Hoe Tarzan in de jungle opgroeide tot een man... Diep in de geheimzinnige oerwouden van Afrika ontsnapt Tarzan aan de d...
222 downloads
706 Views
1MB Size
Report
This content was uploaded by our users and we assume good faith they have the permission to share this book. If you own the copyright to this book and it is wrongfully on our website, we offer a simple DMCA procedure to remove your content from our site. Start by pressing the button below!
Report copyright / DMCA form
Hoe Tarzan in de jungle opgroeide tot een man... Diep in de geheimzinnige oerwouden van Afrika ontsnapt Tarzan aan de dood op de horens van Buto, de rinoceros. Hij redt het leven van Tantor, de olifant, zendt Bukawai, de medicijnman, een afgrijselijke dood in, levert een dramatisch gevecht met zijn aartsvijand, Numa, de leeuw, en vecht zich langzaam maar zeker naar de heerschappij over zijn woeste, onverbiddelijke jungle.
S 82
Van Edgar Rice Burroughs zal in de Witte Raven-pockets de volledige Tarzan-serie worden uitgegeven. Reeds verschenen: TARZAN VAN DE APEN (S 55) DE TERUGKEER VAN TARZAN (S 56) TARZAN EN ZIJN DIEREN (S 61) DE ZOON VAN TARZAN (S 67) TARZAN EN DE JUWELEN VAN OPAR (S 70) TARZAN IN HET OERWOUD (S 82) TARZAN DE ONTEMBARE (S 72) TARZAN DE VERSCHRIKKELIJKE (S 83) TARZAN EN DE GOUDEN LEEUW (S 84) TARZAN EN HET MIERENVOLK (S 85) TARZAN IN DE ONDERWERELD (S 57) TARZAN EN HET VERLOREN RIJK (S 58) TARZANS WAAGSTUK (S 39) TARZAN EN HET LUIPAARDVOLK (S 40) TARZAN EN DE LEEUW-MAN (S 41) TARZAN DE GEWELDIGE (S 42)
Reeksnummer Witte Raven S 82 Oorspronkelijke titel: 'Jungle Tales of Tarzan' Nederlandse vertaling van Ton Stam Omslag van R. van Giffen Originaly published serially in The Blue Book Magazine under the title 'The new stories of Tarzan'. Copyright © 1916, 1917 by Story-Press Corporation
1. Teeka, die lui en gemakkelijk lag uitgestrekt in de schaduw van het tropische woud, bood ongetwijfeld een hoogst verleidelijk beeld van jonge vrouwelijke schoonheid. Althans naar de mening van Tarzan van de Apen, die vanaf een laaghangende tak in een dichtbijstaande boom op haar neerkeek. Als je hem daar zo lui uitgestrekt op de zwaaiende tak van de woudreus had zien zitten, zijn bruine huid gespikkeld door het schitterende tropische zonlicht dat door het hoge bladerdak boven hem filterde, zijn goedgevormde lichaam volkomen ontspannen, zijn prachtige hoofd half afgewend en zijn intelligente, grijze ogen dromerig genietend op het voorwerp van hun bewondering gericht, dan zou je hem voor de reïncarnatie van de een of andere oude halfgod uit het verleden hebben gehouden. Je zou niet verondersteld hebben dat hij als baby gezoogd was aan de borst van een lelijke, behaarde apin. Evenmin dat hij, nadat zijn ouders gestorven waren, in de kleine hut van de door land ingesloten baai aan de rand van de jungle, voor zover zijn geheugen terugging, geen andere omgang had gehad dan met de knorrende mannetjes en met de grauwende wijfjes van de troep van Kerchak, de grote aap. Evenmin zou je, wanneer je de gedachten had kunnen lezen die door dat steeds bezige gezonde brein gingen en de verlangens, begeerten en eerzucht die het zien van Teeka hem inboezemden, geneigd zijn geweest geloof te schenken aan de werkelijkheid van Tarzans afkomst. Want uit zijn gedachten alleen zou je nooit de waarheid hebben kunnen distilleren dat hij de zoon van een knappe Engelse lady was of dat zijn vader een telg uit een oud adellijk geslacht was geweest. Tarzan van de Apen kende zijn afkomst niet. Dat hij John Clayton, Lord Greystoke, was, met een zetel in het Hogerhuis, wist hij niet. En had hij dat wel geweten, dan zou hij het nog niet begrepen hebben. Ja, Teeka was inderdaad mooi! Natuurlijk was Kala ook mooi geweest - een moeder is altijd mooi - maar Teeka was mooi op haar eigen bijzondere manier, 5
een onbeschrijflijke manier die Tarzan juist op een vage en nog enigszins onbestemde wijze begon te beseffen. Jarenlang waren Tarzan en Teeka al speelkameraden, en Teeka bleef nog steeds speels, ofschoon de jonge mannetjes van haar eigen leeftijd snel gemelijk en nors begonnen te worden. Aangenomen dat Tarzan hier ook maar een ogenblik aan dacht, dan redeneerde hij waarschijnlijk dat zijn toenemende toewijding voor het jonge wijfje makkelijk verklaard kon worden door het feit dat van de vroegere speelkameraden zij en hij alleen nog maar als van ouds gekheid wilden maken. Maar nu hij vandaag zo naar haar zat te staren, betrapte hij zich erop dat hij speciaal op de schoonheid van Teeka's gestalte en trekken lette. Dit was iets wat hij vroeger nooit had gedaan, omdat niets van dat alles te maken had gehad met Teeka's behendigheid om lenig door de hogere terrassen van het woud te snellen bij het krijgertje of verstoppertje spelen, of bij de andere spelletjes die Tarzans vruchtbare brein bedacht. Tarzan krabde zijn hoofd en streek met zijn vingers door het zwarte haar dat zijn knappe jongensgezicht omlijstte. Hij krabde zijn hoofd en zuchtte. Teeka's pas ontdekte schoonheid werd even plotseling zijn wanhoop. Hij benijdde haar, de mooie haarvacht die haar lichaam bedekte. Zijn eigen gladde, bruine huid haatte hij met een haat die voortkwam uit afkeer en minachting. Jaren geleden had hij gehoopt dat hij ook eens zou zijn zoals zijn broers en zusters. De laatste tijd was hij echter gedwongen die zoete droom op te geven. En dan waren er nog Teeka's grote tanden, natuurlijk niet zo groot als die van de mannetjes, maar toch sterk en mooi vergeleken bij de zwakke, blanke van Tarzan! En haar vooruitstekende wenkbrauwen en haar brede, platte neus en haar mond! Tarzan had vaak geoefend om van zijn mond een kleine, ronde kring te maken en dan zijn wangen op te blazen, terwijl hij vlug met zijn ogen knipperde. Hij voelde echter dat hij dat nooit op zo'n handige en onweerstaanbare manier zou kunnen als Teeka. En terwijl hij die middag vol verbazing en verwondering naar haar keek, kwam een jonge mannetjesaap, die onder het vochtige tapijt van rottende vegetatie bij de wortels van een boom vlak in de buurt naar voedsel aan het zoeken was geweest, in Teeka's richting waggelen. De andere apen van de troep van Kerchak liepen onverschillig rond of lagen lui in de middaghitte van de tropische jungle. Van tijd tot tijd was een van hen tot vlak bij Teeka gekomen, zonder dat Tarzan zich er iets van aantrok. 6
Wat was dan de reden waarom hij nu zijn wenkbrauwen fronste en zijn spieren spande, toen hij zag dat Taug naast het jonge wijfje bleef staan en vlak bij haar ging zitten. Tarzan had altijd veel voor Taug gevoeld. Van zijn prilste jeugd af hadden ze samen gestoeid. Naast elkaar hadden ze vlak bij het water gelegen, hun vlugge, sterke vingers klaar om uit te schieten en Pisah, de vis, te grijpen, wanneer deze voorzichtige bewoner van de koele diepten op het lokaas van de insekten, die Tarzan in het meertje gooide, naar de oppervlakte schoot. Samen hadden ze Tublat getergd en Numa, de leeuw, geplaagd. Waarom moest Tarzan dan nu voelen hoe zijn korte nekharen overeind kwamen, enkel en alleen omdat Taug zo dicht bij Teeka zat? Zeker, Taug was niet meer de dartele aap van vroeger. Wanneer zijn spieren zijn reusachtige tanden ontblootten, kon niemand denken dat hij nog in een even speelse stemming verkeerde als toen hij en Tarzan zogenaamd vechtend over de grasvlakte rolden. De Taug van nu was een grote, gemelijke, sombere, afstotelijke aap. Toch hadden hij en Tarzan nooit ruzie gehad. Een minuut of wat bleef de jonge aapmens toekijken terwijl Taug steeds dichter naar Teeka schoof. Hij zag de ruwe liefkozing van de grote poot, die de slanke schouder van het wijfje streelde. Toen liet Tarzan van de Apen zich als een kat op de grond glijden en sloop hij naar de twee toe. Dichterbij gekomen, vertrok hij zijn bovenlip, zodat zijn tanden zichtbaar werden, terwijl uit zijn borst een diep gegrom opsteeg. Taug keek op en knipte met zijn met bloed doorlopen ogen. Teeka richtte zich half op en keek naar Tarzan. Vermoedde zij de reden van zijn verstoordheid? Wie zal het zeggen? In ieder geval was ze een wijfje. Ze stond dus op en krabde Taug achter een van zijn platte, kleine oren. Tarzan zag het, en op het ogenblik dat hij het zag, was Teeka niet meer de kleine speelkameraad van een uur tevoren. In plaats daarvan was ze een wondermooi wezen geworden - het mooiste ter wereld - waarvoor Tarzan zich zou doodvechten met Taug of wie dan ook die hem haar zou durven betwisten. In gebogen houding, zijn spieren gespannen, een schouder naar de jonge mannetjesaap gekeerd, laveerde Tarzan van de Apen steeds dichterbij. Zijn gezicht was gedeeltelijk afgewend, maar zijn scherpe ogen lieten Taug geen ogenblik los. En terwijl hij dichterbij kwam, werd zijn gegrom al dreigender en dieper. 7
Taug ging met opgezette haren op zijn achterpoten staan. Zijn tanden waren ontbloot. Ook hij liet een dreigend gegrom horen. „Teeka is van Tarzan," zei de aapmens met de diepe keelklanken van de mensapen. „Teeka is van Taug," antwoordde de aap. Thaka en Numgo en Gunto, in hun rust gestoord door het gegrom van de twee jonge mannetjesapen, keken half apatisch, half belangstellend op. Ze hadden slaap, maar roken een gevecht. Het zou de eentonigheid van de dagelijkse sleur verbreken. Om Tarzans schouder hing zijn lange graslasso, en in zijn ene hand hield hij het jachtmes van zijn lang overleden vader, die hij nooit had gekend. Taug koesterde grote eerbied voor het glinsterende stuk scherp metaal dat de aapjongen zo handig wist te gebruiken. Daarmee had hij Tublat, zijn wilde pleegvader, en Bolgani, de gorilla, gedood. Taug wist dat alles en daarom kwam hij voorzichtig dichterbij, cirkelde hij behoedzaam om Tarzan heen. De laatste, heel waakzaam, omdat hij zoveel kleiner en van nature niet zo goed bewapend was, volgde dezelfde tactiek. Een tijd lang scheen het alsof de twist op dezelfde manier zou eindigen waarop de meeste geschillen tussen leden van de troep werden bijgelegd, namelijk dat een van hen tenslotte onverschillig wegliep. Dat zou hoogstwaarschijnlijk ook het geval zijn geweest, als er een andere oorzaak in het spel was geweest. Teeka voelde zich echter gevleid door de aandacht die aan haar werd besteed, en ook door het feit dat deze twee jonge mannetjesapen om haar wilden vechten. Zoiets was in Teeka's korte leven nog nooit voorgekomen. Ze had andere mannetjesapen om andere wijfjes zien vechten, en diep in haar kleine, wilde hart had ze vurig gehoopt naar de dag waarop het junglegras zich rood zou kleuren door het bloed van een dodelijk gevecht om haar. Ze ging nu dus op haar hurken zitten en beledigde allebei haar bewonderaars op onpartijdige wijze. Ze schreeuwde ze allerlei scheldwoorden toe over hun lafheid, schold ze uit voor Histah, de slang, en Dango, de hyena. Ze dreigde Mumba te zullen roepen om ze op een aframmeling met een stok te vergasten. Mumba was zo oud dat ze niet meer kon klimmen, en zo tandeloos dat ze gedwongen was haar voedsel vrijwel uitsluitend tot bananen en larven te beperken. De apen die naar de ruzie keken, hoorden het en begonnen te lachen. Taug werd woedend. Plotseling schoot hij op Tarzan toe, maar de aapjongen sprong handig opzij, vermeed hem, keerde zich bliksemsnel om en sprong terug. Zijn jachtmes, dat hij 8
hoog boven zijn hoofd zwaaide, richtte hij boosaardig op Taugs nek. De aap sprong snel weg om de steek van het wapen te vermijden, zodat het scherpe mes hem alleen maar een schram over zijn schouder bezorgde. Het rode bloedstraaltje dat te voorschijn kwam, ontlokte Teeka een schelle kreet van verrukking. Aha, nu werd het pas de moeite waard! Ze keek om, om te kijken of er nog meer getuigen waren geweest van dit bewijs van haar populariteit. Helena van Troje was nooit trotser geweest dan Teeka op dit ogenblik. Wanneer Teeka niet zo volkomen was opgegaan in haar eigen ijdelheid, zou ze misschien het ritselen in de bladeren van de boom boven haar hebben gehoord - een geritsel dat niet veroorzaakt werd door de wind, omdat er geen wind was. En wanneer ze omhoog had gekeken, zou ze een glanzend lichaam vlak boven zich hebben gezien. Een lichaam waarvan de boosaardige, gele ogen hongerig op haar neerstaarden. Maar Teeka keek niet op. Nadat hij gewond was, had Taug zich grommend teruggetrokken. Tarzan was hem gevolgd, onder het schreeuwen van beledigingen en dreigen met zijn mes, dat hij woest heen en weer zwaaide. Om dicht bij de vechtenden te kunnen blijven, kwam Teeka onder de boom vandaan. De tak boven Teeka boog door en zwaaide een beetje door de beweging van het lichaam dat zich erop had uitgestrekt om goed te kunnen loeren. Taug was inmiddels blijven staan en maakte zich gereed voor een nieuwe aanval. Zijn lippen waren bedekt met schuim en uit zijn bek droop speeksel. Met dreigende kop en uitgestrekte armen stond hij daar. Wanneer hij zijn sterke handen op die zachte, bruine huid kon krijgen, dan zou de overwinning aan hem zijn. Taug vond Tarzans manier van vechten niet sportief. Hij wilde nooit handgemeen worden. In plaats daarvan sprong hij steeds buiten het bereik van Taugs gespierde vingers. De aapjongen had, behalve bij het spel, zich nooit met een mannetjesaap gemeten, omdat hij er niet zeker van was of het wel veilig zou zijn de kracht van zijn spieren op de proef te stellen in een gevecht op leven en dood. Niet dat hij bang was, want wat angst was, wist Tarzan niet. Het instinct tot zelfbehoud maakte hem echter voorzichtig - dat was alles. Hij nam alleen risico's wanneer hij dat nodig vond. En wanneer dat eenmaal het geval was, dan deinsde hij nergens voor terug. Zijn eigen methode van vechten leek hem het geschiktst voor zijn lichaamsbouw en natuurlijke verdedigingsmiddelen. Zijn tan9
den, ofschoon sterk en scherp, waren als aanvalswapens niets vergeleken bij de machtige gevechtstanden van de mensapen. Door juist buiten bereik van een tegenstander rond te springen, kon Tarzan oneindig veel doen met zijn lange, scherpe jachtmes en tegelijkertijd een heleboel van de pijnlijke, gevaarlijke wonden vermijden die hij ongetwijfeld zou oplopen als hij in de klauwen van een mannetjesaap viel. En zo ging het gevecht door. Taug uitte zijn woedende kreten en Tarzan van de Apen danste om hem heen, terwijl hij zijn vijand zo nu en dan scheldwoorden toevoegde en met zijn mes naar hem stak. Er kwamen ogenblikken van rust in het gevecht, wanneer de twee tegenstanders naar adem stonden te snakken en hun krachten verzamelden voor een nieuwe aanval. Tijdens een van zulke pauzes lieten de ogen van Taug zijn vijand een ogenblik los. Onmiddellijk kwam er een volkomen verandering over de aap. Zijn woede maakte plaats voor angst. Met een kreet die iedere aap herkende, keerde Taug zich om en vluchtte. Het was absoluut onnodig hem ergens naar te vragen, want zijn alarmkreet vertelde duidelijk genoeg dat hun oude vijand in de buurt was. Tarzan vloog weg om, evenals de andere leden van de troep, een veilig heenkomen te zoeken. Terwijl hij dat deed, hoorde hij de schreeuw van een panter en tegelijkertijd de verschrikte kreet van een vrouwtjesaap. Taug hoorde die ook, maar vluchtte verder. Met de aapjongen was het echter anders gesteld. Hij keek of een van de leden van de troep soms in gevaar verkeerde, en het schouwspel dat zijn ogen ontmoetten vervulde hem van een uitdrukking van panische schrik. Het was Teeka die, vluchtend over een kleine open vlakte naar de aan de andere kant staande bomen, deze kreet uitstootte. Ze werd achtervolgd door Sheeta, de panter, die haar met soepele, sierlijke sprongen nazette. Sheeta scheen geen haast te hebben. Hij was zeker van zijn buit, want zelfs wanneer de apin eerder bij de bomen was dan hij, dan zou ze nog niet buiten het bereik van zijn klauwen kunnen klimmen voor dat hij haar te pakken had. Tarzan zag dat Teeka moest sterven. Hij riep Taug en de anderen toe Teeka te hulp te komen, en tegelijkertijd vloog hij het roofdier na, terwijl hij onder het lopen zijn lasso losmaakte. Tarzan wist dat, wanneer de woede van de grote apen eenmaal 10
was opgewekt, geen enkele junglebewoner, zelfs Numa, de leeuw, niet, er iets voor voelde zich met hen te meten, en dat, wanneer alle aanwezigen van de troep zouden aanvallen, Sheeta, de grote kat, ongetwijfeld de benen zou nemen. Taug hoorde het even goed als de anderen, maar geen van hen dacht er ook maar een ogenblik aan Tarzan te helpen of Teeka te redden. Inmiddels verkleinde Sheeta de afstand tussen hemzelf en zijn slachtoffer steeds meer. De aapjongen, die de panter nazette, schreeuwde allerlei dingen naar het wilde dier, in de hoop daardoor zijn aandacht af te leiden tot de vrouwtjesaap de veiligheid van de hogere takken zou hebben bereikt, waar Sheeta haar niet zou durven volgen. Hij riep de panter allerlei scheldwoorden toe. Hij daagde hem uit stil te blijven staan en met hem te vechten. Maar Sheeta bleef het lekkere hapje dat nu bijna binnen zijn bereik was, achtervolgen. Tarzan won steeds terrein, maar de afstand was zo kort dat hij nauwelijks durfde hopen het verscheurende dier in te halen voordat het Teeka neergeslagen had. In zijn rechterhand zwaaide de jongen onder het lopen de graslasso boven zijn hoofd. Hij was bang dat hij zou missen, want de afstand was veel groter dan hij vroeger ooit geworpen had. De volle lengte van zijn graslasso scheidde hem van Sheeta, maar toch kon hij niets anders doen. Het was onmogelijk het roofdier in te halen voor dat het bij Teeka zou zijn. Hij moest het er op wagen. Juist op het ogenblik dat Teeka naar de laagste tak van een grote boom reikte en Sheeta een lange sprong ondernam, suisde de graslasso door de lucht en vormde een rechte lijn, terwijl de open lus een onderdeel van een seconde boven de woeste kop en de grijpende klauwen zweefde. Toen viel hij neer om de taankleurige nek en trok Tarzan hem met een ruk van zijn hand dicht, zich schrap zettend voor de schok wanneer Sheeta het slaphangende uiteinde zou aantrekken. Vlak voor Teeka's glanzende romp sloegen de wrede klauwen door de lucht, toen het touw aangetrokken en Sheeta plotseling tot staan gebracht werd, zodat hij achterover op zijn rug tuimelde. Onmiddellijk was Sheeta overeind - met fonkelende ogen, zwiepende staart en wijdopengesperde muil waaruit afschuwelijke kreten van woede en teleurstelling opwelden. Hij zag de aapjongen, de oorzaak van zijn mislukking, nauwelijks tien meter van zich af, en Sheeta viel hem aan. Teeka was nu veilig. Tarzan zag het door een snelle blik in de boom, die ze geen ogenblik te vroeg had bereikt, en Sheeta kwam 11
nu op hem af. Het was zinloos zijn leven te wagen in een ongelijk gevecht waarvan de uitslag tevoren al bekend was. Maar kon hij een strijd met de woedende kat ontlopen? En als hij gedwongen werd te vechten, welke kans bestond er dan dat hij in leven bleef? Of hij wilde of niet, Tarzan moest bekennen dat zijn positie alles behalve benijdenswaardig was. De bomen waren te ver af om die tijdig te kunnen bereiken. Er bleef Tarzan dus niets anders over dan de afschuwelijke aanval af te wachten. In zijn rechterhand klemde hij zijn jachtmes - een klein, nietig ding, vergeleken bij de grote rijen sterke tanden in Sheeta's machtige kaken, en de scherpe klauwen van zijn sterke poten. Toch zag de jonge Lord Greystoke de komende strijd tegemoet met de zelfde moedige berusting waarmee zijn onbevreesde voorouders de nederlaag en de dood bij Hastings tegemoet traden. Vanaf hun veilige plekjes in de boom sloegen de grote apen het schouwspel gade. Ze schreeuwden Sheeta hun haat en Tarzan hun raad toe, want de voorvaderen van de mens hebben natuurlijk ook menselijke trekken. Teeka was bang. Ze riep de mannetjes toe Tarzan te hulp te komen. De mannetjes waren echter met andere dingen bezig, voornamelijk met het geven van raad en het trekken van lelijke gezichten. In ieder geval was Tarzan geen echte mangani. Waarom zouden ze dus hun leven wagen in een poging om dat van hem te redden? Sheeta was inmiddels bijna op het lenige, naakte lichaam - maar het lichaam was er niet. Hoe vlug de grote kat ook mocht zijn, de aapjongen was nog vlugger. Hij sprong, juist toen de klauwen in zijn vlees zouden slaan, opzij en vloog, terwijl Sheeta op de grond tuimelde, naar de veiligheid van de dichtstbijzijnde boom. De panter sprong onmiddellijk op, draaide zich om en vloog zijn prooi achterna, terwijl de lasso van de jongen achter hem over de grond sleepte. Bij het omkeren om Tarzan te achtervolgen, was Sheeta om een lage struik heengelopen. Dit betekende niets voor een junglebewoner van de grootte en het gewicht van Sheeta - mits er geen touw achter hem aan sleepte. Maar Sheeta werd door zo'n touw belemmerd, en toen hij Tarzan van de Apen nasprong, raakte het touw in de lage struik verward en hield de panter plotseling in zijn vaart tegen. Een ogenblik later was Tarzan veilig tussen de hoge takken van een kleine boom, waarin Sheeta hem niet kon volgen. Vanaf deze plek wierp hij het brullende dier onder hem takjes en scheldwoorden toe. De andere leden van de troep gingen nu ook aan het bombardement deelnemen en gebruikten daarbij al 12
de harde vruchten en dode takken die ze maar konden ontdekken, tot Sheeta, dol van woede, er tenslotte in slaagde de lasso los te rukken. Een ogenblik bleef de panter van de een van zijn beulen naar de andere kijken, tot hij zich eindelijk met een laatste woedend gebrul omkeerde en in de jungle verdween. Een halfuur later was de troep weer op de grond bezig naar voedsel te zoeken, alsof er niets was gebeurd wat de eentonige sleur van hun leven had verstoord. Tarzan had het grootste gedeelte van zijn touw weer terug en was bezig er een nieuwe lus in te maken, terwijl Teeka vlak bij hem zat, blijkbaar als bewijs dat haar keuze gedaan was. Taug keek gemelijk in hun richting. Toen hij op zeker ogenblik dicht in hun buurt kwam, ontblootte Teeka haar tanden en liet Tarzan met een woedend gegrom zijn hoektanden zien. Maar Taug was deze keer wijzer. Volgens de gewoonten van zijn soort scheen hij het besluit van het vrouwtje te aanvaarden als een aanwijzing dat hij in de strijd om haar gunst het onderspit had gedolven. Later die dag, toen zijn lasso weer helemaal gerepareerd was, klom Tarzan weer de bomen in om naar klein wild te gaan zoeken. Hij had meer vlees nodig dan zijn makkers, zodat hij, terwijl zij zich tevreden stelden met vruchten, kruiden en kevers, die gemakkelijk te vinden waren, veel tijd besteedde aan het jagen op kleinere dieren, die hij nodig had om zijn maag te vullen en de machtige spieren in conditie te houden die zich dagelijks verder ontwikkelden onder het zachte, gladde weefsel van zijn bruine huid. Taug zag hem weggaan en kwam toen, heel toevallig, tijdens het zoeken naar voedsel steeds dichter bij Teeka. Eindelijk was hij nog maar een goede meter van haar af, en toen hij haar tersluiks een blik toewierp, zag hij dat ze met welgevallen naar hem keek en dat er helemaal geen woede op haar gezicht te lezen stond. Taug zette zijn brede borst uit, stapte parmantig rond op zijn korte poten en uitte allerlei vreemde geluiden. Hij trok zijn lippen op en liet zijn tanden zien. Allemensen, wat een mooie, grote tanden had hij! Teeka moest het zien, of ze wilde of niet. Ze liet ook vol bewondering haar blik rusten op Taugs borstelige, vooruitstekende wenkbrauwen en zijn korte sterke nek. Wat een prachtige aap was hij toch. Taug, gevleid door de onverholen bewondering in haar ogen, stapte zo trots als een pauw rond. Tenslotte begon hij in zijn 13
geest al zijn goede hoedanigheden op te sommen en ging hij deze vergelijken met die van zijn concurrent. Taug gromde, want er was geen vergelijking mogelijk. Hoe kon iemand zijn prachtige vacht vergelijken met de gladde, onbehaarde huid van Tarzan? Wie kon iets moois ontdekken in de spitse neus van de Tarmangani, nadat hij Taugs brede neusgaten had bewonderd? En dan die ogen van Tarzan! Afschuwelijke dingen waarin wit was te zien, en die helemaal roodomrand waren. Taug wist dat zijn eigen ogen met bloed doorlopen waren, want hij had ze in verscheidene waterplassen weerkaatst gezien. De mannetjesaap was steeds dichter bij Teeka en ging tenslotte vlak tegen haar aan op zijn hurken zitten. En toen Tarzan kort daarna van de jacht terugkeerde, zag hij hoe Teeka de rug van zijn medeminnaar krabde. Tarzan voelde een vreselijke afschuw in zich opkomen. Teeka noch Taug zag hem toen hij zich door de bomen naar de open ruimte slingerde. Een ogenblik bleef hij naar de twee kijken, toen keerde hij zich met een spijtige grijns om en verdween in de doolhof van bebladerde takken en eromheen gedrapeerd mos, waaruit hij te voorschijn was gekomen. Tarzan wilde zover mogelijk van de oorzaak van zielesmart verwijderd zijn. Hij had te lijden van de eerste pijnen van teleurgestelde liefde, en hij wist niet precies wat hem eigenlijk mankeerde. Hij dacht dat hij woedend was op Taug. Daarom kon hij niet begrijpen waarom hij was weggelopen in plaats van de strijd aan te binden met de verwoester van zijn geluk. Ook dacht hij dat hij boos was op Teeka. Toch bleef het visioen van haar vele bekoorlijkheden hem volgen, zodat hij haar in het licht van de liefde alleen maar kon zien als het meest begerenswaardige op de hele wereld. De aapjongen snakte naar liefde. Van zijn prilste jeugd af tot aan het tijdstip van haar dood, toen de giftige pijl van Kulonga haar woeste hart doorboord had, was Kala voor de Engelse jongen het enige voorwerp van liefde geweest dat hij had gekend. Op haar woeste, wilde manier had Kala haar aangenomen zoon liefgehad. En Tarzan had die liefde beantwoord, ofschoon de uiterlijke bewijzen daarvan niet groter waren dan men van een ander dier van de jungle mocht verwachten. Pas toen hij haar niet meer bezat, besefte de jongen hoe diep zijn liefde voor zijn moeder was geweest, want als zodanig beschouwde hij haar. In Teeka had hij de laatste uren een plaatsvervangster voor Kala gezien - iemand om voor te vechten en te jagen - iemand om te 14
liefkozen. Maar nu was zijn droom vernietigd. Ergens in zijn borst voelde hij pijn. Hij drukte zijn hand tegen zijn borst en vroeg zich af wat er met hem was gebeurd. Op een onbestemde manier schreef hij zijn pijn toe aan Teeka. Hoe langer hij aan Teeka dacht, zoals hij haar het laatst Taug had zien strelen, hoe heviger de pijn in zijn hart werd. Tarzan schudde zijn hoofd en gromde. Hoe dieper hij de jungle introk en hoe langer hij over het hem aangedane onrecht nadacht, hoe meer hij op weg raakte om een verstokt vrouwenhater te worden. Twee dagen later was hij nog - heel somber en heel ongelukkig gestemd - alleen op jacht. Hij was echter vastbesloten nooit meer naar de troep terug te gaan. Hij kon de gedachte Taug en Teeka steeds samen te zien niet verdragen. Terwijl hij zich op een grote tak slingerde, kwamen Numa de leeuw en Sabor, de leeuwin, naast elkaar onder hem langs. Sabor drukte zich tegen de leeuw aan en beet hem speels in zijn wang. Het was een halve liefkozing. Tarzan zuchtte en smeet een noot naar de twee. Later ontmoette hij verscheidene van de zwarte krijgers van Mbonga. Hij stond juist op het punt zijn lus te laten vallen om de hals van een die wat bij zijn makkers achtergebleven was, toen zijn aandacht getrokken werd door iets waarmee de wilden druk bezig waren. Ze bouwden een kooi op het pad en bedekten die met dichtbebladerde takken. Toen ze met hun werk klaar waren, was er zo goed als niets van te zien. Tarzan vroeg zich af wat ze daarmee van plan waren, en waarom ze, nadat ze het ding gemaakt hadden, over het pad teruggingen in de richting van het dorp. Tarzan was de laatste tijd niet bij de zwarten geweest en had vanuit zijn beschermd plekje in de grote bomen, waarvan de takken over hun palissade hingen, niet naar de bezigheden van zijn vijanden gekeken waartoe de moordenaar van zijn moeder had behoord. Ofschoon hij hen haatte, vond Tarzan het toch wel prettig om naar hun dagelijks leven in het dorp te kijken, vooral wanneer ze een zogenaamde krijgsdans uitvoerden en hun naakte lichamen glommen in de gloed van het vuur. In de hoop weer van iets dergelijks getuige te zullen zijn, was hij de krijgers naar hun dorp gevolgd. In dat opzicht werd hij echter teleurgesteld, want die avond werd er niet gedanst. In plaats daarvan zag Tarzan uit de veilige schuilplaats in zijn boom kleine groepjes om de vuren zitten praten over de ge15
beurtenissen van de dag, en in de donkere hoeken van het dorp ontdekte hij afzonderlijke paartjes, die lachten en schertsten, en steeds bestond elk paartje uit een jongeman en een jongevrouw. Tarzan liet zijn hoofd hangen en dacht na. Voordat hij die nacht tussen de takken van een grote boom ging slapen, waren zijn gedachten zo vervuld van Teeka, dat hij er later van droomde - over haar en de zwarte jongemannen die lachten en schertsten met de zwarte jongevrouwen. Taug, die alleen op zoek naar voedsel was, had zich vrij ver van de rest van de troep verwijderd. Hij liep langzaam over een olifantenpad, toen hij zag dat dit door struikgewas was afgesloten. Taug was een heel kort aangebonden dier. Wanneer hem iets in de weg kwam, wilde hij het dadelijk door brute kracht verwijderen. Ook op dit ogenblik, nu hij zijn weg versperd zag door dichtbebladerde takken, begon hij eraan te rukken. Een ogenblik later bevond hij zich in een vreemde positie. Hoe hij zijn best ook deed, hij kon er niet meer uitkomen. Bijtend en rukkend aan de hindernis werkte Taug zich tenslotte op tot een vreselijke woede. Ook dit hielp hem echter niets. Tenslotte kwam hij tot de overtuiging dat hij terug moest gaan. Maar zijn ergernis werd nog groter, toen hij ontdekte dat ook achter hem een hinderpaal was neergekomen. Taug zat in de val. Tot zijn krachten uitgeput waren, vocht hij verwoed om zijn vrijheid, maar zonder resultaat. 's Morgens vroeg trok een troep zwarten uit het dorp van Mbonga in de richting van de valstrik die ze de vorige dag hadden gemaakt, terwijl tussen de takken boven hen een naakte jonge reus, nieuwsgierig zoals de meeste wilden, meetrok. Manu, het aapje, krijste en schold, toen Tarzan langskwam. En ofschoon hij niet bang was voor de bekende gestalte van de aapjongen, drukte hij toch het bruine lichaampje van zijn levensgezellin dichter tegen zich aan. Tarzan lachte, toen hij het zag, maar de lach werd onmiddellijk gevolgd door een plotseling vertrekken van zijn gezicht en een diepe zucht. Iets verderop stapte een prachtig gevederde vogel rond voor de bewonderende ogen van zijn wijfje dat met veel somberder kleuren gezegend was. Het kwam Tarzan voor alsof heel de jungle samenspande om hem eraan te herinneren dat hij Teeka had verloren. Toch had hij iedere dag van zijn leven diezelfde dingen gezien, maar zonder er acht op te slaan. Toen de zwarten bij de valstrik waren aangekomen, begon Taug 16
als een bezetene te keer te gaan. Hij greep de staven van zijn gevangenis, rukte en schudde eraan, terwijl hij een woest gebrul uitstootte. De zwarten waren verrukt, want ofschoon ze hun kooi niet voor die behaarde boommens hadden gebouwd, waren ze toch heel ingenomen met hun vangst. Tarzan spitste zijn oren, toen hij de stem van een grote aap hoorde. Hij slingerde zich voort tot hij windafwaarts van de kooi was. Toen snoof hij naar het reukspoor van de gevangene. Het duurde niet lang of in zijn gevoelige neusgaten drong de welbekende geur die Tarzan de identiteit van de gevangene even onfeilbaar vertelde als wanneer hij Taug met zijn ogen had gezien. Ja, het was Taug, en hij was alleen. Tarzan grinnikte toen hij dichterbij kwam om te zien wat de zwarten met hem zouden doen. Ongetwijfeld zouden ze hem onmiddellijk doden. Opnieuw grinnikte Tarzan. Nu kon hij Teeka voor zichzelf hebben, omdat niemand hem zijn rechten meer betwisten zou. Terwijl hij toekeek, zag hij hoe de zwarte krijgers takken van de kooi wegnamen, er touwen aanbonden en het hele geval via een pad in de richting van hun dorp trokken. Tarzan wachtte tot zijn mededinger, die nog aan de tralies van zijn kooi rukte en zijn woede in alle toonaarden uitbrulde uit het gezicht verdwenen was. Toen keerde hij zich om en slingerde hij zich snel voort om de troep en Teeka te zoeken. Eenmaal onderweg, verraste hij Sheeta en de zijnen op een kleine open plek. De grote kat lag languit op de grond uitgestrekt, terwijl zijn wijfje, dat één poot over de wilde snuit van haar heer gemaal had gelegd, het zachte witte bont aan zijn keel likte. Tarzan versnelde zijn vaart, tot hij letterlijk door het oerwoud vloog. Het duurde dan ook niet lang of hij was bij de troep. Hij zag de anderen al vóór ze hem zagen, want van alle junglebewoners bewoog geen enkele zich zo stil als Tarzan van de Apen. Hij zag Kamma en haar man naast elkaar voedsel zoeken. Hun behaarde lichamen schuurden tegen elkaar. Ook Teeka was bezig voedsel te zoeken. Maar zij was in haar eentje. Dat zou niet lang meer duren, dacht Tarzan, terwijl hij tussen hen insprong. Verschrikt vlogen ze onder het uitstoten van allerlei woeste kreten op hem af, want Tarzan had hen verrast. Maar niet alleen door schrik waren de opstaande nekharen te verklaren die nog lang nadat ze gezien hadden wie hij was, die houding bleven aannemen. Tarzan merkte dit op, zoals hij het vroeger al verscheidene 17
malen had opgemerkt - dat zijn plotselinge komst onder hen hen zenuwachtig maakte en dat ze het allemaal zonder uitzondering nodig vonden zich ervan te overtuigen dat hij Tarzan wel was, door minstens tien keer aan hem te ruiken voordat , ze kalmeerden. Zich een weg door hen heen banend, ging hij naar Teeka toe. Toen hij echter dicht bij haar kwam, trok ze zich terug. „Teeka," zei hij, „ik ben het, Tarzan. Jij behoort Tarzan toe. Ik ben voor jou gekomen." De aap kwam nu dichterbij en keek hem voorzichtig aan. Tenslotte rook ze aan hem, alsof ze nog meer zekerheid wilde hebben. „Waar is Taug?" vroeg ze. „De Gomangani hebben hem," antwoordde Tarzan. „Ze zullen hem doden." Tarzan zag, toen hij haar het lot van Taug meedeelde, hoe er een melancholieke en verdrietige uitdrukking in de ogen van de apin verscheen. Ze kwam echter vlak bij hem en vleide zich tegen hem aan. Tarzan, lord Greystoke, sloeg zijn arm om haar heen. Terwijl hij dit deed, zag hij tot zijn schrik hoe vreemd die gladde, bruine huid afstak tegen de zwarte, behaarde vacht van zijn geliefde. Hij dacht aan de poot van Sheeta's wijfje over Sheeta's gezicht, die daar helemaal geen contrast vormde. Hij dacht aan de kleine Manu, die zijn vrouwtje tegen zich aandrukte, en hoe ze bij elkaar schenen te horen. Zelfs de trotse mannetjesvogel met zijn prachtige pluimage leek heel veel op zijn wijfje met haar somberder kleuren, terwijl Numa op zijn ruige manen na bijna het evenbeeld was van Sabor, de leeuwin. De mannetjes en wijfjes verschilden, dat viel niet te ontkennen, maar het verschil was nooit zo groot als dat tussen hemzelf en Teeka. Tarzan was perplex. Er haperde ergens iets. Zijn arm gleed van Teeka's schouder. Heel langzaam liep hij van haar weg. Ze keek hem schuins aan. Tarzan richtte zich in zijn volle lengte op en sloeg met zijn vuisten op zijn borst. Hij hief zijn hoofd naar de hemel en deed zijn mond open. Vanuit de diepten van zijn longen klonk de woeste, doordringende kreet van de overwinnende mannetjesaap. De troep keek hem nieuwsgierig aan. Hij had niets gedood en er was geen enkele tegenstander die door de woeste kreet tot dolheid moest worden aangezet. Nee, er was geen enkele aanleiding voor, dus gingen ze kalm verder met het zoeken van voedsel. Wel hielden ze hem steeds in de gaten, omdat ze bang waren dat hij plotseling dol zou worden. 18
