over de vlakte en slopen de zwarte krijgers uit de dekking van het langs de oever groeiende riet naar de plaats waar de goudstaven van Opar op de grond lagen opgestapeld. Werper was Achmet Zek nog voor geweest toen hij het woud bereikte. Deze, die echter een beter paard onder zich had, haalde hem steeds meer in. Met de roekeloze moed der wanhoop dreef de Belg zijn paard tot nog meer spoed aan, zelfs in de beperkte ruimte van het kronkelende spoor dat het beest volgde. Achter zich kon hij de stem van Achmet Zek horen, die hem toeriep dat hij moest blijven staan. Werper drukte de sporen echter nog dieper in de bloedende flanken van zijn hijgende rijdier. Tweehonderd meter verderop in het bos lag een afgebroken tak over het pad. Het was een klein voorwerp dat onder normale omstandigheden geen enkele moeilijkheid voor een paard zou hebben opgeleverd. Het dier van Werper was echter uitgeput. Zijn voeten waren zwaar van vermoeidheid. En toen de tak tussen zijn voorbenen schoot, struikelde het en was het niet in staat zijn evenwicht te herstellen. Het plofte neer op het pad. Werper vloog over het hoofd heen en kwam enkele meters verder op de grond terecht. Hij krabbelde snel overeind en liep terug. Hij greep de teugels en rukte eraan om het dier overeind te krijgen. Het wilde of kon echter niet opstaan en terwijl de Belg het vloekend sloeg, kwam Achmet Zek in zicht. Onmiddellijk staakte de Belg zijn pogingen om het stervende dier op te helpen. Hij greep zijn geweer, liet zich achter het paard vallen en vuurde op de naderende Arabier. Zijn kogel, die laag werd afgeschoten, trof het paard van Achmet Zek in de borst, zodat het op een afstand van honderd meter van de plaats neerviel, waar Werper zich klaarmaakte voor een tweede schot. 99
De Arabier, die met zijn paard gevallen was, stond met zijn benen aan weerskanten ervan op de grond. Hij zag de strategische positie van de Belg achter zijn gevallen paard en volgde onmiddellijk zijn voorbeeld. Daar lagen ze nu, beurtelings schietend en tegen elkaar vloekend, terwijl achter de Arabier Tarzan van de Apen de rand van het oerwoud naderde. Hij hoorde de schoten van de vechtenden. Toen verkoos hij de veiliger en snellere weg via de takken, boven de onzekere verplaatsing met een half wild paard. Hij bleef aan één kant van het pad, tot hij een punt had bereikt waar hij betrekkelijk veilig kon neerzien op de schutters. Nu eens verscheen de een, dan weer de ander boven de dekking van zijn paard uit, om terstond weg te duiken, te herladen en de handeling een ogenblik later te herhalen. Werper had maar weinig munitie, omdat hij door Abdul Mourak haastig de wapens had gekregen van het lijk van een van de eerste gesneuvelde Abessijnen. Nu besefte hij dat hij spoedig zijn laatste kogel zou hebben verschoten en aan de genade van de Arabier zou zijn overgeleverd... Een genade die hem maar al te goed bekend was. Tegenover de dood en het hem afnemen van zijn schat probeerde de Belg een plan te bedenken om te ontsnappen. Het enige dat volgens hem enige kans op succes zou kunnen opleveren, was gebaseerd op het omkopen van Achmet Zek. Werper had op één na al zijn patronen verschoten, toen hij tijdens een gevechtspauze zijn tegenstander toeriep. „Achmet Zek!" riep hij. „Allah alleen weet wie van ons zijn beenderen zal moeten laten rotten op dit pad, waar wij onze dwaze strijd voeren. U wilt de inhoud van het zakje dat ik om mijn middel draag en ik wil nog liever mijn leven en mijn vrijheid dan mijn juwelen. Laat elk van ons nemen wat hij het liefst hebben wil en laat elk van ons in vrede vertrekken. Ik zal het zakje op het kadaver van mijn paard leggen, waar u het kunt zien. Op uw beurt legt u uw geweer op uw paard, met de kolf naar mij toe. Ik zal dan weglopen en het zakje achterlaten. U laat mij ongedeerd vertrekken. Ik stel alleen maar prijs op mijn leven en mijn vrijheid." De Arabier dacht een ogenblik zwijgend na. Toen sprak hij en zijn antwoord werd beïnvloed door het feit dat hij zijn laatste schot verschoten had. „Ga je gang maar," bromde hij. „En laat het zakje zo achter dat ik het goed kan zien. Kijk, ik leg mijn geweer met de kolf naar je toe op de rug van mijn paard. Ga." Werper maakte het zakje van zijn middel los. Triest liefkoosden zijn vingers de harde omtrekken van de inhoud. Ach, kon hij maar een handjevol van de kostbare stenen meenemen. Maar Achmet Zek stond nu met arendsblikken de Belg gade te slaan. 100
Spijtig legde Werper het zakje zonder meer op de rug van zijn dode paard, stond op, greep zijn geweer en liep langzaam achteruit weg, tot een bocht in het pad hem aan de waakzame Arabier onttrok. Zelfs toen kwam Achmet Zek nog niet dichterbij, want hij veronderstelde de een of andere list, iets waartoe hij zelf onder dergelijke omstandigheden vast en zeker zijn toevlucht zou hebben genomen. Zijn vermoedens waren niet ongegrond, want nauwelijks was de Belg uit het gezicht verdwenen, of hij bleef achter een boom staan, zodat hij nog juist zijn dode paard met het erop liggende zakje kon zien. Hij hief zijn geweer op en richtte op de de plaats waar het lichaam van de Arabier moest verschijnen wanneer deze kwam aanlopen om de schat te grijpen. Maar Achmet Zek was niet zo dom om op het woord van een dief en een moordenaar te vertrouwen. Hij nam zijn geweer mee, verliet het pad en kroop langzaam op zijn knieën tussen de struiken door. Geen enkel ogenblik was zijn lichaam blootgesteld aan het geweer van de verborgen moordenaar. Zo naderde Achmet Zek, tot hij tegenover het dode paard van zijn vijand was. Het zakje lag daar in het volle gezicht, terwijl op korte afstand Werper zich ongeduldig afvroeg waarom de Arabier zich niet vertoonde. Plotseling zag hij op geheimzinnige wijze vlak boven het zakje een geweerloop verschijnen en voordat hij de list van de Arabier besefte, werd het wapen in de lus van het zakje gehaakt en dit snel in het dichte groen naast het pad getrokken. Geen moment had de rover ook maar een centimeter van zijn lichaam blootgesteld en Werper durfde zijn laatste kogel niet te verschieten zonder er zeker van te zijn dat hij doel zou treffen. In zichzelf grinnikend trok Achmet Zek zich iets dieper in het oerwoud terug, want hij was ervan overtuigd dat Werper op een kans wachtte om hem onschadelijk te maken, alsof zijn ogen het oerwoud hadden doorboord tot aan de plek waar de zich achter een boom verschuilende Belg zijn geweer schietklaar hield. Werper durfde niet dichterbij te komen. Zijn hebzucht belette hem echter heen te gaan en zo bleef hij daar met het geweer in zijn hand en zijn ogen op het pad gericht staan. Er was echter nog iemand die het zakje gezien en herkend had en samen met Achmet Zek naderde, zo stil en zeker als de dood boven hen zwevend. En toen de Arabier een minder begroeid plekje aantrof, dat hij nog niet had gezien en zijn ogen wilde gaan verlustigen aan de inhoud van het zakje, hield Tarzan met hetzelfde doel vlak boven hem stil. Achmet Zek streek met zijn tong langs zijn dunne lippen, trok de bandjes los waarmee het zakje gesloten was en goot een gedeelte van de inhoud in de palm van een van zijn klauwachtige handen. 101
Hij sloeg één blik op de stenen die erin zaten. Zijn ogen vernauwden zich, hij stootte een vloek uit en smeet de voorwerpjes minachtend op de grond. Snel goot hij het hele zakje leeg en hij bekeek ieder steentje, gooide ze allemaal op de grond en stampte er woedend op, tot de spieren van zijn gezicht trilden van kwaadheid en de nagels van zijn vingers zich in het vlees van zijn handpalmen boorden. Daar boven sloeg Tarzan hem verbaasd gade. Hij was nieuwsgierig geweest wat al die drukte om zijn zakje inhield. Hij wilde zien wat de Arabier zou doen nadat de ander was weggegaan en het zakje had achtergelaten. Zodra zijn nieuwsgierigheid bevredigd was zou hij zich op Achmet Zek hebben gestort en hem het zakje met de mooie steentjes hebben afgenomen, want waren die niet van Tarzan? Hij zag hoe de Arabier het lege zakje wegsmeet, zijn geweer bij de loop greep alsof het een knots was en steels door de jungle sloop naast het pad waarlangs Werper vertrokken was. Toen de man uit zijn gezichtsveld verdwenen was liet Tarzan zich op de grond vallen, waar hij de steentjes begon op te rapen. Op het ogenblik dat hij ze goed bekeek, begreep hij de woede van de Arabier, want inplaats van de glinsterende steentjes, die de aapmens eerst zo in verrukking hadden gebracht, bevatte het zakje nu alleen maar een verzameling doodgewoon riviergrind. 19. Na zijn succesvolle uitbraak naar de vrijheid had Mugambi het hard te verantwoorden gekregen. Zijn weg had hem door een onbekend land gevoerd, een wildernis waarin hij geen water kon vinden en maar weinig voedsel, zodat hij na een paar dagen al zo uitgeput was dat hij zich bijna niet meer kon voortslepen. Steeds moeilijker kon hij de kracht opbrengen om 's nachts een schuilplaats te bouwen, waar hij enigszins beveiligd was tegen de grote verscheurende dieren. Overdag gebruikte hij nog meer van zijn schaarse krachten door naar eetbare wortels en water te zoeken. Een zich hier en daar bevindende poel stinkend water behoedde hem voor verdorsting. Hij bevond zich echter in deerniswekkende toestand, toen hij toevallig aan een brede rivier kwam in een streek waar veel vruchten te vinden waren, evenals klein wild dat hij door middel van zijn sluwheid en een ruwe knots, die hij van een afgevallen tak had gemaakt, misschien zou kunnen overmeesteren. In het besef dat hem nog een lange tocht wachtte voordat hij ook maar de uiterste grens van het land van de Waziri had bereikt, besloot Mugambi te blijven waar hij was tot hij zijn krachten en gezondheid herwonnen had. Hij wist dat een rust van 102
een dag of wat wonderen zou verrichten en hij mocht zijn kans op een veilige terugkeer niet verdoen om in uitgeputte toestand verder te trekken. Zo kwam het dat hij een stevige hut van doorntakken bouwde, die hij van binnen met riet bekleedde en waar hij 's nachts veilig zou kunnen slapen om overdag jacht te gaan maken op het vlees dat zijn enorme spieren hun normale kracht zou kunnen hergeven. Toen hij op zekere dag op jacht was, werd hij vanuit een grote boom gadegeslagen door een paar woeste ogen. De ogen waren met bloed doorlopen, heel kwaadaardig en in een afstotelijk behaard gezicht geplant. Ze sloegen Mugambi gade tijdens zijn jacht op een knaagdier en volgden hem toen hij terugkeerde naar zijn hut. Het was Chulk, die eerder met nieuwsgierigheid dan met haat neerkeek op de niets vermoedende man. De boernoes die Tarzan hem had omgeslagen, deed de aap naar dingen verlangen, waarmee hij de Tarmangani zou kunnen nadoen. Het ding had hem echter in zijn bewegingen belemmerd en was zo lastig gebleken dat de aap zich er al lang van ontdaan had. Nu zag hij echter een Gomangani, die veel makkelijker kleren droeg... Een lendendoek, een paar koperen versiersels en een uit veren bestaand hoofddeksel. Deze voorwerpen kwamen meer met Chulks verlangen overeen dan een wapperend kleed dat steeds tussen zijn poten verward raakte en aan elke tak en struik op zijn pad bleef haken. Chulk keek naar de tas die over Mugambi's schouder hing. Hij vond hem mooi, want het ding was versierd met veren en franjes. De aap waarde daarom rond de hut van Mugambi en wachtte een gunstige gelegenheid af om door geweld of list datgene van de zwarte weg te pikken wat van zijn gading was. Het duurde niet lang of de gelegenheid deed zich voor. Omdat hij zich in zijn schuilplaats veilig voelde had Mugambi de gewoonte zich tijdens de hitte van de dag uit te strekken en rustig te slapen tot de naar de horizon zakkende zon de uitputtende temperatuur van de middag met zich meenam. Op een warme middag zag Chulk de zwarte krijger liggen. Hij kroop op een overhangende tak en liet zich toen vallen. Geluidloos liep hij op de slapende man toe. Bij hem aangekomen boog hij zich over de spullen die hij zocht. Hoe groot de lichaamskracht van Chulk echter ook was, ergens in zijn bekrompen geest huisde iets wat hem ervan terughield de slapende man tot een gevecht uit te dagen. Mugambi's lendendoek wegnemen zonder hem wakker te maken zou onmogelijk zijn, en de enige dingen die los waren, bleken de knots en de tas te zijn, die van de schouder van de wilde was afgevallen toen hij zich in zijn slaap had omgedraaid. 103
Bij gebrek aan iets beters greep hij deze twee voorwerpen, trok zich er haastig mee terug naar de veiligheid van de boom waaruit hij zich had laten vallen en vluchtte toen, achtervolgd door de onbestemde angst die de onmiddellijke nabijheid van de zwarte in zijn borst veroorzaakte, verder het oerwoud in. Enige tijd nadat Mugambi wakker was geworden miste hij zijn tas. Ogenblikkelijk was hij een en al opwinding. Wat kon er mee gebeurd zijn? Hij had naast hem gelegen toen hij ging liggen slapen... Daarvan was hij overtuigd, want had hij hem niet onder zich vandaan geduwd toen het ongelijke ding onder zijn lichaam hem hinderde? Ja, hij was er geweest toen hij ging slapen. Hoe had hij dan kunnen verdwijnen? Mugambi's onbeschaafde verbeelding was vervuld van visioenen van de geesten van afgestorven vrienden en vijanden, want alleen aan de machinaties van hen kon hij het verdwijnen van zijn tas en knots toeschrijven. Later, toen hij echter wat zorgvuldiger om zich heen keek, vond hij de onbetwistbare bewijzen van een meer materiële verklaring. In het vertrapte gras naast hem zag hij de flauwe afdrukken van enorme voeten, die wel een beetje op die van een mens leken. Mugambi trok zijn wenkbrauwen op om de waarheid tot hem te laten doordringen. Hij sprong haastig op en begon in alle richtingen naar verdere aanwijzingen te zoeken. Hij klom in bomen en zocht naar een teken dat de richting van de voortvluchtige dief kon aangeven. De vrijwel onzichtbare sporen, die worden achtergelaten door een voorzichtige, zich door de bomen bewegende aap, konden Mugambi niet helpen. Tarzan had ze wel kunnen volgen, maar geen enkele gewone sterveling was daartoe in staat. De zwarte, die door zijn rust weer tamelijk op krachten was gekomen, besloot verder te trekken naar de Waziri. Hij zocht een andere knots op, draaide de rivier zijn rug toe en dook het oerwoud weer in. Terwijl Taglat worstelde met de touwen om de enkels en de polsen van zijn gevangene, kroop de grote leeuw, die het tweetal van achter een bosje gadesloeg, dichter op zijn prooi toe. De rug van de aap was naar de leeuw toegekeerd. Hij zag niet de brede kop met de ruwe manen, die door de muur van bladeren stak. Hij kon onmogelijk weten dat de machtige achterpoten zich onder de bruine buik samentrokken als voorbereiding tot een plotselinge sprong. Het eerste wat hem op het naderend onheil opmerkzaam maakte, was het triomfantelijke gebrul dat de aanvaller niet langer kon bedwingen. Taglat liet de bewusteloze vrouw aan haar lot over en vluchtte ijlings in tegengestelde richting van het afschuwelijke geluid, 104