Terwijl ze naar hem keken, zagen ze hem in de dichtstbijzijnde boom springen en uit het gezicht verdwijnen. Toen vergaten ze hem, zelfs Teeka. De zwarte krijgers van Mbonga, die onder hun zware werk zweetten en herhaalde malen uitrustten, vorderden maar langzaam. Aan een stuk door bromde en brulde het woeste dier in zijn primitieve kooi, wanneer ze hem voortbewogen. Hij sloeg tegen de tralies en uit zijn bek droop speeksel. Het lawaai dat hij maakte, was afschuwelijk. Ze hadden hun tocht bijna achter de rug en rustten voor de laatste keer uit voordat ze naar de open plek gingen waarop hun dorp lag. Een paar minuten later zouden ze uit het oerwoud zijn geweest, en dan zou waarschijnlijk niet zijn gebeurd wat nu gebeurde. Een zwijgende gestalte bewoog zich door de bomen boven hen. Scherpe ogen namen de kooi op en telden het aantal krijgers. Een vermetel brein berekende de kansen op succes van een vermetel plan. Tarzan zag de zwarten lui in de schaduw liggen. Ze waren uitgeput. Verscheidenen van hen sliepen al. Hij sloop dichterbij en hield vlak boven hen halt. Hij zorgde er wel voor dat er geen blad ritselde. Hij wachtte met het eindeloze geduld van een roofdier. Nu waren er nog maar twee krijgers wakker en een ervan viel al bijna in slaap. Tarzan van de Apen richtte zich op, en terwijl hij dit deed, stond de neger, die nog niet sliep, op en ging naar de achterkant van de kooi. De aapjongen volgde hem boven zijn hoofd. Taug zag de krijger en uitte een dof gegrom. Tarzan was bang dat de mensaap de slapende mannen wakker zou maken. Met een gefluister dat onhoorbaar was voor de oren van de neger, riep Tarzan Taugs naam en beval hem zich stil te houden. Het gegrom van Taug hield op. De zwarte was nu aan de achterkant van de kooi en onderzocht de sloten van de deur. Terwijl hij daar zo gebukt stond, liet het dier boven hem zich plotseling pardoes op zijn rug vallen. Stalen vingers omsloten zijn keel en smoorden de kreet die naar de lippen van de verschrikte man welde. Sterke tanden boorden zich in zijn schouder en gespierde benen klemden zich om zijn romp. De zwarte probeerde in zijn angst het zwijgende ding dat zich aan hem vastklampte van zich af te schudden. Hij liet zich op 19
de grond vallen en rolde om en om, maar die sterke vingers klemden zich in hun dodelijke greep alleen nog maar vaster om zijn nek. De mond van de neger ging open. Zijn gezwollen tong hing naar buiten. Zijn ogen puilden uit hun kassen. De meedogenloze vingers drukten echter steeds harder. Taug was een stille getuige van de strijd. In zijn woeste, kleine brein vroeg hij zich ongetwijfeld af wat Tarzan ertoe gedreven had de zwarte aan te vallen. Taug had zijn laatste gevecht met de aapjongen nog niet vergeten, en ook niet de oorzaak. Nu zag hij hoe het lichaam van de Gomangani plotseling slap werd. Een stuiptrekking en de man bleef roerloos liggen. Tarzan vloog naar de deur van de kooi. Met vlugge, lenige vingers maakte hij de touwen waarmee de deur op zijn plaats werd gehouden, los. Taug kon alleen maar toekijken, niet helpen. Een ogenblik later schoof Tarzan de deur een eindje opzij en kroop Taug naar buiten. De aap zou zich op de zwarten hebben geworpen, als Tarzan hem niet had tegengehouden. De aapjongen sleepte het lijk van de neger de kooi in en plaatste het tegen de tralies. Vervolgens schoof hij de deur op zijn plaats en maakte hij de touwen vast zoals ze geweest waren. Om zijn lippen speelde een gelukkig glimlachje terwijl hij daar aan het werk was, want een van zijn voornaamste vermaken was het plagen van de zwarten uit het dorp van Mbonga. Hij kon zich hun schrik voorstellen wanneer ze wakker werden en het lijk van hun kameraad in de kooi ontdekten waarin nog zo kort tevoren de grote aap gevangen had gezeten. Tarzan en Taug klommen samen de bomen in. De ruige vacht van de woeste aap schuurde langs de onbehaarde huid van de Engelse lord, toen ze naast elkaar door de jungle trokken. „Ga naar Teeka terug," zei Tarzan. „Ze is van jou. Tarzan wil haar niet hebben." „Heeft Tarzan een ander wijfje gevonden?" informeerde Taug belangstellend. De aapjongen haalde zijn schouders op. „Voor de Gomangani is er een andere Gomangani," zei hij. „Voor Numa, de leeuw, is Sabor, de leeuwin er. Voor Sheeta is er een wijfje van zijn eigen soort. Voor Bara de hinde. Voor Manu zijn kleine vrouwtje. Voor alle dieren en alle vogels in de jungle is er een wijfje. Alleen voor Tarzan van de Apen is er geen. Taug is een aap, Teeka is een apin. Ga terug naar Teeka. Tarzan is een mens. Tarzan zal alleen gaan." 20
2. De zwarte krijgers zwoegden in de vochtige hitte van de drukkende jungleschaduw. Met hun oorlogssperen, maakten ze de dikke, zwarte leem en de diepe lagen rottende vegetatie los. Met hun van sterke nagels voorziene vingers verwijderden ze de aarde uit het midden van het eeuwenoude wildspoor. Vaak hielden ze met werken op om lachend en pratend wat uit te rusten aan de rand van de kuil die ze aan het graven waren. Tegen de stammen van de dichtstbijstaande bomen stonden hun lage, ovale schilden van dik buffelleer en de speren van hen die de losgewoelde aarde verwijderden. Zweet stond op hun gladde, ebbehoutkleurige huid, waaronder zware spierbundels Een bok, die voorzichtig langs het pad naar het water liep, bleef staan, toen er tot zijn verschrikte oren een luide lach doordrong. Een ogenblik bleef hij roerloos als een standbeeld op zijn plaats staan, terwijl alleen zijn gevoelige neusgaten trilden. Toen draaide hij zich om en vluchtte hij geruisloos uit de tegenwoordigheid van de angstaanjagende mensen. Ongeveer honderd meter verderop, diep in de wirwar van de ondoordringbare jungle, hief Numa, de leeuw, zijn massieve kop op. Numa had bijna tot het aanbreken van de dag goed gegeten, en er was veel lawaai voor nodig geweest om hem wakker te maken. Nu hief hij zijn kop op, snoof in de lucht en ving de scherpe geur op van de bok en de zwaardere van mensen. Numa's buik was echter goed gevuld. Met een dof, tevreden gegrom stond hij op en sloop hij weg. Prachtige gevederde vogels met schorre stemmen wipten van de ene boom naar de andere. Kleine apen slingerden zich, schetterend en schreeuwend, door de zwaaiende takken boven de zwarte krijgers. Toch waren ze alleen, want de van leven wemelende jungle is een van de eenzaamste plekken van Gods grote heelal. Maar waren ze wel alleen? Boven hen keek, zich in evenwicht houdend op een lichtbebladerde tak, een grijsogige jongeman met grote belangstelling naar elk van hun bewegingen. Het vuur van bedwongen haat smeulde onder de heel duidelijke begeerte van de jongen, de bedoeling van de zwarten te leren kennen. Zo'n man had zijn geliefde Kala vermoord. Voor hen kon hij niets anders dan vijandschap voelen. Toch sloeg hij ze graag gade, omdat hij zoveel mogelijk te weten wilde komen over de gewoonten van de mensen. Hij zag de kuil al dieper en dieper worden, tot over de hele 21
breedte van het pad een gat gaapte dat groot genoeg was om de zes mannen, die het gegraven hadden, tegelijkertijd te bevatten. Tarzan kon de bedoeling die ze ermee hadden niet raden. Toen ze lange stokken begonnen te snijden en die aan de uiteinden puntten, steeg zijn verbazing. Deze werd er niet kleiner op toen ze de lichte stokken dwars over de kuil legden en het hele geval met aarde en bladeren bedekten, zodat het gemaakte werk volkomen onzichtbaar werd. Toen ze klaar waren, keken ze met tevreden blikken naar wat ze hadden gepresteerd. Tarzan keek er eveneens naar. Zelfs voor zijn geoefend oog was er nauwelijks te zien dat er ook maar iets aan het oude wildspoor veranderd was. De aapmens ging zo volkomen in zijn overpeinzingen over het doel van de bedekte kuil op, dat hij de zwarten in de richting van het dorp liet teruggaan zonder zijn gebruikelijke plagerijen, die hem tot de schrik van Mbonga's onderdanen gemaakt en Tarzan zelf een middel tot wraak en bron van onuitputtelijk vermaak gegeven hadden. Hoe hij echter ook peinsde, het mysterie van de bedekte kuil kon hij niet oplossen, want de manieren van de zwarten waren Tarzan nog vreemd. Ze waren pas kort tevoren in zijn jungle gekomen - de eersten van hun soort die inbreuk maakten op de eeuwenoude alleenheerschappij van de dieren die daar woonden. Voor Numa, de leeuw, voor Tantor, de olifant, voor de grote en kleine apen, voor al de ontelbare wezens van deze woeste wildernis, was de levenswijze van de mensen volkomen nieuw. Ze hadden veel te leren van deze zwarte, onbehaarde wezens, die rechtop op hun achterpoten liepen - en wat ze leerden, gebeurde langzaam en onveranderlijk tot hun eigen schade. Kort nadat de zwarten vertrokken waren, sprong Tarzan behendig op het pad. Achterdochtig snuivend liep hij om de rand van de kuil heen. Hij ging op zijn hurken zitten en krabbelde wat van de aarde weg om een van de dwarsstokken bloot te krijgen. Hij rook eraan, betastte hem en bleef er toen een poosje ernstig naar zitten kijken. Vervolgens bracht hij de hele zaak weer in precies dezelfde staat waarin hij hem gevonden had. Toen hij dit had gedaan, slingerde hij zich weer de takken van de bomen in en ging hij zijn behaarde makkers, de grote apen van de troep van Kerchak, opzoeken. Daarbij kruiste hij het pad van Numa, de leeuw, en hij bleef een ogenblik staan om een zachte vrucht in de grijnzende snuit van zijn vijand te gooien, om hem te plagen en hem uit te schelden 22
voor krengenvreter en broeder van Dango, de hyena. Numa keek met zijn geelgroene ogen, die gloeiden van geconcentreerde haat, op naar de dansende gestalte boven hem. Een dof gegrom welde op uit zijn machtige keel, en zijn grote woede bracht zijn golvende staart in scherpe, slaande bewegingen. Daar hij uit zijn ervaringen van de laatste tijd wist dat hij met de aapmens toch niets kon bereiken, draaide hij zich om en verdween hij in de verwarde begroeiing, die hem voor zijn beul verborg. Met een stortvloed van scheldwoorden en een aapachtige grijns tegen zijn wegsluipende vijand, vervolgde Tarzan zijn tocht. Toen hij ongeveer anderhalve kilometer verder was, dreef de draaiende wind een scherpe geur in zijn neusgaten. Een ogenblik later doemde een groot, grijszwart lichaam onder hem op, dat zich een weg baande over het junglepad. Tarzan brak een kleine tak af, en bij het horen van dat plotselinge krakende geluid bleef het zware dier staan. Grote oren werden opgestoken en zijn lenige slurf zwaaide heen en weer om de lucht van een vijand te zoeken, terwijl twee kleine oogjes argwanend naar de veroorzaker van het lawaai loerden dat zijn vreedzame tocht had gestoord. Tarzan lachte hardop en kwam dichter boven de kop van de dikhuid. „Tantor, Tantor!" riep hij. „Bara, het hert, is nog niet zo bang, als jij, Tantor, de olifant, het grootste van alle jungledieren. Jij, Tantor, met de kracht van evenveel Numa's als ik tenen aan mijn voeten en vingers aan mijn handen heb! Jij, Tantor, die grote bomen zo met wortel en al kan uittrekken, beeft van angst bij het lawaai van een gebroken tak." Een rommelend geluid, dat zowel een teken van minachting als een zucht van verlichting kon zijn, was Tantors enige antwoord, terwijl zijn slurf, zijn oren en zijn staartje weer hun gewone houding aannamen, ofschoon zijn oogjes naar Tarzan bleven zoeken. Lang verkeerde hij echter niet in onzekerheid ten aanzien van de plek waar de jonge aapmens zich bevond, want een seconde later liet deze zich op de kop van zijn oude vriend vallen. Toen strekte hij zich in zijn volle lengte uit, trommelde met zijn blote tenen op de dikke huid, krabde met zijn vingers de zachtere plekken onder de grote oren en praatte met Tantor over de junglenieuwtjes alsof het grote dier ieder woord dat hij zei verstond. Een heleboel kon Tarzan hem laten begrijpen, en ofschoon de junglepraatjes het begrip van de grote, grijze kolos te boven gingen, stond hij met zijn ogen te knipperen en met zijn 23
slurf te zwaaien alsof hij ieder woord met de grootste belangstelling tot zich liet doordringen. In werkelijkheid genoot hij echter van de prettige, vriendschappelijke stem, de achter zijn oren strelende handen en het gezelschap van hem die hij vaak op zijn rug had gedragen sinds Tarzan als kind eenmaal onbewust naar de grote olifant was gegaan, in de veronderstelling dat de dikhuid voor hem dezelfde vriendschap koesterde die zijn eigen hart vervulde. In de jaren van hun vriendschap had Tarzan ontdekt dat hij een onverklaarbare macht over zijn sterke vriend bezat. Op zijn verzoek kwam Tantor van grote afstand - van zover zijn scherpe oren de schelle, doordringende roep van de aapmens konden horen - naar hem toe, en wanneer Tarzan lui op zijn kop zat of lag, slenterde Tantor door de jungle, in elke richting die zijn kleine vriend wenste. Het was de macht van de menselijke geest over die van het dier, en ze had een even krachtdadige uitwerking alsof ze allebei de oorsprong ervan begrepen, ofschoon dat met geen van beiden het geval was. Een halfuur lang lag Tarzan daar op Tantors rug. Tijd speelde voor geen van beiden een rol. Het leven, zoals zij het opvatten, bestond hoofdzakelijk uit het gevuld houden van hun buik. Voor Tarzan was dat een minder inspannend karwei dan voor Tantor, want Tarzans maag was kleiner en het voedsel was, omdat hij tot de alleseters behoorde, veel makkelijker te vinden. Als hij het ene soort voedsel niet dadelijk kon krijgen, dan waren er altijd wel genoeg andere soorten om zijn honger mee te stillen. Hij had een veel uitgebreider dieet dan Tantor, die alleen de bast van sommige bomen en het hout van andere at, terwijl hij een derde soort aantrekkelijker vond door de bladeren, en dan nog maar alleen in zekere jaargetijden. Tantor moest het grootste gedeelte van zijn leven besteden aan het vullen van zijn maag, om te kunnen voorzien in de behoeften van zijn krachtige spieren. En zo gaat het met de meeste diersoorten - hun leven is zo bezet met het zoeken naar voedsel of met het verteren ervan, dat ze maar weinig tijd overhouden voor andere dingen. Waarschijnlijk belet dat nadeel hun zulke snelle vorderingen te maken als de mens, die meer tijd heeft om ook over de andere dingen na te denken. Deze vragen hinderden Tarzan echter maar weinig, en Tantor helemaal niet. De eerste wist dat hij zich gelukkig voelde in het gezelschap van de olifant. De reden kon hij echter niet verklaren. Hij wist niet dat hij, omdat hij een normaal, gezond men24
selijk wezen was, vurig verlangde naar iets levends waaraan hij zijn liefde kon geven. De speelkameraadjes onder de apen van Kerchak, die hij in zijn jeugd had gehad, waren nu volwassen, norse dieren. Van liefde was bij hen maar heel weinig sprake. Met de jongere apen speelde Tarzan alleen nog maar zo nu en dan. Op zijn woeste manier hield hij van ze, maar als vrienden waren ze verre van bevredigend. Tantor was een grote rots van kalmte, gewicht en stabiliteit. Hij was rustig en het was heerlijk op zijn ruwe huid te liggen en allerlei dingen in de grote oren te fluisteren, die gewichtig heen en weer klapten, alsof hij alles volkomen begreep. Van alle junglebewoners mocht Tarzan Tantor het liefst, sinds Kala van hem was weggenomen. Soms vroeg Tarzan zich af of Tantor zijn liefde wel beantwoordde. De roep van zijn maag - de voornaamste roep die de jungle kent - was er tenslotte oorzaak van dat Tarzan naar de bomen terugkeerde om voedsel te gaan zoeken, terwijl Tantor zijn onderbroken tocht in tegenovergestelde richting voortzette. Een uurlang jaagde de aapmens op eten. Een hoog nest moest hem zijn warme, verse oogst afstaan. Vruchten, bessen en zachte pisangs vormden een plaatsje op zijn menu. Als hij ze tenminste toevallig zag, want dergelijk voedsel zocht hij niet speciaal. Vlees, vlees en nog eens vlees! Op vlees maakte Tarzan van de Apen jacht. Maar soms, zoals vandaag, kon hij geen stukje vlees vinden. En terwijl hij door de jungle zwierf, hield zijn werkzame geest zich niet alleen bezig met de jacht, maar ook met een heleboel andere onderwerpen. Hij had de gewoonte vaak na te denken over de gebeurtenissen van de vorige dagen en uren. Hij dacht na over de gravende zwarten en de vreemde, overdekte kuil die ze hadden achtergelaten. Keer op keer vroeg hij zich af wat de bedoeling ervan kon zijn. Hij vergeleek waarnemingen en kwam tot oordelen. Hij vergeleek oordelen en kwam tot conclusies. Die conclusies waren weliswaar niet altijd juist, maar hij gebruikte tenminste zijn hersens voor het doel waarom God ze hem gegeven had. En terwijl hij over die overdekte kuil nadacht, zag hij plotseling voor zijn geestesoog een groot, grijszwart lichaam dat met zware tred over het junglepad stapte. Onmiddellijk ging er een schok van angst door de jonge man heen. Gewoonlijk volgde de daad bij de aapmens dadelijk op het besluit, en ook nu snelde hij door de bebladerde takken voordat het besef van de bedoeling van die kuil tot hem was doorgedrongen. 25
Zich van de ene zwaaiende tak naar. de andere slingerend, vloog hij door het middelste terras, waar de bomen elkaar het dichtst naderden. Hij liet zich op de grond vallen en snelde vlug en geruisloos voort over het tapijt van rottende vegetatie. Het volgende ogenblik, wanneer het dichte onderhout hem het lopen bemoeilijkte, ging hij de bomen weer in. In zijn angst liet hij alle voorzichtigheid varen. De voorzichtigheid van het dier maakte plaats voor de trouw van de mens. Zo kon het gebeuren dat hij een grote open plek, zonder één enkele boom, binnenvloog zonder te denken aan wat hem aan de andere kant ervan zou kunnen wachten. Nauwelijks was hij halverwege, toen enkele meters voor hem vanuit een bosje een zestal kwetterende vogels opvloog. Onmiddellijk week Tarzan uit, want hij wist maar al te goed welk dier zich altijd in de buurt van die kleine schildwachten ophoudt. Bijna op hetzelfde ogenblik krabbelde Buto, de rinoceros, op zijn korte poten en deed een woeste aanval. Op goed geluk af valt Buto, de rinoceros, aan. Met zijn kleine, zwakke ogen kan hij heel slecht en op korte afstand zien. Het is daarom ook moeilijk uit te maken of zijn doelloze aanvallen het gevolg zijn van zijn panische schrik, wanneer hij probeert te ontsnappen, of van het prikkelbare humeur dat hem gewoonlijk wordt toegeschreven. Dat is echter van weinig belang voor het slachtoffer dat door hem wordt aangevallen, want wanneer dit gegrepen en afgestraft wordt, dan is de kans heel groot dat niets het daarna nog zal interesseren. Die dag wilde het toeval dat Buto recht op Tarzan aanstormde over de enkele meters hoog gras die hen van elkaar scheidde. Het toeval dreef hem in de richting van de aapmens die hij, toen hij hem ontdekte, met luid gesnuif aanviel. De kleine neushoornvogels fladderden en cirkelden om hun reusachtige beschermer heen. Tussen de takken van de bomen en aan de rand van de open plek kwetterden en schetterden twintig of meer kleine apen, toen het luide gesnuif van het woedende dier hen bang naar de bovenste terrassen dreef. Tarzan alleen bleef onverschillig en kalm. Hij had geen tijd gehad om de veiligheid van de bomen aan de andere kant van de open plek op te zoeken. Evenmin voelde hij er iets voor zich door Buto te laten ophouden. Hij had het domme dier vroeger al leren kennen en er een grote minachting voor opgevat. Maar nu was Buto vlak voor hem. De massieve kop hield hij omlaag en de lange, zware hoorn vooruitgestoken voor het vre26
selijke werk waarvoor de natuur hem had bestemd. Toen hij hem omhoog bracht, raakte zijn wapen echter alleen ijle lucht, want de aapmens was met een katachtige sprong opgesprongen, en een seconde later belandde hij op de brede rug van de rinoceros. Nog een sprong en hij was achter het dier op de grond en snelde als een hert verder naar de bomen. Buto, woedend door de vreemde verdwijning van zijn buit, draaide zich om en viel aan in een andere richting, die toevallig niet de richting was waarin Tarzan vluchtte, zodat de aapmens veilig in de bomen kwam en zijn tocht door het woud kon voortzetten. Op korte afstand voor hem bewoog Tantor zich kalmpjes over het olifantenpad, en vóór Tantor luisterde een op de grond liggende zwarte krijger ingespannen middenop het pad. Toen hoorde hij het geluid waarop hij had gehoopt - het krakende geluid dat de nadering van een olifant aankondigde. Links en rechts van hem, in andere delen van de jungle, lagen andere krijgers op de loer. Een zacht signaal, dat van de een naar de ander ging, bracht de verstverwijderde op de hoogte van het feit dat de prooi in aantocht was. Vlug trokken ze naar het pad en klommen ze in bomen die windafwaarts stonden van het punt waar Tantor hen moest passeren. Zwijgend wachtten ze. Een ogenblik later werden ze beloond door het zien van een grote dikhuid, die in zijn slagtanden een grote voorraad ivoor droeg, ivoor dat hun hebzuchtige harten sneller deed kloppen. Nauwelijks was hij voorbij of de krijgers klauterden omlaag. Ze waren nu niet stil meer, maar begonnen in plaats daarvan in hun handen te klappen en luid te schreeuwen. Een ogenblik bleef Tantor, de olifant, met opgeheven slurf, staart en oren staan. Toen liep hij met versnelde pas het pad af - recht op de overdekte kuil toe, met op de bodem daarvan rechtopstaande scherpgepunte stokken. Achter hem kwamen de schreeuwende krijgers, die hem voortjoegen in de snelle vlucht die een zorgvuldig onderzoek van de grond voor hem niet toeliet. Tantor, die zijn tegenstanders met één enkele aanval uit elkaar had kunnen laten stuiven, vluchtte als een angstig hert - vluchtte naar een afschuwelijke marteldood. En achter hen allen kwam Tarzan, met de snelheid en behendigheid van een eekhoorn, want hij had het geschreeuw van de krijgers gehoord en de betekenis ervan onmiddellijk begrepen. Eenmaal uitte hij een doordringende kreet, die door de jungle weerklonk. In zijn panische angst hoorde Tantor hem echter niet, en als hij hem wel hoorde, dan durfde hij niet te blijven staan. 27
Nu was de reusachtige dikhuid nog maar enkele meters van de dood verwijderd. De zwarten, zeker van hun succes, gilden en sprongen achter hem aan, zwaaiend met hun oorlogssperen en bij voorbaat al juichend om de buit van het kostbare ivoor dat hij met zich meedroeg. Zo volkomen gingen ze in hun vreugde op, dat ze niet eens de mensaap boven hun hoofden zagen passeren. Tantor zag hem evenmin, ofschoon Tarzan hem toeriep dat hij moest blijven staan. Nog een paar stappen en Tantor zou in de scherpe stokken terechtkomen. Tarzan vloog letterlijk door de bomen, tot hij op gelijke hoogte van het vluchtende dier gekomen was. Nog een seconde en hij was er voor. Aan de rand van de kuil sprong de aapmens midden op het pad. Tarzan was nu vlak voor hem. „Blijf staan!" riep hij, en het grote dier hield met een ruk voor zijn jonge vriend halt. Tarzan draaide zich om en trapte iets van de bladeren en de aarde weg die de kuil bedekten. Onmiddellijk zag en begreep Tantor het. ,Vecht!" bromde Tarzan. „Ze komen achter je aan." Maar Tantor, de olifant, is één grote klomp zenuwen, en op dat ogenblik verkeerde hij in een panische angst. Voor hem gaapte de kuil, hoever wist hij niet, maar links en rechts van hem lag de door mensen nog onbetreden jungle. Met een kreet beschreef het grote dier een hoek van negentig graden en baande zich luidruchtig een weg door de stevige muur van verwarde vegetatie, die iedereen, behalve hem, zou hebben tegengehouden. Tarzan, die aan de rand van de kuil stond, glimlachte toen hij naar de smadelijke vlucht van Tantor keek. Spoedig zouden de zwarten komen. Het zou het beste zijn als Tarzan van de Apen van het toneel verdween. Hij wilde zich van de kuil verwijderen, maar toen hij het gewicht van zijn lichaam op zijn linkervoet overbracht, begon de aarde af te brokkelen. Tarzan deed een herculische poging om zich voorover te werpen, maar het was te laat. Achterover viel hij naar de scherpe stokken op de bodem van de kuil. Toen een ogenblik later de zwarten arriveerden, zagen ze al van verre dat Tantor hun was ontsnapt, want de grootte van het gat in de overdekte kuil was te klein voor het grote lichaam van een olifant. Eerst dachten ze dat het dier één zware poot door het bovengedeelte gezet en zich toen teruggetrokken had. Toen ze 28
echter aan de rand van de kuil kwamen en eroverheen keken, sperden ze hun ogen wagenwijd open van verbazing, want roerloos lag op de bodem het naakte lichaam van een blanke reus. Sommigen van hen, die de bosgod al eerder hadden gezien, deinsden angstig achteruit, vol ontzag voor het wezen waarvan ze enige tijd geloofd hadden dat het de wonderbaarlijke machten van een demon bezat. Anderen drongen echter naar voren, alleen denkend aan de gevangenneming van een vijand. Ze sprongen in de kuil en haalden Tarzan eruit. Er was geen schram op zijn lichaam te bekennen. De scherpe stokken hadden hem niet doorboord. Alleen een blauwe plek onderaan zijn schedel toonde aan dat hij gewond was. Bij het achterovervallen was zijn hoofd tegen een van de zijkanten van een paal terechtgekomen, waardoor hij zijn bewustzijn had verloren. De zwarten merkten dat al heel gauw, en daarom bonden ze de armen en benen van hun gevangene voordat hij weer bij bewustzijn zou komen, want ze koesterden een heilige eerbied voor dit vreemde mens-dier, dat omging met de behaarde boommensen. Ze hadden hem nog maar een klein eindje in de richting van het dorp gedragen, toen de aapmens zijn ogen opsloeg. Hij keek een ogenblik verbijsterd om zich heen. Toen keerde zijn bewustzijn ten volle terug en besefte hij de netelige situatie waarin hij verkeerde. Daar hij bijna van zijn geboorte af gewend was om op zichzelf en zijn eigen hulpmiddelen te vertrouwen, probeerde hij geen hulp van buitenaf te krijgen, maar concentreerde hij al zijn gedachten op de mogelijkheden van een eventuele ontvluchting. Hij durfde, terwijl de zwarten hem droegen, de sterkte van de touwen niet op de proef te stellen, uit vrees dat ze bang zouden worden en hem nog steviger binden. Al heel gauw ontdekten de negers dat hij bij bewustzijn was gekomen, en omdat ze er weinig voor voelden de zware man door de hitte van de jungle te blijven dragen, zetten ze hem neer en dwongen ze hem te lopen, hem zo nu en dan met hun speren prikkend. Steeds gaven ze echter duidelijik blijk van het bijgelovige ontzag dat ze voor hem koesterden. Toen ze zagen dat hun steken en prikken geen uiterlijk vertoon van pijn teweegbrachten, groeide hun ontzag nog, zodat ze er al gauw mee ophielden, omdat ze half en half geloofden dat deze vreemde blanke reus een bovennatuurlijk wezen en dus ongevoelig voor pijn was. 29
Toen ze het dorp naderden, hieven ze de overwinningskreten van triomferende krijgers aan, zodat op het ogenblik dat ze dansend en met hun speren zwaaiend bij de poort aankwamen, een grote menigte mannen, vrouwen en kinderen verzameld was om hen te begroeten en het verhaal van hun avontuur aan te horen. Toen de dorpelingen de gevangene ontdekten, werden ze wild en staarden ze met grote, ongelovige ogen naar de aapmens. Maandenlang hadden ze in een voortdurende angst geleefd voor een blanke demon, die maar weinigen van hen die hem hadden gezien in leven had gelaten. Krijgers waren binnen het gezicht van het dorp even geheimzinnig en plotseling alsof ze door de aarde verzwolgen waren, uit het midden van hun makkers verdwenen, en later waren hun lijken als uit de hemel in de dorpsstraat gevallen. Dat angstaanjagende wezen was 's nachts in de hutten van het dorp gekomen, had gedood en was dan weer verdwenen, niet alleen met achterlating van lijken, maar ook van de vreemde bewijzen van een griezelig gevoel voor humor. Nu was hij echter in hun macht! Hij kon hen nu niet langer terroriseren. Langzaam drong het besef daarvan tot hen door. Een vrouw kwam gillend aangevlogen en sloeg de aapmens in het gezicht. Anderen volgden haar voorbeeld, tot Tarzan door een vechtende, schreeuwende troep inboorlingen omringd was. Toen verscheen Mbonga, het opperhoofd echter, die zijn wilde onderdanen op de vlucht joeg. „We zullen hem tot vanavond bewaren," zei hij. Ver weg in de jungle stond Tantor, de olifant, nadat zijn eerste panische schrik overwonnen was, met opgestoken oren en slingerende slurf stil. Wat ging er door die kronkelingen van zijn wilde brein? Kon hij naar Tarzan zoeken? Kon hij zich de dienst herinneren en ook beseffen die de aapmens hem bewezen had? Daar viel niet aan te twijfelen. Maar kon hij ook dankbaarheid voelen? Zou hij zijn eigen leven hebben gewaagd om Tarzan te redden als hij het gevaar had gekend dat zijn vriend liep? Dit valt te betwijfelen. Engelsen, die in Indië veel op olifanten hebben gejaagd, weten te vertellen dat ze nooit een voorbeeld hebben gehoord waarin een van die dieren een mens, die in gevaar verkeert, te hulp is gekomen. Zelfs niet wanneer diezelfde mens hem vaak vriendschap heeft bewezen. Daarom valt het te betwijfelen of Tantor geprobeerd zou hebben zijn instinctieve angst voor de negers te overwinnen om Tarzan te helpen. De kreten van de woedende dorpelingen drongen zwak in zijn 30
gevoelige oren door, en hij draaide zich om alsof hij erover dacht in zijn angst nog verder te vluchten. Iets hield hem echter staande, en opnieuw draaide hij zich om. Hij stak zijn slurf de hoogte in en stootte een schelle kreet uit. Toen bleef hij staan luisteren. In het ververwijderde' dorp, waar Mbonga de rust en orde hersteld had, was de stem van Tantor nauwelijks te horen voor de zwarten. Maar voor de scherpe oren van Tarzan van de Apen was ze een blijde boodschap. De negers brachten hem naar een hut, waar hij bewaakt kon worden tot het begin van de nachtelijke orgie waarin hij de marteldood zou kunnen ondergaan. Hij bleef staan toen hij de stem van Tantor hoorde, hief zijn hoofd op en stootte zo'n angstaanjagende kreet uit, dat de bijgelovige zwarten en ook de krijgers die hem bewaakten, achteruitsprongen van schrik. Toen hij nog een ogenblik langer bleef staan luisteren, omringden ze hem met opgeheven speren. Heel uit de verte klonk als antwoord een kreet, en Tarzan van de Apen keerde zich voldaan om en vervolgde rustig zijn weg naar de hut waarin hij gevangen moest worden gezet. De middag verstreek. Uit het dorp hoorde de aapmens het lawaai van de voorbereidselen voor het feest. Door de ingang van de hut zag hij de vrouwen vuren aanleggen en aarden potten met water vullen. Vóór alles luisterde hij echter naar de komst van Tantor. Zelfs Tarzan had maar half geloofd dat hij zou komen. Hij kende Tantor zelfs nog beter dan Tantor zichzelf kende. Hij kende het angstige hart dat in het reuzenlichaam klopte. Hij kende de panische schrik die de lucht van de Gomangani dat woeste hart inboezemde, en naarmate de avond naderde, stierf de hoop in zijn hart en berustte hij in het lot dat hem te wachten stond. De hele middag worstelde hij met de touwen die hem bonden. Langzaam gaven ze mee. Hij zou misschien zijn handen kunnen vrijmaken voor ze hem kwamen halen om afgeslacht te worden, en als dat gebeurde... Tarzan likte zijn lippen in blijde verwachting en glimlachte grimmig. Hij voelde het zachte vlees al onder zijn vingers en zijn tanden wegzinken in de kelen van zijn vijanden. Hij zou ze kennis laten maken met zijn wraak, voordat ze hem overweldigden. Eindelijk kwamen ze - beschilderde, bevederde krijgers - nog lelijker dan de natuur ze had willen laten zijn. Ze sleurden hem 31
naar buiten, waar hij begroet werd met de woeste kreten van de verzamelde dorpelingen. Ze brachten hem naar de paal, en toen ze hem daar stevig aan wilden vastbinden, voordat ze de dodendans begonnen, spande Tarzan zijn machtige spieren en liet hij met één machtige ruk de touwen springen die zijn handen gebonden hadden. Bliksemsnel sprong hij tussen de krijgers in die het dichtst bij hem stonden. Met één klap sloeg hij er een van neer. Onmiddellijk besprong hij een tweede. Zijn tanden boorden zich ogenblikkelijk in de slagader van zijn tegenstander, maar toen werd hij door een vijftigtal negers op de grond getrokken. De aapmens vocht slaande, klauwend en bijtend - vocht zoals zijn pleegouders hem hadden geleerd - vocht als een in het nauw zittend dier. Zijn kracht, behendigheid en moed maakten dat hij zich gemakkelijk kon meten met een zestal zwarten, maar zelfs Tarzan van de Apen kon niet hopen dat hij met succes zou kunnen optreden tegen vijftig man. Langzaam overweldigden ze hem, ofschoon een twintigtal van hen uit zware wonden bloedde en twee volkomen stil lagen onder de trappelende voeten en de rollende lichamen van de vechtenden. Overweldigen konden ze hem misschien, maar zouden ze hem overweldigd kunnen houden terwijl ze hem bonden? Een halfuur van wanhopige pogingen overtuigde hen ervan dat ze het niet konden. Eindelijk riep Mbonga, die evenals alle goede heersers zich veilig op de achtergrond had gehouden, een van zijn onderdanen toe dat hij het slachtoffer aan een speer moest rijgen. Langzaam liep de krijger op de aapmens toe. Met opgeheven speer bleef hij wachten op het ogenblik dat er een kwetsbaar gedeelte van het lichaam van de aapmens bloot zou komen, zonder dat hij gevaar liep een van zijn makkers te verwonden. Steeds dichter kwam hij bij, en met arendsblikken volgde hij de bewegingen van de door elkaar wriemelende strijders. Het grommen van de aapmens bezorgde hem koude rillingen en maakte hem nog voorzichtiger. Eindelijk vond hij een opening. Zijn speer ging nog verder de hoogte in, zijn spieren spanden zich en rolden onder zijn glanzende, ebbehoutkleurige huid. Toen klonk uit de jungle, aan de andere kant van de palissade, een donderend gekraak. De opgeheven hand bleef waar hij was. De neger wierp een vlugge blik in de richting van het lawaai, zoals ook de andere zwarten deden, die niet bezig waren met de overweldiging van de aapmens. 32
In de gloed van de vuren zagen ze een groot lichaam boven de afscheiding uitsteken. Ze zagen de palissade naar binnen wijken. Ze zagen hem uit elkaar splinteren alsof hij van stro was gemaakt, en een ogenblik later donderde Tantor, de olifant, recht op hen af. Gillend van angst vluchtten de zwarten naar links en naar rechts. Sommigen, die met Tarzan in gevecht waren, hoorden het en vluchtten eveneens, maar enkelen waren zo door moordlust bezield, dat ze de nadering van de grote olifant niet eens in de gaten hadden. Wild trompettend viel Tantor deze mannen aan. Vlak bij hen bleef hij staan. Zijn gevoelige slurf sloeg naar links en naar rechts en vond toen Tarzan, die bloedde, maar nog steeds vocht. Een krijger sloeg zijn ogen op. Boven hem doemde het reusachtige lichaam van de dikhuid op. De kleine ogen - boosaardig, vreselijk, angstaanjagend - weerkaatsten het licht van de vuren. De krijger stootte een doordringende gil uit toen de slurf om zijn lichaam kronkelde, hem optilde en hem achter de vluchtende menigte aan slingerde. Tantor rukte nog een paar vijanden van het lichaam van de aapmens, wierp ze naar links en naar rechts, waar ze of steunend of roerloos bleven liggen, naar gelang de dood langzaam of onmiddellijk intrad. Op een afstandje verzamelde Mbonga zijn krijgers. Zijn hebzuchtige ogen hadden de grote ivoren slagtanden van de olifant gezien. Nadat de eerste schrik over was, dwong hij zijn mannen naar voren te gaan en de zware olifant aan te vallen. Op het ogenblik dat ze echter tot de aanval overgingen, zette Tantor Tarzan op zijn brede kop, draaide zich om en liep door het grote gat dat hij in de palissade gemaakt had de jungle in. Olifantjagers kunnen misschien gelijk hebben wanneer ze beweren dat dit dier niet zo'n grote dienst zou hebben bewezen aan een mens, maar voor Tantor was Tarzan geen mens - was hij alleen maar een mede-jungledier. Op die manier kweet Tantor, de olifant, zich van een verplichting tegenover Tarzan van de Apen en bezegelde hij daardoor des te meer de vriendschap die tussen hen bestaan had sinds Tarzan als kleine, bruine jongen op Tantors rug door de maanbeschenen jungle onder de tropische sterren reed.
33
3. Teeka was moeder geworden. Tarzan van de Apen stelde daar heel veel belang in, meer belang zelfs dan Taug, de vader. Tarzan hield veel van Teeka. Zelfs de zorgen van het komende moederschap hadden niet alleen het vuur van haar zorgeloze jeugd niet geblust, maar Tarzan was bovendien een opgewekte speelmakker gebleven, zelfs op een leeftijd dat andere vrouwtjes van Kerchaks troep al een gemelijke waardigheid hadden aangenomen. Ze schepte nog een kinderlijk genoegen in het primitieve verstoppertje en krijgertje spelen, dat Tarzans vruchtbare mensengeest had uitgedacht. Het verstoppertje spelen in de boomtoppen is een heel opwindende bezigheid. Tarzan vond het nog steeds leuk, maar de mannetjesapen van zijn jeugd hadden dit soort kinderlijke spelletjes allang opgegeven. Teeka was er echter tot kort voor de geboorte van haar eersteling nog steeds dol op geweest. Maar sinds de komst van het kleintje was zelfs Teeka veranderd. Die verandering verbaasde Tarzan heel erg en deed hem pijn. Op een morgen zag hij Teeka op een lage tak iets heel dicht tegen haar behaarde borst drukken - een klein wezentje dat kronkelde en wriemelde. Tarzan kwam naderbij, nieuwsgierig als alle wezens die begiftigd zijn met hersens en boven het microscopische stadium zijn uitgekomen. Teeka rolde haar oogjes in zijn richting en drukte het wriemelende kleine ding nog dichter tegen zich aan. Tarzan kwam nog dichterbij. Teeka trok zich terug en liet haar tanden zien. Tarzan snapte er niets meer van. Nog nooit had Teeka, behalve dan wanneer ze met elkaar speelden, hem haar tanden laten zien. Die dag zag ze er echter helemaal niet speels uit. Tarzan streek met zijn bruine vingers door zijn dikke, zwarte haar, liet zijn hoofd opzij hangen en staarde strak naar het schouwspel. Toen kwam hij nog wat dichterbij en rekte hij zijn hals uit om het ding, dat Teeka zo koesterde, beter te kunnen zien. Weer trok Teeka met een waarschuwend gesnauw haar bovenlip op. Tarzan stak voorzichtig een hand uit om het ding, dat Teeka vasthield, aan te raken. Teeka viel hem echter met een nijdig gegrom plotseling aan. Haar tanden boorden zich in het vlees van zijn voorarm voordat hij die kon terugtrekken, en ze achtervolgde hem over een korte afstand toen hij zich onmiddellijk terugtrok in de bomen. Maar Teeka, die haar baby droeg, kon hem niet inhalen. Op een veilige afstand bleef Tarzan staan 34
en draaide zich om, om met onverholen verbazing naar zijn voormalige speelmakker te kijken. Wat was er gebeurd waardoor die zachtaardige Teeka zo veranderd was? Ze had het ding in haar armen zo bedekt dat Tarzan nog niet had kunnen zien wat het was. Maar nu, terwijl ze zich weer omkeerde, zag hij het. Door zijn pijn en verdriet heen glimlachte hij, want Tarzan had al meer jonge apenmoeders gezien. Binnen enkele dagen zou ze minder argwanend en agressief zijn. Toch voelde Tarzan zich nog beledigd. Het was helemaal niet rechtvaardig dat Teeka bang voor hem was. Voor geen geld ter wereld zou hij haar of haar balu, wat het apewoord voor baby is, iets doen. En nu, ondanks de pijn van zijn gewonde arm en gekwetste trots, kwam een nog sterker verlangen in hem op om dichterbij te komen en de pasgeboren zoon van Taug goed te kunnen bekijken. Misschien verwondert u zich erover dat Tarzan van de Apen, machtig vechter als hij was, gevlucht was voor de aanval van een apin of dat hij aarzelde om terug te gaan en zijn nieuwsgierigheid te bevredigen, terwijl hij zonder enige moeite de verzwakte moeder van het pasgeboren aapje had kunnen overwinnen. U hoeft zich daar echter niet over te verwonderen. Als u een aap was, dan zou u weten dat alleen maar een dolle aap zich tegen een vrouwtje keert, behalve dan om haar op zachte wijze te kastijden, met die uitzondering dat er zo nu en dan een individu voorkomt - evenals trouwens onder onze eigen soort dat er behagen in schept zijn betere helft af te ranselen omdat ze toevallig kleiner en zwakker is dan hij. Tarzan ging opnieuw naar de jonge moeder toe - voorzichtig nu en er voor zorgend dat hij zich eventueel zo snel mogelijk uit de voeten zou kunnen maken. Opnieuw liet Teeka een onheilspellend gegrom horen. Tarzan vermaande haar echter ernstig. „Tarzan van de Apan zal Teeka's balu geen kwaad doen," zei hij. „Laat me hem eens zien." „Ga weg!" beet Teeka hem toe. „Ga weg of ik zal je doden." „Laat me hem eens zien." „Ga weg!" herhaalde de apin. „Daar komt Taug aan. Hij zal wel maken dat je weggaat. Taug zal je doden. Dit is de balu van Taug." Een woedend gegrom achter hem vertelde Tarzan dat Taug in de buurt was. Hij had waarschijnlijk de dreigementen van zijn vrouwtje gehoord en was haar nu te hulp gekomen. Taug was, evenals Teeka, Tarzans speelkameraadje geweest toen het mannetje nog jong genoeg was om te willen spelen. Eenmaal 35
had Tarzan Taugs leven gered, maar het herinneringsvermogen van een aap gaat niet ver terug, en in geen geval zou dankbaarheid boven het vaderlijk instinct zijn gegaan. Tarzan en Taug hadden eenmaal hun kracht gemeten en Tarzan was bij deze krachtmeting als overwinnaar te voorschijn gekomen. Men kon ervan verzekerd zijn dat Taug zich dat nog zou herinneren. Dit nam echter niet weg dat hij zeker een nieuwe nederlaag zou trotseren voor zijn eerstgeborene - indien hij daarvoor in een stemming was. En te oordelen naar zijn woedende gegrom, dat steeds luider en dreigender werd, scheen hij vandaag precies in zo'n stemming te zijn. Nu was Tarzan helemaal niet bang voor Taug, en de ongeschreven wet van de jungle eiste niet dat hij de strijd met een mannetje zou ontwijken, tenzij hij dit om persoonlijke redenen wilde. Tarzan hield echter van Taug. Hij koesterde geen wrok tegen hem, en zijn mensengeest zei hem wat de geest van een aap nooit zou hebben afgeleid - dat Taugs houding in geen enkel opzicht het gevolg was van haat. Het was alleen maar de instinctieve aandrang van het mannetje om zijn kind en zijn vrouwtje te beschermen. Tarzan wilde niet met Taug vechten. Evenmin voelde hij er echter iets voor om de benen te nemen. Toch sprong Tarzan, toen de mannetjesaap aanviel, lenig opzij. Op die manier aangemoedigd, keerde Taug zich weer om en hernieuwde zijn woedende aanval. Misschien prikkelde de herinnering aan de vorige nederlaag, die hij tegenover Tarzan geleden had, hem nog meer. Misschien wekte het feit dat Teeka daar naar hem zat te kijken het verlangen bij hem op de aapmens voor haar ogen te overwinnen, want in de borst van ieder junglemannetje schuilt een grote zelfgenoegzaamheid die zijn uitdrukking vindt in het uitvoeren van heldendaden in aanwezigheid van een groot aantal van de andere sekse. Aan de andere kant van de aapmens hing zijn lange graslasso, dit speelgoed van gisteren, dit wapen van heden, en toen Taug voor de tweede keer aanviel, wierp Tarzan het touw boven zijn hoofd, terwijl hij opnieuw behendig het lelijke beest ontweek. Voordat de aap zich weer kon omkeren, was Tarzan tussen de takken van het hoogste terras gevlucht. Taug, die zich nu tot echte woede had opgeschroefd, volgde hem. Teeka keek hem na. Het was moeilijk te zeggen of ze er belang in stelde of niet. Taug kon niet zo vlug klimmen als Tarzan, zodat de laatste de hoge terrassen waarheen de aap hem 36
niet durfde te volgen, bereikt had voordat de eerste hem kon inhalen. Hij bleef daarboven staan en keek op zijn achtervolger neer, terwijl hij lelijke gezichten tegen hem trok en hem uitschold met de eerste de beste scheldwoorden die hem te binnen schoten. Toen hij Taug zo woedend had gemaakt dat de grote aap letterlijk stond te dansen op de tak, die onder zijn gewicht doorboog, schoot Tarzans hand plotseling uit en vloog er een lus door de lucht, die zich om de behaarde poten van de mensaap sloot. Taug, die niet bepaald vlug van begrip was, begreep de bedoeling van zijn tegenstander te laat. Hij probeerde te ontsnappen, maar de aapmens gaf een geweldige ruk aan het touw, waardoor Taug van zijn zitplaats duikelde. Een ogenblik later hing de aap, wild brullend, met zijn kop omlaag zo'n slordige tien meter boven de grond. Tarzan bond het touw aan een stevige tak vast en ging toen heel dicht bij Taug staan. „Taug," zei hij, „jij bent even dom als Buto, de rinoceros. En nu kun je hier blijven hangen tot je een beetje verstand in die dikke kop van je gekregen hebt. Je mag hier blijven hangen, terwijl ik op mijn gemak een praatje met Teeka ga maken." Taug ging te keer als een bezetene en uitte allerlei bedreigingen, maar Tarzan grinnikte alleen maar tegen hem, terwijl hij zich verder naar beneden liet zakken. Hij ging opnieuw naar Teeka toe, maak ook deze keer werd hij ontvangen met ontblote tanden en een dreigend gegrom. Hij probeerde haar te kalmeren, haar van zijn vriendschappelijke bedoelingen te overtuigen, en hij rekte zijn hals uit om naar Teeka's balu te kijken. De apin was er echter niet van te overtuigen dat hij haar of de kleine geen kwaad wilde doen. Het moederschap was nog te nieuw voor haar om haar verstand het van haar instinct te laten winnen. Toen ze zag dat Tarzan op geen enkele manier te verdrijven was, probeerde Teeka hem te ontvluchten. Ze liet zich op de grond zakken en begon heen en weer te lopen over de open plek waar om heen de apen van de troep lagen te rusten of naar voedsel zochten. Tarzan gaf zijn pogingen om haar de balu van dichtbij te laten zien nu op. De aapmens zou het kleine ding dolgraag in zijn handen hebben genomen. Alleen al het zien ervan wekte een vreemd verlangen in hem. Hij wilde het aapje zo graag knuffelen en strelen. Het was Teeka's balu en Tarzan had Teeka vroeger liefgehad. Toen werd zijn aandacht echter afgeleid door de stem van Taug. 37
De vreselijke bedreigingen hadden plaatsgemaakt voor smeekbeden. De steeds dichter toetrekkende lus hield de bloedcirculatie in zijn poten tegen - hij begon pijn te krijgen. Verscheidene apen zaten om hem heen en keken vol belangstelling naar de kritieke toestand waarin hij verkeerde. Ze maakten allesbehalve vleiende opmerkingen over hem, want elk van hen had op zijn beurt het gewicht van Taugs machtige handen en de kracht van zijn grote tanden gevoeld. Ze amuseerden zich er zelfs om dat hij daar zo hing. Teeka, die zag dat Tarzan naar de bomen was teruggegaan, was in het midden van de open plek gaan zitten, waar ze haar baby liefkoosde en argwanende blikken in alle richtingen wierp. Met de komst van haar balu was Teeka's zorgeloze wereld plotseling bevolkt geworden met talloze vijanden. Ze zag in Tarzan, die tot nu toe haar beste vriend was geweest, een onverzoenlijke vijand. Zelfs de oude Mumga, die half blind en bijna volkomen tandeloos onder een omgevallen boomstam geduldig naar larven zocht, vertegenwoordigde voor haar een boze geest die smachtte naar het bloed van kleine balu's. En terwijl Teeka heel achterdochtig overal kwaad zocht waar geen kwaad te bekennen was, zag ze niet hoe ze vanaf de andere kant van de open plek beloerd werd door twee onheilspellende geelgroene ogen. Half dol van honger staarde Sheeta, de panter, hebzuchtig naar het verleidelijke vlees dat zo dicht in zijn buurt was. Het zien van de grote mannetjesapen weerhield hem echter nog. O, als de apin met haar balu maar een klein beetje dichterbij wilde komen! Eén vlugge sprong en hij zou de buit hebben kunnen weggrissen voordat de mannetjesapen het konden verhinderen. Het uiteinde van zijn gele staart bewoog met krampachtige rukjes. Zijn onderlip hing omlaag en liet een rode tong en gele tanden zien. Dit alles zag Teeka echter niet, evenmin als de apen om haar heen, die naar voedsel zochten of uitrustten. Ook Tarzan van de Apen, die een eindje verder op in de bomen zat, had niets in de gaten. Tarzan, die de scheldwoorden hoorde waarmee de mannetjesapen de machteloze Taug overstelpten klauterde vlug tussen hen in. Een ervan kwam hoe langer hoe dichter bij en boog zich naar voren om de bengelende Taug te grijpen. De herinnering aan de laatste keer dat Taug hem zo lelijk had toegetakeld, maakte hem woedend, en hij zon nu op wraak. Zodra hij de heen en weer slingerende aap eenmaal gegrepen had, zou hij hem heel gauw 38
binnen het bereik van zijn tanden hebben. Tarzan zag het, en ogenblikkelijk werd zijn woede opgewekt. Hij hield van een eerlijk gevecht, maar wat deze aap wilde, stuitte hem tegen de borst. De machteloze Taug was al gegrepen door een behaarde hand, toen Tarzan met een woedend gegrom naast de aap op de tak sprong en hem met een harde klap van zijn zitplaats sloeg. Verrast en woedend greep de mannetjesaap, terwijl hij naar beneden tuimelde, naar een steunpunt. Met een paar handige bewegingen wist hij zich iets lager aan een andere tak vast te grijpen. Onmiddellijk klom hij weer naar boven om zich op Tarzan te wreken, maar de aapmens was met andere dingen bezig en wilde zich niet laten storen. Hij legde Taug opnieuw uit hoe wanhopig dom deze laatste was, en hij wees hem erop hoeveel groter en machtiger Tarzan van de Apen was, dan Taug of welke andere aap ook. Tenslotte wilde hij Taug vrijlaten, maar niet voordat Taug volkomen van zijn eigen minderwaardigheid overtuigd was. Op dat ogenblik kwam de dolle aap van beneden en onmiddellijk veranderde Tarzan van een plagende jongeman in een grauwend wild dier. Zijn hoofdharen gingen rechtop staan, zijn bovenlip werd teruggetrokken, waardoor zijn vechttanden bloot kwamen. Hij wachtte niet tot de aap bij hem zou zijn, want iets in het uiterlijk of de stem van de aanvaller wekte in de aapmens een vechtlust op waaraan hij geen weerstand kon bieden. Met een kreet die niets menselijks meer had, sprong Tarzan zijn aanvaller naar de keel. Door de onstuimigheid van deze handeling vielen aanvaller en aangevallene een meter of vijf omlaag. Tijdens de val boorden Tarzans tanden zich in de halsader van zijn tegenstander tot een zware tak ze allebei tegenhield. De aap kwam met zijn rug dwars over de tak terecht, bleef een ogenblik hangen, met de aapmens nog op zijn borst, en tuimelde toen verder omlaag. Tarzan had de verslapping van het lichaam, die onmiddellijk na de botsing met de boomtak was ingetreden, dadelijk gevoeld. Hij greep snel naar een tak en wist deze nog juist bijtijds te pakken te krijgen om niet met zijn slachtoffer mee te vallen, terwijl de aap als een baksteen naar de voet van de boom viel. Tarzan keek een ogenblik naar het lijk van zijn tegenstander, richtte zich toen in zijn volle lengte op, zette zijn brede borst uit, sloeg er met zijn gebalde vuist op en stootte de griezelige triomfkreet van de overwinnende mannetjesaap uit. Zelfs Sheeta, de panter, die aan de rand van de open plek voor 39
een sprong gereed lag, rilde toen de machtige stem zijn onheilspellende kreet door de jungle liet daveren. Zenuwachtig keek Sheeta van links naar recht, alsof hij er zich van wilde overtuigen dat hij wel een veilige terugweg had. „Ik ben Tarzan van de. Apen," pochte de aapmens, „machtig jager, machtig vechter! Niemand in de hele jungle is zo groot als Tarzan." Toen ging hij terug in de richting van Taug. Teeka had gezien wat er in de boom was voorgevallen. Ze had zelfs haar dierbare balu in het gras gezet en was wat dichterbij gekomen om de vechtpartij beter te kunnen zien. Voelde ze heel diep in haar hart nog iets voor de onbehaarde Tarzan? Zwol haar woeste borst op van trots toen ze getuige was van zijn overwinning op de aap? Wie zal het zeggen? En Sheeta, de panter, zag dat de apin haar jong alleen in het gras had achtergelaten. Hij sloeg opnieuw met zijn staart, alsof dat zijn tijdelijk verdwenen moed weer zou aanwakkeren. Hij was nog diep onder de indruk van de overwinningskreet van de aapmens. Het zou nog verscheidene minuten duren voordat hij een aanval zou durven wagen. En terwijl hij zijn moed weer probeerde te vergaren, was Tarzan opnieuw bij Taug. Hij klom naar het punt waar het uiteinde van de graslasso was vastgemaakt, trok het los en liet de aap langzaam naar beneden zakken, tot diens grijpende handen een tak konden vinden. Snel zocht Taug een veilig plekje en schudde de lus van zich af. In zijn door woede verteerde hart was geen plaats voor dankbaarheid te bekennen. Hij herinnerde zich alleen nog maar het feit dat Tarzan hem zo vreselijk voor gek had gezet. Hij wilde zich wreken, maar juist op dat ogenblik waren zijn poten zo pijnlijk en voelde hij zich zo duizelig, dat hij de bevrediging van zijn wraakgevoelens helaas moest uitstellen. Tarzan rolde zijn lasso op, terwijl hij Taug nog eens een lesje gaf over het nutteloze om zijn armzalige krachten - zowel de lichamelijke als de intellectuele - te meten met die van zijn meerdere. Teeka was tot vlak onder de boom gekomen en keek naar boven. Sheeta sloop met zijn buik rakelings over de grond naderbij. Het volgende ogenblik zou hij uit het kreupelhout zijn en gereed voor de bliksemsnelle aanval en de niet minder snelle terugtocht die een einde zou maken aan het korte leven van Teeka's balu. Juist op dat ogenblik keek Tarzan heel toevallig in de richting van de open plek. Onmiddellijk liet hij zijn houding van ge40
wichtige pocherij varen. Zwijgend en snel liet hij zich naar beneden zakken. Teeka, die hem zag aankomen en dacht dat hij het op haar of haar balu had voorzien, zette haar haren rechtop en maakte zich klaar om te vechten. Tarzan vloog haar echter voorbij, en terwijl hij dit deed, volgden haar ogen hem en zag ze de oorzaak van de plotselinge verandering die over hem was gekomen. Sheeta, de panter, sloop naar haar kleine balu, die vele meters verderop in het gras lag. Teeka stootte een schelle angstkreet uit en vloog de aapmens achterna. Sheeta zag Tarzan aankomen. Hij zag het apejong voor zich en dacht dat de ander hem zijn prooi wilde ontroven. Met een woedend gegrom kwam hij naar voren. Taug, gewaarschuwd door Teeka's kreet, kwam langzaam naar beneden om haar te hulp te komen. Verscheidene andere apen vlogen grommend en brullend naar de open plek, maar ze waren allemaal veel verder van de balu en de panter verwijderd dan Tarzan van de Apen, zodat Sheeta en de aapmens bijna tegelijkertijd Teeka's jong bereikten. Met ontblote tanden en tegen elkaar grauwend stonden ze over het nietige wezentje heen. Sheeta was bang de balu te grijpen, omdat hij daardoor de aapmens gelegenheid zou geven hem gemakkelijker aan te vallen. Om diezelfde reden aarzelde Tarzan om hem zijn prooi te ontrukken, want wanneer hij zich zou bukken om dat te doen, zou deze hem op hetzelfde ogenblik aanvallen. Zo stonden ze daar, terwijl Teeka over de open plek kwam, tot ze in de buurt van de panter was en langzamer begon te lopen, want zelfs haar moederliefde was nauwelijks in staat haar instinctieve angst voor deze natuurlijke vijand van haar soort te overwinnen. Achter haar aan kwam Taug, voorzichtig en steeds even ophoudend. En nog verder achter hem kwamen de andere apen, die woest grauwden en hun onheilspellende kreten uitstootten. Sheeta's geelgroene ogen fonkelden vreselijk tegen Tarzan en keken langs Tarzan heen naar de apen van Kerchak die in zijn richting kwamen. Zijn bezonnenheid vertelde hem dat hij zich moest omkeren en vluchten, maar de honger en de aanwezigheid van dat verleidelijke hapje in het gras voor hem, spoorden hem aan om te blijven waar hij was. Hij stak een poot uit naar Teeka's balu, en terwijl hij dit deed, sprong Tarzan van de Apen met een woest keelgeluid op hem af. De panter ging op zijn achterpoten staan om de aanval van de aapmens af te wachten. Hij deed een harde slag naar Tarzan, die het gezicht van de aapmens zou hebben weggerukt als hij doel 41
had getroffen. Hij trof echter geen doel, want Tarzan dook bliksemsnel weg en greep het dier beet, zijn lange mes in een van zijn sterke handen geklemd - het mes van zijn overleden vader die hij nooit had gekend. Ogenblikkelijk was de balu door Sheeta, de panter, vergeten. Hij dacht er nu alleen nog maar aan het vlees van zijn tegenstander met zijn machtige klauwen aan flarden te rukken, en zijn lange, gele tanden in de zachte, gladde huid van de aapmens te boren. Maar Tarzan had al meer met de roofdieren van de jungle gevochten, ofschoon hij niet altijd helemaal ongeschonden uit de strijd te voorschijn was gekomen. Hij kende het gevaar dat hij liep maar al te goed. Tarzan van de Apen, gewend aan het zien van lijden en dood, deinsde echter voor geen van beide terug, omdat hij van geen van beide bang was. Het ogenblik dat hij onder Sheeta's slag wegdook, sprong hij achter het dier en vervolgens op de taankleurige rug, terwijl hij zijn tanden in Sheeta's nek en de vingers van zijn ene hand in het bontachtige vel bij de keel boorde. Tegelijkertijd stak hij zijn vlijmscherpe mes in Sheeta's zij. Grauwend en brullend, klauwend en bijtend, rolde Sheeta door het gras, in een wanhopige poging zijn tegenstander van zich af te schudden of een gedeelte van zijn lichaam binnen het bereik van zijn tanden of klauwen te krijgen. Terwijl Tarzan met de panter aan het vechten was, was Teeka vlug naar haar balu gelopen en had hem opgenomen. Nu zat ze veilig op een hoge tak het kleine wezentje aan haar behaarde borst te koesteren, terwijl haar woeste oogjes steeds naar de vechtenden keken en haar wilde stem Taug en de andere apen aanspoorde zich in de strijd te mengen. Aldus aangespoord kwamen de mannetjesapen steeds dichterbij en verdubbelden ze hun afschuwelijk geschreeuw. Sheeta had het met zijn ene vijand echter al druk genoeg. Hij hoorde ze niet eens. Eenmaal slaagde hij erin de aapmens gedeeltelijk van zijn rug af te schudden, zodat Tarzan een ogenblik binnen het bereik van die vreselijke klauwen was. In dat ene korte ogenblik legde een felle slag van een van de achterpoten een been van de aapmens van heup tot knie open. Mogelijk had het zien en het ruiken van dat bloed een animerende uitwerking op de apen, maar Taug was in werkelijkheid verantwoordelijk voor wat ze deden. Taug, die een ogenblik tevoren nog vervuld was geweest van woede ten opzichte van Tarzan van de Apen, stond vlak bij het 42
vechtende paar. Zijn roodomrande ogen fonkelden boosaardig. Wat ging er in zijn woeste brein om? Genoot hij van de alles behalve benijdenswaardige positie waarin zijn beul van zojuist zich nu bevond? Verlangde hij ernaar Sheeta's grote tanden te zien wegzinken in de zachte strot van de aapmens? Of besefte hij de heldhaftige onbaatzuchtigheid die Tarzan ertoe had gebracht zijn leven te wagen voor Teeka's balu - voor Taugs kleine balu? Is dankbaarheid alleen iets van de mens of kennen de lagere diersoorten die eveneens? Bij het vergieten van Tarzans bloed beantwoordde Taug deze vragen. Met het volle gewicht van zijn grote lichaam sprong hij, onder het uitstoten van een afgrijselijk gegrom, op Sheeta. Zijn lange hoektanden begroeven zich in de witte strot. Zijn machtige armen sloegen en klauwden in het zachte bont, tot het wegvloog op de junglebries. En met Taugs voorbeeld voor zich vielen de andere apen eveneens aan. Ze begroeven Sheeta onder hun verscheurende tanden en vulden het hele woud met het woeste lawaai van hun strijdkreten. Het was een verbazingwekkend gezicht - deze strijd van de apen en de grote aapmens met hun eeuwenoude vijand, Sheeta, de panter. Opgewonden danste Teeka op de tak die onder haar zware gewicht doorboog, terwijl ze de mannetjes keer op keer aanmoedigde en Thaka, Mumba en Kamma, samen met de andere wijfjes van de troep van Kerchak, hun schrille kreten toevoegden aan het pandemonium dat nu de jungle overheerste. Gebeten en bijtend, verscheurend en verscheurd, vocht Sheeta om zijn leven. Maar de kansen waren te ongelijk. Zelfs Numa, de leeuw, zou geaarzeld hebben om een dergelijk groot aantal mannetjesapen van Kerchaks troep aan te vallen. Nu stond hij dan ook, een kleine kilometer verderop, door het lawaai gestoord in zijn middagdutje, op en sloop hij verder de jungle in. Toen gaf Sheeta's verscheurde en bloedende lichaam de titanische strijd op. Het verstijfde krampachtig, trok even spastisch en bleef toen heel stil liggen. Toch bleven de mannetjesapen eraan rukken tot de mooie huid aan flarden was gescheurd. Eindelijk hielden ze, enkel en alleen omdat hun krachten het begeven hadden, op. Het volgende ogenblik rees uit de verwarring van bloedige lichamen een rode reus op. Hij zette zijn voet op het lijk van de panter, hief zijn met bloed bedekte gezicht op naar het blauw van de tropenhemel en stootte de vreselijke overwinningskreet van de mannetjesaap uit. 43
Een voor een volgden zijn behaarde makkers van Kerchaks troep zijn voorbeeld. De wijfjes kwamen van hun veilige zitplaatsen naar beneden en begonnen op het lijk van Sheeta te slaan. De jonge apen deden, in het klein, de strijd van hun machtige ouders nog eens over. Teeka was heel dicht bij Tarzan. Hij keerde zich om en zag haar met de balu dicht tegen haar behaarde borst gedrukt. Hij stak zijn handen uit om het jong te grijpen, in de heilige overtuiging dat Teeka haar tanden ontbloten en hem bespringen zou. In plaats daarvan legde ze de balu echter in zijn armen, kwam nog dichter bij hem staan en likte zijn vreselijke wonden. Even later kwam Taug, die er met wat schrammen was afgekomen, naast Tarzan zitten, keek naar hem terwijl deze met de kleine balu speelde en boog zich tenslotte naar voren om Teeka te helpen met het zuiveren van Tarzans wonden. 4. In de boeken van zijn overleden vader in de kleine hut aan de door land ingesloten baai vond Tarzan van de Apen een heleboel dingen die zijn jonge hersenen verbaasden. Door veel inspanning en met eindeloos geduld, had hij, zonder enige hulp, de bedoeling ontdekt van de kleine torren die op de gedrukte bladzijden door elkaar liepen. Hij had geleerd dat ze in de vele combinaties waarin ze voorkwamen, een zwijgende taal spraken, van wonderbaarlijke dingen spraken die een kleine aapjongen met de beste wil ter wereld niet helemaal kon begrijpen. Ze wekten zijn nieuwsgierigheid op, prikkelden zijn verbeelding en vervulden zijn ziel met een vurig verlangen naar nog meer kennis. Een woordenboek was een wonderbaarlijke verzamelplaats van inlichtingen gebleken, nu hij na verscheidene jaren van onvermoeibare inspanning het mysterie van de bedoeling ervan en de manier waarop het moest worden gebruikt, had opgelost. Hij had er een soort sport van gemaakt het spoor van een nieuwe gedachte te volgen door de doolhoven van de vele definities die ieder nieuw woord hem dwong te raadplegen. Het was als het volgen van een buit door de jungle - het was jagen, en Tarzan van de Apen was een onvermoeibaar jager. Er waren natuurlijk zekere woorden die zijn weetgierigheid in grotere mate opwekten dan andere, woorden die om de een of andere reden zijn verbeel44
dingskracht prikkelden. Er was er bijvoorbeeld een waarvan de betekenis vrij moeilijk te begrijpen viel. Dat was het woord God. Tarzan had zich er eerst door aangetrokken gevoeld door het feit dat het heel kort was en dat het begon met een grotere g-tor dan die er om heen - een mannetjes g-tor was het voor Tarzan, terwijl de gewone letters vrouwelijk waren. Een ander feit waardoor hij zich tot dat woord aangetrokken voelde, was het grote aantal mannetjestorren dat in de definitie ervan voorkwam - Opperste Godheid, Schepper of Instandhouder van het heelal. Dat moest inderdaad een heel belangrijk woord zijn. Hij moest er eens een wat nauwkeuriger onderzoek naar instellen, wat hij ook deed, ofschoon het hem na heel wat maanden van nadenken en studie nog steeds verbijsterde. Maar Tarzan achtte de tijd die hij aan deze vreemde jachtpartijen in het wildgebied van de kennis besteedde, niet verspild, want ieder woord en iedere definitie bracht hem steeds weer in nieuwere werelden, werelden waar hij steeds weer oudere, bekende gezichten ontmoette. En steeds vermeerderde hij zich in kennis. Maar wat de betekenis van God betrof, verkeerde hij nog steeds in twijfel. Eenmaal dacht hij dat hij die begrepen had - dat God een machtig opperhoofd was, koning van alle Mangani. Hij was er echter niet helemaal zeker van, omdat dit betekenen zou dat God machtiger was dan Tarzan - een feit dat Tarzan van de Apen, die geen gelijke in de jungle erkende, niet wilde toegeven. Maar in alle boeken die hij bezat, kwam geen enkele afbeelding van God voor, ofschoon hij veel aantrof om zijn geloof, dat God een groot, een almachtig individu was, te bevestigen. Hij zag afbeeldingen van plaatsen waar God aanbeden werd, maar nooit enig teken van God. Tenslotte begon hij zich af te vragen of God niet een van hem verschillend wezen was, en eindelijk besloot hij Hem te gaan zoeken. Hij begon er Mumba naar te vragen, die heel oud was en een heleboel vreemde dingen in haar leven had meegemaakt en gezien. Maar Mumba, had, omdat ze een apin was, alleen maar een geheugen voor het oppervlakkige. Het feit dat Gunto een steektor voor een eetbare tor had aangezien, had op Mumba meer indruk gemaakt dan al de ontelbare manifestaties van Gods grootheid, waarvan ze getuige was geweest en die ze natuurlijk nooit begrepen had. Numgo, die Tarzans vragen had gehoord, wist zijn aandacht lang genoeg van de heerlijke vlooienjacht af te houden om de theorie te verkondigen dat de macht die de bliksem, de regen 45
en de donder bezaten van Goro, de maan kwam. Hij wist dat, zei hij, omdat de dum-dum steeds gedanst werd in het licht van Goro. Deze redenering, ofschoon volkomen bevredigend voor Numgo en Mumba, kon Tarzan nu eenmaal niet overtuigen. Ze gaf hem echter een basis voor een verder onderzoek langs een nieuwe weg. Hij zou de maan onderzoeken. Die avond klom hij naar het hoogste gedeelte van de grootste woudreus. De maan was vol, een grote, prachtige tropische maan. De aapmens hief, terwijl hij in zijn volle lengte uitgestrekt op een zwaaiende tak stond, zijn gebronsde gezicht op naar de zilveren schijf. Nu hij tot het hoogste punt was geklommen dat hij bereiken kon, ontdekte hij tot zijn grote verbazing dat Goro even ver weg was als hij hem vanaf de grond had gezien. Hij dacht dat Goro probeerde hem te ontsnappen. „Luister, Goro!" riep hij. „Tarzan van de Apen zal je geen kwaad doen!" Doch de maan bleef op een afstand. „Vertel," vervolgde hij, „of je de grote koning bent die Ara, de bliksem, stuurt, die het grote lawaai en de machtige winden maakt, die het water laat neerdalen op de junglebewoners wanneer de dagen donker zijn en het koud is. Vertel me, Goro, ben jij soms God?" Natuurlijk sprak hij het woord God niet uit zoals u of ik dit zouden doen, want Tarzan kende niets van de gesproken taal van zijn voorouders. Hij had echter een naam van eigen vinding voor elk van de kleine torren die het alfabet vormden. In tegenstelling tot de apen was hij niet tevreden met alleen maar een geestelijk beeld van de dingen die hij kende. Nee, hij moest een woord hebben dat ieder ding afzonderlijk beschreef. Bij het lezen begreep hij een woord in zijn geheel, maar wanneer hij de woorden uitsprak die hij uit de boeken van zijn vader had geleerd, deed hij dit in overeenstemming met de namen die hij aan de verschillende kleine torren, die erin voorkwamen, gegeven had en zette hij voor elke letter het geslachtsvoorvoegsel. Op die manier maakte Tarzan een heel indrukwekkend woord van God. Het mannelijk voorvoegsel van de Apen is bu, het vrouwelijk mu. De G noemde Tarzan la, de o sprak hij uit als tu en de d was mo. Zo ontwikkelde God zich tot Bulamutumumo of hij-g-zij-o-zij-d. Op dezelfde manier was hij tot een vreemde spelling van zijn eigen naam gekomen. Tarzan is afgeleid van de twee apenwoorden tar en zan, wat zoveel als blanke huid betekent. Deze naam was hem gegeven door zijn pleegmoeder Kala, de 46
grote wijfjesaap. Toen Tarzan hem voor het eerst in de geschreven taal van zijn eigen volk zette, was hij in het woordenboek de woordjes blank of huid nog niet tegengekomen. In een leesboekje voor beginners had hij echter het plaatje gezien van een blank jongetje, dus schreef hij zijn naam bumude-mutomuro, of hij-jongen. En zo sprak Tarzan de maan toe, en toen Goro niet antwoordde, werd Tarzan van de Apen woedend. Hij zette zijn brede borst uit, ontblootte zijn tanden en slingerde de uitdaging van de mannetjesaap in het gezicht van de dode satelliet. „Je bent Bulamutumumo niet," riep hij uit. „Je bent niet de koning van het junglevolk. Je bent niet zo groot als Tarzan, machtig vechter, machtig jager. Niemand is zo groot als Tarzan. Als er een Bulamutumumo is, zou Tarzan hem doden. Kom naar beneden, Goro, grote lafaard en vecht met Tarzan; Tarzan zal je doden. Ik ben Tarzan de doder." Maar de maan ging niet in op de snoeverijen van de aapmens, en toen er een wolk kwam aanzetten en deze haar gelaat verduisterde, dacht Tarzan dat Goro inderdaad bang was en zich voor hem verscholen had. Hij klom naar beneden, maakte Numgo wakker en vertelde hem hoe groot Tarzan was - hoe hij Goro uit de hemel had weggejaagd en hem had laten beven. Tarzan sprak van de maan als hij, want alle dingen die groot zijn of ontzag inboezemen, zijn voor het apenvolk mannelijk. Numgo raakte niet erg onder de indruk. Wel had hij erg veel slaap, dus zei hij dat Tarzan moest weggaan en zijn meerdere met rust laten. „Maar waar zal ik God kunnen vinden?" drong Tarzan aan. „Jij bent heel oud. Als er een God is, moet jij Hem gezien hebben. Hoe ziet Hij eruit? Waar woont Hij?" „Ik ben God," antwoordde Numgo. „Ga nu slapen en val me alsjeblieft niet meer lastig. Tarzan keek Numgo verscheidene minuten strak aan. Zijn mooie hoofd zonk iets weg tussen zijn grote schouders, zijn vierkante kin kwam naar voren en zijn korte bovenlip ging naar achteren, waardoor zijn witte tanden zichtbaar werden. Toen sprong hij met een diep gegrom op de aap af, begroef zijn tanden in de behaarde schouders en greep de grote bek tussen zijn vingers. Hij schudde de aap een paar maal door elkaar. „Ben jij God?" vroeg hij. „Nee," jammerde Numgo. „Ik ben maar een oude aap. Laat me alsjeblieft met rust. Ga aan de Gomangani vragen waar God is. 47
Die zijn onbehaard, net als jij, en ook heel wijs. Zij zullen het wel weten." Tarzan liet Numgo los en ging weg. Het denkbeeld om de zwarten te raadplegen, lokte hem wel aan, en ofschoon zijn verhouding tot het volk van Mbonga, het opperhoofd, niet bepaald vriendelijk te noemen was, kon hij zijn gehate vijanden toch bespieden en nagaan of ze soms betrekkingen met God onderhielden. Tarzan trok dus door de bomen naar het dorp van de zwarten, vreselijk opgewonden bij het vooruitzicht het Hoogste Wezen, de Schepper van alle dingen, te zullen ontdekken. Terwijl hij voorttrok, ging hij zijn bewapening na - de toestand waarin zijn jachtmes verkeerde, het aantal pijlen, de nieuwe pees die hij pas op zijn boog had gespannen, de oorlogsspeer die eens de trots van een zwarte krijger van Mbonga was geweest. Als hij God ontmoette, zou Tarzan gereed zijn. Je kon nooit weten of een graslasso, een oorlogsspeer of een vergiftigde pijl de meeste uitwerking op een onbekende vijand zou hebben. Tarzan van de Apen was volkomen tevreden - als God wilde vechten, koesterde de aapmens niet de minste twijfel aan de uitslag. Er waren een heleboel vragen die Tarzan aan de Schepper van het heelal wilde stellen. Hij hoopte daarom dat God geen oorlogszuchtige God zou blijken te zijn. De ervaring die hij echter ten aanzien van het leven en de levenswijze van levende dingen had opgedaan, had hem geleerd dat ieder wezen dat over de nodige middelen voor aanval en verdediging beschikte, naar alle waarschijnlijkheid een aanval zou uitlokken wanneer het daarvoor in de stemming was. Het was donker toen Tarzan bij het dorp van Mbonga aankwam. Even stil als de stille schaduwen van de nacht zocht hij zijn gewone plekje tussen de takken van de grote boom op die over de palissade hingen. Onder zich, in de dorpsstraat, zag hij mannen en vrouwen. De mannen waren afschuwelijk geschilderd - nog lelijker dan gewoonlijk. Onder hen bewoog zich een groteske figuur, een grote figuur die op de twee benen van een mens rondliep en toch de kop van een buffel had. Tegen zijn enkels slingerde een staart, terwijl hij in zijn ene hand een zebrastaart en in de andere een bundel kleine pijlen hield. Tarzan kreeg een schok. Zou het toeval willen dat hij al zo gauw een kans kreeg om God te zien? Ongetwijfeld was dit wezen mens noch dier. Wat kon het dus anders zijn dan de Schepper van het heelal? De aapmens keek naar iedere beweging 48
van het vreemde wezen. Hij zag de zwarte mannen en vrouwen bij de nadering ervan terugdeinzen, alsof ze bang waren voor zijn geheimzinnige kracht. Toen zag hij dat de godheid sprak en dat ze allemaal zwijgend naar zijn woorden luisterden. Tarzan was ervan overtuigd dat alleen God zo'n ontzag kon inboezemen in de harten van de Gomangani of hen tot zwijgen kon brengen zonder zijn toevlucht tot pijlen of speer te nemen. Tarzan had, juist door hun wraakzucht, geleerd met grote minachting op de zwarten neer te zien. De kleine apen praatten ook altijd veel, maar liepen voor een vijand weg. De grote, oude mannetjesapen van de troep van Kerchak praatten heel weinig, maar vochten bij de minste uitdaging. Numa, de leeuw, sprak zo goed als nooit, maar er waren heel weinig junglebewoners die meer vochten dan hij. Tarzan was die avond getuige geweest van vreemde dingen waarvan hij er geen enkele begreep. Misschien juist omdat ze zo vreemd waren, dacht hij dat ze iets te maken hadden met de God die hij niet begrijpen kon. Hij zag dat de jonge mannen hun eerste oorlogssperen ontvingen met een sombere ceremonie die de groteske medicijnman met groot succes griezelig en indrukwekkend probeerde te maken. Vol belangstelling keek hij naar het snijden in drie bruine armen en de uitwisseling van bloed met Mbonga, het opperhoofd, volgens de riten van de ceremonie van de bloedbroederschap. Hij zag dat de zebrastraart in een ketel water werd gedoopt waarboven de medicijnman een paar bezwerende handbewegingen had gemaakt, terwijl hij eromheen danste en sprong. Ook zag hij hoe de borst en het voorhoofd van elk van de drie nieuwelingen besprenkeld werden met de betoverde vloeistof. Als de aapmens geweten had dat die handeling bedoeld was om de betreffende personen onkwetsbaar te maken voor de aanvallen van hun vijanden en onbevreesd voor ieder gevaar, dan zou hij ongetwijfeld in de dorpsstraat zijn gesprongen en zich meester hebben gemaakt van de zebrastaart en een deel van de inhoud van de ketel. Hij wist dit echter niet, dus verwonderde hij zich alleen over wat hij zag, evenals over de eigenaardige rillingen die over zijn naakte ruggegraat liepen, rillingen die ongetwijfeld veroorzaakt werden door dezelfde hypnotische invloed die de zwarte toeschouwers zoveel ontzag inboezemden dat ze bijna in hysterische overspanning raakten. Hoe langer Tarzan toekeek, hoe meer hij ervan overtuigd raakte 49