dat zo onverwacht en verschrikkelijk tot hem was doorgedrongen. De waarschuwing kwam echter te laat om hem te redden en met zijn tweede sprong kwam de leeuw op de brede schouders van de aap terecht. Toen het grote mannetje tegen de grond sloeg, werden zijn sluwheid, bloeddorst en lichaamskracht onmiddellijk wakker. Hij liet zich op zijn rug rollen en begon met het verscheurende dier een strijd op leven en dood. Hij greep de leeuw bij de manen en begroef zijn gele tanden diep in de keel van het ondier, terwijl hij een afschuwelijk gegrom uitstootte. Vermengd met de stem van de aap en het woedende gebrul van de leeuw, weerklonken door de jungle de kreten van de kleinere dieren, die van hun vreedzame bezigheden werden opgeschrikt en geschrokken de benen namen. Heen en weer rollend door het gras vocht het tweetal met duivelse woede, tot het kolossale roofdier zijn achterpoten hoog onder zijn buik trok en zijn klauwen diep in Taglats borst sloeg. Met een felle beweging scheurde hij ze naar beneden, zodat de aap met uitpuilende ingewanden als een slappe, bloederige massa onder zijn reusachtige tegenstander in elkaar zakte. Numa kwam overeind en keek in alle richtingen, alsof hij de mogelijke aanwezigheid van andere vijanden wilde ontdekken. Hij zag echter alleen de bewusteloze gedaante van de jonge vrouw, die op enige passen van hem af lag en met een boosaardig gegrom zette hij een voorpoot op zijn prooi, waarna hij zijn kop ophief en een woeste triomfkreet uitstootte. Nog één ogenblik bleef hij zo staan, terwijl zijn fonkelende ogen zijn omgeving opnamen. Toen bleven ze voor de tweede keer op de vrouw rusten. Een dof gegrom welde uit de keel van de leeuw op. Zijn onderkaak rees en daalde en het speeksel droop op de dode kop van Taglat. Als twee geelgroene lichten bleven de afschuwelijke ogen strak op Jane Clayton gevestigd. De rechte, majestueuze houding van de enorme gestalte dook plotseling in elkaar toen de kat met het duivels gezicht langzaam en met soepele stappen naar de jonge vrouw sloop. Ze wist echter niets van de verschrikking die haar bedreigde. Ze wist niet dat de leeuw naast haar stond. Ze hoorde niet hoe hij haar besnuffelde. Ze voelde niet de warme adem op haar gezicht en evenmin het speeksel, dat uit de afschuwlijke kaken vlak boven haar droop. Tenslotte tilde de leeuw een van zijn voorpoten op en draaide hij het lichaam van de vrouw half om. Daarna bekeek hij haar weer, alsof hij nog niet wist of het leven wel of niet uit haar geweken was. Een geluid of een geur uit de wildernis trok een ogenblik zijn aandacht. Zijn ogen keerden niet naar Jane Clayton terug. 105
Plotseling liet hij haar voor wat ze was en liep hij terug naar de overblijfsels van Taglat, waaraan hij zich te goed ging doen. Het nu volgende toneeltje vertoonde zich aan de ogen van de vrouw, die inmiddels bij bewustzijn was gekomen. Gewend aan gevaar als ze was, bewaarde ze haar zelfbeheersing. Ze gilde niet en ze verroerde geen vin tot ze alle bijzonderheden van het toneel, voor zover dat binnen haar gezichtskring viel, had opgenomen. Ze zag dat de leeuw de aap had gedood en dat hij zijn prooi verscheurde op een afstand van nog geen twintig meter van de plek waar ze lag. Maar wat kon ze doen? Haar handen en voeten waren gebonden. Met alle geduld dat ze kon opbrengen moest ze dus wachten tot Numa gegeten had, waarna hij ongetwijfeld zou terugkeren om een hapje van haar te nemen, tenzij ze in die tijd werd ontdekt door de gevreesde hyena's of een ander rondsluipend roofdier van de jungle. Terwijl ze door deze vreselijke gedachte gekweld werd, bemerkte ze plotseling dat de touwen om haar polsen en enkels haar niet langer hinderden. Verbaasd bewoog ze haar hand. Wat voor een wonder was er gebeurd? Ze was niet gebonden meer. Geluidloos bewoog ze haar andere ledematen, waarna ze tot de ontdekking kwam dat ze vrij was. Ze kon niet weten hoe het was gebeurd: dat Taglat met kwade bedoelingen haar banden had doorgeknaagd vlak voordat Numa hem van zijn prooi had verjaagd. Eén ogenblik was Jane Clayton overweldigd door vreugde en dankbaarheid. Echter niet langer dan één ogenblik! Wat gaf haar die hervonden vrijheid tegenover het afschuwlijke beest dat daar zo vlak bij haar ineengedoken lag? Als deze kans haar onder andere omstandigheden geboden was, dan zou ze er dankbaar gebruik van hebben gemaakt. Nu was ontsnappen echter vrijwel onmogelijk. De eerste boom was enkele tientallen meters van haar verwijderd. De leeuw bevond zich vlak bij haar. Opstaan en proberen de veiligheid van de verlokkende takken te bereiken zou gelijk staan met een smeekbede om onmiddellijke vernietiging, want Numa zou ongetwijfeld zijn toekomstige maaltijd niet willen prijsgeven. Toch bestond er een andere mogelijkheid . . . een kans die helemaal afhing van de gemoedstoestand van het grote roofdier. Zijn buik was al gedeeltelijk gevuld; misschien zou hij haar vertrek onverschillig gadeslaan. Maar kon ze het daarop wagen? Ze betwijfelde het. Evenmin wilde ze zich dit kansje op lijfsbehoud laten ontgaan zonder een enkele poging er gebruik van te maken. Ze sloeg de leeuw aandachtig gade. Hij kon haar niet zien zonder zijn kop om te draaien. Ze zou een list proberen. Zachtjes rolde ze zich om in de richting van de boom en uit die van de leeuw tot ze weer in dezelfde houding lag als waarin Numa haar verlaten had, alleen iets verder van hem af. 106
Ze bleef ademloos naar de leeuw liggen kijken, maar het beest liet niet merken dat hij iets had gehoord. Opnieuw rolde ze zich om en opnieuw won ze wat terrein en bleef ze roerloos naar de rug van het beest liggen kijken. Gedurende een tijdsverloop, dat voor haar gespannen zenuwen uren scheen, bleef Jane Clayton deze taktiek volgen en steeds bleef de leeuw dooreten, zonder te bemerken dat zijn tweede prooi bezig was te ontsnappen. De vrouw was al heel dicht in de buurt van de boom gekomen toen de leeuw haar op een gegeven ogenblik zag wegrollen. Het koude angstzweet brak haar uit toen ze besefte dat, terwijl het leven binnen haar bereik was, de dood haar dreigde te grijpen. Een hele poos bewogen ze zich geen van beiden. Het beest lag onbeweeglijk, met omgekeerde kop, de ogen op het stijf houdende slachtoffer gericht. Jane staarde strak in die wrede ogen en durfde zelfs geen spier te bewegen. De spanning van haar zenuwen werd zo ondraaglijk dat ze moeite had een gil te onderdrukken. Juist op dat ogenblik hervatte Numa zijn maaltijd. Aan zijn oren was echter duidelijk te zien dat hij op al haar handelingen lette. Ze begreep dat ze niet opnieuw zou kunnen omrollen, zonder ogenblikkelijk en misschien wel op noodlottige wijze zijn aandacht te trekken. Jane Clayton besloot daarom alles op alles te zetten in één laatste poging om de boom te bereiken en in de lagere takken te klauteren. Ze maakte zich geruisloos gereed en sprong plotseling op. Bijna op hetzelfde ogenblik was de leeuw eveneens overeind. Hij draaide zich bliksemsnel om en vloog met opengesperde muil en onder een vreselijk gebrul op haar af. Het leven van Jane Clayton hing aan een zijden draadje. Ze was al aan het klimmen, toen de leeuw een van haar laarzen raakte. Ze wist echter aan zijn greep te ontkomen. En terwijl hij zijn nagels in de stam sloeg, trok ze zich op naar de veiligheid van de takken die buiten zijn bereik waren. Een tijdlang liep de leeuw grommend op en neer onder de boom, waarin Jane hijgend en bevend op een tak zat. Ze rilde na de vreselijke beproeving die ze had doorstaan en in haar overspannen toestand nam ze zich voor zich niet meer op de grond en temidden van de afschuwelijke gevaren te wagen, waarvan de wildernis wemelde. Het was bijna donker voordat de leeuw de open plek tenslotte verliet en bijna ogenblikkelijk vervangen werd door een troep hyena's. Jane Clayton, die in het donker toch niet naar beneden zou zijn gegaan, bereidde zich er zo goed mogelijk op voor om de nacht door te brengen tussen de takken. De vermoeide natuur was tenslotte sterker dan haar angst, zodat ze in een diepe slaap viel, in een ongemakkelijke houding tegen 107
de boomstam geleund en gesteund door twee grote takken die vlak naast elkaar en bijna horizontaal naar buiten groeiden. De zon stond al hoog aan de hemel toen ze eindelijk wakker werd. Onder zich bespeurde ze geen enkel teken van Numa of de hyenas'. Alleen de afgekloven beenderen van de aap, die her en der verspreid lagen, verrieden wat er enkele uren tevoren op deze zo vredige plek had plaatsgevonden. Nu werd ze zowel door honger als dorst gekweld en omdat ze besefte dat ze öf naar beneden moest gaan öf van honger en dorst omkomen, verzamelde ze al haar moed om de tocht door het oerwoud voort te zetten. Ze klom naar beneden en begaf zich in zuidelijke richting op weg naar een punt waar, naar ze veronderstelde, de vlakten van de Waziri lagen. En ofschoon ze wist dat alleen verwoesting en verlatenheid de plaats aanduidden waar eens haar mooie huis had gestaan, hoopte ze dat ze misschien één van de talrijke er omheen liggende Waziri-dorpen zou kunnen bereiken of dat ze misschien een zwervende troep van die onvermoeide jagers zou tegenkomen. De dag was al half verstreken toen ze plotseling opschrok van een geweerschot, dat op korte afstand voor haar uit werd gelost. Toen ze bleef staan luisteren werd het eerste schot gevolgd door een tweede, een derde en een vierde. Wat kon dat te betekenen hebben? De eerste verklaring die bij haar opkwam, schreef het schieten toe aan een gevecht tussen de Arabische bandieten en een groep Waziri. Maar omdat ze niet wist welke partij aan de winnende hand was en of ze zich achter vrienden of vijanden bevond, durfde ze niet verder te gaan, bang dat ze zich aan een vijand zou vertonen. Nadat ze verscheidene minuten had staan luisteren was ze ervan overtuigd dat er niet meer dan twee of drie geweren bij het gevecht betrokken waren. Toch aarzelde ze om verder te gaan. Ze klom tenslotte in een boom naast het pad en wachtte daar angstig op de dingen die komen zouden. Toen het vuren wat minder werd, hoorde ze mannenstemmen, ofschoon ze geen woorden kon onderscheiden. Na verloop van tijd hield het schieten op en hoorde ze twee mannen elkaar luid iets toeroepen. Daarna volgde er een lange stilte, die verbroken werd door het geluid van steelse voetstappen op het pad voor haar. Een ogenblik later verscheen er een man die achteruit lopend in haar richting kwam, terwijl hij zorgvuldig de weg in de gaten hield die hij had afgelegd. Bijna op hetzelfde ogenblik herkende Jane Clayton de man als Jules Frecoult, die nog maar zo kort geleden een gast in haar huis was geweest. Juist wilde ze hem vol vreugde toeroepen, toen ze zag dat hij snel opzij sprong en zich in het dichte gebladerte verborg. Het was duidelijk dat hij achtervolgd werd door een 108
vijand, dus hield Jane Clayton zich stil om niet Frecoults aandacht af te leiden of de vijand naar zijn schuilplaats te lokken. Nauwelijks had Frecoult zich verborgen of een in het wit gestoken Arabier kwam te voorschijn. Vanuit haar schuilplaats kon Jane Clayton de beide mannen duidelijk zien. Ze herkende Achmet Zek als de leider van de woeste bende, die haar huis had aangevallen en haar gevangen had genomen. Toen ze een ogenblik later zag hoe Frecoult... de veronderstelde vriend en bondgenoot . . . zijn geweer ophief en zorgvuldig op de Arabier aanlegde, bad ze met haar hele ziel dat hij zijn doel maar mocht raken. Achmet Zek bleef midden op het pad staan. Zijn scherpe ogen doorzochten elk bosje en elke boom, die zich binnen zijn bereik bevonden. Zijn grote gestalte vormde een prachtig mikpunt voor de lafhartige moordenaar. Er klonk een luide knal en een rookspiraaltje steeg op vanachter de struik die de Belg verborg, toen Achmet Zek voorover tegen de grond sloeg. Toen Werper het pad weer opstapte schrok hij van een blijde kreet boven hem en toen hij zich omdraaide om te zien waar dit onverwachte geluid vandaan kwam, zag hij Jane Clayton uit een dicht in de buurt staande boom springen en met uitgestrekte handen naar hem toe lopen om hem met zijn overwinning te feliciteren. 20 Ofschoon haar kleren gescheurd waren en haar haar flink in de war zat, besefte Albert Werper dat hij nog nooit zo'n schoonheid had gezien als die welke Lady Greystoke hem bood in de opluchting en vreugde, die ze voelde bij de zo onverwachte ontmoeting met een vriend en redder, op een ogenblik dat de hoop zo ver weg had geschenen. Als de Belg al enige twijfel had gekoesterd over wat de vrouw van zijn aandeel in de verraderlijke aanval op haar huis en haar zelf kon weten, dan werd deze snel verdreven door de vriendschappelijkheid van haar begroeting. Ze vertelde hem snel alles wat haar overkomen was sinds ze haar woning verlaten had en toen ze over de dood van haar man sprak, schoten de tranen in haar ogen. „Ik ben geschokt," zei Werper met geveinsde sympathie, „maar het verwondert me niets. Die duivel daar," en hij wees naar het lichaam van Zek, „heeft het hele land geterroriseerd. Uw Waziri zijn öf uitgeroeid öf ver naar het zuiden gedreven. De mannen van Achmet Zek hebben de vlakte rondom uw vroegere huis bezet. In die richting is er geen schuilplaats te vinden. Onze enige hoop ligt hierin dat we zo snel mogelijk naar het noorden trek109
ken om het kamp van de bandieten te bereiken voordat het bericht van Achmets dood de achtergeblevenen ter ore komt. Door de een of andere list moeten we een geleide naar het noorden zien te krijgen. Ik geloof wel dat dit kan, want ik was bij de rover te gast voordat ik zijn ware aard kende. En daar in het kamp weet niemand dat ik me tegen hem keerde zodra ik zijn wandaden ontdekte. Kom! We zullen ons best doen om het kamp zo snel mogelijk te bereiken voordat de mannen, die Achmet Zek op zijn laatste tocht vergezelden, zijn lichaam vinden en het bericht van zijn dood overbrengen aan de moordenaars die zijn achtergebleven. Het is onze enige kans, Lady Greystoke. Wacht hier een ogenblik op me, terwijl ik het lichaam van de Arabier van het zakje ontdoe dat hij van me gestolen heeft." Werper liep snel op de dode toe en zocht, op zijn knieën gezeten, naar het zakje juwelen. Tot zijn onsteltenis was er geen spoor van te vinden. Hij stond op, liep langs het pad terug om naar het zakje of de inhoud ervan te zoeken, maar vond niets, ofschoon hij ook in de buurt van zijn dode paard zocht en een paar passen verderop aan weerskanten in het gras. Verbijsterd, teleurgesteld en geprikkeld kwam hij tenslotte bij Jane terug. „Het zakje is weg," verklaarde hij kort. „Ik durf hier niet langer te blijven om ernaar te zoeken. We moeten vóór de terugkerende rovers het kamp zien te bereiken." Niets vermoedend van het ware karakter van de man zag Jane Clayton niets vreemds in het plan of in zijn verklaring van zijn vroegere vriendschap met de bandiet. Ze klemde zich dus gretig vast aan de schijnbare hoop op veiligheid die hij haar voorhield. Ze draaide zich om en begaf zich met Albert Werper naar het vijandelijk kamp, waarin ze zo kort geleden gevangen had gezeten. Laat in de middag van de tweede dag bereikten ze hun bestemming. Toen ze aan de rand van de open plek bleven staan, voor de poort van het ommuurde dorp, waarschuwde Werper de jonge vrouw dat ze moest handelen in overeenstemming met wat zijn gesprek met de bandieten hem zou ingeven. „Ik zal ze zeggen," zei hij, „dat ik u heb ingehaald nadat u uit het kamp ontsnapt was. Dat ik u bij Achmet Zek heb gebracht en dat hij, omdat hij in een fel gevecht met de Waziri was gewikkeld, mij opdroeg met u naar het kamp terug te gaan, daar een voldoende wacht op te halen en zo snel mogelijk met u in noordelijke richting te rijden en u op de voordeligste voorwaarden over te geven aan een bepaalde slavenhandelaar, wiens naam hij me noemde." Opnieuw werd Jane Clayton door de schijnbare oprechtheid van de Belg misleid. Ze besefte dat wanhopige omstandigheden ook wanhopige daden vereisten en. ofschoon ze inwendig beefde bij 110
de gedachte weer naar het afschuwlijke dorp van die vreselijke bandieten te moeten terugkeren, zag ze toch geen andere weg dan die welke haar begeleider had voorgesteld. Werper riep luid dat de poort moest worden opengedaan. Hij greep Jane Clayton bij de arm en liep brutaal naar het open gedeelte. De mannen die hem toegang verleenden, toonden duidelijk hun verbazing. Dat de in ongenade gevallen en achtervolgde luitenant op die manier onbevreesd en vrijwillig terugkwam, soheen ze net zo te ontwapenen als zijn houding ten opzichte van Lady Greystoke het haar had gedaan. De schildwachten bij het hek beantwoordden Werpers groet en keken verwonderd naar de gevangene die hij meebracht. Dadelijk zocht de Belg de Arabier op die tijdens de afwezigheid van Achmet Zek het bevel over het kamp voerde en opnieuw ontwapende zijn onbevreesde houding de achterdocht en werd zijn leugenachtige verklaring geloofd. Het feit dat hij de onsnapte vrouw terugbracht zette zijn eisen klem bij, en al gauw was Mohamed Beyd rustig aan het onderhandelen met dezelfde man, die hij zonder wroeging zou hebben gedood als hij hem een halfuur eerder alleen in het oerwoud had aangetroffen. Jane Clayton werd weer opgesloten in dezelfde hut waarin ze al eerder had vertoefd. Maar omdat ze veronderstelde dat dit bij het bedrog van haar en Frecoult hoorde, stapte ze met een heel ander gevoel het smerige vertrek binnen dan bij die vorige gelegenheid, toen de hoop zo gering had geschenen. Opnieuw werd ze gebonden en werden er wachten voor haar hut geplaatst. Voordat Werper haar verliet fluisterde hij haar echter moed in. Toen vertrok hij om terug te keren naar de tent van Mohamed Beyd. Hij had zich afgevraagd hoe lang het zou duren voordat de in gezelschap van Achmet Zek uitgereden bandieten met het lijk van hun leider zouden terugkeren. Hoe langer hij over de zaak nadacht, hoe groter zijn angst werd dat zijn plan zonder medeplichtigen zou mislukken. Veronderstel dat hij veilig en wel buiten het kamp kwam voordat de anderen terugkeerden met het ware verhaal van zijn schuld! Wat zou dit voordeel dan waard zijn, behalve dat het zijn geestelijk lijden en zijn leven een paar dagen rekte? Deze doorgewinterde ruiters, die bekend waren met elke weg en elk pad, zouden hem te pakken krijgen lang voordat hij de kust had bereikt. Terwijl deze gedachten door zijn brein rondwaarden, stapte hij de tent binnen, waar Mohamed Beyd met gekruiste benen op een kleedje zat te roken. De Arabier keek op toen de Europeaan op hem toekwam. „Gegroet, broeder!" zei hij. „Gegroet!" antwoorde Werper. 111
Enkele ogenblikken lang zei geen van beiden een woord. De Arabier was de eerste die de stilte verbrak. „En was alles goed met mijn meester, Achmet Zek, toen je hem voor het laatst zag?" informeerde hij. „Nog nooit was hij veiliger voor de zonden en gevaren van de sterfelijkheid," antwoordde de Belg. „Het is goed," zei Mohamed Beyd, waarna hij een blauw rookwolkje recht voor zich uit blies. Opnieuw volgde er een stilte die verscheidene minuten duurde. „En als hij eens dood was?" vroeg de Belg, vastbesloten langzamerhand de waarheid bekend te maken en te proberen Mohamed Beyd om te kopen om hem te helpen. De ogen van de Arabier vernauwden zich en hij boog zich naar voren, terwijl zijn blik zich in die van de Belg boorde. „Ik heb diep nagedacht, Werper, sinds je zo onverwachts bent teruggekeerd in het kamp van de man die je bedrogen had en die je graag had willen doden. Ik ben jarenlang bij Achmet Zek in dienst geweest. Zijn eigen moeder heeft hem nooit zo goed gekend als ik. Hij vergeeft nooit iets. Nog minder zou hij een man vertrouwen die hem eenmaal had bedrogen. Ik weet dat absoluut. Zoals ik al zei heb ik diep nagedacht en ik ben tot de slotsom gekomen dat Achmet Zek dood is. Waar zou je anders de moed vandaan hebben gehaald om in het kamp terug te komen? En als dit bewijs van mijn beoordeling niet genoeg is, dan heb ik zojuist van je eigen lippen een nog beter bewijs gehoord . . . Want heb je niet gezegd dat Achmet Zek nog nooit zover verwijderd was geweest van de zonden en gevaren van de sterfelijkheid? Achmet Zek is d o o d . . . Je hoeft dat niet te ontkennen. Ik ben nooit zijn moeder of zijn liefje geweest, dus denk ik niet dat mijn jammerklachten je zullen hinderen. Vertel me waarom je bent teruggekeerd. Vertel me wat je wilt, Werper. Als je de juwelen nog bezit waarover Achmet Zek met me gesproken heeft, dan is er geen reden waarom jij en ik niet naar het noorden zouden rijden en de losprijs voor de blanke vrouw, plus de inhoud van de buidel die je bij je draagt, delen, nietwaar?" De boosaardige ogen vernauwden zich weer en er verscheen een gemeen glimlachje op het gezicht van de schurk, terwijl Mohamed Beyd de Belg veelbetekenend toegrinnikte. Werper was zowel verlicht als verontrust door de houding van de Arabier. De kalmte waarmee hij de dood van zijn meester opnam, verminderde de angst van Achmet Zeks moordenaar. Zijn eis om de juwelen te delen zou voor Werper een onheil betekenen zodra Mohamed Beyd ontdekte dat de kostbare steentjes niet langer in het bezit van de Belg waren. Opbiechten dat hij de juwelen kwijt was zou de woede of de achterdocht van de Arabier zodanig kunnen opwekken dat deze 112
nieuwe kans op ontsnapping erdoor verloren zou gaan. Zijn enige hoop scheen hierin te liggen dat hij Mohamed Beyd in de waan liet dat hij de stenen nog bezat. Verder moest hij er dan maar op vertrouwen dat de omstandigheden hem een mogelijkheid tot ontsnappen zouden bieden. Kreeg hij de kans op hun tocht naar het noorden een tent met de Arabier te delen, dan zou er gelegenheid te over zijn om voorgoed een einde te maken aan deze bedreiging van zijn leven en vrijheid. Het was dus wel de moeite waard het te proberen en er scheen geen enkele andere manier om uit deze penibele situatie te komen. „Ja," beaamde hij, „Achmet Zek is dood. Hij sneuvelde in een gevecht met een compagnie Abessijnse cavalerie, die mij gevangen hield. Tijdens het gevecht ben ik ontsnapt. Ik twijfel er echter aan of er één van Achmet Zeks mannen in leven is gebleven. Het goud dat ze zochten, is in het bezit van de Abessijnen. Waarschijnlijk rukken ze op dit ogenblik zelfs op dit kamp af, want ze werden door Menelek uitgestuurd om Achmet Zek en zijn volgelingen te straffen voor een aanval op een Abessijns dorp. Ze zijn met een groot aantal en als we niet maken dat we wegkomen, zullen we hetzelfde lot ondergaan als Achmet Zek." Mohamed Beyd luisterde zwijgzaam toe. Hoeveel hij van het verhaal van de ongelovige kon aannemen, wist hij niet. Omdat het hem echter een excuus gaf om het dorp te verlaten en naar het noorden te trekken, wilde hij de Belg liever niet al te scherp ondervragen. „Als ik met je naar het noorden rijd," vroeg hij, „zullen dan de helft van de juwelen en de helft van de losprijs, die we voor de vrouw krijgen, voor mij zijn?" „Ja," antwoordde Werper. „Goed," sprak Mohamed Beyd. „Ik ga nu bevel geven dat het kamp morgenochtend moet worden opgebroken." Op hetzelfde ogenblik stond hij op om de tent te verlaten. Werper hield hem tegen door zijn hand op zijn arm te leggen. „Wacht even," zei hij, „laten we bepalen hoevelen er met ons zullen meegaan. Het is niet goed dat we bemoeilijkt worden door vrouwen en kinderen, want de mogelijkheid bestaat dat we door de Abessijnen worden ingehaald. Het zou veel beter zijn een kleine wacht samen te stellen uit uw dapperste mannen en een boodschap achter te laten dat we naar het westen rijden. Als de Abessijnen dan komen, zullen ze op een vals spoor worden gebracht, indien ze van plan zijn ons achterna te gaan. Mochten ze dat niet doen, dan zullen ze toch minder snel noordwaarts rijden dan wanneer ze in de veronderstelling verkeerden dat wij voor hen uit reden." „De slang is niet zo wijs als jij, Werper," sprak Mohamed Beyd glimlachend. „Het zal gebeuren zoals jij het zegt. We laten ons 113
vergezellen door twintig man en we zullen in westelijke richting rijden... als we het dorp verlaten." „Prachtig!" riep de Belg uit en zo werd dus afgesproken. De volgende morgen vroeg werd Jane Clayton na een vrijwel slapeloze nacht gewekt door het geluid van stemmen buiten haar gevangenis. Een ogenblik later stapten Frecoult en twee Arabieren naar binnen. Ze maakten haar enkels los en tilden haar op. Toen ook haar polsen waren bevrijd kreeg ze een handvol brood te eten, waarna ze naar buiten werd gebracht in het vage licht van de dageraad. Vragend keek ze Frecoult aan en op een ogenblik dat de aandacht van de Arabier door iets anders werd getrokken, boog hij zich naar haar toe en fluisterde hij haar in het oor dat alles verliep zoals hij het zich had voorgesteld. Op deze manier gerustgesteld voelde de jonge vrouw de hoop weer opleven, die door de lange, in gevangensohap doorgebrachte nacht bijna vervlogen was. Kort daarna werd ze op de rug van een paard gezet en door Arabieren omringd door de poort van het dorp naar de jungle in het westen geleid. Een halfuur later verlegde het gezelschap zijn koers naar het noorden, waarna voor het grootste gedeelte van de tocht deze richting werd gevolgd. Frecoult sprak zelden tegen haar en ze begreep dat hij, om zijn bedrog te kunnen volhouden, moest blijven doen alsof hij de man was die haar gevangen hield inplaats van haar beschermer. Daarom vermoedde ze niets, ofschoon ze wel zag dat er een vriendschappelijke verhouding scheen te bestaan tussen de Europeaan en de Arabische aanvoerder van de troep. Al wist Werper zich van gesprekken met de jonge vrouw te onthouden, dan kon hij haar toch onmogelijk uit zijn gedachten bannen. Wel honderdmaal per dag zwierven zijn ogen in haar richting en genoot hij van haar aantrekkelijke gezicht en gestalte. Met het uur nam zijn hartstocht voor haar toe, tot zijn verlangen om haar te bezitten bijna tot waanzin aangroeide. Als Jane of Mohamed Beyd had kunnen veronderstellen wat er in de geest van de man omging die ieder voor zich als een vriend en bondgenoot beschouwde, dan zouden ze wreed ontgoocheld zijn geweest. Werper was er niet in geslaagd met Mohamed dezelfde tent te delen, dus bedacht hij allerlei plannen om de Arabier te vermoorden. De tweede dag van hun tocht liet Mohamed Beyd zijn paard voortstappen naast dat van de gevangene. Ogenschijnlijk was dit de eerste keer dat hij enige notitie van haar nam. In werkelijkheid hadden zijn sluwe ogen vaak gretig van onder de kap van zijn boernoes naar de schoonheid van de gevangene gegluurd. 114
Deze verborgen hartstocht was niet van de laatste tijd. Ze was al begonnen toen de vrouw van de Engelsman pas in handen van Achmet Zek was gevallen. Zolang deze strenge leider leefde had Mohamed Beyd echter zelfs niet durven hopen dat zijn denkbeelden ooit verwezenlijkt zouden worden. Nu was het anders.. . Nu stond er alleen maar een verachtelijke christenhond tussen hem en het bezit van het meisje. Hoe makkelijk zou het zijn de ongelovige te doden en zowel de vrouw als de juwelen voor zichzelf te houden. Bezat hij deze, dan zou de losprijs, die hij voor de gevangene zou kunnen ontvangen, hem er niet gauw toe bewegen haar op te geven, terwijl hij het genot zou kunnen smaken haar helemaal voor zichzelf te hebben. Ja, hij nam zich voor Werper te vermoorden, alle juwelen in te pikken en de Engelse vrouw te houden. Onder het rijden bekeek hij haar. Wat was ze knap! Zijn vingers gingen open en dicht... Magere, bruine klauwen, die jeukten om het zachte vlees van het slachtoffer in hun onterende greep te voelen. „Weet u," vroeg hij, terwijl hij zich naar haar toe boog, „waarheen deze man u zou willen brengen?" Jane Clayton knikte bevestigend. „En bent u werkelijk bereid de speelpop van een zwarte sultan te worden?" Ze richtte zich op en keek zonder antwoord te geven de andere kant uit. Ze was bang dat haar bekendheid met de list waarmee Frecoult de Arabier om de tuin wilde leiden, haar ertoe zou brengen zich te verraden door een onvoldoend vertoon van ontzetting en afkeer. „U kunt dat lot ontgaan," vervolgde de Arabier. „Mohamed Beyd zal u redden." Hij stak een bruine hand uit en greep de vingers van haar rechterhand zo plotseling en stevig vast, dat zijn lage hartstocht even duidelijk aan de oppervlakte verscheen als wanneer hij ze in woorden had uitgesproken. Jane Clayton rukte zich uit zijn greep los. „Schoft!" riep ze uit. „Laat me met rust of ik roep meneer Frecoult!" Mohamed trok zich somber terug. Zijn dunne bovenlip ging omhoog, zodat zijn witte tanden te zien werden. „Meneer Frecoult?" zei hij smalend. „Die bestaat niet. De naam van die man is Werper. Het is een leugenaar, een dief en een moordenaar. Hij heeft in de Kongo zijn kapitein vermoord en bescherming gezocht bij Achmet Zek. Hij heeft Achmet Zek ertoe overgehaald uw huis te plunderen. Hij volgde uw man met de bedoeling hem zijn goud te ontfutselen. Hij heeft me verteld dat u hem als uw beschermer beschouwt en hiervan heeft hij misbruik gemaakt om uw vertrouwen te winnen, zodat hij u makke115