dat zijn ogen God aanschouwden, en met die overtuiging kwam het besluit een gesprek met die godheid aan te knopen. Bij Tarzan van de Apen stond denken gelijk aan handelen. De onderdanen van Mbonga verkeerden nu in een buitengewoon zenuwachtige opwinding. Vlak bij de palissade brulde plotseling een leeuw. De negers schrokken en zwegen, terwijl ze luisterden naar een herhaling van dat maar al te bekende en steeds angstaanjagende geluid. Zelfs de medicijnman bleef middenin een ingewikkelde pas als een standbeeld staan, terwijl hij in zijn geslepen brein naar een denkbeeld zocht om zoveel mogelijk voordeel te kunnen trekken uit de toestand waarin de mensen verkeerden, evenals uit de tijdelijke onderbreking. De avond was al heel voordelig voor hem geweest. Er zouden drie geiten zijn voor de opneming van de drie jonge mannen in het krijgsmanschap, en bovendien had hij al van bewonderende en angstige vrouwen verschillende giften aan graan en kralen, plus een stuk koperdraad ontvangen. Het gebrul van Numa was nog niet helemaal weggestorven, toen een vrouwenlach, schel en doordringend, de stilte van het dorp verscheurde. Van dat ogenblik maakte Tarzan gebruik om behendig uit zijn boom de dorpsstraat in te springen. Onbevreesd stond hij daar tussen zijn doodsvijanden, een kop groter dan de meeste krijgers van Mbonga, rechter dan hun rechtste pijl, gespierd als een Numa, de leeuw. Een ogenblik stond Tarzan de medicijnman strak aan te kijken. Alle ogen waren op hem gericht, maar niemand van hen had zich bewogen. Een vreselijke angst had hen verlamd, tot een ogenblik later, toen de aapmens recht op de afstotelijke figuur met de buffelkop toestapte de spanning verbroken werd. Toen konden de zenuwen van de zwarten het niet langer uithouden. Maandenlang had de angst voor de vreemde blanke junglegod hen achtervolgd, Hun pijlen waren midden uit hun dorp gestolen, hun krijgers waren op de junglepaden vermoord en hun lijken vielen 's nachts op geheimzinnige wijze zo maar uit de lucht in de dorpsstraat. Een paar van hen die, ofschoon ze de vreemde gedaante van de nieuwe demon gezien hadden, toch nog leefden, hadden steeds weer een beschrijving van hem gegeven, en uit die beschrijving herkende het hele dorp nu Tarzan als de oorzaak van een heleboel rampen. Bij een andere gelegenheid en wanneer het dag was geweest, zouden de krijgers hem ongetwijfeld hebben aan50
gevallen. Nu, bij avond, en vooral deze avond, nu ze door de griezelige bezweringen van de medicijnman in een angstige toestand waren gebracht, waren ze machteloos van schrik. Als één man draaiden ze zich bij nadering van Tarzan om en vluchtten naar hun hutten. Een ogenblik bleef een van hen staan. Dat was de medicijnman. Grotendeels zelf gehypnotiseerd door wat hij steeds zelf verkondigd had, keek hij naar deze nieuwe demon, die zijn oude, winstgevende beroep dreigde te ondermijnen. „Ben jij God?" vroeg Tarzan. De medicijnman, die absoluut geen idee van Tarzans bedoelingen had, deed een paar vreemde passen, sprong hoog de lucht in, draaide om zijn eigen as en viel toen in gebukte houding en met ver uitgespreide voeten en vooruitgestoken hoofd naar de aapmens toe. In die houding bleef hij een ogenblik staan, voordat hij een luid 'boe!' uitstootte, blijkbaar met de bedoeling Tarzan aan het schrikken te brengen. Dat doel bereikte hij echter absoluut niet. Tarzan aarzelde geen seconde. Hij had zich nu eenmaal voorgenomen God te naderen en te zien, en niets ter wereld zou hem daarvan kunnen afbrengen. Toen de medicijnman zag dat zijn grimassen niet de minste uitwerking op de aapmens hadden, gooide hij het over een andere boeg. Hij spuwde op de zebrastaart, die hij nog steeds in zijn hand hield, beschreef er met de pijlenbundel die hij in zijn andere hand had een paar tovercirkels boven en verwijderde zich inmiddels voorzichtig van Tarzan, op vertrouwelijke toon sprekend tegen het behaarde uiteinde van de staart. Dit middel moest echter onmiddellijk uitwerking hebben, want het wezen, god of demon, verkleinde steeds de afstand die hen scheidde. De tovercirkels werden daarom hoe langer hoe kleiner, en toen de medicijnman ermee klaar was, nam hij een houding aan die ontzag moest inboezemen, terwijl hij de zebrastaart voor zich uitzwaaide en een denkbeeldige lijn tussen zichzelf en Tarzan aantrok. „Deze lijn kun je niet overschrijden, want mijn tovermiddel is sterk," riep hij uit. „Blijf staan, of je zult dood neervallen op het ogenblik dat je voet deze plek raakt. Mijn moeder was een tovenares, mijn vader een slang. Ik leef van leeuwenharten en de ingewanden van de panter. Ik eet jonge baby's als ontbijt en de duivels van de jungle zijn mijn slaven. Ik ben de machtigste medicijnman ter wereld. I k . . . " Verder kwam hij echter niet, want hij draaide zich om en nam de benen toen Tarzan van de Apen de toverlijn overschreed en toch in leven bleef. 51
Toen de medicijnman wegliep, verloor Tarzan bijna zijn geduld. Dat was geen manier van doen van God en in geen geval in overeenstemming met de opvatting die Tarzan van God gekregen had. „Kom terug!" riep hij. „Kom terug, God, ik zal je geen kwaad doen." Maar de medicijnman was nu in volle vlucht. Hij sprong over kookputten en de smeulende sintels van kleine vuren die voor de hutten van de dorpelingen brandden. De medicijnman vloog regelrecht naar zijn eigen hut. Zijn angst gaf hem vleugels, maar het hielp niets - de aapmens stormde hem na met de snelheid van Bara, het hert. Vlak voor de ingang van zijn hut werd de medicijnman ingehaald. Een zware hand daalde op zijn schouder neer en rukte hem terug. Ze greep een deel van de buffelhuid en rukte de vermomming van hem af. Tarzan zag hoe een naakte zwarte het donker van de hut indook. Dat was dus wat hij voor God had aangezien. Tarzans gezicht vertrok tot een wilde grijns toen hij de door panische angst aangegrepen medicijnman nasprong. In het donker van de hut vond hij de man aan het verste eind ineengedoken. De medicijnman beet en krabde in een poging hem te ontsnappen. Een paar flinke meppen deden hem echter het nutteloze van zijn tegenstand inzien. In het maanlicht hield Tarzan de ineenkrimpende man op zijn bevende voeten. „Dus jij bent God!" riep hij uit. „Als jij God bent, dan is Tarzan groter dan God." En dat meende de aapmens in volle ernst. „Ik ben Tarzan," beet hij de zwarte toe. „In de hele jungle of daarboven, op het stromende water of op het stilstaande water, is niets of niemand zo groot als Tarzan. Tarzan is groter dan de Mangani. Hij is groter dan de Gomangani. Met zijn eigen handen heeft hij Numa, de leeuw, en Sheeta, de panter, gedood. Niemand is zo groot als Tarzan. Tarzan is groter dan God. Kijk maar!" En met een plotselinge ruk draaide hij de nek van de man zo ver om, tot deze het uitschreeuwde van pijn en toen bewusteloos op de grond viel. Tarzan zette zijn voet op de nek van de gevallen medicijnman, hief zijn gezicht naar de maan en stootte de lange, schelle kreet van de overwinnende mannetjesaap uit. Toen bukte hij zich, griste de zebrastaart uit de krachteloze vingers van de bewusteloze man en liep, zonder nog een blik over zijn schouder te werpen, door het dorp terug. Uit verscheidene ingangen van hutten keken angstige ogen hem 52
na. Mbonga, het opperhoofd, was een van hen die gezien hadden wat er voor de hut van de medicijnman was gebeurd, Mbonga maakte zich heel bezorgd. Als oude en verstandige patriarch had hij nooit erg in medicijnmannen geloofd. Zeker niet sinds hij in de loop van de jaren steeds wijzer was geworden. Als opperhoofd was hij echter volkomen overtuigd van de macht van de medicijnman als regeringsinstrument, en zo gebeurde het vaak dat Mbonga de bijgelovige angst van zijn volk voor eigen doeleinden aanwendde door bemiddeling van de medicijnman. Mbonga en de medicijnman hadden samengewerkt en de buit verdeeld, en nu zou, wanneer iemand anders zag wat Mbonga gezien had, althans bij deze generatie het vertrouwen in hun medicijnman een zware knauw krijgen. Mbonga moest iets doen om de kwade invloed van de overwinning van de woudduivel te compenseren. Hij hief zijn zware speer op en sloop de vertrekkende aapmens geruisloos achterna. Tarzan liep even onbezorgd en rustig de dorpsstraat uit alsof hij omgeven was door de hem vriendschappelijk gezinde apen van Kerchak in plaats van een groot aantal gewapende vijanden. Die onverschillige houding van Tarzan was echter maar schijn, want al zijn zintuigen waren gespannen en op hun hoede. Mbonga, sluw besluiper van scherphorende junglewezens, bewoog zich nog steeds geruisloos voort. Zelfs Bara, de hinde, met haar grote oren, zou uit geen enkel geluid hebben kunnen opmaken dat Mbonga in de buurt was. De neger besloop echter niet Bara, maar een mens. Hij probeerde dus elk geluid te vermijden. Steeds dichter kwam hij bij de langzaam lopende aapmens. Nu hief hij zijn oorlogsspeer op en bracht de hand waarin hij hem hield ver achter zijn rechterschouder. Voorgoed wilde Mbonga, het opperhoofd, zichzelf en zijn volk bevrijden van de dreiging van deze angstaanjagende vijand. Hij zou zijn speer met zo'n kracht wegslingeren, dat de demon zou vallen om nooit meer op te staan. Maar Mbonga, hoe zeker hij ook van zichzelf mocht zijn, faalde in zijn berekeningen. Hij wist niet dat hij te doen had met een mens die gezegend was met het scherpe waarnemingsvermogen van de lagere diersoorten. Toen Tarzan zijn vijanden de rug had toegekeerd, had hij op dat gelet waarop Mbonga bij het jagen op mensen nooit gelet zou hebben. De wind woei in dezelfde richting waarin Tarzan ging. Ze voerde de geuren mee die achter hem oprezen. Op die manier wist Tarzan dat hij gevolgd werd. 53
Hij wist dat hij gevolgd werd door een mens, een mens die steeds dichterbij kwam, en zijn gezond verstand vertelde hem met welk doel dit gebeurde. Toen Mbonga binnen een speerworp afstand van de aapmens was, draaide deze zich dan ook plotseling om, zo plotseling dat de opgeheven speer de fractie van een seconde voor dit de bedoeling van Mbonga was geweest, werd weggeslingerd. Dit gebeurde iets te hoog, en Tarzan bukte om het wapen over zijn hoofd te laten suizen. Toen sprong hij op het opperhoofd af. Mbonga wachtte echter niet. Hij keerde zich bliksemsnel om en vluchtte naar de donkere ingang van de dichtstbijzijnde hut, terwijl hij zijn krijgers toeriep de vreemdeling aan te vallen en te vernietigen. En Mbonga mocht inderdaad wel om hulp schreeuwen, want de jonge, snelvoetige Tarzan verkleinde de afstand tussen hen met de snelheid van een aanvallende leeuw. Hij gromde ook, en ook dat geluid deed aan dat van Numa zelf denken. Mbonga hoorde het en zijn bloed stolde in zijn aderen. Hij voelde een koude rilling over zijn rug lopen, alsof de dood hem al met zijn klamme hand had aangeraakt. Anderen hoorden en zagen vanuit het donker van hun hutten wat er gebeurde - vermetele krijgers, afschuwelijk beschilderd, met zware oorlogssperen tussen hun krachteloze vingers. Numa, de leeuw, zouden ze zonder enige angst hebben aangevallen. Op een veel groter aantal vijanden zouden ze zijn afgestormd om hun opperhoofd te beschermen. Maar deze griezelige bosduivel verlamde hen van angst. Er was niets menselijks in het dierlijke gegrom dat uit zijn brede borst oprees. Er was niets menselijks in de ontblote tanden of in de katachtige sprongen. De krijgers van Mbonga waren bang - te bang zelfs om de schijnbare veiligheid van hun hutten te verlaten, terwijl ze de beestmens op de rug van hun oude opperhoofd zagen springen. Mbonga sloeg met een angstkreet tegen de grond. Hij was zelfs te bang om te proberen zich te verdedigen. Verlamd van angst lag hij luid schreeuwend onder zijn tegenstander. Tarzan stond half op en knielde boven de neger neer. Hij keerde Mbonga om, keek hem in zijn gezicht, maakte de keel van de man bloot en trok zijn lange, scherpe mes, dat mes dat John Clayton, Lord Greystoke, jaren geleden uit Engeland had meegebracht. Hij hield het vlak boven Mbonga's hals. De oude neger kromp ineen van angst. Hij smeekte om zijn leven in een taal die Tarzan niet kon begrijpen. Voor het eerst zag de aapmens het opperhoofd van dichtbij. Hij 54
zag een oude man, een heel oude man met een gerimpeld gezicht een uitgedroogd, perkamentachtig gezicht dat wel iets op dat van sommige aapjes leek die Tarzan zo goed kende. Hij zag de angst in de ogen van de man - nog nooit eerder had Tarzan zo'n panische angst in de ogen van een dier of zo'n jammerlijke smeekbede op het gezicht van enig levend wezen gezien. Een ogenblik werd de hand van de aapmens door iets weerhouden. Hij vroeg zich af waarom hij de man niet onmiddellijk doodde. Nog nooit was het voorgekomen dat hij zo geaarzeld had. De oude man scheen ineen te krimpen. Zo zwak, hulpeloos en bang was hij, dat de aapmens een grote minachting in zich voelde opkomen. Ook maakte zich echter een andere gewaarwording van hem meester - een gewaarwording die voor Tarzan van de Apen ten opzichte van een vijand volkomen nieuw was. Het was medelijden - medelijden met een arme, oude, bange man. Tarzan stond op en liep weg. Hij liet Mbonga ongedeerd liggen. Met hoogopgeheven hoofd liep de aapmens door het dorp, sprong in de boom waarvan de takken over de palissade hingen en verdween uit het gezicht van de dorpelingen. Op de hele terugweg naar het jachtterrein van de apen zocht Tarzan naar een verklaring van de vreemde macht die zijn hand tegen had gehouden en hem belet had Mbonga te doden. Het leek wel alsof iemand die groter was dan hij hem bevolen had het leven van de oude te sparen. Tarzan snapte er niets van, want hij kende niets of niemand die in staat was hem voor te schrijven wat hij wel of niet moest doen. Het was al laat toen Tarzan een makkelijk plaatsje uitzocht in de bomen waaronder de apen van Kerchak sliepen, en hij was nog druk naar de oplossing van zijn vreemde probleem aan het zoeken, toen hij in slaap viel. De zon stond al vrij hoog aan de hemel, toen hij wakker werd. De apen waren bezig naar voedsel te zoeken. Tarzan keek van boven af op ze neer, terwijl ze tussen de rottende vegetatie naar torren, kevers en larven zochten, of in de takken van de bomen naar eieren, jonge vogels en dikke rupsen. Een orchidee, die dicht naast zijn hoofd zwaaide, ging langzaam open en ontvouwde haar tere bloemblaadjes voor de warmte en het licht van de zon die nu door het loof begon te dringen. Ontelbare keren had Tarzan van de Apen dit prachtige wonder aanschouwd. Nu trok het echter meer dan ooit zijn aandacht, want de aapmens begon zich juist te verbazen over de 55
ontelbare wonderen die hij tot nu toe als doodgewone feiten had beschouwd. Waardoor ging die bloem open? Waardoor veranderde ze van een kleine knop tot een uitbloesemende bloem? Waarom bestond dit alles? Waarom bestond hij zelf? Waar kwam Numa, de leeuw, vandaan? Wie had de eerste boom geplant? Hoe wist Goro in het donker zijn weg door de nachthemel om zijn welkome licht uit te gieten over die vreselijke nachtelijke jungle? En de zon? Was de zon er maar toevallig? Waarom waren alle junglebewoners geen bomen? Waarom waren de bomen niet iets anders? Waarom was Tarzan anders dan Taug en Taug weer anders dan Bara, het hert, en Bara weer anders dan Sheeta, de panter. En waarom was Sheeta niet zoals Buto, de neushoorn? En waar kwamen ze allemaal vandaan, de bomen, de insekten, de ontelbare schepsels van de jungle? Volkomen onverwacht rees in Tarzan een denkbeeld op. Terwijl hij de verschillende definities van God in het woordenboek nog eens naging, was hij ook bij het woord scheppen gekomen 'uit het niets te voorschijn roepen'. Tarzan was bijna tot iets tastbaars gekomen, toen een gejammer uit de verte hem uit zijn overpeinzingen tot de werkelijkheid terugriep. Het gejammer kwam uit de jungle op enige afstand van Tarzans ligplaats. Het was het gejammer van een kleine balu. Tarzan herkende onmiddellijk de stem van Gazan, de baby van Teeka. Ze hadden hem Gazan genoemd, omdat het zachte babyhaar zo rood was, en Gazan betekent in de taal van de apen roodhuid. Het gejammer werd onmiddellijk gevolgd door een echte angstkreet uit de kleine longen. Tarzan was onmiddellijk klaar om handelend op te treden. Als een pijl uit een boog vloog hij door de bomen in de richting waaruit het geluid kwam. Boven zich hoorde hij het woeste grommen van een volwassen apin. Het was Teeka, die te hulp snelde. Het gevaar moest wel heel ernstig zijn. Tarzan kon dit opmaken uit de toon van woede en angst in de stem van het wijfje. Vliegend langs buigende takken, slingerend van de ene boom naar de andere, snelde Tarzan door de middelste terrassen in de richting van de geluiden die nu bijna oorverdovend waren geworden. Van alle kanten snelden de apen van Kerchak toe in antwoord op de smeekbede in de stem van de balu en die van zijn moeder. En terwijl ze toesnelden, echode hun gebrul door het woud. 56
Maar Tarzan, sneller dan zijn zwaardere makkers, liet ze allemaal achter zich. Hij was het eerst op de plek des onheils. Wat hij daar zag, bezorgde hem een koude rilling, want de vijand was het meest gehate en verafschuwde van alle junglewezens. Gekronkeld in een grote boom lag Histah, de slang - groot, zwaar, slijmerig - die Teeka's kleine balu, Gazan, in een dodelijke omhelzing omvat hield. Niets in de jungle wekte in Tarzans borst zo iets op wat op vrees leek, als de afstotelijke Histah. De apen verafschuwden het angstaanjagende reptiel eveneens en waren er even bang voor als voor Sheeta, de panter, of voor Numa, de leeuw. Voor geen enkele vijand gingen ze verder uit de weg dan voor Histah, de slang. Tarzan wist dat Teeka heel bang was voor deze zwijgende, afstotelijke vijand, en toen hij de plek des onheils overzag, vervulde de daad van Teeka hem met de grootste verbazing, want juist op het ogenblik dat hij naar haar keek, sprong de apin op het glanzende lichaam van de slang. Toen het dier zowel haar als haar jong omkronkelde, deed ze geen enkele poging te ontvluchten. Integendeel, ze greep het kronkelende lichaam in een nutteloze poging het van de schreeuwende balu af te rukken. Tarzan wist maar al te goed hoe diepgeworteld Teeka's afschuw voor Histah was. Hij kon zijn ogen dan ook nauwelijks geloven toen ze hem vertelden dat ze zich vrijwillig in die dodelijke omhelzing had geworpen. In feite was Tarzans eigen angst niet veel kleiner dan die van Teeka. Nog nooit had hij uit eigen beweging een slang aangeraakt. Waarom kon hij niet zeggen, want hij wilde niet bekennen dat hij ergens bang voor was. Het was dan ook geen angst, maar eerder een aangeboren afkeer die hem overgeleverd was door een groot aantal generaties beschaafde voorouders, en daarvoor misschien van talloze myriaden wezens als Teeka, in wier hart dezelfde nameloze afschuw voor het slijmerige reptiel had gewoond. Toch aarzelde Tarzan niet meer dan Teeka had geaarzeld. Hij sprong op Histah met alle vlugheid en onstuimigheid waarmee hij Bara, het hert, besprongen zou hebben om een lekker maaltje te krijgen. De besprongen slang kronkelde verschrikkelijk, maar geen enkel ogenblik liet hij een van zijn drie slachtoffers los, want op het moment dat Tarzan hem had aangevallen, had hij ook deze in zijn klamme omhelzing gevat. Zich nog vastklampend aan de boom, hield het sterke reptiel de drie omvat alsof ze totaal geen gewicht hadden, terwijl hij het leven uit ze probeerde weg te persen. Tarzan had zijn mes ge57
trokken en stak dat nu vlug in het lichaam van zijn vijand. De kronkelingen dreigden zijn leven echter te vernietigen voordat hij de slang een dodelijke wond had toegebracht. Toch bleef hij doorvechten, en niet één keer probeerde hij de vreselijke dood die hem te wachten stond te ontvluchten - zijn enige doel was Histah doden en op die manier Teeka en haar balu bevrijden. De grote, wijdopengesperde bek van de slang kwam in zijn richting. Onmiddellijk schoot Tarzans hand uit en greep hij de gevlekte nek, terwijl hij met de andere hand het zware, vlijmscherpe mes tot aan het heft in de kleine kop stak. Histah, die met zijn grote lichaam sloeg en zwiepte, was niet meer bij bewustzijn. Histah was dood, maar in zijn doodsstrijd zou hij gemakkelijk een dozijn apen of meer kunnen doden. Snel greep Tarzan Teeka, trok haar uit de slapper geworden omhelzing en liet haar op de grond vallen. Vervolgens maakte hij de balu los en wierp deze naar zijn moeder. Nog steeds sloeg Histah echter in het rond, terwijl hij zich aan de aapmens bleef vastklampen. Na ettelijke pogingen slaagde Tarzan er echter toch in zich los te wringen en buiten het bereik van de stuiptrekkende slang op de grond te springen. Het strijdtoneel werd omgeven door een kring van apen. Zodra Tarzan echter veilig was, gingen ze weer rustig met het zoeken van voedsel verder, terwijl Teeka zich onmiddellijk bij hen voegde en blijkbaar alles vergeten had, behalve haar balu en het feit dat ze, toen de onderbreking gekomen was, juist een handig verborgen nest met drie heerlijke grote eieren had ontdekt. Tarzan, die eveneens geen belangstelling koesterde voor een gevecht dat achter de rug was, wierp alleen nog maar een blik op het nog kronkelende lichaam van Histah en liep toen naar de kleine poel die de troep als drinkplaats gebruikte. Vreemd genoeg liet hij zijn triomfkreet over de overwonnen Histah niet horen. Waarom zou hij zelf niet hebben kunnen zeggen, behalve dan dat Histah voor hem geen dier was. Op de een of andere speciale manier verschilde hij van de overige bewoners van de jungle. Tarzan wist alleen dat hij hem haatte. Tarzan dronk zijn buik vol en ging toen in het zachte gras in de schaduw van een boom liggen. Zijn gedachten keerden terug naar het gevecht met Histah, de slang. Het kwam hem zo vreemd voor dat Teeka zich in de kronkelingen van dat afschuwelijke monster had gewaagd. Waarom had ze het gedaan? En wat hem nog meer verbaasde, waarom had hij het zelf gedaan? Teeka 58
noch Teeka's balu was van hem. Ze waren allebei van Taug. Waarom had hij het dan gedaan? Histah was geen voedsel voor hem. Tarzan kon, nu hij over de zaak nadacht, geen enkele reden vinden waarom hij gedaan zou hebben wat hij had gedaan. Toen bedacht hij dat hij bijna onwillekeurig gehandeld had, precies zoals hij gehandeld had toen hij die avond tevoren de oude Gomangani ongedeerd had gelaten. Hoe kwam het dat hij zulke dingen deed? Iemand die machtiger was dan hij, moest hem zo nu en dan tot handelen aanzetten. Almachtig, dacht Tarzan. De kleine torren zeggen dat God almachtig is. God moet mij die dingen hebben laten doen, want uit mezelf zou ik ze nooit gedaan hebben. God heeft Teeka laten aanvallen door Histah. Teeka zou nooit uit eigen beweging naar Histah zijn gegaan. God heeft mijn mes van de keel van die oude Gomangani gehouden. God doet vreemde dingen, want Hij is almachtig. Ik kan Hem niet zien, maar ik weet dat niemand anders dan God dit soort dingen doet. Geen enkele Mangani, geen enkele Gomangani, geen enkele Tarmangani zou ze kunnen doen. En de bloemen - wie liet ze groeien? O, nu was alles duidelijk - de bloemen, de bomen, de maan, de zon, hijzelf, ieder ander levend schepsel - ze waren allemaal door God uit niets tot leven gebracht. En wat was God? Hoe zag God eruit? Daar had hij geen flauw benul van. Wel was hij er zeker van dat al het goede dat bestond van God afkomstig was. Zijn goede daad om de arme, weerloze oude Gomangani niet te doden; de liefde van Teeka die haar de dood niet had doen vrezen; zijn eigen trouw voor Teeka, waardoor hij zijn leven had gewaagd om dat van haar te redden. De bomen en de bloemen waren goed en mooi. God had ze gemaakt. Hij maakte ook de andere wezens, zodat ieder voedsel kon hebben om van te leven. Hij had Sheeta, de panter, met zijn mooie vacht gemaakt, en ook Numa, de leeuw, met zijn edele kop en ruige manen. Hij had Bara, het hert, gemaakt, mooi en sierlijk. Ja, Tarzan had God gevonden en hij bracht de hele dag door met Hem al het goede en mooie in de natuur toe te schrijven. Er was echter één ding dat hem onduidelijk bleef. Hij kon dat niet helemaal in overeenstemming brengen met zijn opvatting van zijn pasgevonden God: Wie had Histah, de slang, gemaakt? 59
2. Tarzan van de Apen zat aan de voet van een grote boom een nieuwe graslasso te vlechten. Naast hem lagen de gerafelde overblijfselen van de oude, verscheurd en uit elkaar gerukt door de tanden en klauwen van Sheeta, de panter. Alleen de helft van de oude lasso had hij nog. Tarzan glimlachte toen hij terugdacht aan de hevige woede van Sheeta, aan zijn wanhopige pogingen om zich te bevrijden van het zijn bewegingen belemmerende touw, aan zijn griezelige gebrul, dat haat, woede en angst tegelijk vertolkte. Terwijl hij zijn nieuwe lasso extra sterk maakte, glimlachte hij om de teleurstelling van zijn vijand en het vooruitzicht van een nieuwe gelegenheid om Sheeta te plagen. Dit zou de sterkste, de zwaarste lasso worden die Tarzan van de Apen ooit had gemaakt. Visioenen van Numa, de leeuw, die zich zonder succes uit de lus probeerde te bevrijden, bezorgden hem een rilling van genot. Hij was volkomen tevreden, want zijn handen en zijn geest waren druk bezig. Eveneens tevreden waren zijn makkers uit de troep van Kerchak, die op de open plek en onder de hem omringende bomen naar voedsel liepen te zoeken. Hun geest werd niet bezwaard door zorgvolle gedachten aan de toekomst, en alleen zo nu en dan rezen vage herinneringen uit het naaste verleden bij hen op. Ze werden door de verrukkelijke bezigheid om hun buiken te vullen tot een soort brute tevredenheid geprikkeld. Daarna zouden ze gaan slapen - dat was hun leven en ze genoten ervan zoals wij van het onze genieten zoals Tarzan van het zijne genoot. Ja, misschien genoten ze er zelfs nog meer van dan wij van het onze, want wie zal zeggen of de dieren van de jungle niet beter het doel vervullen waarvoor ze geschapen zijn, dan de mens met zijn vele excursies naar vreemde terreinen en zijn overtredingen van de natuurwetten? Terwijl Tarzan werkte, speelde Gazan, Teeka's kleine balu, om hem heen en zocht Teeka zelf voedsel aan de andere kant van de open plek. Teeka, de moeder, noch Taug, de norse vader koesterden nog achterdocht omtrent Tarzans bedoelingen ten opzichte van hun eerstgeborene. Had hij zijn leven niet gewaagd om hun Gazan uit de klauwen en tanden van Sheeta te redden. Koesterde en knuffelde hij de kleine niet met dezelfde bewijzen van liefde als Teeka zelf toonde? Hun angst was volkomen verdwenen en Tarzan vervulde nu 60
vaak de rol van kindermeisje voor de kleine mensaap - een bezigheid die hij absoluut niet vervelend vond, omdat Gazan een onuitputtelijke bron van verrassingen en grappen was. Op dat ogenblik was de jonge aap bezig de klimneigingen te ontwikkelen die hem in de jaren van zijn jeugd, wanneer een snelle vlucht naar de hoogste terrassen van veel meer belang was dan zijn onontwikkelde spieren en ongeoefende vechttanden, zo goed van pas kwamen. Met een sierlijke sprong wipte Gazan naar de onderste takken van de boom waaronder Tarzan aan zijn lasso zat te werken. Daar bleef hij dan, trots op zijn prestatie, enkele ogenblikken lang zitten, om vervolgens naar beneden te klauteren en hetzelfde spelletje te herhalen. Soms - of, beter gezegd, heel vaak; want hij was een aap - werd zijn aandacht afgeleid door andere dingen, een tor, een rups, een kleine veldmuis die hij dan onmiddellijk ging opjagen. De rupsen ving hij altijd, de torren soms ook, maar veldmuizen nooit. Nu zag hij de staart van de lasso waaraan Tarzan aan het werk was. Nadat hij hem in zijn ene handje had genomen, sprong hij op en liep hij er vlug mee weg over de open plek. Tarzan volgde hem ogenblikkelijk, maar er was geen spoor van woede op zijn gezicht of in zijn stem te bekennen, toen hij de speelse kleine balu beval zijn lasso te laten vallen. Gazan snelde regelrecht naar zijn moeder, achtervolgd door Tarzan. Teeka keek op, en zodra ze besefte dat Gazan achtervolgd werd, ontblootte ze haar tanden en zette ze haar haren op. Nauwelijks zag ze echter dat Tarzan zijn achtervolger was, of ze ging rustig door met het zoeken naar voedsel, dat al haar aandacht in beslag nam. Vlak voor haar haalde de aapmens de kleine balu in, en ofschoon het diertje, toen Tarzan het oppakte, schreeuwde als een mager varken, keek Teeka alleen maar even in hun richting. Ze was nu niet bang meer dat de aapmens haar kleintje iets zou doen. Had hij Gazan niet bij twee gelegenheden gered? Nadat hij zijn lasso uit de speelse handen van Gazan had gered, ging Tarzan terug naar zijn boom en hervatte hij zijn werk. Daarna moest hij echter terdege op de ondeugende balu letten, want deze was er nu steeds op uit de lasso, wanneer hij maar dacht dat zijn grote neef met zijn gladde huid een ogenblik niet op zijn hoede was, weg te grissen. Maar ondanks die hinder kwam Tarzan tenslotte toch klaar met de lasso, een lang, soepel wapen, sterker dan alle andere die hij tot dusver had gemaakt. Het uitgerafelde stuk van de vorige gaf 61
hij aan Gazan, om ermee te spelen, want Tarzan was van plan Teeka's balu naar zijn eigen denkbeelden te onderrichten, wanneer het aapje oud en sterk genoeg zou zijn om van zijn lessen te kunnen profiteren. Op dat ogenblik zou de aangeboren handigheid om iets na te doen voldoende zijn om hem met Tarzans manieren en wapens vertrouwd te maken. De aapmens slingerde zich met zijn nieuwe lasso over zijn ene schouder de jungle in, terwijl Gazan met het stuk van de oude lasso achter zich aan over de open plek huppelde. Terwijl Tarzan voorttrok en inmiddels naar een behoorlijke buit zocht om zijn nieuwe wapen te beproeven, waren zijn gedachten steeds met Gazan bezig. De aapmens had bijna van het begin af een grote genegenheid voor Teeka's balu gekoesterd. Gedeeltelijk kwam dit omdat het kind een telg van Teeka was, en gedeeltelijk ook door de kleine aap zelf en Tarzans menselijke verlangen naar een schepsel waaraan hij al die van nature aangeboren liefde kon schenken die de mens nu eenmaal eigen is. Tarzan benijdde Teeka. Weliswaar beantwoordde Gazan Tarzans liefde voor hem en had hij zelfs liever met hem te doen dan met zijn eigen norse vader, maar bij Teeka zocht de kleine altijd zijn toevlucht in geval van pijn en angst, van honger of moeheid. Op die ogenblikken voelde Tarzan zich alleen op de wereld en verlangde hij vurig naar iemand die zich het eerst om hulp en bescherming tot hem zou wenden. Taug had Teeka, Teeka had Gazan en bijna ieder mannetje of wijfje van de troep van Kerchak had er een of meer waarvan hij hield of die van hem hield. Natuurlijk kon Tarzan deze gedachte niet precies op die manier onder woorden brengen. Hij wist alleen dat hij naar iets verlangde dat hem werd ontzegd, iets dat vertegenwoordigd scheen te worden door de verhouding die tussen Teeka en haar balu bestond. Dus benijdde hij Teeka en verlangde hij vurig naar een balu van zichzelf. Hij zag Sheeta en zijn wijfje met hun drie jongen, en dieper het land in, in de richting van de rotsachtige heuvels, had Tarzan het leger gevonden van Numa, de leeuw, en Sabor, de leeuwin. Hij had ze hier gezien met hun kleine balu's - drie speelse welpen, nog gevlekt als luipaarden. En hij had ook Bara, het hert, met zijn dartele wijfje gezien, en Buto, de neushoorn met zijn lelijke vrouwtje. Iedere junglebewoner had een levensgezel, alleen Tarzan niet. Tarzan werd bedroefd wanneer hij over die dingen nadacht. Hij voelde zich dan verdrietig en eenzaam. Nu verdreef de geur van wild echter al zijn zorgen, en 62
als een kat klom hij op een doorbuigende tak boven het wildspoor dat naar de oude drinkplaats van de dieren van deze wilde, woeste wereld leidde. Hoeveel duizenden keren was deze grote, oude tak doorgebogen onder het zware lichaam van een bloeddorstige jager in de lange jaren dat hij zijn bladeren uitspreidde boven het diep uitgesleten junglepad! Tarzan, de aapmens, Sheeta, de panter en Histah, de slang, kenden hem heel goed. Ze hadden de bast aan de bovenkant helemaal glad gemaakt! Die dag was het Horta, het zwijn, dat naar de loerende jager in de boom kwam - Horta, het zwijn, dat door zijn reusachtige slagtanden en duivelse woestheid beschermd werd tegen alles en iedereen, behalve tegen de wildste en uitgehongerdste van de grootste vleeseters. Maar voor Tarzan was vlees niet meer dan vlees. Niets dat eetbaar of smakelijk was, kwam in de buurt van de hongerige Tarzan zonder dat het werd aangevallen. Wanneer de aapmens honger had of vocht, overtrof hij in wildheid de meest gevreesde junglebewoners. Hij kende vrees noch genade, behalve wanneer hij bij heel enkele gelegenheden door een vreemde, onverklaarbare macht werd tegengehouden - een macht die misschien onverklaarbaar voor hem was, omdat hij zijn eigen afkomst niet kende en evenmin de macht van de beschaving die, tengevolge van die afkomst, zijn rechtmatig erfdeel was. Zo liet Tarzan ook die dag, in plaats van te wachten tot er een makkelijker buit binnen zijn bereik zou komen, zijn nieuwe lus om de nek van Horta, het zwijn, vallen. Het was een uitstekende proef voor zijn nog niet geprobeerde lasso. Het tot woestheid geprikkelde zwijn sprong naar alle kanten, maar steeds werd het weerhouden door de nieuwe lasso die Tarzan had vastgebonden aan de boomstam, even boven de plek vanwaar hij geworpen had. Terwijl Horta knorde en de oude, stoere woudreus met zijn slagtanden bewerkte, tot de stukken schors naar alle richtingen vlogen, liet Tarzan zich op de grond achter hem zakken. In zijn hand had hij het lange, scherpe mes dat zijn metgezel was geweest van de dag af waarop het toeval de punt ervan in het lichaam van Bolgani, de gorilla, gedreven en de bloedende jongen gered had van wat anders een wisse dood zou zijn geweest. Tarzan liep nu op Horta toe, die zich omdraaide om zijn vijand aan te vallen. Hoe krachtig en gespierd de jonge reus ook mocht zijn, het leek volkomen waanzin om, alleen gewapend met een jachtmes, zo'n vreselijk dier als Horta, het zwijn, te lijf te gaan. 63
Althans zou het zo iemand zijn voorgekomen die Horta weinig en Tarzan helemaal niet kende. Een ogenblik bleef Horta de aapmens roerloos staan aanstaren. Zijn boosaardige, diep in hun kassen liggende ogen, fonkelden woest. Dreigend schudde hij zijn kop. „Moddervreter!" hoonde de aapmens. „Wentelaar in vuil. Zelfs je vlees stinkt, maar het is sappig en maakt Tarzan sterk. Vandaag zal ik je hart opeten, heer van de grote slagtanden, om dat woest te houden wat tegen mijn eigen ribben klopt." Horta, die geen snars begreep van wat Tarzan zei, werd er echter nog veel wilder door. Hij zag alleen een naakte reus, onbehaard en nietig, die zijn kleine tanden en weke spieren tegenover zijn ontembare woestheid stelde, en hij viel aan. Tarzan van de Apen wachtte tot de opwaartse stoot van een gemene slagtand zijn dij zou hebben opengelegd. Toen sprong hij bliksemsnel opzij. Terwijl hij dit deed, bukte hij diep en boorde hij met alle kracht waarover hij beschikte het lange mes van zijn vader diep in het hart van Horta, het zwijn. Een snelle sprong bracht hem buiten bereik van de stuiptrekkingen van het dier, en een ogenblik later had hij het warme, druipende hart van Horta in zijn hand. Nadat zijn honger gestild was, ging Tarzan niet, zoals zijn gewoonte was, een schaduwplekje opzoeken om te slapen, maar bleef hij door de jungle trekken. Hij deed dit niet omdat hij nog honger had, maar alleen omdat hij nog wat avontuur zocht, want hij was die dag heel rusteloos. En zo gebeurde het dat hij de richting insloeg van het dorp van Mbonga, het opperhoofd, wiens onderdanen Tarzan meedogenloos geplaagd had vanaf de dag dat Kulonga, de zoon van het opperhoofd, Kala had gedood. Dicht langs het dorp van de negers liep een rivier. Tarzan bereikte deze iets beneden de plek waar de met riet bedekte hutten van de zwarten stonden. Het rivierleven had steeds iets bekoorlijks voor de aapmens. Hij vond het altijd heel prettig om naar de lelijke grimassen te kijken van Duro, het nijlpaard, en Gimla, de krokodil, te plagen wanneer deze zich in het zonnetje lag te koesteren. Ook waren daar dikwijls de vrouwen en de balu's van de negers, die hij bang kon maken wanneer ze met hun wasen speelgoed op de oever bezig waren. Deze dag ontmoette hij een vrouw met haar kind, verder stroomafwaarts dan gewoonlijk. De eerste zocht naar een soort schaaldieren, die dicht bij de oever in de modder huisden. Het was een jonge vrouw van een jaar of dertig. Haar tanden waren tot 64
scherpe punten gevijld, want de Gomangani aten mensenvlees. Haar onderlip was gespleten, zodat er een koperen sieraad in kon hangen. Ze had dit sieraad al zoveel jaar gedragen, dat de lip op een afschuwelijke manier uitgerekt was en de tanden en het tandvlees van haar onderkaak liet zien. Haar neus was eveneens doorboord en daarin droeg ze een houten pen. In haar oren bengelden metalen sieraden, evenals op haar voorhoofd en wangen, terwijl haar kin en de rug van haar neus getatoeëerd waren met kleuren die in de loop van de jaren uitgewist waren. Op een gordel van gras na, was ze volkomen naakt. Volgens haar eigen mening was ze echter mooi, en ook volgens de mening van de mannelijke onderdanen van Mbonga, ofschoon ze tot een ander volk behoorde. In haar jeugd was ze namelijk door een van Mbonga's krijgers gevangengenomen. Haar kind was een jongen van een jaar of tien, lenig, kaarsrecht en voor een neger knap. Tarzan keek naar die twee vanuit het beschermende gebladerte van een dichtbijstaand bosje. Hij stond op het punt met een ijselijke gil vlak voor ze neer te springen, zodat hij zou kunnen genieten van hun angst en hun vlucht. Plotseling kwam er echter een andere gedachte bij hem op. Hier was een balu, gevormd zoals hij zelf was gevormd. Zeker, de huid van deze was zwart, maar wat betekende dat? Tarzan had nog nooit een blanke gezien, voor zover hij wist, was hij de enige vertegenwoordiger van deze vreemde levensvorm op aarde. De zwarte jongen zou een uitstekende balu voor Tarzan vormen, nu hij er zelf geen had. Hij zou voor hem zorgen, hem goed voeden, hem beschermen zoals Tarzan van de Apen zijn eigen balu zou kunnen beschermen, en hem de geheimen van de jungle leren vanaf de rottende vegetatie op de grond tot aan de hoogste baldakijnen van de boventerrassen van het oerwoud. Tarzan maakte zijn lasso los en schudde de lus uit. De twee voor hem bleven, niet wetend dat er iemand vlak bij hen was, doorzoeken naar schaaldieren, waarvoor ze met stokjes in de modder wroetten. Tarzan kwam uit de jungle achter hen te voorschijn. Zijn lus lag open op de grond naast hem. Een snelle beweging van zijn rechterarm en de lasso suisde sierlijk door de lucht, bleef een ogenblik boven het hoofd van de niets-vermoedende jongen hangen en viel toen neer. Terwijl hij het lichaam onder de schouders omcirkelde, gaf Tarzan er vlug een ruk aan, zodat hij de armen van de jongen tegen diens zijden drukte. De jongen slaakte een kreet van schrik, en toen zijn moeder zich geschrokken om65
keerde, zag ze dat hij snel naar een grote, blanke reus werd getrokken die nauwelijks tien pas van haar af in de schaduw van een boom stond. Met een ijselijke kreet sprong de vrouw onvervaard op de aapmens af. In haar houding zag Tarzan een vastberadenheid en een moed die zelfs niet voor de dood zouden terugdeinzen. Ze was al heel lelijk en afstotelijk wanneer haar gezicht in rust was, maar nu het door hartstocht vertrokken werd, kreeg het een angstaanjagend-duivelse uitdrukking. Zelfs de aapmens deinsde ervoor achteruit, ofschoon eerder uit afkeer dan uit angst - wat angst was wist hij namelijk niet. De balu van de blanke vrouw beet en trapte toen Tarzan hem onder zijn arm nam en tussen de laagste boomtakken verdween, juist op het ogenblik dat de van woede ziedende moeder op hem afsprong om met hem te vechten. En toen hij in de diepte van de jungle wegsnelde met zijn zich nog steeds verzettende buit, dacht hij na over wat er zou kunnen gebeuren als de mannelijke Gomangani even onbevreesd waren als de vrouwelijke. Op veilige afstand van de beroofde moeder gekomen en buiten bereik van haar gillen en bedreigingen, hield Tarzan halt om zijn buit te bekijken, die nu zo door schrik en angst bevangen was, dat hij zich niet meer verzette of schreeuwde. Het angstige kleintje rolde vervaarlijk met zijn ogen. „Ik ben Tarzan," zei de aapmens in het brabbeltaaltje van de mensapen. „Ik zal je geen kwaad doen. Jij wordt de balu van Tarzan. Tarzan zal je beschermen. Hij zal je te eten geven. Het beste uit de jungle zal voor Tarzans balu zijn, want Tarzan is een machtig jager. Voor niemand hoef je bang te zijn, zelfs niet voor Numa, de leeuw, want Tarzan is een machtig vechter. Niemand is zo groot als Tarzan, de zoon van Kala. Wees maar niet bang." Het kind steunde en beefde echter alleen maar, want het verstond de taal van de grote apen niet, en de stem van Tarzan klonk hem in de oren als het brullen en grommen van een wild dier. Bovendien had hij allerlei verhalen over deze boze blanke bosgod gehoord. Hij had Kulonga en andere krijgers van Mbonga, het opperhoofd, gedood. Hij was als door een wonder heimelijk in het donker van de nacht het dorp binnengedrongen om pijlen en vergif te stelen en vrouwen, kinderen en zelfs grote krijgers schrik aan te jagen. Zonder twijfel voedde deze boosaardige god zich met kleine jongens. Had zijn moeder dat niet dikwijls gezegd wanneer hij stout was, en had ze niet vaak gedreigd hem aan de 66
blanke junglegod te geven als hij niet zoet was? De kleine zwarte Tibo rilde als een rietje. „Heb je het koud, Go-bu-balu?" vroeg Tarzan, die bij gebrek aan een betere naam het apewoord voor zwarte jongen gebruikte. „De zon is warm. Waarom ril je zo?" Tibo kon het niet verstaan, maar hij schreeuwde om zijn moeder en smeekte de blanke god hem te laten gaan, terwijl hij hem beloofde altijd een brave jongen te zullen zijn als hij hem teruggaf aan zijn moeder. Tarzan schudde zijn hoofd. Hij begreep er geen woord van. Dat kon zo niet door gaan. Hij moest Go-bubalu een taal leren die te verstaan was. Wat Go-bu-balu nu sprak was volkomen zinloos. Het klonk even onzinnig als het kwetteren van de dwaze vogels. Het zou het beste zijn, dacht de aapmens, hem zo gauw mogelijk bij de troep van Kerchak te brengen, waar hij de Mangani met elkaar kon horen praten. Op die manier zou hij wel gauw een verstaanbare taal leren. Tarzan stond op de zwaaiende tak waarop hij hoog boven de grond halt had gehouden en gaf het kind te kennen dat het hem moest volgen. Tibo klampte zich echter krampachtig aan de boomstam vast en begon te huilen. Omdat hij een jongen was, had hij natuurlijk al vaker in bomen geklommen. Maar het denkbeeld om al springend van de ene tak op de andere - wat Tarzan had gedaan toen hij Tibo van zijn moeder wegroofde door het woud te snellen, had zijn kinderhartje angst ingeboezemd. Zijn pasveroverde balu moest nog heel wat leren. Het was vervelend dat een balu van zijn grootte en kracht zo achterlijk was. Hij probeerde Tibo over te halen hem te volgen, maar het kind durfde niet. Tarzan nam het daarom op en zette het op zijn rug. Tibo beet of krabbelde nu niet meer. Ontsnappen scheen toch niet mogelijk te zijn. Zelfs al werd hij nu op de grond gezet, dan wist hij toch dat er maar heel weinig kans bestond dat hij de weg naar het dorp van Mbonga zou kunnen terugvinden. En al zou hij dat kunnen, dan waren er nog de leeuwen, de luipaarden en de hyena's, die allemaal, zoals Tibo heel goed besefte, verzot waren op het vlees van kleine negerjongens. Tot dusver had de vreselijke blanke junglegod hem geen kwaad gedaan. Zoveel consideratie kon hij echter niet van de groenogige menseneter verwachten. Van twee kwaden moest hij het beste kiezen. Hij kon zich beter door de blanke god laten meenemen, zonder hem te krabben of te bijten, zoals hij in het begin had gedaan. 67
Terwijl Tarzan zich snel van boom tot boom slingerde, sloot de kleine Tibo zijn ogen, in plaats van naar de vreselijke afgrond beneden zich te kijken. Nog nooit in zijn leven was Tibo zo bang geweest. Toch kreeg het kind, terwijl de blanke reus met hem door het woud snelde, een onverklaarbaar gevoel van veiligheid over zich toen het zag hoe zeker de sprongen van de aapmens waren, hoe onfeilbaar hij steeds weer de takken greep. Bovendien hoefde hij hier in het middenterras van het woud niet bang te zijn voor die afschuwelijke leeuwen. En zo kwam Tarzan bij de open plek waar de troep van Kerchak naar voedsel liep te zoeken. Met zijn nieuwe balu stijf tegen zich aangedrukt, sprong hij tussen de apen. Hij was al midden tussen ze in, voordat Tibo een van de grote, behaarde lichamen zag nog voordat de apen beseften dat Tarzan niet alleen was. Toen ze de kleine Gomangani op zijn rug zagen zitten, kwamen een paar van hen grommend en met opgetrokken bovenlip naar hem toe. Nog maar een uur tevoren zou de kleine Tibo gezegd hebben dat hij de grootste angst van zijn leven had doorstaan. Nu hij zich echter omringd zag door deze verschrikkelijke dieren, begreep hij dat al het voorgaande niets was, vergeleken bij dit. Waarom bleef de grote, blanke reus daar zo onbezorgd staan? Waarom vluchtte hij niet weg voor die afschuwelijke, behaarde boommensen? Maar toen herinnerde Tibo zich vaag het verhaal dat in het dorp van Mbonga de ronde deed, namelijk dat deze grote blanke jungleduivel niets anders was dan een onbehaarde aap. Hadden ze hem niet dikwijls in gezelschap van de grote apen gezien? Tibo kon alleen maar met van angst uitpuilende ogen naar de naderende dieren kijken. Hij zag hun vooruitstekende, borstelige wenkbrauwen, hun grote handen en hun boosaardige ogen. Hij zag hoe hun machtige spieren onder hun ruige huid rolden. Hun houding en gelaatsuitdrukking alleen al vormden bedreiging genoeg. Tarzan zag dit eveneens. Hij zette Tibo voor de apen neer. „Dit is Tarzans Go-bu-balu," zei hij. „Doe hem geen kwaad, want anders zal Tarzan jullie doden." Tegelijkertijd toonde hij de aap die het dichtst bij hem stond zijn tanden. „Het is een Gomangani," antwoordde de aap. „Laat me hem doden. Het is een Gomangani. En de Gomangani zijn onze vijanden. Laat me hem doden!" „Ga weg," beet Tarzan hem toe. „Ik zeg je, Gunto, dat het Tarzans balu is. Ga weg, anders zal Tarzan je doden." En de aapmens stapte, toen de aap nog dichterbij kwam, naar voren. Stijf 68
ging de ander opzij, precies als een hond die een andere hond tegenkomt en te trots is om te vechten, maar te bang om zich om te draaien en weg te lopen. Toen kwam Teeka, die haar nieuwsgierigheid niet bedwingen kon. Naast haar huppelde Gazan. Ze waren even verbaasd als de anderen, maar Teeka liet haar tanden niet zien. Tarzan zag het en beduidde dat ze dichterbij moest komen. „Tarzan heeft nu een balu," zei hij. „Hij en de balu van Teeka kunnen samen spelen." „Het is een Gomangani. Hij zal mijn balu doden. Neem hem mee, Tarzan." Tarzan lachte. „Hij zou Pamba, de rat, nog geen kwaad kunnen doen. Het is maar een heel kleine balu en hij is erg bang. Laat Gazan met hem spelen!" Teeka was nog bang, want ondanks hun machtige woestheid zijn de grote mensapen erg bang van aard. Tenslotte duwde ze echter, gerustgesteld door haar grote vertrouwen in Tarzan, Gazan naar de kleine jongen toe. De kleine aap liep echter, gedreven door zijn instinct, naar zijn moeder terug, terwijl hij zijn tanden ontblootte en van angst en woede gromde. Omdat Tibo ook niet bepaald naar een nadere kennismaking met Gazan scheen te verlangen, staakte Tarzan althans voorlopig zijn pogingen. De daaropvolgende week had Tarzan het heel druk. Zijn balu legde hem een grotere verantwoordelijkheid op dan hij had gedacht. Geen ogenblik durfde hij hem alleen te laten, omdat hij zeker wist dat alle leden van de troep - uitgezonderd Teeka zich er niet van zouden laten weerhouden de ongelukkige negerjongen te doden als hij niet steeds oplette. Wanneer de aapmens op jacht ging, moest Go-bu-balu steeds mee. Het was allemaal heel lastig. Bovendien vond Tarzan het zwarte kereltje erg dom en bang. Hij kon zelfs niets uitrichten tegen de kleinere junglebewoners. Het verbaasde Tarzan zelfs dat het kind nog leefde. Hij probeerde het te onderrichten, en hij begon weer wat hoop te krijgen door het feit dat Go-bu-balu zich een paar woorden van de taal van de mensapen had eigen gemaakt en aan een hoge tak durfde te hangen zonder het van angst uit te schreeuwen. Het kind had echter iets waarover Tarzan zich ongerust maakte. Vaak had hij de negers binnen hun dorp bespied. Hij had de kinderen zien spelen en ze altijd horen lachen. De kleine Go-bu69
balu lachte echter nooit. Een enkele keer kon hij bitter glimlachen, maar van echt lachen was nooit sprake. Ook zag hij dat het jongetje vaak voedsel weigerde en met de dag magerder werd. Zo nu en dan betrapte hij het kereltje erop dat het stilletjes zat te huilen. Tarzan probeerde het te troosten, zoals de woeste Kala Tarzan had getroost toen de aapmens nog een balu was. Dat alles hielp echter totaal niets. Go-bu-balu was nu niet meer bang voor Tarzan - dat was alles. Hij was doodsbenauwd voor alle andere levende wezens van de jungle. Hij was bang voor de jungledagen met hun lange tochten door de duizelingwekkende hoge boomtoppen. Hij was bang voor de junglenachten met hun riskante slaapplaatsen hoog boven de grond, terwijl de grote vleeseters grommend en brullend onder hem rondslopen. Tarzan wist niet wat hij moest doen. Zijn Engelse afkomst maakte het hem moeilijk om er zelfs maar aan te denken zijn plan op te geven, ofschoon hij moest toegeven dat zijn balu absoluut niet was wat hij ervan had gehoopt. Ofschoon hij de hemzelf opgelegde taak trouw bleef en zelfs merkte dat hij van Go-bubalu begon te houden, kon hij zichzelf niet wijsmaken dat hij voor hem de hartstochtelijke liefde voelde die Teeka voor Gazan en de zwarte moeder voor haar Go-bu-balu had getoond. Het negerjongetje was nu helemaal niet bang meer voor Tarzan. Integendeel, hij vertrouwde en bewonderde hem nu. Tot dusver had hij niets dan hartelijkheid en vriendelijkheid van de grote, blanke bosduivel ondervonden. Toch had hij gezien hoe woest en wreed zijn beschermer tegenover andere wezens kon optreden. Hij had hem een aap zien bespringen die keer op keer geprobeerd had Go-bu-balu te pakken en te doden. Hij had hem zijn sterke, blanke tanden in de nek van zijn tegenstander zien boren en de krachtige spieren zien opzwellen in het gevecht. Hij had het woeste, dierlijke gegrom en gebrul gehoord, en huiverend had hij beseft dat hij geen onderscheid kon horen tussen dat van zijn beschermer en dat van de behaarde aap. Hij had Tarzan een bok zien doden, precies zoals Numa, de leeuw, dat zou hebben gedaan, namelijk door op zijn rug te springen en zijn tanden in de nek van zijn slachtoffer te zetten. Tibo had bij het zien daarvan gehuiverd. Toch had hij tegelijkertijd bewondering gekoesterd, en voor het eerst was in zijn negerziel een vaag verlangen ontstaan om zijn woeste pleegvader te evenaren. Maar Tibo, het negerjongetje, miste de goddelijke vonk die Tarzan, de blanke jongen, in staat had gesteld boven de 70
andere junglebewoners uit te komen. Hij bezat absoluut geen verbeeldingskracht, en verbeeldingskracht was alleen maar een naam voor hogere intelligentie. Verbeeldingskracht bouwt bruggen, steden en koninkrijken. De dieren kennen die niet, de negers heel weinig, terwijl ze als een hemelse gave aan één op de honderdduizend geschonken is van het ras dat de aarde overheerst, opdat de mensheid niet van de aarde zou verdwijnen. Terwijl Tarzan het probleem van de toekomst van zijn balu overwoog, was het noodlot bezig de zaak uit zijn handen te nemen. Momaya, de moeder van Tibo, had, in haar droefheid over het verlies van haar jongen, de medicijnman geraadpleegd. Echter zonder resultaat. Het middel dat hij haar gegeven had, was geen goed middel gebleken, want ofschoon Momaya er twee geiten voor had gegeven, kwam Tibo er niet door terug. Momaya, die driftig van aard was en tot een ander volk behoorde, koesterde maar heel weinig eerbied voor de medicijnman van de stam van haar man. Toen hij haar dan ook te kennen gaf dat hij door een nieuw geschenk van twee vette geiten ongetwijfeld in staat zou zijn een sterker middel te maken, liet ze onmiddellijk haar tong de vrije teugel. Dit laatste met zoveel succes, dat hij blij was dat hij zich met zijn zebrastaart en toverpot uit de voeten kon maken. Toen hij weg was en Momaya erin geslaagd was haar woede enigszins te bedwingen, gaf ze zich over aan diep gepeins, zoals ze na de ontvoering van haar Tibo al vaker had gedaan, in de hoop dat ze tenslotte op een uitvoerbaar plan zou komen om hem te vinden, of althans de zekerheid te krijgen of hij dood of levend was. De negers wisten dat Tarzan geen mensenvlees at, want hij had meer dan een van hen gedood, zonder echter ooit van hun vlees te eten. Ook waren de lijken altijd gevonden, terwijl ze soms middenin het dorp terecht kwamen alsof ze uit de lucht waren komen vallen. Omdat het lijkje van Tibo nog niet gevonden was, maakte ze daaruit op dat hij nog leefde. Maar waar ergens? Toen herinnerde ze zich Bukaway, de onreine, die meer naar het noorden in een zich in een heuvelhelling bevindend hol woonde, en, naar verteld werd, duivels in zijn hol herbergde. Er waren er maar weinig die de moed bezaten naar de oude Bukaway toe te gaan. In de eerste plaats uit angst voor zijn zwarte toverkunst en de twee hyena's die steeds in zijn buurt waren en waarvan vermoed werd dat het duivels in dierengedaanten waren. In 71
de tweede plaats uit angst voor de afschuwelijke ziekte waarom men hem uit het dorp had gejaagd - een ziekte die langzamerhand zijn gezicht wegvrat. Momaya redeneerde nu heel slim, dat als iemand iets kon weten over de plek waar haar Tibo zich ophield, 't Bukaway wel moest zijn, die op heel goede voet stond met goden en duivels, want per slot van rekening was haar balu gestolen door een duivel of een god. Maar zelfs voor haar grote moederliefde was het moeilijk de moed op te brengen om naar de Verre heuvels en de griezelige verblijfplaats van Bukaway, de onreine, en van duivels te gaan. Moederliefde is echter een van de menselijke hartstochten die een onoverwinnelijke kracht schenken. Ze brengt de zwakke vrouw tot heldendaden. Momaya was lichamelijk niet zwak, maar wel was ze een vrouw, een onwetende, bijgelovige Afrikaanse wilde. Ze geloofde in duivels, in de zwarte toverkunst. Voor Momaya werd de jungle bewoond door vreselijker dingen dan leeuwen en luipaarden - angstaanjagende, naamloze dingen, die de macht bezaten om onder verschillende onschuldige gedaanten het grootste kwaad te verrichten. Van een van de krijgers uit het dorp, van wie ze wist dat hij eens naar het hol van Bukaway was geweest, hoorde de moeder van Tibo hoe ze het kon vinden. Dicht bij een bron die ontsprong in een kleine, rotsachtige kloof tussen twee heuvels waarvan de oostelijke heel makkelijk te herkennen was door een grote, granieten steen op de top. De westelijke was lager en op een enkele mimosaboom na, even onder de top, volkomen onbegroeid. Deze twee heuvels waren al vanuit de verte te zien en vormden een uitstekende gids. Hij gaf haar echter de raad een zo dwaas en gevaarlijk avontuur niet te ondernemen, en hij waarschuwde haar - wat ze allang wist - dat ook al mocht ze aan Bukaway en zijn duivels ontsnappen, de kans heel groot was dat ze niet zo gelukkig zou zijn met de grote vleeseters van de jungle die ze op haar heen- en terugreis zou ontmoeten. De krijgers gingen zelfs naar Momaya's echtgenoot, die, omdat hij weinig te zeggen had over de kijfachtige vrouw van zijn keuze, op zijn beurt naar Mbonga, het opperhoofd ging. Deze liet Momaya bij zich komen en dreigde haar met de zwaarste straffen als ze die ongelukkige tocht zou durven ondernemen. De belangstelling die het oude opperhoofd voor het geval aan de dag legde, was enkel en alleen aan het eeuwenoude verband te danken dat tussen kerk en staat bestaat. De plaatselijke medicijnman, die zijn eigen middelen beter kende dan wie ook, was jaloers op 72
iedereen die beweerde dat hij eveneens in de zwarte kunst bedreven was. Hij had allang van de macht van Bukaway gehoord, en hij was bang dat, als deze erin mocht slagen Momaya's verloren kind terug te vinden, een groot deel van zijn klanten en daarmee een heleboel voordelen naar de onreine zouden overgaan. Omdat Mbonga als opperhoofd een zeker gedeelte van de opbrengst incasseerde en niets van Bukaway verwachten kon, was het heel natuurlijk dat hij met hart en ziel de orthodoxe kerk was toegedaan. Maar als Momaya onbevreesd een tocht door de jungle en een bezoek aan Bukaway's grot durfde te wagen, dan zou ze zich waarschijnlijk evenmin laten afschrikken door de bedreiging van de oude Mbonga, die ze in haar hart minachtte. Toch deed ze alsof ze zich aan zijn bevel onderwierp en ging ze rustig naar haar hut terug. Ze zou de tocht het liefst bij daglicht begonnen zijn, maar dat was absoluut onmogelijk, omdat ze eten en een wapen moest meenemen - dingen die ze nooit overdag buiten het dorp zou kunnen krijgen zonder dat nieuwsgierigen het zouden merken en onmiddellijk aan Mbonga overbrieven. Momaya wachtte dus tot de avond viel, en vlak voor het tijdstip waarop de poorten werden gesloten, sloop ze in het donker de jungle in. Ze was heel bang, maar toch trok ze vastberaden in noordelijke richting. En ofschoon ze vaak met ingehouden adem bleef staan om te luisteren naar de grote katten die hier haar grootste vijanden waren, bleef ze toch verscheidene uren aan een stuk doorlopen, tot even rechts van haar een dof gegrom weerklonk. Met luidkloppend hart bleef ze staan. Ze durfde nauwelijks te ademen. Een ogenblik later klonk heel zwak, maar onmiskenbaar voor haar scherpe oren, het zachte, door roofdierpoten veroorzaakte geritsel van de verpletterde twijgen en bladeren. Rondom Momaya groeiden de reuzenbomen van de tropische jungle, bekleed met klimplanten en mos. Ze sprong op de dichtstbijzijnde boom toe en begon als een aap naar boven te klimmen. Terwijl ze dit deed, klonk plotseling het sluipen van een groot lichaam achter haar, en een dreigend gebrul dat de aarde deed sidderen. Vervolgens sprong er beneden haar iets in de klimplanten waaraan ze zich vastklampte. Momaya trok zich in veiligheid tussen de bebladerde takken en dankte de hemel dat ze eraan gedacht had het gedroogde mensenoor, dat aan een touw om haar hals hing, mee te nemen. 73
Ze had altijd geweten dat dit oor een uitstekend bezweringsmiddel was. Als meisje had ze het van de medicijnman van haar eigen stam gekregen. Het was niet te vergelijken met de waardeloze middelen van Mbonga's medicijnman. Die hele nacht bleef Momaya in de takken zitten, want ze durfde, ofschoon de leeuw na korte tijd een andere buit was gaan zoeken, niet meer in het donker naar beneden te gaan, uit angst dat ze een ander van zijn soort zou tegenkomen. Toen het dag was geworden, klauterde ze echter naar beneden en zette ze haar tocht voort. Tarzan van de Apen, die zag dat zijn balu in tegenwoordigheid van de apen van de troep steeds tekenen van angst bleef vertonen en ook dat de meeste volwassen apen een voortdurende bedreiging voor Go-bu-balu's leven vormden, zodat de aapmens hem niet alleen bij hen durfde te laten, begon hoe langer hoe verder van het jachtterrein van de mensapen verwijderd met het negerjongetje naar voedsel te zoeken. Naarmate hij zich verder van de troep verwijderde, bleef hij ook langer van ze weg, tot hij zich tenslotte noordelijker bevond dan hij vroeger ooit was geweest. Omdat er op die plek een overvloed was aan water, wild en vruchten, voelde hij er weinig voor naar de troep terug te gaan. De kleine Go-bu-balu toonde nu veel meer belangstelling voor het leven - een belangstelling die groter werd naarmate hij verder van Kerchaks apen verwijderd raakte. Hij huppelde en sprong nu achter Tarzan aan wanneer de aapmens op de grond liep, en in de bomen deed hij zelfs zijn best om zijn sterke pleegvader te volgen. Toch voelde het jongetje zich nog bedroefd en eenzaam. Zijn mager lichaampje was na zijn komst onder de apen nog magerder geworden, want ofschoon hij als jonge kannibaal niet bepaald kieskeurig was, kon hij toch de griezelige dingen die het gehemelte van de apen streelden, niet naar binnen krijgen. Zijn grote ogen waren nu nog groter, zijn wangen ingevallen en iedere rib van zijn uitgeteerde lichaam duidelijk zichtbaar voor iedereen die ze zou willen tellen. De voortdurende angst had misschien even veel te maken met deze lichamelijke toestand als het onzuivere eten. Tarzan zag de verandering en maakte er zich zorgen om. Hij had gehoopt dat zijn balu stevig en sterk zou worden. Zijn teleurstelling was dan ook groot. Maar in één opzicht scheen Go-bu-balu goede vorderingen te maken - hij raakte hoe langer hoe meer vertrouwd met de taal van de apen. Nu konden 74
hij en Tarzan zelfs op een vrij behoorlijke manier samen praten door de arme apentaal aan te vullen met tekenen en gebaren. Gewoonlijk bleef Go-bu-balu echter zwijgen, behalve wanneer hij antwoord moest geven op hem gestelde vragen. Zijn grote verdriet was nog te jong en te pijnlijk om ook maar een ogenblik vergeten te worden. Hij verlangde aan een stuk door vurig naar Momaya, die voor u en voor mij misschien lelijk, afzichtelijk en afstotelijk zou zijn geweest, maar die voor Tibo, omdat het zijn moeder was, de verpersoonlijking vormde van die ene grote liefde die geen zelfzucht kent en die verteerd wordt door haar eigen hartstochtelijkheid. Wanneer ze met hun tweeën op jacht waren, of beter gezegd wanneer Tarzan jaagde en Go-bu-balu hem op de hielen volgde, merkte de aapmens veel op en dacht hij ook veel na. Eens stootten ze op Sabor, die in het hoge gras lag te grommen. Om haar heen dartelden en speelden twee kleine bontballen, maar ze had maar oog voor een, die tussen haar grote voorpoten lag en niet speelde, een die nooit meer spelen zou. Tarzan zag heel duidelijk de angst en het lijden van de grote moederkat. Het was zijn bedoeling geweest haar te plagen. Daarom was hij zo stil mogelijk door de bomen geslopen tot hij vlak boven haar was. Maar iets weerhield de aapmens toen hij zag hoe de leeuwin treurde over haar dode jong. Nadat Tarzan Go-bubalu had gekregen, was hij de verantwoordelijkheden en het verdriet van het ouder-zijn gaan beseffen, maar niet de vreugde ervan. Zijn sympathie ging uit naar Sabor, wat enige weken tevoren waarschijnlijk niet het geval zou zijn geweest. Terwijl hij naar haar keek, rees onwillekeurig het visioen voor hem op van Momaya met de pen door haar neus en haar lelijke onderlip, die uitzakte door het gewicht van het eraan bevestigde sieraad. Tarzan zag nu niet haar lelijkheid. Hij zag alleen dezelfde pijn die Sabor leed, en hij huiverde. De vreemde geestesfunctie, die soms gedachtenassociatie wordt genoemd, bracht Teeka en Gazan nu voor het geestesoog van de aapmens. Wat zou er gebeuren als iemand Gazan van Teeka kwam afnemen? Tarzan stootte een dof, onheilspellend gegrom uit, alsof Gazan zijn eigen balu was. Go-bu-balu keek angstig naar alle kanten rond, omdat hij bang was dat Tarzan ergens een vijand had ontdekt. Sabor sprong plotseling op. Haar geelgroene ogen fonkelden, haar staart zwiepte heen en weer en ze snoof, terwijl ze haar oren opstak, de lucht op om eventueel naderend gevaar te herkennen. De twee welpjes die aan het spelen waren geweest, sprongen vlug naar haar toe, 75
gingen onder haar staan en gluurden tussen haar voorpoten door naar alle kanten, waarbij ze hun grote oren opstaken en hun kopjes nu eens naar de ene, dan weer naar de andere kant hielden. Tarzan schudde zijn zwarte haar, draaide zich om en ging in een andere richting voedsel zoeken. Die hele dag bleven de beelden van Sabor, Momaya en Teeka echter bij hem oprijzen een leeuwin, een kannibaal en een apin, maar voor de aapmens toch gelijk door hun moederschap. In de middag van de derde dag kreeg Momaya het hol van Bukaway, de onreine, in zicht. De oude medicijnman had een netwerk van door elkaar gevlochten takken tot vlak voor de ingang van het hol gemaakt om zich tegen roofdieren te beschermen. Dat netwerk had hij nu wat opzijgeschoven, zodat het zwarte hol geheimzinnig en afstotend te zien was. Momaya huiverde. Er was geen teken van leven in de buurt van het hol te bespeuren. Toch bleef Momaya dat griezelige gevoel behouden, alsof ongeziene ogen haar vijandig aanstaarden. Opnieuw huiverde ze. Ze probeerde haar onwillige voeten naar het hol te dwingen, toen uit het binnenste daarvan een griezelig geluid klonk, dat niets dierlijks en ook niets menselijks had - een geluid dat aan een gemene lach deed denken. Met een onderdrukte kreet draaide Momaya zich om en vluchtte de jungle in. Ongeveer honderd meter liep ze tot dat ze haar vrees meester was. Toen bleef ze luisterend staan. Zouden alle angsten en gevaren die ze doorstaan had vergeefs zijn geweest? Ze probeerde zich te vermannen en naar het hol terug te gaan, maar opnieuw werd ze gegrepen door die angst. Bedroefd en ontmoedigd ging ze langzaam terug naar het dorp van Mbonga. Haar jonge schouders hingen nu naar voren als van een oude vrouw die een last van een groot aantal jaren met zich meedraagt. Ze liep met vermoeide voeten en aarzelende stap. De veerkracht van haar jeugd was verdwenen. Nog honderd meter sleepte ze zich voort, haar geest half verlamd van angst en pijn. Toen kwam de herinnering bij haar boven aan de kleine baby die zich voedde aan haar borst, en aan een tengere jongen die lachend om haar heen speelde. En die twee waren Tibo haar Tibo! Ze trok haar schouders naar achteren, schudde haar hoofd en liep dapper terug naar de ingang van het hol van Bukaway, de onreine - van Bukaway, de medicijnman. 76
Opnieuw klonk uit het binnenste van het hol die gemene lach, die in werkelijkheid helemaal geen lach was. Deze keer kende Momaya het geluid: het was het gehuil van een hyena. Ze huiverde nu niet meer, maar hield de speer gereed en riep zo hard ze kon dat Bukaway naar buiten moest komen. In plaats van Bukaway kwam de afzichtelijke kop van een hyena te voorschijn. Momaya sloeg er naar met haar speer, waarop het monsterlijke dier zich woest grommend terugtrok. Opnieuw riep Momaya de naam van Bukaway en deze keer kwam er een gemompeld antwoord, op een toon die nauwelijks menselijker was dan die van het dier. „Wie komt er naar Bukaway?" vroeg de stem. „Ik, Momaya," antwoordde de vrouw. „Momaya uit het dorp van Mbonga, het opperhoofd." „Wat wil je?" „Ik wil goede tovermiddelen hebben, betere tovermiddelen dan de medicijnman van Mbonga kan maken," luidde Momaya's antwoord. „De grote, blanke junglegod heeft mijn Tibo gestolen en ik moet een middel hebben om hem terug te krijgen of om de plek te vinden waar hij verborgen is, zodat ik hem kan gaan halen." „Wie is Tibo ?" informeerde Bukaway. Momaya vertelde het hem. „Het middel van Bukaway is heel krachtig," zei de stem. „Vijf geiten en een nieuwe slaapmat zullen nauwelijks voldoende zijn als ruil voor Bukaway's middel." „Twee geiten zijn voldoende," zei Momaya, want afdingen is de negers aangeboren. Het genot om over de prijs te redetwisten was voor Bukaway voldoende aanleiding om naar de ingang van het hol te kruipen. Toen Momaya hem zag, speet het haar dat hij niet binnen was gebleven. Er zijn sommige dingen te afschuwelijk, te afzichtelijk, te afstotend om beschreven te worden, en daartoe behoorde eveneens het gezicht van Bukaway. Toen ze hem zag, begreep ze waarom hij bijna niet kon spreken. Naast hem stonden twee hyena's, volgens de verhalen zijn enige makkers, die altijd bij hem waren. Ze vormden een prachtig trio - de afzichtelijkste dieren met de afzichtelijkste mens. „Vijf geiten en een nieuwe slaapmat," herhaalde Bukaway. „Twee vette geiten en een slaapmat." Momaya verhoogde haar bod, maar Bukaway was koppig. Hij bleef een half uur lang vasthouden aan de vijf geiten en een nieuwe slaapmat, terwijl de hyena's snoven, gromden en gemeen lachten. 77
Momaya was vastbesloten om alles te geven wat Bukaway vroeg, als er niets anders op zat, maar daar sjacheren een tweede natuur van de negers is, werd ze tenslotte gedeeltelijk voor haar volhouden beloond, want eindelijk kwam er een compromis tot stand. Als prijs werd overeengekomen drie vette geiten, een nieuwe slaapmat en een stuk koperdraad. „Kom vanavond terug," zei Bukaway, „wanneer de maan twee uur aan de hemel staat. Dan zal ik het sterke tovermiddel maken dat Tibo bij je zal terugbrengen. Breng de drie vette geiten, de nieuwe slaapmat en een stuk koperdraad mee dat zo lang is als de bovenarm van een man." „Die kan ik niet meebrengen," zei Momaya. „Je zult ze moeten komen halen. Wanneer je Tibo aan mij hebt teruggegeven kun je alles bij het dorp van Mbonga krijgen." Bukaway schudde zijn hoofd. „Ik maak geen tovermiddel," zei hij, „voordat ik de geiten, de mat en het koperdraad in mijn bezit heb." Momaya smeekte en dreigde, maar zonder resultaat. Tenslotte draaide ze zich om en liep ze door de jungle terug naar het dorp van Mbonga. Hoe ze drie geiten, een slaapmat en een stuk koperdraad uit het dorp en door de jungle naar Bukaway's hol moest krijgen, wist ze absoluut niet, maar dat ze het zou doen, stond als een paal boven water. Ze zou het doen of sterven. Ze moest Tibo terug hebben. Tarzan, die met de kleine Go-bu-balu lui door de jungle trok, ving de reuk op van Bara, het hert. Tarzan snakte naar het vlees van Bara. Er was niets dat zijn gehemelte sterker prikkelde. Er was echter geen sprake van dat hij met Go-bu-balu op zijn hielen Bara zou kunnen besluipen. Hij verborg het kind daarom in een zo dicht bebladerde boom dat niemand het zou kunnen zien. Toen ging hij snel en geluidloos Bara achterna. Wanneer Tibo alleen was, was hij nog banger dan wanneer hij zich tussen de apen bevond. Werkelijke en zichtbare gevaren zijn niet zo erg als de gevaren die we ons inbeelden. En alleen de goden wisten hoe Tibo zich iets kon inbeelden. Hij zat nog maar kort in zijn schuilplaats, toen hij iets door de jungle hoorde naderen. Hij kroop nog dichter op de tak weg en bad dat Tarzan maar gauw mocht terugkomen. Zijn grote ogen keken in de richting van het naderende wezen. Wat zou er gebeuren als een luipaard zijn spoor had gevonden? Hij zou onmiddellijk bij hem zijn. Hete tranen stroomden uit de grote ogen 78
van de kleine Tibo. Het gordijn van junglebladeren ritselde vlak bij hem. Het dier was nog maar enkele passen van zijn boom verwijderd. Zijn ogen puilden letterlijk uit zijn zwarte gezicht, terwijl hij uitkeek naar de verschijning van het gevreesde dier dat ieder ogenblik zijn snuit tussen de ranken en klimplanten door zou steken. Toen week het bladergordijn uiteen en werd een vrouw zichtbaar. Met een luide kreet liet Tibo zich uit zijn schuilplaats vallen en vloog hij naar haar toe. Plotseling deinsde Momaya achteruit. Ze hief haar speer op, maar het volgende ogenblik wierp ze hem neer en ving ze het magere lichaampje in haar sterke armen op. Ze drukte het tegen zich aan en lachte en huilde tegelijk. Gestoord door het lawaai, werd Numa, die in de buurt lag te slapen, wakker. Hij keek door het dichte onderhout heen en zag de negerin en haar kind. Hij likte zijn lippen en mat de afstand tussen hen en hem zelf. Een korte aanloop en een lange sprong zouden voldoende zijn om hem bij hen te brengen. Hij sloeg met het uiteinde van zijn staart en zuchtte. Een licht briesje, dat plotseling in de verkeerde richting waaide, voerde de lucht van Tarzan naar de gevoelige neusgaten van Bara, het hert. Zijn spieren spanden zich. Hij stak zijn oren op en schoot als een pijl uit een boog weg. De aapmens schudde boos zijn hoofd en ging terug naar de plek waar hij Go-bu-balu had achtergelaten. Hij naderde zacht, zoals dat zijn gewoonte was. Voor dat hij op de open plek was, hoorde hij vreemde geluiden het geluid van een lachende en van een huilende vrouw. Deze geluiden schenen uit een en dezelfde keel te komen. Ze gingen gepaard met het krampachtige snikken van een kind. Tarzan haastte zich, en wanneer Tarzan zich haastte, waren alleen de vogels en de wind sneller. Toen Tarzan dichterbij de geluiden was gekomen, hoorde hij een andere diepe zucht. Momaya hoorde die niet en Tibo evenmin. De oren van Tarzan waren echter als die van Bara, het hert. Hij hoorde de zucht en wist onmiddellijk van wie hij kwam. Hij maakte daarom de zware speer los die hij op zijn rug droeg en bereidde zich op alle eventualiteiten voor. Numa, de leeuw, viel niet als een dolle aan. Hij redeneerde meer en zijn verstand zei dat zijn buit hem niet meer ontgaan kon. Hij drong zijn zware lichaam door het gebladerte en ging met onheilspellende, fonkelende ogen naar zijn prooi staan loeren. Momaya, die hem zag, slaakte een gil en drukte Tibo dichter tegen zich aan. Haar kind te moeten verliezen juist nu ze het 79
gevonden had! Ze hief haar speer op en bracht haar hand tot ver achter haar schouders. Numa brulde en kwam langzaam naar de twee toe. Momaya wiep haar speer, die de taankleurige schoft schampte en een vleeswond veroorzaakte. Dit wekte alle bestialiteit op die in de vleeseter huisde. De leeuw viel aan. Momaya probeerde haar ogen dicht te doen, maar kon het niet. Ze zag de bliksemsnelle vlugheid van de aanstormende dood. Toen zag ze nog iets. Ze zag een sterke, naakte blanke als vanuit de hemel voor de aanstormende leeuw springen. Ze zag de spieren van een grote arm rollen in het licht van de tropenzon, die door het gebladerte boven haar filterde. Ze zag een zware jachtspies door de lucht suizen en de leeuw middenin zijn sprong raken. Numa bleef op zijn achterpoten staan, stootte een vreselijk gebrul uit en sloeg naar de speer die uit zijn borst stak. Zijn zware slagen sloegen het wapen krom. Tarzan liep in gebukte houding en met zijn jachtmes in de hand behoedzaam om de woeste leeuw heen. Momaya stond als aan de grond genageld toe te kijken. In plotselinge woede sprong Numa naar de aapmens toe. Deze wist de aanval echter met een snelle sprong te ontwijken, waarna hij onmiddellijk zelf op zijn vijand afstormde. Tweemaal flikkerde het jachtmes in de lucht. Tweemaal boorde het zich in de rug van Numa, die toch al zwakker was door de punt van de speer vlak bij zijn hart. De tweede stoot van het mes doorboorde de ruggegraat van het dier, en met een laatste krampachtige slag van zijn voorpoten viel Numa, in een vergeefse poging zijn beul te bereiken, tegen de grond en stierf. Bang dat hij helemaal geen beloning zou krijgen, ging Bukaway Momaya achterna, met de bedoeling haar over te halen afstand te doen van haar koperen en ijzeren sieraden, die ze terug zou krijgen op het ogenblik dat ze hem de prijs voor het tovermiddel gaf. De medicijnman kwam juist aan toen Tarzan de aanvallende leeuw tegemoet sprong. Hij zag dit alles met de grootste verbazing en begreep onmiddellijk dat dit de vreemde, blanke demon moest zijn over wie hij al vage geruchten had gehoord voordat Momaya bij hem kwam. Nu de leeuw haar of haar kind geen kwaad meer kon doen, keek ze met nieuwe schrik en angst naar Tarzan. Hij had Tibo van haar gestolen. Zonder twijfel zou hij opnieuw proberen hem te stelen. Momaya drukte de jongen dichter tegen zich aan. Ze 80
was vastbesloten deze keer liever te sterven dan zich opnieuw van Tibo te laten beroven. Tarzan keek zwijgend naar hen. De aanblik van de jongen, die zich snikkend aan zijn moeder vastklampte, wekte in zijn woeste borst een droevig gevoel van eenzaamheid op. Niemand zou zich op zo'n manier vastklampen aan Tarzan, die naar de liefde van iemand of iets snakte. Eindelijk keek Tibo, nu alles in de jungle zo rustig en stil was geworden, op. Hij zag Tarzan, maar hij schrok niet. „Tarzan," zei hij in de taal van de grote apen van de troep van Kerchak, „neem me niet af van Momaya, mijn moeder. Breng me niet terug naar de plaats waar die grote, behaarde boommensen zijn, want ik ben bang voor Taug, voor Gunto en voor de anderen. Laat me bij Momaya blijven, o Tarzan, god van de jungle! Laat me bij Momaya, mijn moeder blijven, dan zullen we je tot het eind van onze dagen zegenen en voedsel voor de poorten van het dorp van Mbonga neerleggen. „Ga," zei hij, „ga terug naar het dorp van Mbonga en Tarzan zal je volgen om ervoor te zorgen dat jullie niets overkomt." Tibo vertaalde de woorden voor zijn moeder. Samen keerden ze Tarzan hun rug toe en liepen ze weg in de richting van het dorp van Mbonga. In het hart van Momaya heerste grote angst, maar tevens grote blijdschap, want nog nooit eerder had ze met god gewandeld, en nog nooit eerder was ze zo gelukkig geweest als nu. Ze drukte de kleine Tibo tegen zich aan en streelde zijn magere wang. Tarzan zag het en zuchtte opnieuw. Teeka heeft haar kleine balu, bepeinsde hij. Sabor heeft balu's, evenals de wijfjes-Gomangani, Bara, Manu, en zelfs Pamba, de rat. Maar Tarzan kan er geen hebben - geen wijfje en geen balu. Tarzan van de Apen is een mens en blijkbaar moet de mens alleen blijven. Bukaway zag hen gaan en prevelde iets tussen zijn wegrottende lippen door. Hij zwoer een dure eed dat hij toch die drie vette geiten, die nieuwe slaapmat en dat stuk koperdraad zou krijgen. 6. Lord Greystoke was op jacht, of, om nauwkeuriger te zijn, hij jaagde in Chamston-Hedding op fazanten. Lord Greystoke was onberispelijk en heel toepasselijk gekleed - tot in het kleinste detail volgens de laatste mode. Om nog preciezer te zijn, stond hij tussen de voorste jagers. Hij behoorde niet tot de beste 81