lijker naar het noorden zal kunnen brengen om u daar te verkopen voor de harem van een zwarte sultan. Mohamed Beyd is uw enige hoop." Met deze verzekering, die de gevangene tot nadenken moest stemmen, reed de Arabier naar het hoofd van de colonne. Jane Clayton kon niet weten hoeveel waarheid de woorden van Mohamed Beyd konden bevatten of hoeveel leugens erin konden schuilgaan. Haar hoop werd er echter door verminderd en achterdochtig dacht ze aan iedere daad van de man, die ze als haar enige beschermer was gaan beschouwen in een wereld vol vijanden en gevaren. Op hun tocht was er een aparte tent voor de gevangene, die 's nachts werd opgeslagen tussen dien van Mohamed Beyd en Werper. Een wacht stond voor de ingang op post, plus nog een aan de achterkant. Met al deze voorzorgen had men het niet nodig gevonden de gevangene te binden. Op de avond die op haar onderhoud met Mohamed Beyd volgde, zat Jane Clayton een poosje aan de opening van haar tent naar de ruwe bedrijvigheid van het kamp te kijken. Ze had het eten genuttigd dat haar door de negerslaaf van Mohamed Beyd was gebracht... Een maal van cassavekoeken en een stoofpotje dat was samengesteld uit een pas gedode aap, een paar eekhoorntjes en de resten van een de dag tevoren verschalkte zebra. De vroegere schone van Baltimore had in de harde strijd om het bestaan echter al lang de gevoelens van afkeer voor zekere dingen prijsgegeven. Toen haar ogen over de platgetrapte plek in het oerwoud dwaalden, de plek die nu door mensen bezoedeld was, zag ze al lang niet meer wat zich op de voorgrond bevond, de ruwe mannen die lachten en ruzieden of het oerwoud erachter, dat zich binnen haar gezichtskring bevond. Haar blik drong door dit alles heen zonder iets te zien en vestigde zich op een afgelegen bungalow en op toneeltjes in zalige veiligheid, toneeltjes die tranen in haar ogen brachten. Ze zag een grote, breedgeschouderde man, die van de verre heuvels kwam gereden. Ze zag zichzelf wachten om hem te begroeten met een arm vol pas geplukte rozen van de struiken aan weerskanten van het houten hek vóór haar. Dat alles was weg, verdwenen in het verleden, weggevaagd door de toortsen, de kogels en de haat van die afschuwlijke, ontaarde mensen. Met een gesmoorde snik en een lichte huivering zocht Jane Clayton de hoop smerige dekens op die haar bed vormde. Ze wierp zich er voorover op en snikte haar ellende uit, tot de barmhartige slaap haar eindelijk althans tijdelijk verlichting bracht. En terwijl ze daar lag te slapen sloop er een gedaante de tent uit die rechts van de hare stond. Hij naderde de wacht voor de ingang en fluisterde hem een paar woorden in het oor. De wacht knikte en liep door het donker in de richting van zijn eigen de116
kens. De gedaante liep naar de achterkant van Jane Claytons tent en fluisterde ook een ogenblik tegen de daar op post staande wacht, die eveneens verdween en de voetstappen van de eerste volgde. Toen sloop de man die hen had weggestuurd, geluidloos naar de ingang, maakte het tentdoek los en stapte zo stil mogelijk naar binnen. 21. Terwijl hij slapeloos op zijn dekens lag liet Albert Werper zijn boze geest over de bekoorlijkheden waren van de vrouw, die in de tent naast de zijne lag. Hij had de plotselinge belangstelling van Mohamed Beyd voor de jonge vrouw opgemerkt en omdat hij de man naar zijn eigen maatstaven beoordeelde, vermoedde hij wat er achter die plotseling veranderde houding van de Arabier ten opzichte van de gevangene zat. Terwijl hij zijn verbeelding de vrije teugel liet, riep deze een wilde jaloezie in hem wakker ten opzichte van Mohamed Beyd. Eveneens een grote angst dat hij zijn plannen met de weerloze vrouw zou uitvoeren. Door een vreemde wijze van redeneren kwam Werper, die precies hetzelfde wilde als Mohamed Beyd, zichzelf voor als de beschermer van Jane Clayton. Het duurde dan ook niet lang of hij was ervan overtuigd dat de voorstellen, die weerzinwekkend moesten zijn als ze van Mohamed Beyd kwamen, welkom zouden zijn als ze gedaan werden door Albert Werper. Haar man was dood en Werper beeldde zich in dat hij in het hart van de vrouw de plaats zou kunnen innemen die vrij was gekomen door de handelwijze van de grimmige bandiet. Hij zou Jane Clayton een huwelijk kunnen voorstellen . . . Iets wat Mohamed Beyd niet te bieden had en wat de vrouw bovendien vol walging zou hebben geweigerd. Het duurde niet lang of de Belg had zichzelf ervan overtuigd dat de gevangene niet alleen alle reden had gehad om liefde voor hem op te vatten, maar dat ze zelfs door allerlei methoden, die de vrouwen eigen waren, haar nieuwe gevoelens had kenbaar gemaakt. Toen nam hij plotseling een besluit. Hij schopte zijn dekens weg en stond op. Hij trok zijn laarzen aan en gespte zijn koppelriem vast. Vervolgens tilde hij het zeil van zijn tent op en gluurde naar buiten. Er stond geen wacht voor de tent van de gevangene! Wat kon dat te betekenen hebben? Het lot scheen hem heel gunstig gezind te zijn. Hij stapte naar buiten en liep naar de achterkant van de tent. Ook daar geen wacht! Nu liep hij brutaal naar de ingang en stapte naar binnen. Het inwendige werd flauw verlicht door de maan. Aan de andere 117
kant van de tent boog een gedaante zich over de dekens van een bed heen. Er volgden enkele gefluisterde woorden en een tweede gedaante ging rechtop zitten. Langzaam raakten Albert Werpers ogen aan het schemerdonker gewend. Hij zag de gedaante, die zich over het bed boog, die van een man was. Op hetzelfde ogenblik vermoedde hij wie de nachtelijke bezoeker was. Aangegrepen door een wilde jaloezie deed hij een stap in de richting van het tweetal. Hij hoorde de verschrikte kreet van de vrouw, toen ze het gezicht van de man, die zich over haar heen had gebogen, herkende. Hij zag dat Mohamed Beyd haar bij de keel greep en haar terugduwde op de dekens. Teleurgestelde hartstocht bracht een rood waas voor de ogen van de Belg; hij zou zijn rechten niet laten stelen. Snel liep hij de tent door en het volgende ogenblik sprong hij op de rug van Mohamed Beyd. Ofschoon deze verrast was door de aanval was hij er toch de man niet naar om het zonder gevecht op te geven, De vingers van de Belg gingen naar zijn keel, maar de Arabier wrong zich los en sprong overeind. Toen ze tegenover elkaar stonden gaf Werper de Arabier een harde klap in het gezicht, zodat hij opnieuw op de grond terechtkwam. Als hij van dit voordeel gebruik had gemaakt zou Mohamed Beyd het volgende ogenblik aan zijn genade overgeleverd zijn geweest. Inplaats daarvan rukte hij aan zijn revolver, om hem uit zijn holster te halen; het lot wilde echter dat het wapen bleef haken. Voordat hij het los kon krijgen had Mohamed Beyd zich hersteld en hem besprongen. Opnieuw gaf de ander hem een klap in het gezicht en de Arabier sloeg terug. Het tweetal diende elkaar een regen van slagen toe, terwijl de vrouw sprakeloos van ontzetting toekeek. Keer op keer worstelde Werper om zijn wapen los te trekken. Mohamed, die niet had verwacht dat zijn verlangens op zo'n barrière zouden stuiten, was ongewapend naar de tent gekomen. Hij had alleen een lang mes bij zich, dat hij nu trok terwijl hij hijgend stond uit te rusten na hun eerste treffen. „Smerige christenhond," siste hij. „Kijk naar dit mes in de handen van Mohamed Beyd! Kijk er goed naar, ongelovige, want het is het laatste dat je in je leven zult zien of voelen. Hiermee zal Mohamed Beyd je zwarte hart uitsnijden. Als je een God hebt, bid d a n . . . Je hebt nog maar één minuut te leven." Met deze woorden vloog hij met opgeheven mes op de Belg in. Werper stond nog wanhopig aan zijn wapen te rukken. De Arabier had hem bijna bereikt. Ten einde raad wachtte de Europeaan tot Mohamed Beyd vlak bij hem was, toen sprong hij snel opzij en stak hij een been uit. De list lukte. Mohamed Beyd, die in volle vaart kwam aanstormen, struikelde en smakte tegen de grond. In een oogwenk was hij weer op de been en had hij zich omgedraaid om de strijd 118
te hervatten. Werper stond nu voor hem, met de eindelijk losgekomen revolver in zijn hand. De Arabier dook naar voren om hem aan te vallen. Er volgden een harde knal en een felle flits. Mohamed Beyd rolde om en om over de vloer en bleef tenslotte liggen naast het bed van de vrouw, die hij had willen verkrachten. Bijna onmiddellijk na de knal klonk het geluid van opgewonden stemmen buiten in het kamp. Mannen riepen elkaar toe wat het schot te betekenen kon hebben. Werper hoorde hen onderzoekend heen en weer draven. Jane Clayton, die was opgesprongen toen de Arabier stervend naast haar terecht kwam, liep met uitgestrekte handen naar Werper toe. „Hoe kan ik u ooit dankbaar genoeg zijn?" zei ze. „En dan te bedenken dat ik vandaag bijna het schandelijke verhaal geloofde dat dit smerige schepsel me vertelde over uw slechtheid en uw verleden. Vergeef me, meneer Frecoult. Ik had kunnen weten dat een blanke, die tevens een heer is, alleen maar de beschermer kan zijn van een vrouw van zijn eigen ras temidden van de gevaren van dit woeste land." Werpers handen vielen slap langs zijn lichaam. Hij stond de vrouw aan te staren, maar kon geen antwoord vinden. Haar onschuldige verklaring van zijn ware bedoelingen was niet te beantwoorden. Buiten zochten de Arabieren naar de man die het schot had gelost. De twee wachten, die door Mohamed Beyd afgelost en naar hun verblijf waren gestuurd, kwamen als eersten op het idee eens een kijkje in de tent van de gevangene te gaan nemen. Ze dachten dat de vrouw zich misschien met goed gevolg tegen hun leider had verzet. Werper hoorde de mannen aankomen. Ontmaskerd te worden als de moordenaar van Mohamed Beyd zou gelijk staan met een onmiddellijke dood. De wilde, wrede bandieten, zouden de christen hond, die het gewaagd had het bloed van hun leider te vergieten, zonder pardon afmaken. Hij moest zorgen dat het lijk van Mohamed Beyd niet gevonden werd. Hij stak zijn revolver in zijn holster en liep snel naar de ingang van de tent. Toen hij naar buiten stapte, ontmoette hij de snel naderende mannen. Hij slaagde erin een glimlach op zijn gezicht te toveren, terwijl hij zijn hand ophief om ze tegen te houden. „De vrouw verzette zich," zei hij, „zodat Mohamed Beyd genoodzaakt was te schieten. Ze is niet dood, alleen maar licht gewond. Je kunt naar jullie dekens teruggaan. Mohamed Beyd en ik zullen wel voor de gevangene zorgen." Toen draaide hij zich om en ging de tent weer binnen. De rovers, die door zijn verklaring gerust waren gesteld, gingen terug naar hun rustplaats. 119
Toen hij weer tegenover de vrouw stond werd hij door heel andere gevoelens bezield dan die welke bij hem waren opgekomen toen hij nog onder zijn dekens lag. De opwinding van het gevecht met Mohamed Beyd, evenals de gevaren die hen nu onder de bandieten wachtten, hadden de hartstocht bekoeld, waardoor hij werd beheerst toen hij de tent was binnengegaan. Er liet zich echter nog een sterkere macht ten gunste van Jane Clayton gelden. Voor het eerst besefte Werper de bijna hopeloze positie waarin de knappe gevangene zich bevond, evenals de grootte van de smerige streek die hij had willen uithalen. Bij dit plotseling opgekomen berouw vatte de man het eerlijke voornemen op om, voor zover het in zijn macht lag, het kwaad ongedaan te maken dat zijn misdadige hebzucht over deze onschuldige vrouw had gebracht. Terwijl hij ogenschijnlijk naar de verwijderende voetstappen van de Arabieren stond te luisteren, maar in werkelijkheid diep in gedachten verzonken was over hetgeen hem nu te doen stond kwam Jane Clayton op hem toe. „Wat moeten we nu doen?" vroeg ze. „Morgen wordt dit natuurlijk ontdekt." Ze wees op het roerloze lichaam van Mohamed Beyd. „Ze zullen u vermoorden als ze hem vinden." Enkele ogenblikken lang gaf Werper geen antwoord, toen draaide hij zich plotseling naar de vrouw om. „Ik weet iets!" riep hij uit. „Het zal veel moed en inspanning van u vergen, maar u hebt al getoond dat u daarvan voldoende bezit. Kunt u nog wat meer verdragen?" „Ik kan alles, wat dan ook, verdragen," antwoordde ze met een dapper glimlachje. „Alles wat ons ook maar de geringste kans op ontsnapping kan bieden." „Dan moet u doen alsof u dood bent," legde hij uit, „terwijl ik u het kamp uitdraag. Ik zal de wachten vertellen dat Mohamed Beyd me opdracht heeft gegeven uw lijk naar het oerwoud te brengen. Deze schijnbaar onnodige daad zal ik verklaren door te zeggen dat Mohamed Beyd een hevige hartstocht voor u had opgevat en dat hij zo'n spijt had van de daad waardoor hij uw moordenaar werd, dat hij het stille verwijt van uw levenloze lichaam niet langer verdragen kon." Jane stak haar hand op om hem tot zwijgen te brengen; er verscheen een glimlachje om haar lippen. „Bent u helemaal gek?" vroeg ze. „Denkt u dat de wachten zo'n verhaal zullen geloven?" „U kent ze nog niet," antwoordde hij. „Onder hun ruwe uiterlijk huist ondanks hun wrede, misdadige aard toch een zekere sentimentaliteit. De list zal lukken, maakt u zich maar niet ongerust." 120