schutters, maar wat hem aan bedrevenheid ontbrak, werd dubbel en dwars goedgemaakt door zijn uiterlijke verschijning. Op het eind van de dag zou hij ongetwijfeld veel vogels op zijn naam hebben gehad, want hij beschikte over twee geweren en een handige lader - veel meer vogels dan hij in een jaar zou kunnen opeten, zelfs als hij honger had gehad, wat niet het geval was, daar hij juist was opgestaan van de ontbijttafel. De drijvers - drieëntwintig stuks, voorzien van witte kielen hadden de vogels juist in een strook gaspeldoorn gejaagd en gingen nu naar de overkant om ze in de richting van de geweren te drijven. Lord Greystoke was zo opgewonden als iets. Er zat in dat soort sprot iets prikkelends en opwekkends. Hij voelde zijn bloed in zijn aderen tintelen toen de drijvers steeds dichterbij de vogels kwamen. Op een vage, onbestemde manier, voelde lord Greystoke, zoals hij dat steeds bij dergelijke gelegenheden voelde, dat hij een gewaarwording onderging die wel iets leek op een terugkeer naar een voorhistorisch type - dat het bloed van een oude voorvader door hem stroomde, een behaarde, halfnaakte voorvader, die geleefd had van de jacht. En ver weg, in een dichtbegroeide equatoriale jungle, was een andere Lord Greystoke, de echte Lord Greystoke, eveneens op jacht. De echte Lord Greystoke was echter naakt. Het was een zwoele dag en hij had zijn luipaardvel niet omgeslagen. Hij had geen geweren, zelfs niet één. Evenmin had hij een handige lader bij zich. Wel bezat hij iets wat oneindig veel meer uitwerking heeft dan geweren, laders of zelfs drieëntwintig drijvers in witte kielen - hij bezat een flinke eetlust, een buitengewone bedrevenheid in de jacht en spieren als stalen veren. Later die dag at in Engeland een zekere Lord Greystoke overvloedig van dingen die hij niet zelf had gedood en dronk hij andere dingen die met veel lawaai gekeurd werden. Hij veegde zijn lippen af met sneeuwwit damast om de spoortjes van het feestmaal te verwijderen, terwijl hij zich totaal niet bewust was van het feit dat hij een bedrieger was en dat de rechtmatige bezitter van zijn titel op het ogenblik in het verre Afrika zijn eigen diner beëindigde. Deze maakte echter niet gebruik van sneeuwwit damast. In plaats daarvan streek hij met de rug van een bruine hand langs zijn mond en veegde hij zijn bloederige vingers af aan zijn heupen. Toen liep hij langzaam door de jungle naar de drinkplaats, waar hij op handen en voeten - precies als zijn makkers, de andere dieren van de jungle - dronk. Terwijl hij zijn dorst leste, kwam een andere junglebewoner 82
over het pad achter hem eveneens naar de drinkplaats. Het was Numa, de leeuw, taankleurig van lichaam en zwart van manen. Het dier keek met fonkelende ogen om zich heen en stootte een sinister gebrul uit. Tarzan van de Apen hoorde hem allang voor dat hij hem zag. De aapmens dronk echter rustig verder tot hij zijn buik vol had. Toen stond hij langzaam op met de makkelijke gratie van een junglebewoner en de kalme waardigheid die zijn erfdeel was. Numa bleef staan toen hij de man zag op het plekje waar hij, de koning van de dieren, juist wilde gaan drinken. Zijn muil stond wagenwijd open en zijn wrede ogen flitsten. Hij gromde en kwam langzaam dichterbij. De man gromde eveneens en liep langzaam naar een kant, waarbij hij niet naar de kop, maar naar de staart van de leeuw keek. Wanneer deze met zenuwachtige rukken heen en weer zou gaan slaan, moest hij op zijn hoede zijn. Mocht hij plotseling rechtop gaan staan, dan zou hij zich moeten voorbereiden op een vlucht of een gevecht. Geen van beide gebeurde echter, waarop Tarzan eenvoudig terugweek, terwijl de leeuw een eindje verderop ging drinken. Morgen zouden ze elkaar misschien naar de keel vliegen, maar vandaag bestond er een van die vreemde en onverklaarbare wapenstilstanden die zo dikwijls tussen de wilde dieren van de jungle voorkomen. Voordat Numa met drinken klaar was, was Tarzan teruggekeerd naar het woud en slingerde hij zich in de richting van het dorp van Mbonga, het zwarte opperhoofd. Het was al ruim een maand geleden dat de aapmens een bezoek had gebracht aan de Gomangani. Nadat hij de kleine Tibo aan zijn diepbedroefde moeder had teruggegeven, was hij er niet meer geweest. Het intermezzo van de aangenomen balu was voor goed afgesloten. Hij had geprobeerd iets te vinden waaraan hij zijn liefde zou kunnen schenken, zoals Teeka die aan haar balu schonk. Een kortstondige ervaring met de kleine negerjongen had de aapmens echter duidelijk gemaakt dat een dergelijke verhouding tussen hen eenvoudig onbestaanbaar was. Het feit dat hij het negerjongetje een poosje behandeld had zoals hij zijn eigen balu zou hebben behandeld, bracht in geen enkel opzicht verandering in de wraakzuchtige gevoelens die hij ten opzichte van de moordenaars van Kala koesterde. De Gomangani waren zijn doodsvijanden en zouden nooit iets anders kunnen zijn. Het vooruitzicht dat de eentonigheid van zijn bestaan straks verbroken zou worden door de negers eens flink te plagen, bracht hem in een opgewonden stemming. 83
Het was nog niet donker toen hij het dorp bereikte en zijn oude plaatsje innam in de grote boom waarvan de takken over de palissade hingen. Van beneden af klonk een luid gejammer uit een van de hutten. Het geluid klonk Tarzan onprettig in de oren. Het deed hem pijn. Het hinderde hem. Hij besloot daarom een poosje weg te gaan, in de hoop dat het dan voorbij zou zijn. Ofschoon hij echter een paar uur wegbleef, hoorde hij het gejammer nog steeds toen hij terugkwam. Met de bedoeling een einde aan het vervelende geluid te gaan maken liet Tarzan zich stil uit de boom in de schaduw eronder glijden. Heimelijk door de schaduw van de andere hutten sluipend, liep hij naar die waaruit het gejammer klonk. Voor de ingang, brandde, evenals voor de andere hutten in het dorp, een vrolijk vuur. Enkele vrouwen zaten eromheen en voegden haar eigen klaaglijke gejammer bij dat van de artieste in het inwendige. De aapmens glimlachte flauwtjes toen hij aan de schrik dacht die de vlugge sprong waardoor hij tussen de vrouwen en in het volle licht van het vuur zou komen, zou veroorzaken. In de consternatie zou hij de hut binnenvliegen, de vrouw die zo vreselijk te keer ging wurgen en terugzijn in de jungle voordat de negers voldoende van de schrik bekomen waren om hem aan te vallen. Meer dan eens was Tarzan op een dergelijke manier in het dorp van Mbonga opgetreden. Zijn geheimzinnige en onverwachte verschijningen vervulden de harten van de arme, bijgelovige negers steeds van een panische schrik. Het scheen dat ze nooit aan de aanblik van hem zouden kunnen wennen. En juist die schrik gaf aan zijn avonturen het leuke en amusante waarnaar de mensengeest van de aapmens zo verlangde. Doden op zichzelf was niet voldoende. Gewend aan het zien van de dood, schepte Tarzan daar weinig behagen in. Allang geleden had hij de dood van Kala gewroken, maar daarbij had hij tevens de opwinding en het genot leren kennen die hij uit het plagen van de negers kon putten. En dit verveelde hem nooit. Juist toen hij met een woest gebrul naar voren wilde springen, verscheen in de opening van de hut een vrouw. Het was de jammerende vrouw die hij tot zwijgen wilde brengen, een vrouw met een houten pen door haar neus, met een zwaar metalen sieraad dat aan haar onderlip hing, die daardoor omlaag werd getrokken tot een afschuwelijke en afzichtelijke misvorming, met vreemde tatoeëringen op voorhoofd, wangen en borsten, en met een wonderbaarlijke haartooi van modder en koperdraad. In een plotseling opflikkeren van het vuur herkende Tarzan 84
Momaya in haar, de moeder van Tibo. Het opflikkerende vuur wierp echter ook een helder licht in de schaduwen waarin Tarzan zich schuil hield, zodat zijn lichtbruine lichaam nu duidelijk afstak tegen de hem omringende duisternis. Momaya zag en herkende hem. Met een kreet sprong ze op hem toe. Tarzan kwam naar voren. De andere vrouwen keken om en zagen hem eveneens, maar zij gingen niet naar hem toe. In plaats daarvan sprongen ze gillend op en vluchtten ze weg. Momaya wierp zich aan Tarzans voeten en strekte smekend haar handen naar hem uit. Ze uitte een stroom van woorden waarvan de aapmens totaal niets begreep. Een ogenblik keek hij naar het opgeheven, angstige gezicht van de vrouw. Hij was gekomen om te doden, maar die overstelpende woordenvloed vervulde hem van verbijstering en ontzag. Hij keek angstig om zich heen en toen weer naar de vrouw. Zijn gevoelens veranderden plotseling. Hij kon de moeder van de kleine Tibo niet doden. Evenmin kon hij naar die woordenstroom blijven luisteren. Met een ongeduldig gebaar keerde hij zich om en sprong hij de duisternis in. Een ogenblik later slingerde hij zich door de donkere junglenacht, de steeds zwakker wordende kreten en het gejammer van Momaya achter zich latend. Met een zucht van verlichting kwam hij eindelijk op een punt waar hij ze niet langer kon horen. Daar zocht hij een makkelijk plekje hoog in de bomen om van een ongestoorde slaap te kunnen genieten, terwijl onder hem een rondsluipende leeuw brulde en in het verre Engeland de andere Lord Greystoke zich met behulp van een kamerdienaar uitkleedde, tussen smetteloos witte lakens kroop en onderdrukt vloekte omdat onder zijn raam een kat miauwde. Toen Tarzan de volgende morgen het verse spoor van Horta, het zwijn, volgde, zag hij de sporen van twee Gomangani, een groot en een klein. Gewend als hij was om alles wat onder zijn bereik kwam van dichtbij te onderzoeken, bleef hij staan om de geschiedenis die daar in de zachte modder van het wildspoor geschreven stond, te lezen. U of ik zouden ons er weinig voor geïnteresseerd hebben, aangenomen dat wij trouwens ook maar iets zouden hebben gezien. Wanneer er iemand bij was om ons erop te wijzen, zouden we indrukken in de modder hebben opgemerkt. Er waren echter talloze indrukken, die zo kris kras door elkaar liepen, dat ze voor ons geen enkele betekenis zouden hebben gehad. Maar Tarzan vertelde iedere indruk zijn geschiedenis. Tantor, de olifant, had twee dagen tevoren dit pad over85
gestoken. Numa, de leeuw, had hier de vorige nacht gejaagd en Horta, het zwijn, had nog geen uur geleden op zijn gemak het pad gevolgd. Tarzans aandacht werd echter vooral getrokken door wat het spoor van de Gomangani hem te vertellen had. Het zei hem dat de vorige dag een oude man en een kleine jongen in noordelijke richting waren getrokken, in gezelschap van twee hyena's. Tarzan krabde verbaasd zijn hoofd. Aan de elkaar overlappende voetafdrukken kon hij zien dat de dieren de twee Gomangani niet hadden achtervolgd, want nu eens was er een voor en een achter hen. Dan weer waren ze allebei in de voor- of in de achterhoede. Het was heel vreemd en volkomen onverklaarbaar. Te meer daar het spoor duidelijk aanwees dat de hyena's overgrote gedeelten van de weg aan beide kanten vlak naast de Gomangani hadden gelopen. Toen las Tarzan in het spoor van de kleine neger een grote angst voor het dier, dat als het ware langs hem schuurde. In dat van de oude man was echter geen teken van angst te bekennen. In het begin hadden Tarzans gedachten zich maar bezig gehouden met het merkwaardige naast elkaar lopen van het spoor van Dango en de Gomangani. Nu zag zijn scherpe oog in het spoor van de kleine Gomangani iets wat hem plotseling deed stilstaan. Het was alsof u, wanneer u onderweg een brief vindt, plotseling het bekende handschrift van een vriend ontdekt. „Go-bu-balu!" riep de aapmens uit, en tegelijkertijd flitste de herinnering door zijn brein aan de smekende houding van Momaya, die zich de vorige avond in het dorp van Mbonga aan zijn voeten had geworpen. Onmiddellijk was nu alles duidelijk voor hem - het jammeren en klagen, het smeken van de zwarte moeder, het medelijden van de vrouwen om het vuur. De kleine Go-bu-balu was weer gestolen. Dit maal door een ander dan Tarzan. Ongetwijfeld had de moeder gedacht dat hij in de macht van Tarzan van de Apen was toen ze hem gesmeekt had haar balu terug te geven. Ja, het was nu heel duidelijk. Maar wie kon Go-bu-balu deze keer gestolen hebben? Tarzan begreep het niet. Evenmin begreep hij de aanwezigheid van Dango. Hij zou het onderzoeken. Het spoor, dat een dag oud was, liep in noordelijke richting. Tarzan begon het te volgen. Op sommige plaatsen was het volkomen uitgewist door het passeren van een heleboel dieren, en op plaatsen waar de weg rotsachtig was, raakte Tarzan van de Apen het zelfs bijna helemaal bijster. Steeds vond hij echter de zwakke uitwaseming 86
terug die aan het mensenspoor blijft kleven, doch alleen doordringt in uiterst gevoelige neusgaten, zoals die van Tarzan. Het was Tibo allemaal heel plotseling overkomen binnen de korte tijdspanne van twee zonnen. Eerst was Bukaway, de medicijnman, gekomen - Bukaway de onreine, met het uitgerafelde stuk vlees dat nog aan zijn wegrottende gezicht hing. Alleen en overdag was hij naar de plek aan de rivier gekomen, waar Momaya dagelijks heenging om haar lichaam en dat van Tibo te wassen. Hij was van achter een grote struik te voorschijn gekomen en had de kleine Tibo zo aan het schrikken gemaakt, dat hij gillend naar de beschermende armen van zijn moeder was gevlogen. Maar Momaya had zich ondanks haar schrik omgedraaid om de vreselijke man met alle wilde woestheid van een, in het nauwgebrachte tijgerin af te wachten. Toen ze zag wie het was, had ze een zucht van gedeeltelijke verlichting geslaakt, ofschoon ze de kleine Tibo stijf tegen zich bleef aan drukken. „Ik ben gekomen," zei Bukaway zonder enige inleiding, „om de drie vette geiten, de nieuwe slaapmat en het stuk koperdraad te halen." „Ik heb geen geiten voor je," beet Momaya hem toe, „en ook geen slaapmat of koperdraad. Je hebt je tovermiddel helemaal niet gemaakt. De blanke junglegod heeft mij mijn Tibo teruggegeven. Jij hebt er niets aan gedaan." „Wel waar," mompelde Bukaway vanuit zijn ontvleesde wangen. „Ik heb de blanke junglegod bevolen jou je Tibo terug te geven." Momaya lachte hem in zijn gezicht uit. „Leugenaar," riep ze uit, „ga terug naar je smerige hol en je hyena's. Ga terug en verberg je stinkende gezicht in de buik van de berg, zodat de zon, wanneer hij het ziet, zijn gezicht niet zal bedekken met een zware wolk." „Ik ben gekomen," herhaalde Bukaway, „om de drie vette geiten, de nieuwe slaapmat en het stuk koperdraad, die je moest betalen voor het terugbrengen van je Tibo." „Je krijgt helemaal niets, oude dief," vertelde Momaya hem. „Je wilde geen tovermiddel maken voordat ik alles vooruit had betaald. En toen ik naar het dorp van Mbonga ging, heeft de grote, blanke junglegod me mijn Tibo teruggegeven, nadat hij hem uit de klauwen van Numa had gered. Zijn tovermiddel is het ware tovermiddel. Wat jij maakt, is volkomen waardeloos." „Ik ben gekomen," herhaalde Bukaway geduldig, om de drie vette . . . " Maar Momaya had niet gewacht op wat ze inmiddels 87
al van buiten kende. Met Tibo stijf tegen zich aangedrukt, haastte ze zich weg naar het door een palissade omgeven dorp van Mbonga, het opperhoofd. En de volgende dag, toen Momaya met andere vrouwen van de stam in het veld aan het werk was en de kleine Tibo aan de rand van de jungle speelde en met een speer wierp in afwachting van de dag waarop hij een volslagen krijger zou zijn, was Bukaway teruggekomen. Tibo had een eekhoorn tegen de stam van een grote boom zien opklauteren. Zijn kinderlijke geest had in het diertje de dreigende gestalte van een vijandelijke krijger gezien. Vervuld van de wilde bloeddorstigheid van zijn ras, had de kleine Tibo zijn speertje opgeheven, terwijl hij zich de nachtelijke orgie al voorstelde waarbij hij zou dansen om het lijk en de vrouwen het vlees zouden bereiden voor het erop volgende feestmaal. Toen hij zijn speer echter wierp, raakte hij de eekhoorn noch de boom. Het werptuigje kwam tussen een paar struiken terecht. De vrouwen waren in het veld. Een paar krijgers stonden op wacht en zouden makkelijk aan te roepen zijn, dus waagde de kleine Tibo zich dapper tussen de donkere struiken. Vlak achter het gordijn van slingerplanten en kriskras groeiend loof, loerden drie afschuwelijke gedaanten - een oude man, even zwart als de nacht, met een door melaatsheid half weggevreten gezicht en scherp gevijlde kannibalentanden, die geel en afzichtelijk te zien waren door het grote, gapende gat op de plek waar zijn mond en zijn neus waren geweest. En naast hem stonden - even afstotelijk - twee grote hyena's, krengeneters, die omgingen met een kreng. Tibo zag ze niet voordat hij zich, met zijn hoofd naar voren gestoken, een weg had gebaand door het dichte struikgewas om zijn kleine speer te zoeken. Toen was het te laat. Op het ogenblik dat hij opkeek naar Bukaway's gezicht, greep de oude medicijnman hem beet en smoorde hij zijn geschreeuw door zijn hand op de mond van de jongen te leggen. Tibo verzette zich vergeefs. Een ogenblik later werd hij meegesleurd door de donkere, vreselijke jungle. De lelijke oude man smoorde nog steeds zijn kreten en de twee afschuwelijke hyena's liepen naast, voor of achter hem, steeds grommend of afschuwelijk lachend. Voor de kleine Tibo die in zijn korte bestaan ervaringen had opgedaan zoals maar weinigen in hun hele leven opdoen, was de tocht naar het noorden één nachtmerrieachtige verschrikking. Hij dacht nu aan de tijd dat hij bij de grote blanke junglegod was geweest, en hij 88
bad met zijn heel kleine ziel dat hij weer bij de blanke reus mocht komen, die in gezelschap van de behaarde boommensen verkeerde. Doodsbenauwd was hij toen geweest, maar zijn omgeving was toen niets vergeleken bij die waarin hij zich nu bevond. De oude man zei zelden iets tegen Tibo, ofschoon hij de godganselijke dag in zichzelf liep te mompelen. Tibo hoorde steeds iets over vette geiten, slaapmatten en stukken koperdraad. „Tien vette geiten, tien vette geiten," kreunde de oude neger steeds weer. Door die enkele woorden vermoedde Tibo dat zijn losgeld hoger was geworden. Tien vette geiten? Waar zou zijn moeder tien vette geiten, of zelfs maar tien magere vandaan moeten halen om een kleine jongen terug te kopen? Mbonga zou ze haar nooit geven en Tibo wist dat zijn vader er zijn hele leven nooit meer dan drie tegelijk bezeten had. Tien vette geiten? Tibo snikte. De wegrottende oude man zou hem doden en opeten, want de geiten zouden nooit komen. Bukaway zou zijn beenderen voor de hyena's gooien. De kleine jongen huiverde en viel bijna neer. Bukaway gaf hem een klap om de oren en sleurde hem verder. Na wat Tibo een eeuwigheid toescheen, kwamen ze bij de ingang van een hol tussen twee rotsachtige heuvels. De opening was laag en smal. Een paar jonge bomen, die samengehouden werden door stukken gelooide huid, sloten hem af voor rondzwervende dieren. Bukaway schoof de primitieve deur opzij en duwde Tibo naar binnen. Grommend vlogen de hyena's langs hem heen en verdwenen in het donkere hol. Bukaway zette de boompjes weer op hun plaats, pakte Tibo ruw bij zijn arm en trok hem voort door een smalle, rotsachtige gang. De grond was betrekkelijk effen, want het vuil dat er dik op lag, was ingetrapt, zodat er maar weinig oneffenheden waren. De gang was heel bochtig, en omdat het aardedonker was en de muren ruw en rotsachtig waren, liep Tibo, doordat hij zich keer op keer stootte, een hele verzameling schrammen en builen op. Bukaway liep even makkelijk door de kronkelende gang als iemand anders bij daglicht door een welbekende laan zou hebben gelopen. Hij rukte de arme Tibo misschien nog harder dan zelfs met de vaart die hij erachter zette nodig was. Maar de oude medicijnman, een uitgestotene uit de mensenwereld, ziek, gehaat, gevreesd en gemeden, bezat maar heel weinig geduld. De natuur had hem maar enkele van de vriendelijker eigenschappen van de mensen gegeven. Die enkele had het noodlot echter volkomen uitgeroeid. Bukaway, de medicijnman, was geslepen, sluw, wreed en wraakzuchtig. 89
Er deden verschrikkelijke verhalen de ronde over de wrede martelingen die hij op zijn slachtoffers toepaste. De kinderen werden door het noemen van zijn naam bang gemaakt. Vaak was Tibo op die manier eveneens bang gemaakt, en nu plukte hij de afschuwelijke vruchten van het zaad van de angst dat zijn moeder in haar onwetendheid had gezaaid. Het kind was bijna verlamd door het donker, de aanwezigheid van de gevreesde medicijnman, de pijn van de schrammen en builen, de vreselijke voorgevoelens ten opzichte van de toekomst en de angst voor de hyena's. Toen zag Tibo plotseling een zwak licht voor zich, en een ogenblik later kwamen ze in een ongeveer rond vertrek, waarin het daglicht door een spleet in het rotsplafond doordrong. De hyena's stonden daar op hen te wachten. Toen Bukaway met Tibo binnenkwam, slopen de dieren met ontblote tanden naar hen toe. Ze hadden honger. Ze hapten naar Tibo's blote benen, maar Bukaway greep een stok van de grond en deelde er een harde mep mee uit, terwijl hij een stortvloed van verwensingen uitte. De hyena die het dichtstbij was geweest, trok zich grommend terug naar de muur. Bukaway deed nog een stap in de richting van het dier dat bij zijn nadering zijn haren rechtop zette. Angst en haat fonkelden in zijn boosaardige ogen. Maar gelukkig voor Bukaway overheerste de angst. De tweede hyena, die zag dat er een ogenblik niet op hem werd gelet, deed een snelle uitval naar Tibo. Het kind gilde en sprong achter de medicijnman aan, die nu zijn aandacht aan het tweede dier wijdde. Hij gaf het een aframmeling met zijn stok en joeg het eveneens naar de muur. Vervolgens begonnen de twee krengeneters de kamer rond te lopen, terwijl het menselijk kreng, hun meester, nu, ontstoken in een duivelse woede, heen en weer liep om te proberen ze de pas af te snijden en in het bereik van zijn stok te krijgen. Verscheidene malen probeerde een van de dieren zich tegen de medicijnman te verzetten. Tibo hield dan zijn adem in van angst, want nog nooit in zijn korte bestaan had hij zo'n haat op het gezicht van mens en dier gelezen. Toch was de angst van de woeste dieren sterker dan hun woede, zodat ze grauwend hun vlucht voortzetten, juist op het ogenblik dat Tibo ervan overtuigd was dat ze Bukaway naar de keel zouden vliegen. Tenslotte kreeg de medicijnman genoeg van de nutteloze jachtpartij. Met een gegrom dat even dierlijk was als van de beesten zelf, wendde hij zich tot Tibo. „Ik ga de tien vette geiten, de slaapmat en de twee stukken koperdraad halen die je moeder 90
moet betalen voor het tovermiddel dat ik zal maken om je bij haar terug te brengen," zei hij. „Jij blijft hier. Daar," en hij wees naar de gang waardoor ze in het vertrek waren gekomen, „zal ik de hyena's achterlaten. Als je probeert te ontvluchten, zullen ze je opvreten." Hij wierp de stok op de grond en riep de dieren bij zich. Ze kwamen, grommend en sluipend, hun staart tussen hun poten. Bukaway ging ze voor naar de gang en joeg ze erin. Toen schoof hij, nadat hij zelf het vertrek verlaten had, er een ruw latwerk voor. „Nou kunnen ze niet bij je komen," zei hij. „Als ik de tien vette geiten en de andere dingen niet krijg, dan zullen ze tenminste een paar botten hebben als ik je op heb." En hij liet de jongen alleen om de betekenis van zijn niet al te duidelijke woorden te overdenken. Toen hij weg was, liet de jongen zich op de grond vallen en begon hij het uit te snikken van angst en eenzaamheid. Hij wist dat zijn moeder geen tien geiten kon geven en dat, wanneer Bukaway terugkwam, de kleine Tibo gedood en opgegeten zou worden. Hoelang hij daar gelegen had, wist hij niet, maar op zeker ogenblik werd hij uit zijn overpeinzingen opgeschrikt door het grommen van de hyena's. Ze waren door de gang teruggekomen en staarden hem nu door het latwerk aan. Hij kon hun gele ogen in het donker zien fonkelen. Ze gingen op hun achterpoten staan en klauwden aan het latwerk. Tibo huiverde en trok zich naar de verste hoek van het vertrek terug. Hij zag hoe het latwerk heen en weer schudde onder de aanvallen van de roofdieren. Ieder ogenblik, dacht hij, zou het naar binnen kunnen vallen waarop de dieren op hem toe zouden stormen. Langzaam sleepten de angstige uren zich voort. Het werd nacht. Een poos lang sliep Tibo maar het leek wel alsof de hongerige beesten nooit zouden gaan slapen. Steeds stonden ze achter het latwerk te grommen of vals te lachen. Door de nauwe spleet in het rotsachtige plafond kon Tibo een paar sterren zien fonkelen. Even zag hij zelfs de zilveren schijf van de maan. Eindelijk brak de nieuwe dag aan. Tibo had heel veel honger en dorst, want hij had sinds de vorige ochtend niet gegeten en op de lange tocht door het oerwoud maar één keer mogen drinken. Zelfs zijn honger en zijn dorst vergat hij echter door het vreselijke van zijn positie. Toen het dag was geworden, ontdekte de jongen een tweede opening in de muren van het onderaardse vertrek, bijna pal tegenover die waardoor de hyena's nog steeds hongerig naar hem stonden 91
te gluren. Het was maar een smalle spleet in de rotsachtige muur. Hij kon misschien maar enkele passen doorlopen, maar ook naar de vrijheid leiden! Tibo ging erheen en keek erin. Hij zag niets. Hij stak zijn arm in het donker, maar durfde zich niet verder te wagen. Bukaway zou nooit een weg om te ontsnappen open hebben gelaten, redeneerde Tibo. Deze moest dus nergens heen leiden of zelfs nog naar een erger gevaar. Bij de angst van de jongen voor de werkelijke gevaren die hem bedreigden Bukaway en de twee hyena's - voegde zijn bijgeloof nog talrijke andere, die minstens even vreselijk waren, want voor de negers vliegen door de schaduwen van de jungledag en de donkere verschrikkingen van de junglenacht vreemde, fantastische vormen die de al afschuwelijke wouden met dreigende gedaanten bevolken, alsof de leeuw en het luipaard, de slang en de hyena, plus de ontelbare giftige insekten nog niet voldoende waren om angst te brengen in de harten van de arme, eenvoudige wezens die het lot op de angstaanjagendste plek van de aarde heeft geplaatst. En zo kwam het dat de kleine Tibo niet alleen ineenkromp voor werkelijke, maar ook voor ingebeelde gevaren. Hij durfde zich zelfs niet op een weg te wagen die naar de vrijheid kon leiden, uit angst dat Bukaway daar een afzichtelijke demon op wacht had gezet. Maar de werkelijke gevaren joegen plotseling de ingebeelde uit de geest van de jongen weg, want bij het aanbreken van de dag hernieuwden de half uitgehongerde hyena's hun pogingen om de zwakke hindernis tussen henzelf en hun buit neer te halen. Ze gingen op hun achterpoten staan en klauwden en sloegen tegen het latwerk. Met grote ogen zag Tibo dit heen en weer slingeren. Het kon niet lang duren, wist hij, of dat latwerk zou de aanval van de twee sterke dieren niet meer kunnen weerstaan. Door een al geforceerd gat stak een ruige voorpoot het vertrek in. Tibo beefde over al zijn leden, want hij wist dat het einde nabij was. Hij drukte zich zo dicht mogelijk tegen de muur, om zover mogelijk buiten het bereik van de beesten te zijn. Hij zag hoe een grauwende kop langs het latwerk bewoog en grijnzende muilen in zijn richting hapten. Het volgende ogenblik zou het broze maaksel naar binnen vallen. De twee dieren zouden zich dan op hem storten, het vlees van zijn botten rukken en vechten om het bezit van zijn ingewanden.
92
Bukaway trof Momaya buiten de palissade van Mbonga, het opperhoofd. Toen ze hem zag, deinsde de vrouw vol afkeer achteruit, maar het volgende ogenblik wilde ze hem aanvallen. Bukaway, die haar met een speer bedreigde, wist haar echter op veilige afstand te houden. „Waar is mijn kind?" schreeuwde ze. „Waar is mijn kleine Tibo?" Bukaway zette grote ogen op van goedgehuichelde verbazing. „Je kind?" riep hij uit. „Wat zou ik anders van hem weten dan dat ik hem gered heb van de blanke junglegod, maar daarvoor nog geen beloning heb gekregen? Ik kom voor de geiten en de nieuwe slaapmat, plus het stuk koperdraad." „Afval van een hyena!" riep Momaya hem toe. „Mijn kind is gestolen en jij, wegrottend stuk overschot van een mens, hebt hem meegenomen. Geef hem terug of ik zal je ogen uit je hoofd krabben en je hart voor de wilde zwijnen gooien." Bukaway haalde zijn schouders op. „Wat weet ik van je kind af?" zei hij. „Ik heb het niet meegenomen. Wat zou Bukaway van de zaak afweten als het weer gestolen is? Heeft Bukaway het al eerder gestolen? Nee, de blanke junglegod heeft het gestolen, en als hij het eenmaal gestolen heeft, dan zal hij het ook wel een tweede keer doen. Ik heb er niks mee te maken. Ik heb het kind nog maar pas geleden aan je teruggegeven en nu kom ik betaling eisen. Als het weg is en je het terug wilt hebben, dan zal Bukaway het je terugbezorgen voor tien vette geiten, een nieuwe slaapmat en twee stukken koperdraad. En Bukaway zal dan met geen woord meer reppen over de geiten, de slaapmat en het koperdraad dat je voor het eerste tovermiddel moest betalen." „Tien vette geiten!" schreeuwde Momaya. „In geen tien jaar zou ik je tien vette geiten kunnen geven. Tien vette geiten, stel je voor!" „Tien vette geiten," herhaalde Bukaway. „Tien vette geiten, een nieuwe slaapmat en twee stukken koperdraad. „Wacht!" riep Momaya plotseling uit. „Ik heb geen geiten. Je verspilt je tijd. Blijf hier, terwijl ik naar mijn man ga. Hij heeft drie geiten, maar misschien is er wel iets op te vinden. Blijf hier wachten!" Bukaway ging onder een boom zitten. Hij voelde zich heel gelukkig, want hij wist nu dat hij of betaling zou kunnen krijgen of wraak zou kunnen nemen. Hij was niet bang dat deze mensen van een andere stam hem iets zouden doen, ofschoon hij heel 93
goed wist dat ze hem haatten en bang voor hem waren. Alleen al het feit dat hij melaats was, zou hen ervan weerhouden hem iets te doen, terwijl zijn reputatie als medicijnman hem dubbel immuun voor aanvallen maakte. Juist was hij van plan hen te dwingen de tien geiten naar de ingang van het hol te drijven, toen Momaya terugkwam. Ze had drie krijgers bij zich - Mbonga, het opperhoofd, Rabba Kega, de medicijnman van het dorp, en Ibeto, de vader van Tibo. Zelfs in normale omstandigheden waren het geen knappe mannen, maar nu hun gezicht de grootste woede uitdrukte, zouden ze iedereen angst hebben aangejaagd. Mocht Bukaway echter bang zijn, dan liet hij dit niet merken. Integendeel, hij begroette ze met een onbeschaamde blik toen ze in een halve kring voor hem gingen zitten. „Waar is de zoon van Ibeto?" vroeg Mbonga. „Hoe moet ik dat weten?" antwoordde Bukaway. „De blanke junglegod zal hem wel hebben. Als ik ervoor betaald word, zal ik een sterk tovermiddel maken en dan zullen we weten waar de zoon van Ibeto is en hem terug kunnen halen. De vorige keer is hij ook door mijn tovermiddel teruggekomen, maar ik heb er geen betaling voor gekregen." „Ik heb mijn eigen medicijnman om tovermiddelen te maken," verklaarde Mbonga op waardige toon. Bukaway grijnsde en stond op. „Goed," zei hij, „laat hij er dan een maken en zien of hij de zoon van Ibeto kan terugbrengen." Hij verwijderde zich een paar passen van hen en kwam toen woedend terug. „Zijn middel zal het kind niet terugbrengen - dat weet ik. En ook weet ik dat, als je het vindt, het te laat zal zijn om het terug te brengen, want dan zal het dood zijn. Dat heb ik zojuist ontdekt. De geest van de zuster van mijn vader heeft het me gezegd." Nu mochten Mbonga en Rabba Kega niet veel vertrouwen in hun eigen toverkunst stellen en zelfs heel sceptisch tegenover die van een ander staan, maar er bestond toch altijd een kansje dat er iets inzat. Vooral wanneer het hun eigen kunst niet betrof. Was het niet algemeen bekend dat Bukaway met de duivels zelf sprak en dat er zelfs twee in de gedaante van hyena's in zijn gezelschap verkeerden? Toch moesten ze niet te gauw toegeven. De prijs ervoor moest in aanmerking worden genomen, en Mbonga was helemaal niet van plan zo makkelijk afstand te doen van tien geiten in ruil voor de terugkeer van een kleine jongen die misschien aan pokken kon sterven voor dat hij de leeftijd had bereikt om krijger te worden. 94
„Wacht eens even," zei Mbonga. „Laten we eerst een paar van je kunsten zien, zodat we kunnen beoordelen of je toverij goed is. Daarna kunnen we dan over de betaling praten. Rabba Kega zal zijn kunst eveneens vertonen. We zullen zien wie het 't beste kan. Ga zitten, Bukaway." „De betaling blijft tien geiten - vette geiten - een nieuwe slaapmat en twee stukken koperdraad zo lang als een mannenarm. Verder moet er vooruit worden betaald en moeten de geiten naar mijn hol worden gedreven. Daarna zal ik het tovermiddel maken, en op de tweede dag zal de jongen aan zijn moeder worden teruggegeven. Eerder kan het niet, omdat er tijd nodig is voor het maken van zo'n sterk tovermiddel." „Maak er nu een," zei Mbonga, „dan kunnen we zien wat voor soort je maakt." „Breng me vuur," antwoordde Bukaway, „dan zal ik je iets van mijn kunst laten zien." Momaya moest vuur gaan halen, en terwijl ze weg was sjacherde Mbonga met Bukaway over de prijs. Tien geiten, zei hij, was al een behoorlijk hoge prijs voor een eerste klas krijger. Ook vestigde hij Bukaway's aandacht op het feit dat hij, Mbonga, heel arm was, dat zijn onderdanen heel arm waren en dat tien geiten er minstens acht te veel waren, om nog maar helemaal niet te praten over de nieuwe slaapmat en het koperdraad. Bukaway bleef echter koppig op zijn stuk staan. Zijn tovermiddel was heel duur en hij zou minstens vijf geiten aan de goden moeten offeren die hem behulpzaam moesten zijn. Ze waren nog aan het onderhandelen, toen Momaya terugkwam met het vuur. Bukaway zette het op de grond voor zich, haalde wat poeder uit een zak en strooide het op de gloeiende as. Met een knal steeg er een rookwolk op. Bukaway deed zijn ogen dicht en wiegde heen en weer. Vervolgens maakte hij een paar handbewegingen in de lucht en deed hij alsof hij in zwijm viel. Mbonga en de anderen kwamen onder de indruk. Rabba Kega werd zenuwachtig. Hij zag zijn reputatie in rook vervliegen. Er was nog wat vuur in de pot die Momaya had meegebracht. Hij greep de pot, liet er, terwijl niemand er op lette, een handvol dode bladeren invallen, en stootte een ijselijke kreet uit, die de aandacht van de anderen op hem vestigde. Ook Bukaway ontwaakte erdoor uit zijn bezwijming. Toen de oude medicijnman echter de oorzaak van de onderbreking zag, verviel hij weer snel tot zijn bewusteloze toestand, voordat iemand iets had gemerkt. Rabba Kega, die zag dat hij de aandacht van Mbonga, Ibeto en 95
Momaya had, blies plotseling in de pot. Het resultaat was dat de bladeren begonnen te smeulen en een dikke rook uit de opening opsteeg. Rabba Kega zorgde ervoor dat hij de pot zo hield dat niemand de droge bladeren kon zien. Hun ogen gingen wagenwijd open bij deze wonderbaarlijke demonstratie van de toverkracht van hun medicijnman, die nu begon te gillen, op en neer te dansen en de vreselijkste gezichten trok. Vervolgens hield hij zijn gezicht vlak bij de opening en scheen hij met de zich erin bevindende geesten te spreken. Terwijl hij op die manier bezig was, ontwaakte Bukaway uit zijn trance. Hij kon zijn nieuwsgierigheid niet langer baas. Niemand schonk maar de minste aandacht aan hem. Hij knipperde woest met zijn ene oog, slaakte toen eveneens een afgrijselijke kreet en begon, toen hij ervan overtuigd was dat Mbonga naar hem keek, allerlei krampachtige bewegingen met zijn armen en benen te maken. „Ik zie hem!" riep hij. „Hij is ver weg. De blanke junglegod heeft hem niet gestolen. Hij is alleen en verkeert in groot gevaar. Wanneer de tien vette geiten en de andere dingen echter dadelijk aan mij gegeven worden, is er nog tijd om hem te redden." Rabba Kega luisterde niet meer. Mbonga keek in zijn richting. Het opperhoofd verkeerde in een lastig parket. Hij wist niet welk middel van de twee het beste was. „Wat zegt jouw toverkunst?" vroeg hij Rabba Kega. „Ik zie hem ook," schreeuwde Rabba Kega, „maar hij is niet waar Bukaway zegt. Hij ligt dood op de bodem van de rivier." Bij die woorden begon Momaya luid te gillen. Tarzan had het spoor van de oude man, van de twee hyena's en van de kleine negerjongen tot de ingang van het hol in de rotsachtige inzinking tussen de twee heuvels gevolgd. Hier bleef hij een ogenblik voor de boompjes die Bukaway daar als afsluiting had neergezet, staan luisteren naar het gehuil en gegrom dat zwak vanuit het hol tot hem doordrong. Toen drong door de dierlijke geluiden heen het angstige gejammer van een kind tot de scherpe oren van de aapmens door. Nu aarzelde Tarzan niet langer. Hij slingerde de deur weg en sprong de donkere opening in. De gang was smal en donker, maar door zijn lange oefening in de stikdonkere nachtelijke jungle, had hij iets van de vermogens van de wilde dieren gekregen om ook 's nachts te kunnen zien. Hij liep snel en toch voorzichtig, want de gang was donker, 96
hem onbekend en bochtig. Naarmate hij verder kwam, hoorde hij steeds duidelijker het woeste gegrom van de twee hyena's, vermengd met het klauwen en het slaan van hun poten op hout. Ook het gejammer van het kind klonk nu duidelijker, en Tarzan herkende de stem van de kleine negerjongen die hij als zijn eigen balu had willen aannemen. De aapmens voelde zich absoluut niet zenuwachtig. Hij was door zijn leven in de jungle te veel gewend geraakt aan het zien sterven om ook nog maar enigszins onder de indruk te komen van de dood van iemand die hij kende. De vechtlust dreef hem echter voort. In het rotsvertrek, in het hartje van de heuvel, perste de kleine Tibo zich tegen de muur, om zo ver mogelijk verwijderd te zijn van de door honger dolgeworden dieren. Hij zag dat het latwerk onder het beuken van de hyena's begon te bezwijken. Hij wist dat binnen enkele minuten zijn jonge leventje op vreselijke wijze zou worden afgesneden door de verscheurende gele tanden van die afzichtelijke monsters. Onder het geweld van de zware lichamen bezweek tenslotte met luid gekraak het latwerk. Tibo wierp een ontzette blik op de twee roofdieren, sloot zijn ogen en begroef, jammerlijk snikkend, zijn gezicht in zijn armen. Een ogenblik bleven de hyena's staan. Voorzichtigheid en lafheid hielden hen van hun prooi terug. Ze staarden naar de jongen en kropen toen heimelijk naar hem toe. Zo zag Tarzan ze toen hij vlug en geruisloos het vertrek binnenkwam, maar niet zo geruisloos of de scherpe oren van de dieren hadden hem gehoord. Met een woest gegrom keerden ze zich nu tegen de aapmens, die met een glimlach op zijn lippen naar hen toeliep. Een ogenblik bleef een van de twee dieren staan. De aapmens verwaardigde zich niet eens zijn mes te trekken, zo'n diepe minachting koesterde hij voor Dango. Hij stormde op het dier af en greep het, juist toen het wilde vluchten, bij zijn nekvel. Met een forse beweging slingerde hij het door het hol achter zijn makker aan, die, in een poging om te ontsnappen, al de gang insloop. Het volgende ogenblik tilde Tarzan de kleine Tibo van de grond, en toen het kind in plaats van de klauwen en tanden van hyena's mensenhanden voelde, sloeg hij verbaasd en ongelovig zijn ogen op. Zodra hij Tarzan zag, begon hij te snikken van vreugde en klampte hij zich aan zijn bevrijder vast, alsof de blanke junglegod niet het meest gevreesde van alle junglewezens was. Toen Tarzan bij de opening van het hol kwam, waren de hyena's 97