Jane Clayton haalde haar schouders op. „We kunnen niet meer doen dan het proberen. En daarna?" „Daarna zal ik u in het oerwoud verstoppen," vervolgde de Belg. „Morgenochtend kom ik u alleen met twee paarden halen." „Maar hoe moet u dan de dood van Mohamed Beyd verklaren?" wilde ze weten. „Ze zullen het ontdekken voordat u 's morgens uit het kamp zult ontsnappen." „Ik zal niets verklaren," antwoordde Werper. „Dat zal Mohamed Beyd zelf doen. We moeten dat aan hem overlaten. Bent u voor het waagstuk gereed?" „Ja." „Wacht, ik moet zorgen dat u een wapen en wat munitie krijgt," zei Werper en snel liep hij de tent uit. Een ogenblik later keerde hij terug met een extra revolver en patroongordel om zijn middel gegespt. „Bent u gereed?" vroeg hij. „Volkomen," antwoordde de jonge vrouw. „Goed, ga dan slap over mijn linkerschouder hangen." Werper knielde voor haar neer. „Zo," zei hij, terwijl hij opstond. „En laat nu uw armen, benen en hoofd zo slap mogelijk hangen. Denk er goed aan dat u dood bent." Een ogenblik later liep de man naar buiten, het lichaam van de vrouw slap over zijn schouder. Rondom het kamp was een omheining van doorntakken gemaakt om de hongerige roofdieren op een afstand te houden. Een paar wachten liepen op en neer in het schijnsel van een fel brandend vuur. De man die het dichtst bij hem was, keek verbaasd op toen hij Werper zag aankomen. „Wie ben je?" vroeg hij. „Wat heb je daar?" Werper tilde de kap van zijn boernoes op om de kerel zijn gezicht te laten zien. „Dit is het lijk van de vrouw," verklaarde hij. „Mohamed Beyd heeft me gevraagd het naar het oerwoud te brengen, want hij kan het gezicht niet meer verdragen van de vrouw die hij liefhad en die hij moest doden. Hij heeft enorm veel verdriet... Hij is niet te troosten. Met moeite wist ik te voorkomen dat hij zich van het leven beroofde." Op de schouder van de Belg wachtte Jane vol spanning op het antwoord van de Arabier. Ze was ervan overtuigd dat hij om dit bespottelijke verhaal zou lachen. In een oogwenk zou hij het bedrog aan het licht brengen dat door Frecoult werd gepleegd en dan waren ze allebei verloren. Ze probeerde te bedenken hoe ze haar zogenaamde redder het best zou kunnen helpen in het gevecht, dat volgens haar overtuiging vast en zeker binnen enkele ogenblikken zou volgen. Toen hoorde ze de stem van de Arabier, die Frecoult antwoordde. 121
„Ga je alleen of wil je dat ik iemand wakker zal maken om met je mee te gaan?" vroeg hij, en in zijn toon klonk niet de minste verwondering om het feit dat Mohamed plotseling zo gevoelig bleek te zijn. „Ik ga wel alleen," antwoordde Werper en meteen liep hij de smalle opening in de omheining door waarnaast de man op wacht stond. Een ogenblik later bevond hij zich met zijn last tussen de bomen en toen hij veilig uit het gezicht was liet hij de vrouw op de grond zakken, met een zacht 'Ssst' toen ze iets wilde zeggen. Vervolgens leidde hij haar nog wat verder het oerwoud in, bleef onder een grote boom met brede takken staan, bevestigde een patroongordel en een revolver om haar middel en hielp haar om in de laagste takken te klimmen. „Morgen," fluisterde hij, „zodra ik ze kan ontlopen, kom ik terug. Wees moedig, Lady Greystoke... Misschien kunnen we nog ontsnappen." „Dank u," antwoordde ze zacht. „U bent ontzettend vriendelijk en dapper geweest." Werper gaf geen antwoord en de duisternis van de nacht verborg de brandende kleur die hij kreeg. Hij draaide zich vlug om en keerde terug naar het kamp. De wacht zag hem vanaf de plaats waar hij op post stond zijn tent binnengaan. Hij zag echter niet dat hij er aan de andere kant uitkroop en voorzichtig naar de tent sloop die de gevangene had bewoond en waarin nu het lijk van Mohamed lag. Hij tilde het doek aan de achterkant op, kroop naar binnen en sloop op het lichaam toe. Zonder een ogenblik te aarzelen greep hij het bij de polsen en sleepte hij het naar de plek waar hij zojuist was binnengekomen. Op handen en voeten kroop hij op dezelfde manier naar buiten als hij gekomen was, terwijl hij het lijk achter zich aansleepte. Eenmaal buiten kroop de Belg door de zijwand van de tent, om zoveel mogelijk van het kamp te kunnen zien. Niemand lette op hem. Hij keerde naar het lijk terug, tilde het op zijn schouder en liep, wetend dat alles van zijn behendigheid afhing, snel over de kleine open plek die de tent van de gevangene van die van de vermoorde scheidde. Achter de zijwand liet hij zijn last op de grond zakken, waarna hij verscheidene minuten lang roerloos bleef luisteren. Toen hij er tenslotte van overtuigd was dat niemand hem had gezien, tilde hij het zeil aan de onderkant op, kroop achteruit naar binnen en sleepte het stoffelijk overschot van Mohamed Beyd naar het rustbed van de vermoorde bandiet. Toen tastte hij in het donker rond tot hij de revolver van Mohamed gevonden had. Met dit wapen in de hand keerde hij terug naar de dode, knielde naast zijn bed, stak zijn rechterhand met het wapen onder de dekens en bedekte de revolver met zijn linkerhand volkomen 122
met de dichtgeweven stof. Toen haalde hij de trekker over en op hetzelfde ogenblik hoestte hij. De gedempte knal was niet boven het geluid van het hoesten te horen voor iemand die zich in de onmiddellijke nabijheid van de tent zou hebben bevonden. Werper was voldaan. Er speelde een grimmig glimlachje om zijn lippen toen hij het wapen onder de dekens vandaan trok en het zorgvuldig in de rechterhand van de dode drukte, met drie vingers om de kolf en de wijsvinger om de trekker. Nog even bleef hij om de dekens recht te trekken, toen verdween hij zoals hij gekomen was, waarna hij de achterwand in dezelfde staat bracht waarin hij geweest was voordat hij hem had losgemaakt. Toen ging hij naar de tent van de gevangene en verwijderde daar eveneens alle sporen die hadden kunnen verraden dat iemand onder de achterwand door was gekomen of was gegaan. Vervolgens stapte hij zijn eigen tent binnen, maakte ook daar het zeil vast en kroop onder zijn dekens. De volgende morgen werd hij gewekt door de opgewonden stem van Mohameds slaaf, die bij de ingang stond te roepen. „Vlug! Vlug!" riep de zwarte op verschrikte toon. „Kom! Mohamed Beyd ligt dood in zijn t e n t . . . Gestorven door eigen hand!" Werper vloog bij de eerste alarmkreet met een verschrikte uitdrukking op zijn gezicht overeind; bij de laatste woorden van de zwarte slaakte hij echter een zucht van verlichting. „Ik kom!" riep hij tegen de slaaf, waarop hij zijn laarzen aantrok en naar buiten liep. Opgewonden Arabieren en zwarten snelden uit alle gedeelten van het kamp naar de zijden tent van Mohamed Beyd en toen Werper binnenkwam trof hij een aantal van de bandieten rondom het nu koude en stijve lijk. Met zijn schouders baande hij zich een weg tot hij bij de dode bandiet stond. Een ogenblik keek hij zwijgend neer op het stille gezicht, toen wendde hij zich tot de Arabieren. „Wie heeft het gedaan?" riep hij uit. Zijn toon was dreigend en beschuldigend. „Wie heeft Mohamed Beyd vermoord?" Plotseling klonken er luide protesten. „Mohamed Beyd is niet vermoord! riepen ze. „Hij is gestorven door eigen hand. Dit en Allah zijn onze getuigen," en ze wezen naar een revolver die de dode in zijn hand had. Enkele ogenblikken lang wendde Werper ongeloof voor. Tenslotte liet hij zich echter overtuigen dat Mohamed Beyd zichzelf van het leven had beroofd uit berouw over de dood van de blanke vrouw die hij, zonder dat zijn volgelingen het wisten, zo innig had liefgehad. Werper wikkelde zelf de dekens om de dode en zorgde er daarbij voor dat de geschroeide en door de kogel verscheurde stof, die de 123
vorige nacht het geluid van het schot had gedempt, niet te zien was. Toen droegen zes sterke zwarten het lijk naar buiten en legden het in een ondiep graf. Toen de losse aarde neerviel om de stille gedaante onder de deken, die het geheim had kunnen verraden, slaakte Albert Werper opnieuw een zucht van verlichting. Alles was nog beter gelopen dan hij had durven hopen. Nu Achmet Zek en Mohamed Beyd allebei dood waren hadden de bandieten geen leider meer en na kort overleg besloten ze naar het noorden te trekken om de verschillende stammen te gaan opzoeken, waartoe ze behoorden. Nadat Werper had gehoord welke richting ze wilden inslaan verklaarde hij dat hij oostwaarts naar de kust ging. En omdat hij niets scheen te hebben waarop een van hen prijs stelde, vertelden ze hem dat hij kon gaan waarheen hij wilde. Toen ze wegreden zat hij ze midden op de open plek na te kijken en hij dankte de hemel dat hij eindelijk aan hun misdadige klauwen was ontsnapt. Nadat ze uit het gezicht verdwenen waren reed hij naar de plaats waar hij Lady Greystoke verborgen had. Hij hield de teugel onder de boom in en riep opgetogen 'goedemorgen'. Er volgde echter geen antwoord en ofschoon zijn ogen het gebladerte boven hem doorzochten, kon hij nergens een spoor van de vrouw ontdekken. De boom was leeg... Jane Clayton was in de loop van de nacht verdwenen. 22. Toen Tarzan de steentjes uit het teruggevonden zakje door zijn vingers liet glijden, gingen zijn gedachten terug naar de hoop goudstaven, waarvoor de Arabieren en de Abessijnen hun meedogenloze gevecht hadden geleverd. Welk verband bestond er tussen die hoop vuil metaal en de mooie, schitterende steentjes, die vroeger in het zakje hadden gezeten? Wat was het metaal? Waar was het vandaan gekomen? Wat was die kwellende, halve overtuiging, die zich van zijn herrinnering meester wilde maken . . . Dat de gele hoop waarvoor die mannen gevochten en gestorven waren, in nauw verband had gestaan met zijn verleden. .. Dat het allemaal van hèm was geweest? Wat was zijn verleden geweest? Hij schudde zijn hoofd. Vaag vloog de herinnering aan zijn jeugd onder de apen door zijn brein... Toen kwam er een verwarde massa gezichten, figuren en voorvallen, die niets met Tarzan van de Apen te maken schenen 124
te hebben en die hem t o c h . . . zelfs in hun onvolledige v o r m . . . bekend voorkwamen. Langzaam en met moeite probeerde het geheugen de overhand te krijgen. Het gekwetste brein herstelde zich naarmate de oorzaak van de belemmerde werking langzaam verwijderd werd door de genezende kracht van een uitstekende bloedsomloop. De mensen, die nu aan zijn geest voorbij trokken... voor het eerst na zes weken... hadden bekende gezichten. Toch kon hij ze niet thuisbrengen. Er was een knappe 'zij' en haar gezicht bewoog zich het meest tussen de verwarde herinneringen van zijn herstellende brein. Wie was ze? Wat was ze voor Tarzan van de Apen geweest? Hij scheen haar bij dezelfde plek te zien waar de hoop goud door de Abessijnen uit de grond was gehaald. De omgeving was echter heel anders dan de tegenwoordige. Er stond een gebouw... er stonden diverse gebouwen . . . En ook waren er heggen, schuttingen en bloemen. Tarzan fronste bij het zoeken naar de oplossing van dit moeilijke probleem zijn wenkbrauwen. Eén ogenblik scheen hij de hele, ware verklaring te kunnen vatten. Toen, juist op het moment dat hij daar bijna in geslaagd was, vervaagde het beeld tot een toneel in het oerwoud, waar een naakte, blanke jongen met een bende harige apen uit de oertijd danste. Tarzan schudde zijn hoofd en zuchtte. Waarom kon hij het zich niet herinneren? Toch was hij er zeker van dat de hoop goud, de plaats waar het zich bevond, de eigenaardige geur van de verdwijnende 'zij' die hij gevolgd had, het beeld dat hij zich van de vrouw herinnerde en hijzelf hecht verbonden waren met de banden van een vergeten verleden. Als de vrouw daartoe behoorde, waar kon hij dan beter naar haar zoeken dan op de plaats waar zijn vage herinneringen haar schenen thuis te brengen? Het was in elk geval de moeite van het proberen waard. Tarzan wierp het koord van zijn lege tas over zijn schouder en begaf zich door het oerwoud op weg naar de vlakte. Aan de rand van het oerwoud ontmoette hij de Arabieren, die Achmet Zek zochten. Verdekt opgesteld wachtte hij tot ze voorbij waren. Toen trok hij verder in de richting van de verkoolde puinhopen van het huis. Zijn tocht over de vlakte werd onderbroken door de ontdekking van een kleine kudde antilopen, op een plaats waar dekking en wind het hem makkelijk maakten ze onverhoeds te naderen. Een vet, jong dier beloonde na een halfuur zijn moeite en het was laat in de middag toen de aap-mens naast zijn prooi neerhurkte om te genieten van de vrucht van zijn behendigheid, sluwheid en moed. Toen zijn honger gestild was begon de dorst zijn aandacht te vragen. De rivier lokte hem via het kortste pad naar het frisse 125
water. Eer hij gedronken had was de schemering al gevallen en bevond hij zich bijna twee kilometer beneden het punt waar hij de goudstaven had gezien en waar hij hoopte de vrouw van zijn herinnering te zullen aantreffen, of althans een aanwijzing van haar verblijf of identiteit. Voor hem, die in de wildernis is opgegroeid, is de tijd gewoonlijk niet van belang en haast, behalve wanneer die noodzakelijk is door vrees, woede of honger, wekt de afkeer op. Deze dag was verstreken. Morgen... en hèt zou nog heel vaak morgen worden . . . kon Tarzan dus rustig verder zoeken. Bovendien was de aap-mens moe en wilde hij slapen. Hij vond een geschikte boom, klom erin en werd al gauw in slaap gezongen door de geluiden van de jungledieren op de rivieroever. De volgende morgen had hij zowel honger als dorst en nadat hij uit de boom was gesprongen, ging hij naar de drinkplaats aan de rand van de rivier. Daar trof hij Numa, de leeuw. Dit grote dier stond gulzig water op te likken en bij de nadering van Tarzan hief hij zijn kop op en keek hij de indringer over zijn manen heen dreigend aan. Er klonk een dof gegrom uit zijn keel, maar Tarzan, die vermoedde dat het dier pas zijn prooi verlaten had en voldaan was, vervolgde via een kleine omweg zijn tocht naar de rivier. Daar aangekomen bleef hij op een afstand van enkele meters van het roofdier staan, liet zich op zijn knieën zakken en stak zijn gezicht in het koele water. Eén ogenblik bleef de leeuw nog naar de man kijken, toen dronk hij verder - en mens en dier lesten naast elkaar hun dorst, zich schijnbaar onbewust van eikaars nabijheid. Numa was het eerst. Hij hief zijn kop op en staarde een ogenblik over de rivier met die onbeweeglijke aandacht, die het kenmerk van zijn ras is. Als zijn manen niet door de wind bewogen waren zou hij voor een bronzen beeld hebben kunnen door gaan, zo roerloos stond hij daar. Een diepe zucht uit de enorme longen verdreef de illusie. De machtige kop werd langzaam omgedraaid, tot de gele ogen op de man rustten. De behaarde lip ging naar boven en liet de gele tanden zien. Opnieuw trilde de lucht van een vervaarlijk gegrom. Vervolgens draaide de koning van de dieren zich majestueus om en stapte langzaam in de richting van het dichte riet. Tarzan van de Apen bleef drinken, maar hij hield zijn grijze ogen op iedere beweging van het sterke beest gericht, tot dit uit het oog was verdwenen. Maar zelfs daarna nog ving zijn luisterend oor het geluid van elk van zijn bewegingen op. Een onderdompeling in de rivier werd gevolgd door een karig maal van eieren, die hij toevallig ontdekte. Toen ging hij stroomopwaarts naar de puinhopen van de bungalow, waar de goudstaven de vorige dag het middelpunt van het gevecht waren ge126