nergens meer te zien. Nadat hij de jongen bij een zich vlakbij bevindende bron had laten drinken, zette hij Tibo op zijn schouders en liep hij snel naar de jungle, vastbesloten het onprettige jammeren van Momaya zo gauw mogelijk te laten ophouden, want hij had heel scherpzinnig geraden dat de verdwijning van haar balu de oorzaak van haar verdriet was. „Hij ligt niet dood op de bodem van de rivier," schreeuwde Bukaway. „Wat weet deze kerel van de toverkunst af? Wie is hij eigenlijk dat hij durft te beweren dat Bukaway's toverkunst niet goed is. Bukaway ziet de zoon van Momaya. Hij is ver weg en alleen, en hij verkeert in groot gevaar. Schiet daarom vlug op met het geven van die tien vette geiten, de . . . " Verder kwam hij echter niet. Er ontstond een plotselinge deining in de takken van de boom waaronder ze zaten, en toen de vijf negers opkeken, vielen ze bijna van schrik in zwijm bij het zien van de grote blanke junglegod die op hen neerkeek. Voordat ze echter de benen konden nemen, zagen ze een ander gezicht, namelijk dat van de verdwenen Tibo, en zijn gezicht lachte gelukkig. Toen sprong Tarzan zonder ook maar iets van angst tussen hen in, de jongen nog steeds op zijn rug. Hij zette het kereltje voor de moeder neer. Momaya, Ibeto, Rabba Kega en Mbonga verdrongen zich om hem heen en probeerden hem allemaal tegelijk uit te vragen. Plotseling draaide Momaya zich woedend om, met de bedoeling op Bukaway af te stormen, want de jongen had haar alles verteld wat hij door die wrede man te lijden had gehad. Bukaway was echter verdwenen. Hij had zijn zwarte kunst niet nodig gehad om tot het besef te komen dat de nabijheid van Momaya niet veilig voor hem zou zijn wanneer ze de geschiedenis van Tibo eenmaal had gehoord. Nu liep hij zo snel zijn oude benen hem dragen konden door de jungle naar het hol waarheen, naar hij wist, geen neger hem zou durven volgen. Tarzan was, volgens zijn gewoonte, tot grote verbazing van de negers eveneens verdwenen. Toen viel Momaya's blik op Rabba Kega. De dorpsmedicijnman zag iets in haar ogen wat weinig goeds voor hem voorspelde, en verschrikt liep hij achteruit. „Zo, ligt mijn Tibo dood op de bodem van de rivier?" beet de vrouw hem toe. „Is hij ver weg en alleen en verkeert hij in groot gevaar? Tovermiddelen!" De minachting die Momaya in dat ene woordje legde, zou een toneelspeler van de eerste rang eer hebben aangedaan. „Tovermiddelen, moet je geloven! Mo98
maya zal jullie haar toverkunst eens laten zien." En met die woorden greep ze een grote tak, waarmee ze Rabba Kega op zijn hoofd sloeg. Met een kreet van pijn draaide de man zich om en vluchtte weg. Momaya liep hem, terwijl ze hem voortdurend sloeg, na door de poort en de hele lengte van de dorpsstraat, tot groot vermaak van de krijgers, vrouwen en kinderen, die dolgelukkig waren dat ze getuige konden zijn van het schouwspel, want allemaal waren ze bang van Rabba Kega. En bang zijn staat gelijk aan haten. Op die manier voegde Tarzan van de Apen die dag bij een hele schare passieve vijanden twee actieve vijanden, die allebei tot diep in de nacht wakker lagen om wraakplannen te maken tegen de blanke junglegod die hen zo belachelijk had gemaakt. Bij al die boosaardige plannen kwam echter een angst en een ontzag die ze niet konden bedwingen. De jonge Lord Greystoke wist niet dat er plannen tegen hem werden gesmeed. Hij sliep die nacht even goed als alle andere nachten, en ofschoon hij geen dak boven zijn hoofd had en geen deuren om af te sluiten tegen mogelijke dieven, sliep hij veel beter dan zijn adellijke bloedverwant in Engeland, die de avond tevoren te veel oesters gegeten en teveel champagne gedronken had. 7. Toen Tarzan van de Apen nog een jongen was, had hij onder andere geleerd van vezelachtige junglegrassen lasso's te maken. De lasso's van Tarzan, de kleine Tarmangani, waren sterk en taai. Tublat, zijn pleegvader, zou u dit en nog veel meer hebben kunnen vertellen. Had u hem in de verleiding gebracht met een handvol dikke rupsen, dan zou hij u misschien een paar verhalen hebben opgedist over de vele poetsen die Tarzan hem met zijn gehate lasso gebakken had. Wanneer hij echter een tikkeltje te veel aan die lasso of aan Tarzan dacht, dan werd hij meestal zo woedend dat het niet veilig voor u zou zijn dicht genoeg in zijn buurt te blijven om te horen wat hij te zeggen had. Zo vaak had die slangachtige lus zich onverhoeds om Tublats kop gekronkeld, zo dikwijls was hij, juist wanneer hij iets dergelijks helemaal niet vermoedde, op een belachelijke en tegelijkertijd pijnlijke manier tegen de grond gerukt, dat het niet te verwonderen is dat hij in zijn woeste hart maar weinig ruimte over99
had voor liefde voor zijn blanke pleegkind of zijn uitvindingen. Ook waren er gelegenheden geweest waarbij Tublat machteloos middenin de lucht had gehangen, terwijl de lus strak werd aangetrokken om zijn nek, zodat de dood hem als het ware aangrijnsde, terwijl Tarzan, plagend en allerlei lelijke gezichten trekkend, vlak bij hem op een tak stond te dansen. Ook was er nog een geval geweest waarbij de lasso een grote rol had gespeeld - een geval waar Tublat altijd met plezier aan terugdacht. Tarzan, wiens brein altijd even druk bezig was als zijn lichaam, zocht steeds nieuwe manieren om te spelen en zich te vermaken. En al spelend had hij in zijn jeugd heel veel geleerd. Die dag leerde hij ook iets, en dat hij bij dat leren zijn leven niet verspeelde, was voor Tarzan zelf een heel groot wonder. De aapmens had, toen hij zijn lus naar een kameraadje in een boom boven hem wierp, deze in plaats van om de jonge aap om een vooruitstekende tak geslingerd. Toen hij probeerde hem los te schudden, kwam de lus steeds vaster te zitten, waarop Tarzan in het touw begon te klimmen om hem los te maken. Halverwege greep een speels vriendje het gedeelte van het touw dat op de grond lag, waarna hij er zo ver mogelijk mee wegliep. Toen Tarzan hem toeriep dat hij daarmee moest ophouden, liet de jonge aap het touw wat vieren, waarna hij het onmiddellijk weer aantrok. Het gevolg was dat Tarzans lichaam een slingerende beweging kreeg, en de aapjongen begreep onmiddellijk dat dit een nieuw en heel leuk spelletje zou zijn. Hij zei tegen de jonge aap dat hij ermee moest doorgaan, tot Tarzan zo ver heen en weer slingerde als het betrekkelijk korte touw het toeliet. De afstand was echter niet groot genoeg en bovendien was hij niet ver genoeg boven de grond om het spannende gevoel te krijgen dat dit soort spelletjes van kinderen zoveel prettiger maakt. Vervolgens klom hij naar de tak waaraan de lus zat, maakte hem los en bracht het touw naar een veel hogere en sterkere tak. Daar maakte hij het weer vast. Hij nam het losse uiteinde in zijn hand, klauterde snel naar beneden, voor zover het touw dit tenminste toeliet en liet zich er toen aan bengelen - een meter of tien boven de grond. Heerlijk! Dit was inderdaad een nieuw spelletje van de bovenste plank. Tarzan was verrukt. Al heel gauw ontdekte hij dat hij door zijn lichaam op de juiste manier en op het juiste ogenblik te bewegen, de slingerbeweging kon verminderen of vermeerderen. En omdat hij een jongen was, vermeerderde hij hem na100
tuurlijk liever. Hij schommelde nu met grote, brede zwaaien heen en weer, terwijl de apen van de troep van Kerchak lichtelijk verbaasd toekeken. Had u of ik daar aan het uiteinde van dat touw gezwaaid, dan zou dat wat er nu gebeurde niet gebeurd zijn, want we zouden er niet zo lang aan hebben kunnen blijven hangen om het mogelijk te maken. Tarzan voelde zich echter bij dat zwaaien aan zijn hand bijna even goed thuis als op de grond. In elk geval voelde hij pas moeheid lang nadat elk ander sterveling allang uitgeput zou zijn geweest. En dat was zijn ongeluk. Tublat keek, evenals de andere leden van de troep, naar hem op. Onder de junglebewoners was er niet een die Tublat zo hardgrondig haatte als dat lelijke, onbehaarde, blanke schepsel van een aap. Zonder Tarzans eigen lenigheid en de nauwlettende waakzaamheid van Kala's moederliefde zou Tublat die smet op zijn familiewapen allang hebben uitgewist. Zo lang was het al geleden dat Tarzan lid van de troep was geworden, dat Tublat de omstandigheden waaronder de jonge wees in zijn familie was opgenomen, niet meer precies wist. Het resultaat hiervan was dat hij zich verbeeldde dat Tarzan zijn eigen spruit was. Tarzan van de Apen maakte grote, lange slingerbewegingen, tot eindelijk, toen hij het hoogtepunt van de boog had bereikt, het touw, dat op de ruwe boomschors al gauw was doorgesleten, plotseling knapte. De apen zagen het gladde, bruine lichaam als een baksteen naar beneden schieten. Tublat sprong hoog op en stootte een geluid uit dat bij een mens een uitroep van verrukking zou zijn geweest. Dat moest het einde van Tarzan en tegelijkertijd van Tublats ellende zijn. Van nu af zou hij rustig en veilig kunnen leven. Tarzan viel van een hoogte van ongeveer vijftien meter en kwam op zijn rug in een dicht kreupelbosje terecht. Kala was het eerst bij hem - de woeste, lelijke, liefhebbende Kala. Jaren geleden had ze haar eigen balu op precies dezelfde manier zien doodvallen. Zou ze nu ook deze op dezelfde manier moeten verliezen? Tarzan lag, toen ze hem vond, roerloos in het kreupelhout. Kala had verscheidene minuten nodig om hem eruit te krijgen. Hij was echter niet dood. Hij had zelfs geen ernstige verwondingen opgelopen. Het kreupelhout had het geweld van de val gebroken. Een snee in zijn achterhoofd verklaarde zijn bewusteloosheid. Na een minuut of wat was hij weer even levendig als ooit. Tublat was woedend. In zijn woede beet hij naar een andere aap, 101
zonder eerst te kijken wie hij tot slachtoffer koos. Hij werd voor zijn woestheid echter lelijk gestraft, want de andere was toevallig een strijdlustige jonge aap, in de volle kracht van zijn jeugd. Tarzan had echter iets nieuws geleerd. Hij had geleerd dat een voortdurende wrijving het touw van zijn lasso betrekkelijk vlug doorsleet. Jarenlang had hij aan die kennis niet veel meer dan dat hij er zich voor wachtte te lang achtereen of te ver boven de grond te schommelen. De dag kwam echter dat juist dat wat hem bijna gedood had, bijna zijn leven redde. Hij was nu geen kind meer, maar een machtig junglemannetje in de kracht van zijn jaren. Er was nu niemand meer om bezorgd op hem te letten, wat hij trouwens ook niet meer nodig had. Kala was dood. Tublat eveneens. En terwijl met Kala het enige wezen was heengegaan dat ooit echt van hem had gehouden, waren er nog heel wat overgebleven die hem haatten, nadat Tublat tot zijn voorvaderen verzameld was. Ze haatten hem niet omdat hij wreder of woester was dan zij, want ofschoon hij even wreed en woest was als zijn makkers, gebeurde het toch vaak dat hij teergevoelig was, een gesteldheid die zij niet kenden. Nee, dat waardoor ze zo'n hekel aan hem hadden gekregen, was het feit dat hij een eigenschap bezat die zij niet bezaten en evenmin konden begrijpen - het echt menselijke gevoel voor humor, dat zich echter bij Tarzan misschien op een wat ruwe manier openbaarde. Daaraan had hij echter niet de vijandschap te danken van Bukaway, de medicijnman, die in het hol tussen de twee heuvels ver ten noorden van het dorp van Mbonga, het opperhoofd, woonde. Bukaway was jaloers op Tarzan en Bukaway was de man die bijna de ondergang van de aapmens op zijn geweten had. Maandenlang had Bukaway zijn haat gekoesterd, terwijl de wraak ver scheen te blijven, omdat Tarzan van de Apen in een ander deel van de jungle was, kilometersver van Bukaway's hol. Maar één keer had de zwarte medicijnman de duivel-god, zoals hij meestal door de negers genoemd werd, gezien, en bij die gelegenheid had Tarzan hem beroofd van een groot honorarium, hem belachelijk gemaakt en ervoor gezorgd dat zijn toverkunst geen toverkunst scheen te zijn. Dit alles kon Bukaway niet verkroppen, terwijl het onwaarschijnlijk leek dat hij gelegenheid zou krijgen zich te wreken. Toch kwam deze, en nog wel heel onverwacht ook. Tarzan was nu naar het noorden om te jagen. Hij was van de troep afgedwaald, zoals hij wel meer deed, om een dag of wat alleen op 102
jacht te gaan. Als kind had hij het heerlijk gevonden met de jonge apen te stoeien en te ravotten, maar nu waren die speelkameraadjes opgegroeid tot norse, gemelijke mannetjes of tot prikkelbare, argwanende moeders, die jaloers over hun hulpeloze balu's waakten. Op die manier vond Tarzan in zijn eigen mensengeest beter gezelschap dan een van Kerchaks apen hem kon geven. Toen Tarzan die dag op jacht was, begon de lucht langzaam te betrekken. Aan flarden gereten wolken zeilden hoog boven de boomtoppen. Ze deden Tarzan aan een antiloop denken die wegvlucht voor een hongerige leeuw. Maar ofschoon de lichte wolken zo snel voortjoegen, was de jungle stil. Geen blaadje bewoog en de stilte was een groot, dood gewicht, dat ondraaglijk was. Zelfs de insekten schenen tot zwijgen gebracht te zijn door de angst voor iets vreselijks. Zo'n woud, zo'n jungle zou daar hebben kunnen liggen in het begin van dat ondenkbaar verre verleden, voordat God de wereld met leven bevolkte, toen er nog geen geluiden waren, omdat er geen oren waren om ze te horen. En over dit alles lag een bleek, okerkleurig licht, waardoor de opgezweepte wolken joegen. Tarzan had dergelijke dingen al eerder gezien. Toch maakte telkens, wanneer ze terugkeerden, een vreemd gevoel zich van hem meester. Angst kende hij niet, maar tegenover de manifestaties van de wrede, onpeilbare natuurkrachten voelde hij zich heel klein - heel klein en heel alleen. Toen hoorde hij heel in de verte een dof gesteun. „De leeuwen zoeken een prooi!" zei hij, terwijl hij opnieuw naar de voortjagende wolken keek. Het gesteun zwol aan tot een krachtig geluid. „Ze komen!" zei Tarzan van de Apen, en hij zocht de bescherming van een dichtbebladerde boom. Plotseling bogen de bomen allemaal tegelijk hun toppen, alsof God een hand uit de hemel had gestoken en Zijn palm neergedrukt had op de wereld. „Ze komen voorbij!" fluisterde Tarzan. „De leeuwen komen voorbij!" Toen een verblindende bliksemflits, gevolgd door een oorverdovende donderslag. „De leeuwen hebben gesprongen," riep Tarzan uit, „en nu brullen ze boven de lijken van hun buit." De bomen zwiepten nu woest in alle richtingen. Een duivelse wind striemde meedogenloos de jungle. En temidden daarvan kwam de regen - niet zoals bij ons, noorderlingen, maar in een plotselinge zondvloed. Het bloed van de buit, dacht Tarzan, terwijl hij zich nog dichter tegen de boomstam drukte waaronder hij stond te schuilen. 103
Hij bevond zich vlak bij de rand van de jungle, en op korte afstand had hij, voor dat het onweer losbarstte, twee heuvels gezien. Nu kon hij echter niets onderscheiden. Hij vond het leuk in de neergutsende regen te kijken, terwijl hij naar de twee heuvels zocht en zich voorstelde dat de stortvloed van boven ze had weggevaagd. Toch wist hij dat straks de regen zou ophouden, de zon zou doorkomen en alles weer zou zijn zoals vroeger. Behalve dan dat enkele takken waren afgerukt en hier en daar een oude, halfverrotte woudreus versplinterd was om de grond, waarin hij misschien eeuwenlang gegroeid had, weer vruchtbaar te maken. Om hem heen vlogen takken en bladeren door de lucht, afgerukt door de kracht van de orkaan of het gewicht van het water. Een boom tuimelde om en kwam op een afstand van een paar meter van hem neer. Maar Tarzan werd tegen al die gevaren beschermd door de wijduitgespreide takken van de stoere, jonge woudreus waaronder zijn jungle-instinct hem had geleid. Hier bestond maar één enkel gevaar, en dat was heel ver verwijderd. Toch kwam het: zonder enige voorafgaande waarschuwing werd de boom boven hem door een bliksemstraal versplinterd, en toen de regen ophield en de zon weer doorkwam, lag Tarzan zoals hij gevallen was, voorover, middenin tussen het wrakhout van de woudreus die hem had moeten beschermen. Nadat de regen en de storm opgehouden hadden, kwam Bukaway naar de ingang van zijn hol en keek uit over het toneel. Bukaway kon maar met één oog zien. Al had hij echter een tiental ogen gehad, dan nog zou hij geen schoonheid hebben gevonden in de frisheid van de herleefde jungle, want op dergelijke dingen reageerde hij niet meer. Zelfs al had hij een neus gehad, wat al jarenlang niet meer het geval was, dan zou hij evenmin zoetheid hebben gevonden in de schoongewassen lucht. Aan beide kanten van de melaatse stonden zijn enige en voortdurende makkers, de twee hyena's, de lucht op te snuiven. Op een gegeven ogenblik stootte een ervan een dof gegrom uit en liep met uitgestrekte kop naar de jungle. De ander volgde hem. Bukaway's nieuwsgierigheid werd opgewekt, en met een zware knots in de hand liep hij ze na. De hyena's bleven op enkele meters van de bewusteloze Tarzan snuivend en grommend staan. Bukaway, die eveneens op het toneel verscheen, kon eerst zijn ogen niet geloven. Toen hij echter zag dat het inderdaad de duivel-god was, kende zijn woede geen grenzen meer, want hij had hem dood en zichzelf be104
roofd gewaand van de wraak waarop hij zolang had gehoopt. De hyena's liepen met ontblote tanden op de aapmens toe. Met een ongearticuleerde kreet vloog Bukaway op ze af en sloeg er met zijn zware knots op los. Er kon immers misschien nog leven in het schijnbaar levenloze lichaam zijn. Bijtend en grommend keerden de dieren zich half tegen hun meester en beul, maar hun angst hield ze nog van zijn uitgeteerde keel af. Ze slopen een paar meter achteruit en gingen op hun achterste zitten, terwijl hun woeste ogen fonkelden van haat en honger. Bukaway bukte en beluisterde het hart van de aapmens. Het klopte nog. Voor zover zijn verminkte trekken genot konden uitdrukken, deden ze dat. Het was echter een alles behalve aantrekkelijk gezicht. Naast de aapmens lag zijn lange lasso. Snel bond Bukaway de slappe armen achter de rug van zijn gevangene, waarna hij hem op zijn schouder hees, want Bukaway was, ondanks zijn ouderdom en ziekte, nog heel sterk. De hyena's volgden de medicijnman naar het hol in de donkere gangen waardoor Bukaway zijn slachtoffer naar het hart van de heuvels droeg. Door onderaardse gewelven, verbonden door kronkelende zijgangen, strompelde Bukakway met zijn last. Bij een plotselinge bocht in de gang werden ze overstroomd door daglicht en stapte Bukaway in een klein, rond bassin in de heuvel, blijkbaar de krater van een oude vulkaan. Het hol was omrand door steile muren. De enige uitgang werd gevormd door de zijgang waardoor Bukaway binnen was gekomen. Op de rotsachtige grond groeiden een paar dwergboompjes. Enkele tientallen meters hoger waren de lippen van deze koude, dode mond van de hel te zien. Bukaway zette Tarzan tegen een van de boompjes en bond hem daarna met zijn lasso vast. Hij liet zijn handen vrij, maar legde de knopen zo dat de aapmens er onmogelijk bij kon. De hyena's slopen grommend heen en weer. Bukaway haatte ze, en op hun beurt haatten ze Bukaway. Hij wist dat ze alleen maar wachtten op het ogenblik waarop hij machteloos zou zijn of hun haat zo heftig zou worden dat hun angst voor hem daarvoor verdween. In zijn eigen hart was een niet geringe angst voor de afzichtelijke dieren, en door die angst hield Bukaway ze steeds goed gevoed, ging hij vaak voor ze op jacht, wanneer ze zelf geen voedsel konden vinden. Steeds was hij echter wreed voor ze, met de wreedheid van een klein, ziek, dierlijk primitief beest. Hij had ze al van het ogenblik af dat ze nog welpen waren. Ze hadden geen ander leven gekend dan dat met hem, en ofschoon ze wel op jacht gingen, kwamen ze toch steeds terug. 105
De laatste tijd was Bukaway gaan geloven dat ze niet zozeer uit gewoonte terugkwamen als wel uit een duivelachtig geduld, een geduld dat zich liever aan iedere onwaardigheid en pijn zou onderwerpen, dan zich de wraak te laten ontgaan. En Bukaway had maar heel weinig fantasie nodig om zich te kunnen voorstellen waaruit die wraak zou bestaan. Die dag zou hij zelf zien wat zijn einde zou zijn. Maar iemand anders zou de plaats van Bukaway innemen. Nadat hij Tarzan stevig had vastgebonden, ging Bukaway, de hyena's voor zich uitjagend, opnieuw de gang in. Hij trok voor de opening een latwerk van door elkaar gevlochten takken, die het hol tijdens de nacht afsloten, zodat Bukaway veilig zou kunnen slapen. De hyena's werden dan namelijk in de krater vastgelegd, opdat ze Bukaway niet in zijn slaap zouden besluipen. Bukaway ging nu naar de ingang van het hol terug, vulde een ketel met water uit de bron die dicht in de buurt in de kleine berg ontsprong, en liep toen terug. De hyena's stonden voor het latwerk hongerig naar Tarzan te kijken. Ze waren vroeger meer op die manier gevoed. Met het water ging de medicijnman naar Tarzan toe. Een gedeelte van de inhoud van de ketel smeet hij in zijn gezicht. Tarzan knipte even met zijn ogen, sloeg ze dan op en keek om zich heen. „Duivel-god," riep Bukaway uit. „Ik ben de grote medicijnman. Mijn tovermiddelen zijn sterk, die van jou zwak. Hoe zou je hier anders gebonden staan als een geit die als lokaas voor de leeuwen wordt gebruikt?" Tarzan begreep niets van wat de medicijnman zei. Hij antwoordde daarom ook niet, maar keek Bukaway slechts met een koude blik recht in de ogen. De hyena's slopen dichter naar hem toe. Hij hoorde ze grommen, maar hij keek zelfs niet om. Hij was een dier met mensenkennis. Het dier in hem weigerde angst te tonen in het aangezicht van de dood die de mens in hem al onvermijdelijk achtte. Bukaway, die de tijd nog niet gekomen vond om zijn slachtoffer aan de dieren te voeren, vloog met zijn knots op de hyena's af. Er volgde een korte worsteling waarin de dieren het zoals altijd aflegden. Tarzan keek ernaar. Hij zag en begreep de haat die er tussen de dieren en de man bestond. Nadat de hyena's bedwongen waren, ging Bukaway terug om Tarzan weer te treiteren. Toen hij echter bemerkte dat de aapmens niets begreep van wat hij zei, hield de medicijnman er 106
tenslotte mee op. Vervolgens ging hij de gang weer in, trok het latwerk voor de opening, haalde een slaapmat te voorschijn, en legde die dwars voor de opening, zodat hij op zijn gemak naar het toneel van zijn wraak kon gaan liggen kijken. De hyena's slopen om de aapmens heen. Tarzan rukte even aan zijn touwen, maar al heel spoedig begreep hij dat de lasso die hij voor Numa had gemaakt, hem met evenveel succes zou vasthouden als de leeuw. Hij wilde niet sterven, maar hij kon nu, zoals hij dat al zo vaak had gedaan, de dood zonder angst onder ogen zien. Toen hij aan het touw trok, voelde hij het langs de kleine boom schuren waar het omheen was geslagen. Plotseling flitste een herinnering door zijn brein. Hij zag een lenig jongenslichaam aan het eind van een lasso hoog boven de grond slingeren. Hij zag een heleboel apen van beneden af toekijken, en toen zag hij het touw afknappen en de jongeman naar de grond tuimelen. Tarzan glimlachte. Onmiddellijk begon hij het touw heen en weer te schuren langs de boomstam. De hyena's vatten moed en kwamen dichterbij. Ze besnuffelden zijn benen. Maar toen hij met zijn vrije handen naar ze sloeg, deinsden ze achteruit. Hij wist dat ze, als ze nog meer honger kregen, zouden aanvallen. Koelbloedig, methodisch, zonder zich te overhaasten, trok Tarzan het touw heen en weer langs de ruwe stam van de kleine boom. Bij de ingang van het hol viel Bukaway in slaap. Hij vermoedde dat het nog wel even zou duren voordat de dieren voldoende honger zouden hebben om zijn gevangene aan te vallen. Hun gegrom en het gekerm van het slachtoffer zouden hem wel wakker maken. Intussen kon hij best wat slapen. Zo sleepte de dag zich voort, want de hyena's waren niet uitgehongerd, en het touw waarmee Tarzan gebonden was, was sterker dan dat uit zijn jeugd, dat zo gauw was doorgeknapt door het schuren langs de ruwe boomtak. Toch kregen de dieren hoe langer hoe meer honger en werd het touw hoe langer hoe dunner. En Bukaway sliep . . . Het was al laat in de middag, voordat een van de dieren, geprikkeld door het knagen van de honger, een vlugge aanval op de aapmens deed. Het lawaai maakte Bukaway wakker. Hij ging snel rechtop zitten en keek naar wat er in de krater voorviel. Hij zag de hongerige hyena naar de onbeschermde keel van de gevangene springen. Hij zag Tarzan het grommende dier beetgrijpen en toen de tweede hyena naar de schouder van de duivel-god springen. 107
Toen volgde een krachtige uitzetting van het grote, gladde lichaam. Soepele spieren spanden zich onder de bruine huid tot grote ballen - de aapmens drong zich naar voren met zijn volle gewicht en zijn volle kracht - het touw knapte en de drie wezens rolden grommend, bijtend en verscheurend over de bodem van de krater. Bukaway stond op. Zou de duivel-god de hyena's kunnen overwinnen? Onmogelijk! De aapmens was ongewapend en hij lag daar met de twee dieren boven zich. Maar Bukaway kende Tarzan niet. De aapmens klemde zijn vingers om de strot van een van de hyena's en richtte zich op een knie op, ofschoon het andere dier krampachtig aan hem rukte om hem weer tegen de grond te krijgen. Met één hand hield Tarzan de ene hyena in bedwang, terwijl hij met de tweede het andere dier naar zich toetrok. Toen vloog Bukaway, die zag dat zijn trawanten het onderspit zouden moeten delven, met zijn knots het bekken in. Tarzan zag hem komen. Hij stond nu helemaal op, met een hyena in iedere hand. Met een enorme beweging van zijn spieren slingerde hij een van de schuimbekkende dieren naar het hoofd van de medicijnman. Grommend en bijtend sloegen ze allebei tegen de grond. Tarzan slingerde de tweede hyena door de krater, terwijl de eerste aan het rottende gezicht van zijn meester begon te knagen. Maar dat paste niet in het plan van de aapmens. Met één trap zond hij het dier zijn makker achterna, waarop hij naar de op de grond liggende medicijnman sprong en hem overeind trok. Bukaway, die nog bij bewustzijn was, zag de dood, onmiddellijk en vreselijk, in de kille ogen van Tarzan. Met zijn tanden en nagels viel hij op de aapmens aan. Deze huiverde omdat hij zo dichtbij dat wegrottende gezicht was. De hyena's hadden genoeg gehad en verdwenen door de kleine opening die naar het hol leidde. Het kostte Tarzan heel weinig moeite Bukaway te binden. Vervolgens bracht hij hem naar dezelfde boom waaraan hijzelf gebonden was geweest. Bij het vastbinden zorgde Tarzan er echter wel voor dat ontkomen op dezelfde wijze waarop hij zelf ontkomen was, onmogelijk zou zijn. Daarna liet hij hem alleen. Terwijl hij door de bochtige gangen en de onderaardse gewelven liep, zag Tarzan geen spoor van de hyena's. „Ze zullen heus wel terugkomen," zei hij in zichzelf. In de krater, tussen de steil oprijzende wanden, liepen Bukaway de koude rillingen over de rug. „Ze zullen terugkomen!" schreeuwde hij angstig. En ze kwamen terug . . . 108
8. Numa, de leeuw, zat weggedoken achter een kreupelbosje, vlak bij de drinkplaats waar de rivier even beneden de bocht draaikolken vormde. Er was daar een doorwaadbare plek, en op beide oevers liepen diepe paden die zich steeds meer verbreedden en waarlangs sinds onheuglijke eeuwen de wilde dieren van de jungle en van de vlakte gekomen waren om te drinken: de vleeseters met vermetele en bevreesde majesteit, de planteneters schuchter, aarzelend, bang. Numa, de leeuw, had honger, heel veel honger, dus hield hij zich volkomen stil. Op zijn tocht naar de drinkplaats had hij dikwijls gegromd en niet weinig gebruld. Maar nu hij dicht in de buurt van de plek was waar hij in hinderlaag zou gaan liggen voor Bara, het hert, Horta, het zwijn, of een van de andere dieren met sappig vlees, die daarheen zouden komen om te drinken, hield hij zich stil. Het was een grimmige, een vreselijke stilte, die doorflitst werd met geelgroen licht van woeste ogen. Pacco, de zebra, kwam het eerst, en Numa, de leeuw, kon een gebrul van woede nauwelijks onderdrukken, want van alle vlaktebewoners was er niet een behoedzamer dan Pacco, de zebra. Achter de zwart gestreepte hengst volgde een kudde van dertig of veertig van die plompe, boosaardige, kleine, paardachtige dieren. Naarmate de leider dichter bij de rivier kwam, bleef hij vaak staan, spitste zijn oren en snoof in de lucht, of hij misschien ook de geur van gevreesde vleeseters zou ruiken. Numa trok zijn achterpoten onder zijn taankleurige lichaam en maakte zich gereed voor een plotselinge aanval. Zijn ogen schoten vuur. Zijn grote spieren trilden van opwinding. Pacco kwam dichterbij, bleef staan, snoof en draaide zich om. Een gekletter van voortsnellende hoeven en de kudde was weg. Maar Numa, de leeuw, bewoog zich niet. Hij kende de gewoonten van Pacco, de zebra. Hij wist dat hij zou terugkomen, ofschoon hij waarschijnlijk nog ettelijke keren zou omdraaien en vluchten voordat hij moed genoeg verzameld had om zijn harem en zijn nakomelingen naar het water te brengen. Maar ook bestond de mogelijkheid dat Pacco voor goed afgeschrikt zou zijn. Numa had dat meer dan eens zien gebeuren, dus hield hij zich zo stil mogelijk, om er niet de oorzaak van te zijn dat de kudde zonder gedronken te hebben naar de vlakte teruggaloppeerde. Keer op keer kwamen Pacco en de zijnen terug, en steeds weer 109
draaiden ze zich om en vluchtten ze weg. Iedere keer kwamen ze echter dichter bij de rivier, tot de plompe hengst eindelijk zijn bek in het water stak. De anderen naderden hun leider behoedzaam. Numa koos een vet merrieveulen uit, en zijn vlammende ogen brandden vraatzuchtig terwijl hij zijn blikken op haar liet rusten. Want er is weinig waar Numa, de leeuw, zoveel van houdt als van het vlees van Pacco. Misschien wel omdat Pacco van alle planteneters het moeilijkst te vangen is. Langzaam stond de leeuw op, en terwijl hij opstond, brak er een tak onder zijn grote poten. Als een pijl uit een boog vloog hij op het merrieveulen af. Maar de gebroken tak was voldoende geweest om de kudde op te schrikken, zodat ze gelijktijdig met Numa's aanval vluchtten. De hengst was de laatste, en met een wonderbaarlijke sprong vloog de leeuw door de lucht om hem te grijpen. De krakende tak had Numa echter van zijn diner beroofd, ofschoon zijn machtige klauwen de glanzende romp van de zebra schampten en vier vuurrode strepen op de mooie vacht achterlieten. Woedend keerde Numa de rivier zijn rug toe, en met een gevaarlijke honger trok hij de jungle in. Zijn honger was nu zo groot, dat hij niet kieskeurig meer was. Zelfs Dango, de hyena, zou hem welkom zijn. In deze stemming naderde de leeuw de troep van Kerchak, de grote aap. Zo laat in de ochtend wordt Numa niet verwacht. Er wordt verondersteld dat hij op dat uur naast zijn prooi van de vorige nacht ligt. Maar Numa had die nacht geen prooi kunnen verschalken. De mensapen liepen lui op de open plek rond, nadat ze hun eerste ochtendhonger gestild hadden. Numa rook ze lang voordat hij ze zag. In normale omstandigheden zou hij omgekeerd zijn om ander wild te gaan zoeken, want zelfs Numa had eerbied voor de machtige spieren en scherpe tanden van de grote mannetjesapen van de troep van Kerchak. Maar die dag bleef hij, zijn behaarde snuit tot een valse grijns gerimpeld, doorlopen. Zonder een ogenblik te aarzelen, viel Numa aan zodra hij bij een punt kwam waar hij de apen kon zien. Er stonden een twaalftal of meer van die behaarde mensachtige wezens op een kleine open ruimte in het woud. In een boom zat een jonge man met een bruine huid. Hij zag Numa's pijlsnelle aanval. Hij zag de apen omkeren en vluchten, trappend op hun kleine balu's. Slechts één enkele hield stand, een jong wijfje dat door haar nieuwe moederschap bezield werd tot het grote offer dat haar balu zou kunnen doen ontsnappen. 110
Tarzan sprong van zijn zitplaats, schreeuwend tegen de vluchtende mannetjes en tegen hen die nog in de veiligheid van de omringende bomen zaten. Hadden de mannetjesapen standgehouden dan zou Numa die aanval niet hebben doorgezet, tenzij hij geprikkeld werd door woede of door vreselijke honger. Zelfs dan zou hij er niet ongedeerd zijn afgekomen. Wanneer de mannetjes Tarzans roep hadden gehoord, dan gaven ze er maar langzaam gevolg aan, want Numa had de moederaap al gegrepen en naar de jungle gesleurd voordat de mannetjes voldoende geestkracht en moed verzameld hadden om hun kameraad gezamenlijk te verdedigen. Tarzans woedende stem wekte gelijke woede op in de harten van de apen. Grommend en brullend volgden ze Numa de dichte doolhof van gebladerte in, waarin hij zich voor hen probeerde te verbergen. De aapmens was in de voorhoede. Hij bewoog zich snel en tegelijkertijd behoedzaam voort, eerder op zijn oren en neus, dan op zijn ogen vertrouwend, om te weten waar de leeuw zich ergens bevond. Het spoor was makkelijk te volgen, want het voortgesleepte lichaam van het slachtoffer liet een heel duidelijk bloedspoor achter. Zelfs zulke domme wezens als u en ik zouden dat makkelijk hebben kunnen volgen. Zelfs nog voordat hij een woest gegrom vlak voor zich hoorde, wist Tarzan dat ze vlak bij de grote kat waren. Nadat hij de apen had toegeroepen dat ze zijn voorbeeld moesten volgen, slingerde hij zich een boom in, en een ogenblik later was Numa omringd door een kring van grommende beesten, die volkomen buiten bereik van zijn tanden en klauwen, maar goed zichtbaar voor hem waren. De leeuw lag met zijn voorpoten op de apin. Tarzan kon zien dat deze al dood Was. Iets in hem vertelde hem echter dat het noodzakelijk was het lijk uit de klauwen van de vijand te redden en hem een afstraffing te geven. Hij schreeuwde Numa plagerijen en beledigingen toe, rukte dode takken van de boom en smeet die naar de leeuw. De apen volgden zijn voorbeeld. Numa brulde van woede. Hij had honger, maar onder zulke omstandigheden kon hij niet eten. Wanneer de apen alleen geweest waren, zouden ze ongetwijfeld de leeuw al gauw kalmpjes van zijn prooi hebben laten genieten, want was ze niet dood? Ze konden het dier toch niet tot leven terugbrengen door takken naar. Numa te gooien. Maar Tarzan was een andere mening toegedaan. Numa moest gestraft en weggejaagd worden. Hij moest leren dat hij, zelfs al doodde hij een Mangani, haar niet mocht opvreten. De mensengeest keek in de 111
toekomst, terwijl de apen niet meer dan het onmiddellijke heden zagen. Ze zouden er tevreden mee zijn dat ze die dag aan de bedreiging van Numa waren ontsnapt, terwijl Tarzan zowel de noodzaak als de middelen zag om de toekomst veilig te stellen. Hij bleef dus de grote mensapen aansporen, tot Numa overstelpt werd door werptuigen. En ofschoon hij steeds brulde en zijn kop in alle richtingen draaide, liet hij zijn prooi toch geen ogenblik los. De twijgen en takken die naar Numa werden toegeslingerd deden hem - dat begreep Tarzan al heel gauw - zo goed als geen pijn en verwondden hem helemaal niet. De aapmens begon dan ook uit te kijken naar andere werptuigen. Lang hoefde hij niet te zoeken. Een hoop stenen, niet ver van Numa verwijderd, verschafte een munitie van veel pijnlijker aard. Tarzan riep de apen toe dat ze naar hem moesten kijken, sprong op de grond en greep een handvol kleine stenen. Hij wist dat, als ze hem eenmaal zijn denkbeeld hadden zien uitvoeren, ze veel vlugger zijn voorbeeld zouden volgen dan zijn instructies gehoorzamen, wanneer hij hun zou bevelen brokken steen te gaan halen en die naar Numa te gooien, want Tarzan was toen nog geen koning van de troep van Kerchak. Dat gebeurde pas in latere jaren. Nu was hij nog maar een jongeman die zich al een plaats veroverd had in de vergaderingen van de woeste dieren, waaronder hij door een vreemd lot was terecht gekomen. De norse mannetjes van de oudere generatie haatten hem nog zoals dieren hem haten die ze argwanen en waarvan de karakteristieke lucht van een vreemde en dus vijandige soort vertelt. De jonge mannetjes, die in hun jeugd zijn speelkameraden waren geweest, waren echter zo aan Tarzans lucht gewend, dat ze er geen aanstoot aan namen. Ze koesterden absoluut geen argwaan tegen hem. Maar toch hielden ze evenmin van hem, want behalve in de paringstijd, hielden ze van niemand. Dus ging Tarzan, nu hij nog niet bevelen kon, voor. Hij had al lang tevoren de aapachtige neiging om alles na te doen ontdekt en bovendien geleerd er gebruik van te maken. Nadat hij zijn armen met stenen gevuld had, klom hij weer in de boom, en tot zijn grote genoegen zag hij dat de apen zijn voorbeeld hadden gevolgd. In de korte tijd die ze nodig hadden om stenen te verzamelen, had Numa aanstalten gemaakt om te gaan eten. Nauwelijks had hij zichzelf en zijn prooi echter in de vereiste houding gelegd, of een scherpe steen, geworpen door de geoefende hand van de 112