weest. Tot zijn verbazing en ontsteltenis zag hij dat het gele metaal verdwenen was, toen hij op de betreffende plaats was aangekomen. De grond was door de voeten van mensen en paarden vertrapt, maar ze gaf geen nadere aanduiding. Het was alsof de staven plotseling in de lucht waren opgelost. De aap-mens wist absoluut niet waar hij heen moest gaan of wat hij vervolgens moest doen. Er was geen enkel spoor dat hem kon vertellen dat de 'zij' er was geweest. Het metaal was verdwenen en als er enig verband bestond tussen het goud en de 'zij', dan leek het nutteloos op haar te wachten nu het eerste naar een andere plaats was overgebracht. Hij scheen alles te moeten verliezen... De mooie steentjes, het gele metaal, de 'zij' en zijn geheugen. Tarzan was geprikkeld. Hij zou het oerwoud weer ingaan en Chulk zoeken. Hij bewoog zich snel voort over de vlakte en bij de rand van het oerwoud klom hij met de behendigheid en de snelheid van een aap de bomen in. Doelloos zwierf hij verder, enkel en alleen voortgedreven door het genot zich vrij te kunnen bewegen - en in de hoop dat hij hier of daar iets van Chulk of de 'zij' zou ontdekken. Twee dagen lang zwierf hij rond, dodend, etend, drinkend en slapend, zodra de lust en de gelegenheid zich daartoe voordeden. Op de ochtend van de derde dag drong flauw de geur van een man en een paard tot hem door. Ogenblikkelijk veranderde hij van richting en geruisloos spoedde hij zich door de takken de geur tegemoet. Het duurde niet lang of hij ontmoette een eenzame ruiter, die in oostelijke richting reed. Op hetzelfde ogenblik bevestigden zijn ogen wat zijn neus al had vermoed... De ruiter was de man die zijn mooie steentjes had gestolen. Plotseling fonkelden zijn grijze ogen van woede en hij liet zich zakken tot hij vlak boven de niets vermoedende Werper was. Een snelle sprong en de Belg voelde een zwaar lichaam op zijn verschrikte paard neerploffen. Briesend stoof het dier vooruit. Reusachtige armen omklemden de ruiter en in minder dan geen tijd was hij uit het zadel gesleurd en lag hij op het smalle pad, terwijl een naakte, blanke reus hem onder de knie hield. Bij de eerste blik op het gezicht van zijn overweldiger herkende Werper hem en alle kleur trok weg uit zijn gezicht. Sterke vingers klemden zich om zijn keel... Vingers van staal. Hij probeerde te schreeuwen, om zijn leven te smeken. De wrede vingers beletten hem echter te spreken en schenen het leven uit hem weg te knijpen. „De mooie steentjes?" riep zijn aanvaller hem toe. „Wat heb je met de mooie steentjes gedaan... de mooi steentjes van Tarzan?" De vingers verslapten enigszins, om hem de gelegenheid te geven te antwoorden. 127
Eerst kon Werper alleen maar naar adem snakken en hoesten... tenslotte hervond hij zijn stem. „Achmet Zek, de Arabier, heeft ze van me gestolen," riep hij uit. „Hij dwong me het zakje met steentjes af te geven." „Dat heb ik allemaal gezien," antwoordde Tarzan. „Maar de steentjes in het zakje waren niet de steentjes van Tarzan... Het waren doodgewone steentjes, zoals ze op de bedding van de rivieren en op de hellende oevers ernaast liggen. Zelfs de Arabier wilde ze niet hebben, want hij smeet ze nijdig weg toen hij ze gezien had. Ik wil mijn mooie steentjes hebben... Waar zijn ze?" „Ik weet het niet, ik weet het niet," riep Werper uit. „Ik heb ze aan Achmet Zek gegeven, anders zou hij me hebben vermoord. Een paar minuten later volgde hij me langs het pad om me af te maken, ofschoon hij beloofd had me verder met rust te zullen laten. Ik schoot hem toen neer. Het zakje had hij echter niet bij zich en ofschoon ik er een tijdlang naar zocht, kon ik het onmogelijk vinden." „Dan zal ik je vertellen dat ik het heb gevonden," beet Tarzan hem toe. „En ik heb de steentjes gevonden die Achmet Zek minachtend wegsmeet. Het waren echter niet de steentjes van Tarzan. Jij hebt die verborgen! Vertel op waar ze zijn of ik vermoord je," en de bruine vingers van de aap-mens sloten zich weer dichter om de keel van zijn slachtoffer. Werper deed alle moeite om zich te bevrijden. „Hemel, Lord Greystoke," slaagde hij erin te schreeuwen, „zou u een moord begaan om een handvol steentjes?" De vingers om zijn keel verslapten en een verbaasde, vage uitdrukking verzachtte de grijze ogen. „Lord Greystoke!" herhaalde de aap-mens. „Lord Greystoke! Wie is Lord Greystoke? Waar heb ik die naam eerder gehoord?" „Man, Lord Greystoke bent u zelf," riep de Belg uit. „U werd door een neerstortend rotsblok gewond toen de aardbeving de gang naar de onderaardse gewelven vernietigde, waarheen u zich met uw zwarte Waziri had begeven om goudstaven naar uw bungalow te brengen. Door de klap verloor u uw geheugen. U bent John Clayton... Lord Greystoke... Herinnert u het zich niet?" „John Clayton, Lord Greystoke!" herhaalde Tarzan. Toen bleef hij een ogenblik zwijgen. Daarna ging zijn hand aarzelend naar zijn voorhoofd en verscheen er een uitdrukking van verbazing in zijn ogen... Van verbazing en plotseling begrijpen. De vergeten naam had het terugkerende geheugen doen ontwaken, terwijl dit zijn best deed om weer de overhand te krijgen. De aap-mens liet de keel van de Belg los en sprong op. „Grote genade!" riep hij uit, en toen: „Jane!" Plotseling wendde hij zich tot Werper. „Mijn vrouw?" vroeg hij. „Wat is er met haar gebeurd? De farm ligt in puin. Dat weet je. Jij hebt met dit alles iets te maken. Jij volgde me naar Opar. Jij 128
hebt de juwelen gestolen, die ik alleen maar voor wat mooie steentjes aanzag. Jij bent een bedrieger! Vertel me niet dat het niet waar is." „Hij is nog meer," zei een rustige stem vlak achter hem. Tarzan draaide zich met een ruk om en zag een lange man in uniform achter zich op het pad staan. Achter de geüniformeerde man stond een aantal zwarte soldaten in het uniform van de Kongo Vrijstaat. „Het is een moordenaar, meneer," vervolgde de officier. „Ik zit hem al een hele tijd achterna, want hij moet terechtstaan wegens moord op een hoger geplaatst officier." Werper was inmiddels overeind gekrabbeld. Bleek en bevend stond hij tegenover het noodlot, dat hem zelfs in de uitgestrektheid van deze doolhof had achterhaald. Instinctmatig wilde hij vluchten, maar Tarzan van de Apen stak een sterke hand uit en greep hem bij zijn schouder. „Wacht even!" zei de aap-mens tot zijn gevangene. „Deze heer heeft je nodig en ik eveneens. Wanneer ik met je klaar ben mag hij je hebben. Vertel me wat er met m'n vrouw is gebeurd en waar zij is." De Belgische officier sloeg de bijna naakte blanke reus nieuwsgierig gade. Hij zag het vreemde contrast van de primitieve wapens en kleding en het makkelijke, vloeiende Frans dat de man sprak. Het ene duidde op de laagste trap van de beschaving, het andere op de hoogste. Hij kon dit vreemde wezen niet goed in de maatschappij thuisbrengen en hij was helemaal niet gesticht over de manier waarop de knaap vol zelfvertrouwen vertelde wanneer hij beslag op de gevangene mocht leggen. „Neem me niet kwalijk," zei hij, terwijl hij een stap naar voren deed en een hand op Werpers andere schouder legde. „Deze man is mijn gevangene. Hij gaat met mij mee." „Zodra ik met hem klaar ben," luidde Tarzans kalme antwoord. De officier draaide zich om en wenkte de soldaten, die achter hem op het pad stonden. Enkelen van de in uniform gestoken zwarten kwamen snel naar voren, stapten langs het drietal heen en omringden de aapmens en zijn gevangene. „Zowel de wet als de macht om die toe te passen staan aan mijn zijde," verklaarde de officier. „Veroorzaak geen moeilijkheden. Als u iets tegen deze man hebt, dan kunt u met ons teruggaan en behoorlijk een aanklacht indienen bij het gerecht." „Uw rechten zijn niet boven twijfel verheven, waarde vriend," antwoordde Tarzan. „En uw macht om bevelen te geven is alleen maar schijn... Geen werkelijkheid! U hebt zich de vrijheid veroorloofd met een gewapende macht Brits grondgebied te betreden. Waar is uw volmacht voor een dergelijke inval? Waar zijn de papieren die de arrestatie van deze man wettigen? En welke zekerheid hebt u dat ik u niet door een gewapende macht kan 129
laten omringen, die u zou beletten naar de Kongo Vrijstaat terug te keren?" De Belg werd boos. „Ik ben niet van plan met een naakte wilde te discussiëren," riep hij uit. „Als u niet gewond wilt raken, meng u dan niet in mijn aangelegenheden. Grijp de gevangene, sergeant!" De soldaten stapten op een wenk van hun sergeant naar voren om Werper te grijpen. Tarzan pakte de Belg echter om zijn middel, hees hem onder zijn arm, zoals hij dat met een zak meel zou hebben gedaan en sprong naar voren om door de hem omringende soldaten heen te breken. Zijn rechtervuist kwam neer op de kaak van de dichtstbijzijnde soldaat en de man tuimelde achteruit tegen zijn kameraden aan. Geweren met zware kolven werden losgerukt uit de handen van hen die hem de Weg versperden en links en rechts weken de zwarte soldaten uiteen bij deze woeste poging van de aap-mens om uit te breken. De zwarten omsingelden het tweetal zo volkomen dat ze niet durfden te schieten, uit angst een van de hunnen te raken en Tarzan die zich door hen had heengeslagen, stond juist op het punt in de doolhof van het oerwoud te verdwijnen, toen iemand hem plotseling van achteren met de kolf van zijn geweer een klap op het hoofd gaf. Ogenblikkelijk lag de aap-mens op de grond en werd hij besprongen door een twaalftal zwarten. Toen hij weer bij kennis kwam was hij gebonden, evenals Werper. De Belgische officier verkeerde, nu zijn pogingen met succes bekroond waren, in een goede stemming en hij begon zijn gevangenen te treiteren met het gemak waarmee ze gevangen waren genomen. Tarzan zei geen woord, maar Werper werd heel spraakzaam. Hij verklaarde dat Tarzan een Engelse edelman was. De Belg lachte hier echter alleen maar om en raadde zijn gevangene aan zijn energie te sparen voor zijn verdediging in het gerechtshof. Zodra Tarzan weer bij kennis was, moesten de gevangenen zich in de gelederen van de andere scharen en werd de terugtocht naar de grens van de Kongo Vrijstaat aangevangen. Tegen de avond hield de colonne stil bij een stroom, sloeg een kamp op en maakte de avondmaaltijd klaar. Uit het dichte groen van de jungle sloegen een paar felle ogen de activiteiten van de geüniformeerde zwarten gade. Vanonder een vooruitspringend voorhoofd zag het schepsel toe hoe de schuilplaats werd ingericht, het avondeten bereid en het vuur aangelegd. Tarzan en Werper hadden vanaf het ogenblik dat het gezelschap had halt gehouden, gebonden achter een hoop ransels gelegen. Nu de maaltijd klaar was, beval de wacht hun op te staan en bij een van de kampvuren te komen, waar men hun handen zou losmaken, zodat ze konden eten. 130
Toen de aap-mens opstond verscheen er een ontstelde blik van herkenning in de ogen van de toeschouwer daar in de jungle en van zijn lippen klonk een diep keelgeluid. Ogenblikkelijk was Tarzan een en al aandacht. Hij antwoordde echter niet, omdat hij bang was dat dit de achterdocht van de soldaten zou wekken. Dadelijk kreeg hij een idee. Hij wendde zich tot Werper. „Ik ga hard praten in een taal die je niet verstaat. Doe net of je aandachtig luistert naar wat ik zeg en mompel zo nu en dan iets, alsof je in dezelfde taal antwoordt. Onze ontsnapping kan afhangen van het succes van je pogingen." Werper knikte instemmend en op hetzelfde ogenblik klonk van de lippen van zijn metgezel een vreemd taaltje, dat veel weg had van het blaffen en grommen van een hond en het krijsen van apen. De soldaten die vlak bij zaten, keken de aap-mens verbaasd aan. Enkelen van hen lachten, terwijl de anderen uit bijgelovige angst wegslopen. De officier, die naderbij kwam terwijl Tarzan zijn geluiden nog uitstootte, ging achter hem staan en luisterde verbijsterd. Toen Werper een antwoord brabbelde, werd zijn nieuwsgierigheid hem te machtig en vroeg hij welke taal ze spraken. Tarzan had tijdens de mars de kennis van de man gepeild en het resultaat van zijn antwoord was gebaseerd op de door hem gemaakte schatting. „Grieks," antwoordde hij. „O, dat dacht ik al," antwoordde de officier. „Het is echter al zoveel jaar geleden dat ik het heb gestudeerd, dat ik er niet zeker van was. Toch zou ik u nu willen aanraden verder in een taal te spreken waarmee ik beter bekend ben." Werper draaide zijn hoofd om, om zijn lachen te verbergen en tegen Tarzan fluisterde hij: „Voor hem was het Grieks en voor mij Latijn." Maar een van de zwarte soldaten mompelde zachtjes tot een van zijn wapenbroeders: „Ik heb die geluiden eerder gehoord. Toen ik op een nacht in het oerwoud verdwaald was hoorde ik de harige mannen in de bomen tegen elkaar praten en hun woorden klonken net als de woorden van deze blanke. Ik wou dat we hem niet hadden gevonden. Het is helemaal geen mens . . . het is een boze geest en het zal er slecht voor ons uitzien als we hem niet loslaten." Nadat de man deze woorden gesproken had, keek hij angstig naar het hem omringende oerwoud. Zijn metgezel lachte zenuwachtig en ging weg om het gesprek met de nodige variaties en aanvullingen door te geven aan anderen van de zwarte militairen. Het duurde dan ook niet lang of er werd een angstwekkend verhaal van zwarte kunst en plotselinge dood rondom de gevangen reus geweven, dat snel de ronde deed. 131
En diep in het sombere oerwoud, waar de schaduwen van de nacht begonnen te vallen, slingerde een op een mens lijkend harig schepsel zich snel door de bomen naar het zuiden.
23 Jane Clayton, die nog in de boom zat waar Werper haar had ingezet, kwam het voor dat de lange nacht nooit zou eindigen. Toch gebeurde dit uiteindelijk en binnen het uur na het aanbreken van de nieuwe dag laaide opnieuw de hoop in haar op toen ze over het pad een eenzame ruiter zag naderen. De wapperende boernoes met losse kap verborg de gestalte en het gezicht van de ruiter, maar ze was ervan overtuigd dat het Frecoult was, omdat hij als Arabier gekleed was geweest en hij alleen haar schuilplaats kende. Wat ze zag verdreef de spanning van het lange wachten. Er was echter nog veel meer dat ze niet zag. Ze zag niet het zwarte gezicht onder de witte kap en ook niet de rij ebbehoutkleurige ruiters, die bij de bocht in het pad hun aanvoerder langzaam volgden. Deze dingen zag ze niet, dus boog ze zich voorover naar de naderende ruiter, met de bedoeling hem blij te begroeten. Bij het eerste woord keek de man op en hield verbaasd de teugen in. Toen zag ze het zwarte gezicht van Abdul Mourak, de Abessijn. Geschrokken dook ze weg tussen het gebladerte, maar het was te laat. De man had haar gezien en beval haar naar beneden te komen. Eerst weigerde ze, maar toen een stuk of zes zwarte ruiters zich achter hun aanvoerder schaarden en één van hen op bevel van Abdul Mourak in de boom begon te klimmen, begreep ze dat verzet vruchteloos zou zijn. Langzaam daalde ze dus naar beneden, om in naam der gerechtigheid en menselijkheid een beroep op de barmhartigheid van deze nieuwe overweldiger te doen. Abdul Mourak, die nijdig was om zijn recente nederlaag en het verlies van het goud, de juwelen en zijn gevangenen, verkeerde niet bepaald in een stemming om zich te laten beïnvloeden door een beroep op zachtere gevoelens, die hem zelfs in normale omstandigheden vrijwel vreemd waren. Hem wachtten degradatie en misschien zelfs wel de dood als straf voor zijn tekortkomingen, als hij naar zijn land terugkeerde om bij Menelek verslag uit te brengen. Een aantrekkelijk geschenk zou de woede van de keizer misschien echter wat matigen en deze schone bloem van een ander ras zou vast en zeker dankbaar door de zwarte heerser worden aanvaard! Toen Jane Clayton zweeg antwoordde Abdul Mourak kort dat hij 132
haar bescherming wilde beloven, maar dat hij haar naar zijn keizer moest brengen. Ze vroeg hem niet waarom en opnieuw verloor ze al haar hoop. Rustig liet ze zich achter een van de ruiters in het zadel tillen en nogmaals begon ze, zij het onder nieuwe meesters, de tocht naar wat ze nu als haar onvermijdelijke lot beschouwde. Abdul Mourak, die in de strijd tegen de bandieten zijn gidsen was kwijtgeraakt, was, omdat hij zelf het terrein niet kende, ver afgedwaald van het pad dat hij had moeten volgen. Sedert het begin van de vlucht was hij dan ook maar langzaam naar het noorden gevorderd. Deze dag reed hij in westelijke richting, in de hoop een dorp te bereiken waar hij gidsen zou kunnen krijgen. Tegen de avond was hij echter nog even ver van zijn doel af als bij het aanbreken van de dag. Het was een neerslachtig groepje dat zonder water en met een hongerige maag een kamp opsloeg in de dichte jungle. Aangetrokken door de paarden, brulden de leeuwen rondom het kampement. Bij dit afschuwlijke geluid voegde zich nog het schelle gehinnik van de verschrikte paarden. Mens noch dier kon slapen en de wachten werden verdubbeld. Het was al lang middernacht geweest en Jane Clayton had, ondanks de vorige slapeloze nachten, nog geen oog dichtgedaan. Het was alsof er een dreiging boven het kamp hing. De oude, ervaren ruiters van de zwarte keizer waren zenuwachtig en slecht op hun gemak. Abdul Mourak stond wel tien keer op om rusteloos heen en weer te lopen tussen de vastgebonden paarden en het knetterende vuur. Jane kon zijn grote gestalte afgetekend zien tegen het schijnsel van de vlammen en uit de snelle, zenuwachtige bewegingen van de man kon ze opmaken dat hij bang was. Het brullen van de leeuwen nam plotseling zó toe dat de grond ervan trilde. De paarden hinnikten er angstig tussendoor, terwijl ze aan hun halsters rukten om los te komen. Een ruiter, die moediger was dan de anderen, sprong tussen de schoppende, steigerende dieren in en deed vruchteloze pogingen ze te kalmeren. Een grote, woeste leeuw kwam tot in het schijnsel van het vuur. Een wacht hief zijn geweer op en vuurde. Dit schot deed de hel losbarsten over het door angst aangegrepen kamp. De loden kogel veroorzaakte een pijnlijke groef in de flank van de leeuw, die zich hier zo woedend om maakte dat hij alle voorzichtigheid verloor en hevig brullend midden tussen de paarden sprong. Wat eerst een hels lawaai was geweest, groeide nu aan tot een onbeschrijflijk tumult. Het dodelijk verschrikte paard, waarop de leeuw zich geworpen had, brulde in doodsangst. Andere paarden rukten zich los en vlogen dol geworden door het kamp. De soldaten sprongen op van hun dekens en snelden met hun geweer naar de omheining. Op dat ogenblik viel een twaalftal leeuwen, 133
aangemoedigd door het voorbeeld van hun makker, het kamp aan. Met tweeën en drieën tegelijk sprongen ze naar binnen, tot het kamp veranderd was in een mengeling van vloekende mannen en gillende paarden, die op leven en dood vochten met de groenogige duivels van het oerwoud. Bij de aanval van de eerste leeuw was Jane Clayton opgesprongen en nu stond ze ontzet om zich heen te kijken. Eenmaal werd ze door een weghollend paard van de been gelopen en een ogenblik later vloog een leeuw, die een ander paard achtervolgde, zo dicht langs haar heen dat ze opnieuw op de grond terechtkwam. Temidden van het schieten en het grommen van de verscheurende beesten klonken de doodskreten van mannen en paarden, die bewerkt waren met de vlijmscherpe klauwen van de bloeddorstige koningen van de wildernis. De springende leeuwen en de steigerende paarden beletten de Abessijnen samen te werken. Het was dus ieder voor zich en in de verwarring werd de hulpeloze vrouw vergeten of over het hoofd gezien door de zwarten die haar gevangen hadden genomen. Keer op keer werd haar leven bedreigd door de aanvallende leeuwen, steigerende paarden, in het wilde weg afgeschoten kogels van de soldaten. Er was echter geen kans op ontsnappen, want met de sluwheid van hun soort begonnen de bruingele aanvallers een kring om hun prooi te vormen en ze te bedreigen met hun machtige gele tanden en lange, scherpe klauwen. Keer op keer sprong een van de leeuwen tussen de angstige mannen en paarden. Zo nu en dan lukte het een paard, dat door pijn en angst tot het uiterste was gedreven, zich tussen de leeuwen door een weg te banen en in het oerwoud te ontsnappen. Voor de mannen en de vrouw was dit echter onmogelijk. Het paard, dat door een verdwaalde kogel getroffen was, viel naast Jane Clayton neer en een leeuw sprong over het stervende dier heen naar de borst van een zwarte ruiter, er vlak achter. De man greep zijn geweer bij de loop en sloeg er blindelings mee naar de brede kop. Het volgende ogenblik viel hij en stortte het verscheurende dier zich op hem. Gillend van angst duwde de soldaat met zijn zwakke vingers tegen de ruige borst, in een vergeefse poging de grijnzende kaken van hem af te houden. De leeuw boog zijn kop en de tanden sloten zich met een gekraak om het van angst verwrongen gezicht. De leeuw draaide zich om en sleurde zijn levenloze last mee, dwars over het lichaam van het dode paard. Met wagenwijd opengesperde ogen stond de jonge vrouw toe te zien. Ze zag hoe het roofdier op het lijk stapte, terwijl de afschuwlijke massa tussen zijn voorpoten bengelde. Gefascineerd keek ze toe, terwijl de leeuw op een afstand van enkele passen langs haar heenliep. De last die hem in zijn bewegingen belemmerde, scheen het beest 134
woedend te maken. Hij schudde het levenloze lichaam wild heen en weer, liet het vallen en stootte een angstaanjagend gebrul uit. Toen keek hij om zich heen naar een ander slachtoffer. Zijn gele ogen bleven kwaadaardig op de gestalte van de jonge vrouw rusten, de lippen weken uiteen en de tanden werden zichtbaar. Er klonk een vreselijk gebrul en het op bloed beluste beest dook ineen om zijn nieuwe, hulpeloze prooi te bespringen. In het kamp, waar Tarzan en Werper gebonden lagen, was het al vroeg rustig geworden. Twee zenuwachtige wachten beenden op en neer op hun post, en keer op keer gingen hun ogen naar de ondoordringbare duisternis van de jungle. De anderen sliepen of probeerden te slapen. Allemaal, met uitzondering van de aap-mens. Geluidloos rukte hij aan de koorden om zijn polsen. Zijn spieren lagen als dikke koorden onder de gladde, bruine huid van zijn armen en schouders. De aderen aan zijn slapen zwollen van de grote inspanning. Eén vezel kraakte, daarna nog een en dan nog een en het volgende ogenblik had hij één hand vrij. Toen klonk er uit de wildernis een diep keelgeluid en de aap-mens veranderde plotseling in een roerloze gedaante, terwijl hij zijn oren en neusgaten wagenwijd opensperde. Opnieuw klonk het griezelige geluid uit het dichte gebladerte achter het kamp. Een schildwacht bleef plotseling staan en probeerde met zijn blik de duisternis te doorboren. Het kroeshaar op zijn hoofd rees te berge. Hees fluisterde hij tegen de andere wacht: „Heb je het gehoord?" De andere kwam bevend naar hem toe. „Wat gehoord?" Opnieuw klonk het vreemde geluid, bijna onmiddellijk gevolgd door een soortgelijk geluid, dat uit het kamp kwam. De wachten keken met rollende ogen naar de donkere plek waar de stem vandaan scheen te komen. Op deze plaats hingen er boomtakken over de omheining tegenover het gedeelte van het kamp waar zij zich bevonden. Ze durfden er niet naar toe te gaan. Ze waren zelfs zo bang dat ze niet eens de anderen durfden te wekken. Ze bleven als versteend staan wachten op de schrikaanjagende verschijning die, naar ze verwachtten, ieder ogenblik uit de jungle tevoorschijn zou komen. Lang hoefden ze niet te wachten. Een grote, vage gedaante maakte zich uit de takken los en kwam in het kamp terecht. Bij het zien ervan hervond een van de schildwachten de macht over zijn spieren en stem. Luidkeels schreeuwend om het slapende kamp wakker te maken liep hij naar het flakkerende vuur en wierp er een handvol takken op. De blanke officier en de zwarte soldaten sprongen op. De hoog135
oplaaiende vlammen verlichtten het kamp en de wakker geworden manschappen deinsden in bijgelovige angst terug voor het schouwspel dat zich voor hun ogen vertoonde. Een twaalftal reusachtige, harige gedaanten doemden aan de andere kant van de omheining onder de bomen op. De blanke reus, die één hand vrij had, had zich op zijn knieën gehesen en riep de afzichtelijke nachtelijke bezoekers met een serie beestachtige geluiden toe. Werper was erin geslaagd te gaan zitten. Ook hij zag de woedende gezichten van de naderende apen en hij wist zelf niet goed of hij bang of blij moest zijn. Grommend sprongen de grote apen naar Tarzan en Werper toe. Ze werden aangevoerd door Chulk. De Belgische officier beval zijn manschappen op de indringers te schieten, maar de negers durfden niet, uit angst voor de harige wezens en de overtuiging dat de blanke reus, die zo maar de dieren van de jungle te hulp kon roepen, een bovenmenselijk wezen moest zijn. De officier trok zijn pistool en vuurde. Tarzan, die bang was dat er slachtoffers onder zijn in werkelijkheid schuchtere vrienden zouden vallen, riep ze toe dat ze moesten opschieten en doen wat hij zei. Een paar van de apen draaiden zich om en vluchtten terug toen ze het vuurwapen hoorden spreken. Maar Chulk en een zestal van zijn makkers holden snel naar voren en op aanwijzing van de aap-mens tilden ze hem en Werper op en droegen hen het oerwoud in. Met veel dreigementen en vloeken slaagde de Belgische officier erin zijn bevende manschappen ertoe te brengen op de verdwijnende apen te vuren. Er volgde een onzeker vuur, maar toch trof één van de kogels doel, want toen de harige redders zich in veiligheid bevonden, viel Chulk, die Werper op zijn brede schouder droeg, op de grond. In een oogwenk was hij weer op de been, maar uit zijn onzekere gang maakte de Belg op dat hij ernstig gewond was. Hij bleef ver achter bij de andere apen, en het duurde verscheidene minuten voordat hij zich, nadat Tarzan bevel had gegeven halt te houden, bij de anderen had gevoegd. Op dat ogenblik ging Chulk opnieuw door de knieën. Hij liet Werper los, zodat deze voorover op de grond terecht kwam, met het lichaam van de aap half over zich heen. In deze houding voelde de Belg iets tegen zijn handen, die nog steeds op zijn rug waren gebonden . . . iets dat niet tot het lichaam van de aap behoorde. Werktuiglijk betastten de vingers van de man het voorwerp dat hij bijna kon grijpen... het was een leren buideltje, gevuld met harde dingetjes. Werpers adem stokte toen hij, ofschoon hij het bijna zelf niet geloofde, de vorm herkende. Hét was onmogelijk - en toch was het waar! 136
Koortsachtig probeerde hij het zakje in zijn bezit te krijgen. Door de beperkte bewegingsvrijheid van zijn handen lukte hem dit niet. Wel wist hij het tussen de band van zijn broek te stoppen. Tarzan, die vlakbij zat, was druk bezig met de andere koorden waarmee hij gebonden was. Toen hij helemaal vrij was, stond hij op. Bij Werper aangekomen, knielde hij naast hem neer. Een ogenblik onderzocht hij de aap. „Morsdood," merkte hij op. „Jammer, want het was een beste kerel." Toen begon hij de Belg te bevrijden. Allereerst maakte hij zijn handen los, toen begon hij aan de touwen om zijn enkels. „De rest kan ik zelf wel," zei de Belg. „Ik heb een klein zakmes dat ze niet gevonden hebben toen ze me fouilleerden." Op deze manier wist hij de aandacht van de aap af te leiden, zodat hij met zijn mes het bandje kon doorsnijden waarmee het zakje om Chulks schouder was bevestigd. Daarna verstopte hij het onder zijn hemd. Opnieuw verkeerde hij in de ban van de hebzucht. Vergeten waren de goede voornemens die het vertrouwen van Jane Clayton hadden wakker geroepen. Wat zij had gedaan, was door het zakje ongedaan gemaakt. Hoe het op het lichaam van de grote aap was gekomen, zou Werper absoluut niet hebben kunnen zeggen, maar dat het de juwelen van Opar bevatte, daarvan was hij overtuigd. „Nu," zei de aap-mens, „moet je je belofte nakomen en mij naar de plek brengen waar je het laatst mijn vrouw hebt gezien." Het viel niet mee om in het donker achter de langzaam vorderende Belg aan door de wildernis te trekken. De aap-mens ergerde zich over het tijdverlies, maar de Europeaan kon zich niet door de takken slingeren, zoals zijn meer behendige en gespierde makkers. Hun snelheid werd daardoor dan ook zeer beperkt. Enkele kilometers lang volgden de apen de twee blanken. Toen begon het hun te vervelen. De voorste bleef op een open plek staan en de anderen sloten zich bij hem aan. Onder hun ruige wenkbrauwen door tuurden ze naar de twee mannen, die verder gingen, tot de laatste tussen het gebladerte verdwenen was. Eén van de apen zocht een makkelijk plaatsje onder een boom en het duurde niet lang of de anderen volgden zijn voorbeeld, zodat Werper en Tarzan hun tocht alleen vervolgden. De laatste verbaasde dit niet en evenmin interesseerde het hem iets. Het tweetal was nog niet ver van de plaats waar de apen waren achtergebleven of ze namen het gebrul van leeuwen waar. De aap-mens schonk geen aandacht aan dit bekende geluid, tot het afvuren van een geweer uit dezelfde richting flauw tot hem door137
drong. De knal werd gevolgd door het hinniken van paarden. Toen daarop een vrijwel onafgebroken geweervuur klonk, vermengd met een toenemend gebrul van een groot aantal leeuwen, werd hij bezorgd. „Daar is het niet pluis," zei hij tegen Werper. „Ik moet erheen, want het kunnen wel vrienden zijn." „Uw vrouw kon wel eens bij ze zijn," opperde Werper, want sinds hij weer in het bezit van het zakje was gekomen, voelde hij zich helemaal niet prettig in het gezelschap van de aap-mens. Hij tastte zijn brein dan ook af naar een mogelijkheid om hem kwijt te raken. „Verdraaid," riep Tarzan bij deze veronderstelling uit, „dat zou best kunnen! En ze worden aangevallen door leeuwen... ze zijn al in het kamp, dat hoor ik aan het gehinnik van de paarden. En dat...! Dat was de kreet van een man in doodsangst. Blijf hier, dan kom ik je straks ophalen. Ik moet onmiddellijk naar ze toe." Hij sprong een boom in en verdween geluidloos in het donker. Een ogenblik bleef Werper staan op de plaats waar Tarzan hem had achtergelaten. Toen verscheen er een sluw lachje op zijn lippen. „Hier blijven," mompelde hij. „Hier blijven en wachten tot je terugkomt om die juwelen van me af te pikken? Nee, waarde vriend, dan ben je abuis." Hij draaide zich plotseling om naar het oosten en verdween uit het gezicht van zijn medemens . . . voorgoed.
24. Terwijl Tarzan van de Apen zich door de bomen spoedde en de verwarde geluiden van de strijd tussen de Abessijnen en de leeuwen steeds duidelijker werden, groeide zijn overtuiging dat het menselijk element van het conflict zich in een penibele situatie bevond. Eindelijk zag hij het schijnsel van het kampvuur duidelijk tussen de bomen door en een ogenblik later keek de reusachtige figuur van de aap-mens vanaf een overhangende tak neer op de bloedige slachting onder hem. Met een enkele, begrijpende blik nam hij het toneel in zich op. Toen bleven zijn ogen rusten op de figuur van een vrouw die, achter het kadaver van een paard, tegenover een grote leeuw stond. Het verscheurende dier maakte zich juist gereed voor de sprong, toen Tarzan het tragische schouwspel ontdekte. Numa bevond 138
zich bijna onder de tak waarop de aap-mens naakt en ongewapend stond. De laatste aarzelde geen ogenblik, maar handelde ogenblikkelijk. Zo hopeloos was Jane Clayton de situatie voorgekomen, dat ze volkomen apatisch stond te wachten tot het ondier haar zou bespringen en zijn wrede tanden en klauwen haar uiteen zouden rukken. Wat had een poging tot ontsnapping voor zin? Ze kon net zo goed het afschuwlijke einde onder ogen zien als van achteren worden neergeslagen op een zinloze vlucht. Ze sloot haar ogen zelfs niet om het angstwekkende gezicht vóór haar uit te bannen. Dat was de reden waarom ze, toen de leeuw zich klaarmaakte om haar te bespringen, een bronskleurige, machtige gedaante uit een overhangende boomtak zag springen. Haar ogen gingen wagenwijd open van verbazing en ongeloof, toen ze deze schijnbare wederopstanding uit de dood als een wonder gadersloeg. De leeuw was vergeten, evenals haar eigen gevaar. Alles, behalve het wonder dat ze met haar verbaasde ogen waarnam. Met gescheiden lippen en de handpalmen tegen haar hijgende boezem gedrukt, boog de vrouw zich naar voren, verbijsterd bij het zien van haar dode man. Ze zag de pezige figuur op de schouder van de leeuw springen, zodat het beest als door een enorme stormram tegen de grond werd geslagen. Het volgende ogenblik begreep ze dat ze niet droomde. Tarzan, haar Tarzan, leefde! Een kreet van onuitsprekelijk geluk welde uit haar keel, maar bestierf op haar lippen toen ze de uiterste weerloosheid van haar man zag, want de leeuw, die zich had hersteld, viel Tarzan nu in dolle moordlust aan. Aan de voeten van de aap-mens lag het gevallen geweer van de dode Abessijn, wiens verminkte lichaam was achtergebleven waar Numa het had losgelaten. De snelle blik, die naar een verdedigingswapen zocht, ontdekte het en op het ogenblik dat de leeuw zich op zijn achterpoten verhief om zijn brutale tegenstander te vernietigen, suisde de zware geweerkolf door de lucht en versplinterde het brede voorhoofd. Niet als een gewone sterveling sloeg Tarzan van de Apen toe, maar met de krankzinnige woede van een wild beest. De klap werd met zoveel geweld toegediend, dat de versplinterde kolf doordrong tot in de wilde hersenen en de zware loop verbogen werd tot een ruwe V. Op het ogenblik dat de leeuw roerloos neerzonk op de grond, wierp Jane Clayton zich in de gretige armen van haar man. Een ogenblik drukte hij haar zo geliefde lichaam tegen zijn borst, toen bracht een blik om zich heen de aap-mens de gevaren in herinnering die hen nog omringden. 139
Links en rechts besprongen de leeuwen nieuwe slachtoffers. Van angst dolgeworden paarden probeerden ze nog steeds te ontwijken. Kogels uit de geweren van de overgebleven verdedigers maakten de situatie nog hachelijker. Daar blijven stond gelijk aan het tergen van de dood. Tarzan greep Jane Clayton en tilde haar op een van zijn brede schouders. De zwarten, die het gebeurde verbaasd hadden gadegeslagen, zagen de naakte reus soepel tussen de takken springen van de boom, waaruit hij zo spookachtig op het toneel verschenen was en met medeneming van hun gevangene verdwijnen. Ze hadden het veel te druk met hun eigen verdediging, om te proberen hem tegen te houden. Evenmin zouden ze dit hebben kunnen doen zonder een kostbare kogel te verknoeien, die het volgende ogenblik misschien nodig was om de aanval van een woeste vijand af te slaan. Ongehinderd kwam Tarzan dus uit het kamp van de Abessijnen, alleen achtervolgd door het lawaai van de strijd, tot dit tenslotte door de wildernis volkomen werd opgeslokt. Terug ging het nu naar de plaats waar hij Werper had achtergelaten, terwijl de aap-mens zich in zijn blijdschap voornam de Belg alles te vergeven en hem te helpen zoveel dat in zijn vermogen lag. Maar toen hij de plek had bereikt, was Werper verdwenen en ofschoon Tarzan verscheidene malen luid riep, kreeg hij geen antwoord. Ervan overtuigd dat de man hem om redenen die alleen hemzelf bekend waren, de benen had genomen, voelde John Clayton dat hij helemaal niet verplicht was zijn vrouw aan nog meer gevaren bloot te stellen bij het zoeken naar de vermiste Belg. „Door zijn vlucht heeft hij schuld bekend, Jane," zei hij. „We zullen hem in zijn eigen sop laten gaarkoken." Langs de kortste weg gingen de twee nu op pad naar de troosteloze ruïne, die eens het middelpunt van hun geluk had gevormd en die spoedig hersteld zou worden door de welwillende zwarte handen van lachende arbeiders, opgewekt door de terugkeer van hun doodgewaande meester en meesteres. Hun tocht voerde hen langs het dorp van Achmet Zek en daar vonden ze nog rokende, geblakerde overblijfsels van de palissade en de inboorlingenhutten, als stomme bewijzen van de toorn en van de wraak van een machtige vijand. „De Waziri," merkte Tarzan met een grimmig lachje op. „God zegene ze!" riep Jane Clayton uit. „Ze kunnen ons niet ver vooruit zijn," zei Tarzan, „Basuli en de anderen. Het goud is verdwenen, evenals de juwelen van Opar, Jane. Maar we hebben elkaar en de Waziri nog... evenals liefde, trouw en vriendschap. En wat zijn goud en juwelen daarbij vergeleken?" 140
„Leefde die arme Mugambi nog maar," antwoordde ze, „en die andere brave kerels die hun leven vergeefs offerden om mij te beschermen!" Zwijgend trokken ze verder door de vertrouwde jungle, tot de aap-mens tegen de avond in de verte stemmen hoorde. „We naderen de Waziri, Jane," zei hij. „Ik kan ze voor ons uit horen. Ik denk dat ze een kamp voor de nacht gaan opslaan." Een uur later kwamen de twee bij hun horde ebbehoutkleurige krijgers, die Basuli had verzameld voor zijn wraakoefening op de overvallers. In hun gezelschap waren de gevangen genomen vrouwen van de stam, die ze in het dorp van Achmet Zek hadden gevonden. En lang, zelfs tussen de reusachtige Waziri, torende naast Basuli een vertrouwde zwarte gedaante op. Het was Mugambi, die Jane dood had gewaand. Wat een hereniging! Tot laat in de nacht werd er gedanst, gelachen en gezongen. Keer op keer werden de verschillende avonturen herhaald. Keer op keer vochten ze een woeste strijd met wilde dieren en wilde mensen en de dag begon al aan te breken toen Basuli voor de veertigste maal vertelde hoe hij met een handjevol mannen de strijd om de goudstaven had gadegeslagen, die tussen de Abessijnen van Abdul Mourak en de Arabische bandieten van Achmet Zek was gevoerd. En hoe, toen de overwinnaars waren weggereden, zij uit 't riet tevoorschijn waren gekropen om de kostbare klompen goud daar te verbergen waar geen rover ze ooit zou kunnen ontdekken. Door al hun verschillende ervaringen ten opzichte van de Belg bleek al spoedig welke boosaardige daden Werper op zijn geweten had. Alleen Lady Greystoke vond nog iets lofwaardigs aan hem. Maar zelfs voor haar was het moeilijk zijn laaghartige gedrag te vergoelijken door dit ene bewijs van ridderlijkheid en eer. „Diep in de ziel van ieder mens," zei Tarzan, „moet de kiem van gerechtigheid sluimeren. Het was eerder je eigen deugd, Jane, dan je hulpeloosheid, die één ogenblik het sluimerende fatsoen van deze aan lager wal geraakte kerel wakker schudde. Door die ene daad heeft hij zich gebeterd en wanneer hij geroepen wordt om voor zijn Schepper te verschijnen, dan zal deze misschien zwaarder wegen dan alle zonden die hij op zijn geweten heeft." „Amen!" fluisterde Jane Clayton welgemeend. Maanden waren er verstreken. Het werk van de Waziri en het goud van Opar hadden de verwoeste woningen van de Greystokes herbouwd en opnieuw ingericht. Het leven op de grote Afrikaanse 141
farm ging weer zijn gangetje als vóór de komst van de Belg en de Arabier. Vergeten waren alle ellende en gevaren. Voor het eerst sinds maanden voelde Lord Greystoke dat hij best eens vakantie mocht nemen. Er werd dus een grote jacht georganiseerd, om de trouwe medewerkers te belonen voor hun werk. De jacht Was een succes en tien dagen nadat ze begonnen was, aanvaardde de met buit beladen safari de terugtocht naar de Waziri-vlakte. Lord en Lady Greystoke reden samen met Basuli en Mugambi aan het hoofd van de stoet, lachend en pratend met een gemakkelijkheid die het gevolg is van gemeenschappelijke belangen en wederzijdse achting tussen eerlijke en verstandige mensen van verschillende rassen. Plotseling sprong het paard van Jane Clayton verschrikt opzij voor een voorwerp dat op een open plek in het oerwoud half tussen het hoge gras verborgen lag. Tarzans scherpe ogen zochten onmiddellijk een verklaring voor het vreemde gedrag van het dier. „Wat is dat?" riep hij uit, terwijl hij op de grond sprong en een ogenblik later schaarde het viertal zich om een menselijke schedel en een verzameling verbleekte mensenbeenderen. Tarzan bukte en haalde een leren zakje uit de griezelige overblijfsels van een mens. Hij slaakte een verraste kreet, toen hij de harde omtrekken van de inhoud voelde. „De juwelen van Opar!" riep hij uit, terwijl hij het zakje omhoog hield, „en," wijzend op de beenderen aan zijn voeten, „alles wat er over is van Werper, de Belg." Mugambi lachte. „Kijk er eens in, meester," riep hij uit. „En u zult zien wat de juwelen van Opar zijn . . . u zult zien waarvoor de Belg zijn leven gaf" - en de zwarte lachte opnieuw. „Waarom lach je?" vroeg Tarzan. „Omdat," antwoordde Mugambi, „ik het zakje van de Belg met riviergrind vulde voordat ik ontsnapte uit het kamp van de Abessijnen die ons gevangen hielden. Ik bezorgde de Belg alleen maar wat waardeloze steentjes, terwijl ik zelf de juwelen meenam die hij van u gestolen had. Tot mijn schande moet ik bekennen dat ik ze me later weer liet ontstelen, toen ik in de jungle lag te slapen. Maar de Belg kreeg ze althans niet, maak het zakje maar open, dan zult u het zelf zien." Tarzan deed wat hem werd verzocht en liet de inhoud van het zakje langzaam in zijn open handpalm lopen. Mugambi's ogen werden groot en de anderen slaakten uitroepen van verbazing en ongeloof, want uit het verweerde zakje kwam een stroom schitterende edelstenen. „De juwelen van Opar!" riep Tarzan uit. „Hoe kwam Weiper daaraan?" 142
Niemand kon deze vraag beantwoorden, want zowel Chulk als Werper waren dood en er was niemand anders die het wist. „Arme duivel," zei de aap-mens, terwijl hij zich in het zadel zwaaide. „Zelfs in de dood heeft hij zijn wandaden goedgemaakt . . . laat zijn zonden bij zijn beenderen rusten."
143
is de beroemde Amerikaanse schrijver, die zich wereldvermaardheid verwierf met zijn Tarzanromans. Deze boeken werden in talloze andere landen vertaald, terwijl Tarzan op het witte doek al evenzeer in talrijke avonturen de wereld veroverde. Daarnaast schreef Burroughs een aantal science-fiction romans, waarmede hij eveneens een bijzonder groot succes had. Ook deze boeken zullen t.z.t. in de WITTE RAVEN-pockets verschijnen, nadat de Tarzan-serie gecompleteerd is. In deze serie zijn thans verschenen: TARZAN VAN DE APEN DE TERUGKEER VAN TARZAN TARZAN EN ZIJN DIEREN DE ZOON VAN TARZAN TARZAN EN DE JUWELEN VAN OPAR TARZAN DE ONTEMBARE TARZAN EN HET VERLOREN RIJK TARZAN IN DE ONDERWERELD TARZAN EN DE LEEUW-MAN TARZAN EN HET LUIPAARDVOLK TARZANS WAAGSTUK TARZAN DE GEWELDIGE De WITTE RAVEN-pockets zijn verkrijgbaar in elke boekhandel en kiosk. 144
De bekendste schepping v a n deze buitengewone schrijver is ongetwijfeld 'Tarzan' - Tarzan van de apen - een figuur die d o o r boek en film de harten van
jong
en o u d
in alle werelddelen
heeft
veroverd.
De volledige 'Tarzan'-serie zal exclusief in nieuwe, geautoriseerde en onverkorte vertalingen verschijnen in de W I T T E RAVEN-pockets.
Tot dusverre verschenen:
TARZAN V A N DE APEN DE TERUGKEER V A N T A R Z A N TARZAN
EN ZIJN
DE Z O O N VAN
DIEREN
TARZAN
TARZAN
EN
DE JUWELEN V A N
TARZAN
DE
ONTEMBARE
TARZAN
EN
HET V E R L O R E N
TARZAN
IN
DE ONDERWERELD
OPAR
RIJK
TARZAN DE GEWELDIGE TARZAN EN
DE LEEUW-MAN
TARZAN EN
HET L U I P A A R D V O L K
TARZANS
Diep in het hart v a n Afrika
WAAGSTUK
ligt de vergeten stad O p a r - een
fabelachtige stad die wordt geregeerd door zijn
hoge priesteres
en b e w o o n d d o o r een volk dat half-mens, half-dier is. Naar
die
stad
moet Tarzan
gaan
om
zijn
verloren
fortuin
te
zoeken - en komt hij in gevaren die groter zijn dan hij ooit tevoren heeft getrotseerd.