aapmens, raakte zijn wang. Zijn plotseling gebrul van pijn en woede werd gesmoord door een salvo van de apen, die gezien hadden wat Tarzan deed. Numa schudde zijn massieve kop en keek op naar zijn beulen. Een halfuur lang vervolgden ze hem met gebroken takken en stukken steen, en ofschoon hij zijn buit tot in het dichtste kreupelhout sleurde, vonden ze toch steeds een manier om hem met hun werptuigen te bereiken. Ze gaven hem geen gelegenheid om te eten en joegen hem steeds verder op. De onbehaarde aap met de mensenlucht was de ergste van allemaal, want hij bezat zelfs de brutaliteit om de koning van de jungle tot op enkele meters te naderen, om met grotere nauwkeurigheid en kracht de scherpe stukken steen en de zware stukken hout naar hem toe te slingeren. Keer op keer schoot Numa plotseling en kwaadaardig op hem af - maar de lenige behendige beul wist hem steeds weer te ontwijken. Dit laatste met zo'n onbeschaamd gemak, dat de leeuw zelfs in de verterende passie van zijn woede zijn grote honger vergat en zijn prooi een hele poos lang onbeheerd liet liggen in vergeefse pogingen om zijn vijand te grijpen. Tarzan en de apen achtervolgden het woedende dier tot een grote open plek, waar Numa blijkbaar besloot voor het laatst stand te houden. Hij ging middenin de open ruimte liggen, waar hij ver genoeg van de bomen verwijderd was om hem veilig te laten zijn voor het vrij onbeholpen gooien van de apen, ofschoon Tarzan hem nog met steeds toenemende zekerheid wist te treffen. Dit paste helemaal niet in de bedoelingen van de aapmens, omdat Numa nu nog maar met een nijdig gegrom zo nu en dan een steen kreeg te incasseren, terwijl hij zich gereedmaakte om eindelijk van zijn buit te gaan genieten. Tarzan krabde zijn hoofd en probeerde een doeltreffender aanvalsmiddel te bedenken, want hij was vastbesloten Numa te beletten op welke manier dan ook te profiteren van zijn aanval op de troep. De mensengeest redeneerde voor de toekomst, terwijl de ruige apen alleen dachten aan hun tegenwoordige haat voor deze oude vijand. Tarzan begreep dat, als Numa zou merken dat het heel makkelijk ging om uit de troep van Kerchak een lekker hapje te stelen, 't niet lang meer zou duren of hun bestaan zou één levende nachtmerrie van afschuwelijke waakzaamheid en angst zijn. Numa moest geleerd worden dat het doden van een aap een onmiddellijke bestraffing en geen voordeel meebracht. Er zouden maar weinig lessen nodig zijn om de vroegere veiligheid weer aan de troep te verzekeren. Dit moest een oude leeuw zijn, wiens verminderde kracht 113
en behendigheid hem genoodzaakt hadden een prooi te kiezen waar hij die krijgen kon. Maar zelfs één enkele leeuw zou, als hem dat niet afgeleerd werd, de troep kunnen uitroeien of tenminste het bestaan ervan zo hachelijk maken, dat het leven alles behalve prettig meer zou zijn. Laat hij onder de Gomangani gaan jagen, dacht hij. Aan hen zal hij een makkelijker buit hebben. Ik zal de woeste Numa leren dat hij niet op de Mangani mag jagen. Maar hoe hij het lijk van het slachtoffer aan de etende leeuw moest ontrukken, was de eerste vraag die opgelost moest worden. Eindelijk viel Tarzan een plan in. Ieder ander dan Tarzan van de Apen zou het een gevaarlijk plan zijn toegeschenen, en misschien ook wel hemzelf. Maar Tarzan van de Apen hield van avonturen waaraan grote gevaren verbonden waren. Hoe het ook zij, ik betwijfel of u of ik een dergelijk plan zou hebben gekozen om een woeste, hongerige leeuw zijn prooi te ontfutselen. Tarzan had hulp voor zijn plan nodig, en zijn helper moest al even dapper en bijna even behendig als hij zelf zijn. De blik van de aapmens viel op Taug, de speelkameraad uit zijn jeugd, zijn medeminnaar van later en nu van alle mannetjesapen uit de troep de enige van wie misschien aan te nemen was dat hij in zijn woeste gemoed een gevoel bezat dat wij met vriendschap betitelen. In ieder geval wist Tarzan dat Taug dapper, jong, behendig en buitengewoon gespierd was. „Taug!" riep de aapmens. De grote aap keek op van een dode tak die hij van een door de bliksem versplinterde boom probeerde te rukken. „Ga dicht naar Numa toe en treiter hem," zei Tarzan. „Treiter hem net zolang tot hij aanvalt. Leid hem af van het lichaam van Mamka. Hou hem er net zo lang af als je kunt!" Taug knikte. Hij bevond zich aan de andere kant van de open plek. Toen hij eindelijk de tak had losgerukt van de boom, sprong hij op de grond en ging hij naar Numa toe, onder het uitstoten van allerlei beledigingen. De getergde leeuw keek op en ging staan. Zijn staart ging recht de hoogte in. Taug draaide zich om en nam de benen, want hij wist dat dit het signaal voor een aanval was. Achter de leeuw liep Tarzan snel naar het midden van de open plek en naar het lijk van Mamka. Numa, die nu al zijn aandacht op Taug gevestigd had, zag de aapmens niet. Integendeel, hij zette de mannetjesaap na die geen ogenblik te vroeg gevlucht was, want maar een meter vóór de leeuw bereikte hij de dichtstbijzijnde boom. Als een kat klauterde de zware mens114
aap tegen de stam op. Het scheelde maar weinig of Numa's klauwen hadden hem toch nog geraakt. Een ogenblik bleef de leeuw onder de boom staan opkijken naar de aap, terwijl hij brulde tot de aarde ervan beefde. Toen ging hij terug naar zijn prooi. Maar terwijl hij dit deed, schoot zijn staart plotseling opnieuw kaarsrecht de lucht in. Hij viel nu zelfs nog woester aan dan zo juist, want hij zag de onbehaarde aapmens met het bloederige lijk op een van zijn reuzenschouders naar de andere kant snellen. De apen, die vanuit de veiligheid van de bomen de grimmige wedloop gadesloegen, schreeuwden Numa scheldwoorden en Tarzan aanmoedigingen toe. De hoog aan de hemel staande zon bescheen de acteurs in de open ruimte en tekende ze scherp af voor de toeschouwers in de dichte schaduw van de bomen eromheen. Het lichtbruine lichaam van de naakte mens ging bijna volkomen schuil onder het bloederige lijk van de gedode apin. Achter hem kwam de zwartmanige leeuw, zijn kop naar voren, zijn staart rechtop gestoken, terwijl hij over de door de zon verlichte open plek stoof. O, dat was pas leven! Met de dood op zijn hielen sidderde Tarzan van vreugde om zo'n bestaan. Maar zou hij nog wel tijdig de bomen kunnen bereiken? Gunto slingerde aan een tak in een boom voor hem. Gunto schreeuwde hem aanmoedigingen en raad toe. „Grijp me!" riep Tarzan, en met zijn zware last sprong hij regelrecht naar de grote mannetjesaap, die aan zijn achterpoten en één voorpoot hing. En Gunto greep hem - de zware aapmens en het dode gewicht van de afgeslachte apin - greep hen met een grote behaarde poot en trok hen op, tot Tarzans vingers zich om een tak naast hem klemden. Beneden deed Numa een sprong, maar Gunto, zwaar en onhandig als hij mocht lijken, was even vlug als Manu, de kleine aap, zodat de klauwen van de leeuw alleen maar langs hem schampten en een bloedige streep achterlieten onder de ene behaarde arm. Tarzan bracht het lijk van Mamka naar een hoge gaffel, waar 't zelfs voor Sheeta, de panter veilig was. Numa liep woest brommend onder de boom heen en weer. Hij was beroofd van zijn prooi en eveneens van zijn wraak. Hij was inderdaad heel woest, maar zijn beulen waren ver buiten zijn bereik. En nadat ze hem nog wat beledigingen en stenen hadden toegeslingerd, trokken ze door de bomen naar hun jachtterrein terug. Tarzan dacht veel na over het avontuur van die dag. Hij voor115
zag wat er zou kunnen gebeuren als de grote vleeseters van de jungle ernstig hun aandacht zouden gaan wijden aan de troep van Kerchak. Eveneens dacht hij aan de wilde vlucht van de apen, toen Numa zijn eerste aanval deed. Bijna alle junglehumor is grimmig en bitter. De dieren hebben weinig of geen begrip voor humor, maar de jonge Engelsman zag humor in een heleboel dingen die niets humoristisch voor zijn makkers inhielden. Van zijn prilste jeugd af had hij, tot groot ongenoegen van zijn medeapen, naar grappen gezocht. En nu zag hij de humor van de paniek van de apen en van Numa's woede zelfs in dit grimmige jungleavontuur, Een paar weken later ondernam Sheeta, de panter, plotseling een aanval op de troep en greep een kleine balu uit een boom waarin hij was neergelegd terwijl zijn moeder naar voedsel zocht. Sheeta wist ongedeerd met zijn kleine buit te ontkomen. Tarzan was woedend. Hij sprak met de apen over het gemak waarmee Numa en Sheeta binnen een maand tijd twee leden van de troep hadden gedood. „Ze zullen ons op de duur allemaal doden," riep hij uit. „Wij zoeken in de jungle naar voedsel, zonder op het naderen van vijanden te letten. Zelfs Manu doet dat niet. Pacco, de zebra, en Wappi, de antiloop, zetten schildwachten uit terwijl anderen naar voedsel zoeken. Maar wij, de grote Mangani, laten Numa, Sabor en Sheeta komen wanneer ze maar willen om ons mee te nemen als voedsel voor hun balu's." Numgo liet een diep gegrom horen. „Wat moeten we doen?" informeerde Taug. „We moeten eveneens twee of drie posten uitzetten, die steeds opletten of Numa, Sabor en Sheeta soms komen," antwoordde Tarzan. „Voor de rest hoeven we niet bang te zijn, behalve voor Histah, de slang. En wanneer we naar de andere uitkijken, zullen we Histah eveneens zien, ook al kruipt hij nog zo stil over de grond en tussen de takken." En zo gebeurde het dat in het vervolg de grote apen van de troep van Kerchak naar drie kanten wachtposten uitzetten, wanneer de troep, minder verspreid dan ze vroeger gewoon was, naar voedsel zocht. Maar Tarzan trok vaak alleen weg, want Tarzan was een mens. Hij zocht vermaak in avontuur en in de humor die de grimmige en vreselijke jungle geven kan aan hen die hem kennen en er niet bang voor zijn. Terwijl anderen alleen naar voedsel en liefde zochten, zocht Tarzan van de Apen voedsel en vreugde. 116
Op een goede zat hij op een tak boven het van een palissade voorziene dorp van Mbonga, het opperhoofd, de zwarte kannibaal van de jungle. Hij zag, zoals hij al zo vaak had gezien, Rabba Kega, de medicijnman, uitgedost met de kop en de huid van Gorgo, de buffel. Tarzan vond het amusant een Gomangani te zien pronken en pralen als Gorgo. Het wekte echter geen bijzondere gedachte in hem op, tot hij toevallig aan de hut van Mbonga de huid van een leeuw zag hangen met de kop er nog aan. Toen verscheen er een grijns op het knappe gezicht van de aapmens. Hij ging de jungle weer in, tot toeval, behendigheid, kracht en geslepenheid hem een makkelijk maal gaven. Had Tarzan het gevoel dat de wereld hem het bestaan verschuldigd was, hij besefte eveneens dat het aan hem was dat bij elkaar te krijgen. En niemand kon dat beter dan deze zoon van een Engelse lord, die zelfs nog minder van de manieren van zijn voorouders afwist dan van zijn voorouders zelf. Het was al heel donker toen Tarzan naar het dorp van Mbonga terugkeerde en op zijn plekje in de over de palissade hangende boom ging zitten. Omdat er geen bijzondere feestelijkheden waren, was er maar weinig leven in de enige straat, want alleen een orgie van vlees en inlands bier kon de onderdanen van Mbonga uit de plooi brengen. Die avond zaten de ouderen rondom de kookvuren te praten, terwijl de jongeren zich paarsgewijs afzonderden in de schaduw van de met riet bedekte hutten. Tarzan liet zich in 't dorp zakken en sloop geruisloos door de dichte schaduw naar de hut van Mbonga. Daar vond hij wat hij zocht. Aan alle kanten waren er krijgers, maar ze wisten niet dat de gevreesde duivel zo dichtbij geruisloos rondsloop. Evenmin zagen ze dat hij zich meester maakte van wat hij hebben wilde en toen even geruisloos als hij gekomen was uit hun dorp verdween. Later op de avond, toen hij in een makkelijke houding ging liggen om te slapen, lag hij een poosje naar de brandende planeten, de twinkelende sterren en naar Goro, de maan, te kijken. Hij glimlachte. Hij herinnerde zich hoe belachelijk de grote apen zich hadden gemaakt met hun dolle vlucht, toen Numa tussen hen gesprongen was en Mamka had meegesleurd. Toch wist hij dat ze woest en moedig waren. De plotselinge schrik veroorzaakte steeds een paniek, maar dat besefte Tarzan op dat ogenblik nog niet. Met een brede grijns op zijn gezicht viel hij in slaap. Manu, de kleine aap, maakte hem de volgende morgen wakker 117
door van een tak even boven hem wat boomschors in zijn gezicht te gooien. Tarzan keek op en glimlachte. Hij was al vaker op die manier gewekt. Hij en Manu waren heel goede vrienden en hielpen elkaar wederkerig. Soms kwam Manu vroeg in de morgen aanlopen om Tarzan wakker te maken en hem te vertellen dat Bara, het hert, dichtbij bezig was voedsel te zoeken, of dat Horta, het zwijn, vlak bij in een hol sliep. En op zijn beurt brak Tarzan de schalen van de harde vruchten en noten open voor Manu, of joeg hij Histah, de slang, of Sheeta, de panter, weg. De zon was al een poosje op en de troep was er al op uit getrokken om voedsel te zoeken. Manu wees hem de richting aan die ze had ingeslagen. „Ga mee, Manu," zei hij, „dan zul je iets zien waarvan je gaat dansen van pret. Ga mee met Tarzan van de Apen." Met die woorden sloeg hij de door Manu aangewezen richting in, en boven hem huppelde al kwetterend Manu, de kleine aap. Over Tarzans schouder hing het ding dat hij de vorige avond uit het dorp van Mbonga, het opperhoofd, had gestolen. De troep was in het oerwoud bezig met voedsel te zoeken, naast de open plek waar Gunto, Taug en Tarzan Numa zo getreiterd en tenslotte van zijn prooi beroofd hadden. Sommige liepen op de open plek zelf rond. Vredig en rustig zochten ze hun voedsel, want waren er niet aan drie kanten wachtposten die voor de veiligheid van de troep waakten? Tarzan had hun dat geleerd, en ofschoon hij verscheidene dagen weg was geweest om alleen te jagen, zoals hij dat zo vaak deed, of om een bezoek aan de hut bij de zee te brengen, hadden ze tot nu toe zijn raadgevingen niet vergeten. En wanneer ze nog een poosje doorgingen met het uitzetten van wachtposten, zou het een gewoonte worden waarmee ze nooit meer zouden breken. Maar Tarzan, die hen beter kende dan zij zichzelf kenden, dacht, dat ze zodra hij weg was, het uitzetten van wachtposten zouden hebben gestaakt. En nu was hij van plan niet alleen een grap met ze uit te halen, maar ze ook een lesje te geven in het steeds gereed zijn, wat in de jungle van nog veel groter belang is dan in de beschaafde wereld. Die dag werd de noordkant van de open plek bewaakt door Gunto. Hij zat in de gaffel van een boom, vanwaar hij een vrij uitzicht had in de jungle om zich heen. Hij was de eerste die de vijand ontdekte. Een geritsel in het kreupelhout trok zijn aandacht, en een ogenblik later kon hij gedeeltelijk wat manen 118
en een taankleurige huid zien. Onmiddellijk stootte hij een schrille kreet uit. Dadelijk nam de troep de kreet over, terwijl de apen snel een veilig heenkomen zochten op de lagere takken van de bomen en de dapperste mannetjes zich in de richting van Gunto haastten. En toen schreed Numa, de leeuw, majestueus en machtig de open plek op. En uit zijn diepe borst steeg een gegrom en een gebrul op die de haren van de apen te berge deden rijzen. Binnen de open plek bleef Numa staan, en onmiddellijk daarop daalde een regen van stenen en dode takken op hem neer. Wel een keer of twaalf werd hij geraakt. Toen vlogen de apen naar beneden om nog meer stenen te verzamelen, waarmee ze hem ongenadig bewerkten. Numa draaide zich om, om te vluchten, maar de weg werd hem versperd door een salvo scherpe projectielen. Toen kwam Taug hem tegemoet, met een stuk steen zo groot als een mensenhoofd, en de Heerser van de Jungle ging neer onder de geweldige klap. Grommend en schreeuwend vielen de grote apen van de troep van Kerchak op de gevallen leeuw aan. Takken, stenen en gele tanden bedreigden het roerloze lichaam. Het volgende ogenblik, nog voor dat hij tot bewustzijn kon komen, zou Numa aan stukken zijn gereten tot er niets meer over zou zijn dan een bloedige massa gebroken beenderen en haar van wat eenmaal het gevreesde junglewezen was geweest. Maar juist op het ogenblik dat de takken en stenen boven hem werden opgeheven en de grote tanden bloot kwamen om hem te verscheuren, sprong pijlsnel uit de hoge bomen boven hen een kleine aap met lange, witte bakkebaarden en een gerimpeld gezicht. Hij kwam midden op het lichaam van Numa terecht en begon te dansen en uitdagend tegen de mannetjesapen van Kerchak te schreeuwen en te gillen. Een ogenblik hielden ze op, als verlamd door de wonderbaarlijke gebeurtenis. Het was Manu, de kleine aap, Manu, de kleine lafaard. Nu tartte hij de woestheid van de grote Mangani, terwijl hij rondsprong op het lichaam van Numa, de leeuw, en hun toeschreeuwde dat ze het niet moesten slaan. Toen de apen ophielden, bukte Manu zich en greep een taankleurige oor. Met alle kracht waarover hij beschikte, rukte hij aan de zware kop, tot deze langzaam achteruit schoof en het donkere hoofd met het scherp gesneden profiel van Tarzan van de Apen zichtbaar werd. Sommigen van de oudere apen wilden het werk waarmee ze 119
begonnen waren, afmaken. Maar Taug, de gemelijke, sterke Taug, sprong snel naar voren, ging wijdbeens over het lichaam van de aapmens staan en joeg iedereen die de speelkameraad uit zijn jeugd wilde slaan, weg. En Teeka, zijn wijfje, kwam met ontblote tanden naast hem staan. Anderen volgden hun voorbeeld, en tenslotte was Tarzan omringd door een kring behaarde verdedigers die geen vijand lieten naderen. Een paar minuten later sloeg Tarzan zijn ogen op. Hij keek om zich heen en naar de hem omringende apen, en langzaam begon hij te beseffen wat er was gebeurd. Er verscheen een brede grijns op zijn gezicht. Hij had verwondingen opgelopen en ze deden pijn, maar het goede dat van dit avontuur gekomen was, was dit tenvolle waard. Hij had bijvoorbeeld geleerd dat de apen van Kerchak aan zijn lessen gevolg hadden gegeven. Eveneens had hij geleerd dat hij goede vrienden bezat onder de gemelijke beesten waarbij hij geen enkel sentiment had gezocht. Hij had ontdekt dat Manu, het aapje zelfs de kleine laffe Manu zijn leven had gewaagd om hem te verdedigen. Het gaf Tarzan een gelukkig gevoel dat hij deze dingen wist. Maar om de les die hij zelf gekregen had, kreeg hij een kleur. Hij was altijd een grappenmaker geweest, de enige grappenmaker in het grimmige, schrikwekkende gezelschap; maar nu hij daar half dood op de grond lag, zwoer hij een plechtige eed zijn grappen in het vervolg achterwege te laten - bijna, maar niet helemaal. 9. De zwarten van het dorp van Mbonga, het opperhoofd, waren aan het feesten, terwijl boven hen in een boom Tarzan van de Apen zat - grimmig, vreselijk, leeg en jaloers. De jacht had die dag niets opgeleverd, want zelfs voor de grootste junglejagers zijn er zowel magere als vette dagen. Vaak liep Tarzan een hele dag met een lege maag, er waren nachten genoeg geweest dat hij zijn honger nauwelijks had kunnen onderdrukken. Maar toch was het meestal anders. Er was eens een periode van ziekte onder de graseters geweest, waardoor de vlakten verscheidene jaren lang bijna geen wild hadden gezien. Daarna waren de grote katten weer zo snel in aantal toegenomen, dat hun prooi, die eveneens die van Tarzan was, zo bang was geworden dat ze een hele poos de benen had genomen. 120
Meestal had Tarzan zich echter behoorlijk weten te voeden. Maar vandaag had alles hem tegen gezeten, zodat hij nu, terwijl hij daar van uit zijn verheven plekje in de boom neerkeek op de feestende zwarten, een extra sterke haat voelde tegen de wezens die altijd zijn vijanden waren geweest. Het viel inderdaad niet mee om daar met een lege maag te zitten, terwijl die Gomangani zich zo te goed deden dat hun maag er bijna niet meer tegenop kon. En dan nog wel olifantevlees! Weliswaar waren Tarzan en Tantor de beste vrienden en had Tarzan nog nooit olifantevlees geproefd. Maar de Gomangani hadden er blijkbaar een geveld, en terwijl ze van het vlees van hun buit zaten te smullen, begon Tarzan, ondanks alle begrippen van etiek, het water langs de tanden te lopen. Had hij geweten dat de olifant verscheidene dagen voordat de zwarten het lijk ontdekten aan een ziekte gestorven was, dan zou hij misschien niet zo happig zijn geweest om aan het feestmaal deel te nemen, want Tarzan van de Apen was geen krengeneter. De honger kan echter de kieskeurigste eter veranderen, en Tarzan was niet bepaald kieskeurig. Op dit ogenblik was hij een uitgehongerd wild beest, dat alleen maar weerhouden werd door voorzichtigheid, want de grote kookpot in het midden van het dorp was omringd door zwarte krijgers. Een dergelijke barrière kon zelfs voor Tarzan van de Apen misschien een onoverkomelijke hindernis blijken te zijn. Het zou daarom voor de toekijkende nodig zijn dat hij een lege maag bleef houden tot de zwarten zich volkomen vol hadden gegeten, en daarna, als ze nog wat hadden overgelaten, te kijken wat er weg te pikken viel. Maar de ongeduldige Tarzan kwam het voor dat de hebzuchtige Gomangani liever zouden barsten dan ook maar iets overlaten. Een pooslang onderbraken ze de eentonigheid van het eten met het uitvoeren van een jachtdans, een manoeuvre die de spijsvertering voldoende stimuleerde om ze na afloop onmiddellijk opnieuw te laten aanvallen. Na verloop van tijd bereikten ze echter een stadium waarin ze niet meer konden opstaan van de grond, maar dicht bij de kookpot bleven liggen, terwijl ze zich op die manier nog verder volstopten, tot ze volkomen bewusteloos waren. Het was al een flink eind na middernacht voordat Tarzan het eind van de orgie in zicht kreeg. De zwarten vielen nu snel in slaap, ofschoon enkelen van hen nog wakker waren. Te oordelen naar hun conditie was Tarzan ervan overtuigd dat hij nu makkelijk het dorp zou kunnen binnengaan om een handvol vlees 121
onder hun neus weg te kapen. Maar een handvol was niet wat hij wilde. Niets minder dan een maagvol zou zijn knagende honger verdrijven. Hij moest daarom ruimschoots de tijd hebben om op zijn gemak te kunnen fourageren. Eindelijk was er nog maar een enkele krijger over - een oude kerel wiens eens gerimpelde buik nu zo strak stond als een trommelvlies. Met blijken van groot ongemak, en zelfs pijn, kroop hij zo nu en dan naar de pot, hees zich langzaam op zijn knieën en voorzag zich opnieuw van een stuk vlees. Vervolgens liet hij zich met een luid gekreun op zijn rug rollen en bleef zo liggen, terwijl hij langzaam het voedsel tussen zijn tanden door naar zijn al overvolle maag werkte. Het was Tarzan duidelijk dat deze oude knaap zou blijven doorgaan met eten tot hij stierf of tot er geen vlees meer was. De aapmens schudde vol walging zijn hoofd. Wat een walgelijke schepsels waren die Gomangani toch! Toch leken ze, qua vorm, het meeste van alle junglebewoners op Tarzan. Tarzan was een mens, en zij moesten ook een soort mensen zijn, evenals de kleine en de grote apen, en Bolgani, de gorilla, die duidelijk tot een grote familie behoorden, ofschoon ze verschilden in uiterlijk en gewoonten. Tarzan schaamde zich, want van alle beesten in de jungle was de mens het walglijkst - de mens en Dango, de hyena. Alleen de mens en Dango aten tot ze opzwollen als een dode rat. Tarzan had Dango zich op deze zelfde manier te goed zien doen aan het lijk van een olifant. Het smerige dier had zelfs zoveel gegeten dat het niet meer in staat was uit de kuil te kruipen waarin het was gaan liggen. Nu kon hij makkelijk geloven dat de mens precies hetzelfde zou doen als hij de kans ertoe had. De mens was bovendien het lelijkste van alle schepsels - met zijn magere benen en zijn grote buik, zijn afgevijlde tanden en zijn dikke, rode lippen. De mens was weerzinwekkend. Tarzans blik was vast op de afschuwelijke oude krijger gericht die in het vuil beneden hem wentelde. Daar had je het al! Het wezen hees zich moeizaam op zijn knieën om nog een brok vlees te bemachtigen. Het kreunde hardop van pijn, maar bleef toch eten, eten, alsmaar eten. Tarzan kon het niet langer uithouden - zijn honger niet en ook zijn afkeer niet. Geluidloos glipte hij naar de grond, met de stam van de grote boom tussen hemzelf en de onbeschofte eter. De man zat nog op zijn knieën, bijna dubbelgebogen van ellende, voor de kookpot. Zijn rug was naar de aapmens gekeerd. Snel en geruisloos naderde Tarzan hem. Er klonk geen enkel geluid toen stalen 122
vingers zich om de zwarte keel sloten. De worsteling was kort, want de man was oud en al half versuft door de uitwerking van de zwelgpartij. Tarzan liet de slappe massa vallen en griste verscheidene grote brokken vlees uit de kookpot - genoeg om zelfs zijn grote honger te stillen. Toen tilde hij het lichaam van de onbeschofte eter op en stopte het in de pot. Wanneer de andere zwarten wakker werden, zouden ze iets hebben om over na te denken! dacht Tarzan grinnikend. Op de terugweg naar de boom greep hij een pot bier en zette die aan zijn lippen. Maar bij de eerste slok spuwde hij het goedje uit en smeet hij de pot weg. Hij was ervan overtuigd dat zelfs Dango voor zoiets smerigs zou bedanken, en zijn minachting voor de mens nam bij deze overtuiging nog toe. Tarzan trok ruim een kilometer de wildernis in, voordat hij halt hield om aan zijn gestolen voedsel te beginnen. Hij bemerkte dat het een vreemde, onprettige geur afgaf, maar hij nam aan dat dit kwam door het feit dat het in een pot water boven een vuur had gelegen. Tarzan was natuurlijk niet aan gekookt voedsel gewend. Hij vond het niet lekker. Hij had echter een geweldige honger, zodat hij al een aanzienlijke hoeveelheid van zijn buit naar binnen had gewerkt, toen hij pas goed besefte dat het spul walglijk was. Hij had veel minder nodig dan hij had gedacht om zijn honger te stillen. Nadat hij het overschot op de grond had gesmeten, zocht hij een makkelijke tak op om te gaan slapen. Maar de slaap scheen niet te willen komen. Normaal viel Tarzan even snel in slaap als een hond op een haardkleedje voor een heerlijk warm vuur. Vanavond had hij echter zo'n eigenaardig gevoel in zijn maag, dat hij de slaap maar niet kon vatten. Toen hij eindelijk was ingedommeld, werd hij gewekt door het gebrul van een leeuw. Hij vloog overeind en zag dat het klaarlichte dag was. Tarzan wreef zijn ogen uit. Kon het zijn dat hij werkelijk geslapen had? Hij voelde zich helemaal niet uitgerust. Zijn aandacht werd getrokken door een geluid, en toen hij omlaag keek, zag hij aan de voet van de boom een leeuw staan, die met hongerige blikken naar hem opkeek. Tarzan trok een gezicht tegen de koning van de dieren, waarop Numa, tot grote verbazing van de aapmens, in zijn richting begon te klauteren. Nog nooit tevoren had Tarzan een leeuw in een boom zien klimmen. Toch verbaasde het hem niet zo enorm dat deze speciale leeuw dat wel deed. 123
Terwijl de leeuw langzaam naar hem toeklom, week Tarzan uit in hogere takken. Tot zijn ontsteltenis ontdekte hij echter dat het hem de grootste moeite kostte om te klimmen. Keer op keer gleed hij terug, terwijl de leeuw steeds dichter bij hem kwam. Tarzan kon het hongerige licht in de geelgroene ogen zien. Hij zag hoe het kwijl uit de gapende bek droop en de grote slagtanden klaar waren om hem te grijpen en te vernietigen. Wanhopig klauwend, slaagde de aapmens er tenslotte in iets hoger te komen. Hij bereikte de dunnere takken die, naar hij wist, geen leeuwen zouden kunnen dragen. Toch kwam Numa steeds hoger. Het was ongelooflijk, maar waar. Wat Tarzan echter het meest verbaasde, was het feit dat, ofschoon hij het ongelooflijke van het geval besefte, hij het tegelijkertijd als iets heel gewoons beschouwde dat een leeuw in een boom klom en zich bovendien in de bovenste terrassen waagde waar zelfs Sheeta, de panter, niet durfde te komen. Moeizaam hees de aapmens zich naar het topje van een grote boom, en achter hem kwam Numa, de leeuw, akelig kreunend. Tenslotte stond Tarzan op het uiterste puntje van een zwaaiende tak gebalanceerd, hoog boven het woud. Verder kon hij niet. Beneden hem kwam de leeuw steeds hoger, en Tarzan van de Apen besefte dat het einde tenslotte gekomen was. Op zo'n kleine tak kon hij niet vechten met Numa, de leeuw, vooral niet met een Numa die zich tientallen meters boven de grond op zwaaiende takken even goed thuis scheen te voelen als op de grond zelf. De leeuw kwam steeds dichterbij. Nog een ogenblik en hij zou een machtige klauw uitsteken en de aapmens naar zijn afschuwelijke kaken rukken. Boven zich hoorde Tarzan plotseling een zwiepend geluid. Toen hij opkeek, zag hij boven zich een grote vogel cirkelen. Nog nooit in zijn leven had hij zo'n grote vogel gezien. Toch herkende hij hem onmiddellijk, want hij had hem wel honderden keren in een van de boeken in het hutje bij de door land omsloten baai gezien - het met mos overdekte hutje dat met zijn inhoud de enige erfenis vormde van zijn lang overleden vader. In het plaatjesboek had de vogel afgebeeld gestaan terwijl hij hoog boven de grond vloog met in zijn klauwen een klein kind, terwijl op de grond de beroofde moeder met een smartelijk gebaar haar handen ernaar uitstak. De leeuw stak al een klauw uit om hem te grijpen, juist op het ogenblik dat de vogel neerdook en zijn niet minder formidabele klauwen in Tarzans rug begroef. De pijn was verdovend, maar met een gevoel van op124
luchting bemerkte de aapmens dat hij weggerukt werd van de klauwen van Numa. Luid klapwiekend steeg de vogel snel op, tot het woud ver onder hem lag. Toen Tarzan naar beneden keek, werd Tarzan er misselijk en duizelig van, dus kneep hij zijn ogen dicht en hield hij zijn adem in. Steeds hoger klom de reusachtige vogel. Tarzan deed zijn ogen open. De jungle was zo ver weg dat hij alleen nog maar een vage, groene vlek beneden zich kon zien, maar vlak boven hem, heel dichtbij, was de zon. Tarzan stak zijn handen ernaar uit en warmde ze, want ze waren erg koud. Toen verstijfde hij. Waar bracht de vogel hem heen? Moest hij zich zo passief overgeven aan een gevederd schepsel, hoe enorm dat dan ook was? Moest hij, Tarzan van de Apen, machtig vechter, sterven zonder zich ook maar met één klap verdedigd te hebben? Nooit! Hij rukte het jachtmes uit zijn lendendoek en dreef het één, twee, drie keer in het beest boven hem. De machtige vleugels maakten nog wat rukkerige bewegingen, de klauwen verloren hun greep en Tarzan van de Apen viel als een baksteen naar de ver onder hem liggende jungle. Het kwam de aapmens voor alsof hij vele minuten achtereen viel, voordat hij door het groene bladerdak van de bomen daverde. De kleinere takken braken zijn val, zodat hij een ogenblik bleef hangen op dezelfde tak waarop hij de voorafgaande nacht had liggen dommelen. Een ogenblik probeerde hij met wanhopige bewegingen zijn evenwicht te bewaren. Toen rolde hij eraf, maar hij wist hem nog juist bijtijds te grijpen, zodat hij eraan bleef hangen. Opnieuw deed hij zijn ogen open, want tijdens de val had hij ze gesloten. Opnieuw was het nacht. Met al zijn oude vaardigheid klom hij terug naar de gaffel waarop hij terecht was gekomen. Onder hem brulde een leeuw, en toen hij omlaag keek, kon Tarzan de geelgroene ogen in het maanlicht zien flikkeren terwijl ze door het donker van de jungle hongerig in zijn richting priemden. De aapmens snakte naar adem. Het koude zweet brak hem uit. In zijn maag had hij een misselijk gevoel. Tarzan van de Apen had voor het eerst gedroomd. Een hele poos bleef hij zitten kijken of Numa niet naar hem toe zou klimmen, en zitten luisteren naar het geluid van de grote vleugels boven hem, want voor Tarzan van de Apen was zijn droom echt. 125
Hij kon niet geloven wat hij gezien had, maar toch, nadat hij die ongelooflijke dingen had gezien, kon hij evenmin aan zijn eigen waarnemingen twijfelen. Nog nooit in zijn leven hadden Tarzans zintuigen hem ernstig bedrogen, dus was het heel natuurlijk dat hij er een groot vertrouwen in stelde. Elke waarneming die tot nu toe aan Tarzans brein was doorgegeven, was onveranderlijk een juiste waarneming geweest. Hij kon niet aannemen dat het griezelige avontuur dat hij zojuist beleefd had, geen greintje waarheid bevatte. Dat een maag, in opstand gekomen door in ontbinding verkerend olifantevlees, een in de jungle brullende leeuw, een plaatjesboek en slaap een toneeltje met zulke haarscherpe bijzonderheden konden produceren, was hem onbekend. Toch wist hij dat Numa niet in een boom kon klimmen, wist hij dat er in de hele jungle geen vogel bestond zoals hij had gezien en wist hij ook dat hij niet van zo'n hoogte zou kunnen vallen en het overleven. Zacht uitgedrukt, was het een heel verbaasde Tarzan die zich in een makkelijke houding zette om te proberen of hij de slaap weer zou kunnen vatten - een heel verbaasde en een heel misselijke Tarzan. Terwijl hij diep over de vreemde gebeurtenissen van de voorafgaande nacht nadacht, was hij getuige van een andere merkwaardige gebeurtenis. Het was volkomen belachelijk, maar toch zag hij het met zijn eigen ogen - het was niets minder dan Histah, de slang, die zich met zijn slijmerige lichaam langs de boomstam onder hem naar boven kronkelde - Histah met het hoofd van de oude man die Tarzan in de kookpot had gestopt - het hoofd en de ronde, strakke, zwarte, uitgezette buik. Toen het afschuwelijke gezicht van de oude man, met op hem gerichte strakke, glazige ogen vlak bij Tarzan kwam, gingen de kaken open om hem te grijpen. De aapmens sloeg hevig naar het afschuwelijke gezicht, en op hetzelfde ogenblik verdween de verschijning. Bevend over al zijn leden ging Tarzan rechtop zitten, snakkend naar adem, zijn ogen wijd opengesperd. Hij keek scherp om zich heen, maar hij zag niets van de oude man met het lichaam van Histah, de slang. Wel zag hij op zijn naakte dij een rups, die van een tak boven hem was gevallen. Met een grijnslach sloeg hij het ding in het donker beneden hem. En zo verstreek de nacht, terwijl de ene nachtmerrie op de andere volgde, tot de verwarde aapmens opschrok als een bang hert bij het ruisen van de wind in de bomen om hem heen, of 126
opsprong bij het angstaanjagende gelach van een hyena, dat een ogenblik de junglestilte doorbrak. Maar tenslotte brak de ochtend aan en ging Tarzan, misselijk en koortsachtig, op zoek naar water. Zijn hele lichaam scheen in brand te staan, terwijl een golf van misselijkheid opsteeg naar zijn keel. Hij zag een wilde verwarring van bijna ondoordringbare struiken, en als het wilde beest dat hij was, kroop hij erin om alleen en ongezien te sterven. Maar hij stierf niet. Een hele poos wilde hij het wel, maar tenslotte verlichtten de natuur en een in opstand gekomen maag zich op hun eigen therapeutische manier. De aapmens begon hevig te transpireren en viel in een normale en ongestoorde slaap, die de hele middag duurde. Toen hij wakker werd, was hij nog wel zwak, maar niet meer misselijk. Opnieuw ging hij op zoek naar water, en nadat hij zijn dorst gelest had, ging hij langzaam op weg naar de hut aan de zee. In tijden van eenzaamheid en moeilijkheden was het steeds zijn gewoonte geweest de stilte en de rust te zoeken die hij nergens anders kon vinden. Toen hij de hut naderde en de ruwe klink optilde die zijn vader zoveel jaren geleden gemaakt had, sloegen twee kleine, met bloed doorlopen ogen hem van vlak bij in de jungle gade. Vanonder ruige wenkbrauwen staarden ze kwaadaardig op hem neer, kwaadaardig en nieuwsgierig. Toen stapte Tarzan de hut binnen en deed hij de deur achter zich dicht. Hier, met de hele wereld buitengesloten, kon hij zonder angst voor een onderbreking dromen. Hij kon op zijn gemak naar de plaatjes kijken in de vreemde dingen die boeken waren. Hij kon het gedrukte woord uitpuzzelen dat hij geleerd had te lezen zonder kennis van de gesproken taal die het vertegenwoordigde. Hij kon in een fantastische wereld leven die hij niet kende buiten de omslag van zijn geliefde boeken. Numa en Sabor mochten dicht in zijn buurt rondsluipen, de elementen mochten in al hun hevigheid woeden. Maar hier zou Tarzan zich volkomen kunnen ontspannen om zich over te geven aan zijn grootste genot. Vandaag wijdde hij zijn aandacht aan de afbeelding van de reusachtige vogel die de kleine Tarmangani in zijn klauwen wegvoerde. Tarzan fronste zijn wenkbrauwen terwijl hij de gekleurde plaat bekeek. Ja, dit was dezelfde vogel die hem de dag tevoren had meegenomen, want voor Tarzan had de droom zoveel realiteit bevat, dat hij nog steeds geloofde dat er nog een dag en een nacht verstreken waren sinds hij op die tak was gaan liggen om te gaan slapen. 127
Maar hoe langer hij over die zaak nadacht, hoe meer hij begon te twijfelen aan de waarheid van het schijnbare avontuur dat hij had meegemaakt. Toch kon hij niet beslissen waar de werkelijkheid opgehouden en de onwerkelijkheid begonnen was. Was hij werkelijk naar het dorp van de zwarten geweest, had hij de oude Gomangani gedood, had hij van het olifantevlees gegeten en was hij onwel geworden? Tarzan krabde zijn hoofd en fronste zijn wenkbrauwen nog dieper. Het was allemaal heel vreemd, maar toch wist hij dat hij Numa nog nooit in een boom had zien klimmen of Histah met het hoofd en de buik van een oude zwarte gezien die Tarzan al had doodgemaakt. Tenslotte gaf hij het met een zucht op, ofschoon hij diep in zijn binnenste wist dat er iets in zijn leven was gekomen dat hij nog nooit eerder ervaren had, een ander leven dat bestond wanneer hij sliep en waarvan het bewustzijn naar zijn wakende uren werd overgebracht. Toen begon hij zich af te vragen of sommige van de vreemde schepsels die hij in zijn slaap had ontmoet, hem niet zouden kunnen doden, want op zulke ogenblikken scheen Tarzan van de Apen een heel andere Tarzan te zijn, traag, hulpeloos en bedeesd - een Tarzan die wilde vluchten voor zijn vijanden, zoals Bara, het hert, het angstigste van alle schepsels. Aldus kwam door een droom de eerste vage wetenschap van angst, een wetenschap die Tarzan wanneer hij wakker was nog nooit ervaren had. En misschien ondervond hij wat zijn verre voorouders hadden gevoeld en doorgegeven aan hun nakomelingschap, allereerst in de vorm van bijgeloof en later van religie. Want evenals Tarzan hadden zij 's nachts dingen gezien die ze niet konden verklaren met hun maatstaven van overdag. En zo hadden ze voor zichzelf een griezelige verklaring opgebouwd die groteske vormen en vreemde machten omvatte en henzelf vervulde van ontzag, verbazing en angst. En terwijl Tarzan zijn geest concentreerde op de kevertjes op de gedrukte bladzijde voor hem, vermengde de actieve herinnering van de vreemde gebeurtenissen zich algauw met de tekst die hij las - een verhaal van Bolgani, de gorilla, in gevangenschap. Er was een min of meer levensechte illustratie van Bolgani in kleuren en in een kooi, met een heleboel merkwaardig uitziende Tarmangani die tegen een ijzeren stang stonden en nieuwsgierig naar het grauwende beest staarden. Tarzan verbaasde zich niet weinig, zoals altijd, om de vreemde en schijnbaar zinloze gekleurde pluimage die de lichamen van de Tarmangani bedekte. 128
Hij vroeg zich af of ze zich zo bedekten uit schaamte voor hun haarloosheid of dat ze dachten dat ze er, door al de vreemde dingen die ze droegen, mooier op werden. Vooral vond Tarzan de groteske haartooi van de afgebeelde mensen grappig. Hij vroeg zich af hoe sommigen van de vrouwen erin slaagden die van hen zo mooi rechtop te houden, en hij schaterde het bijna uit toen hij de grappige ronde dingetjes op de hoofden van de mannen bekeek. Langzaam begon de aapmens de betekenis te begrijpen van de verschillende lettercombinaties op de gedrukte pagina. En terwijl hij las, begonnen de kevertjes, zoals hij de letters noemde, op een hoogst verwarrende manier rond te lopen, zodat ze uiteindelijk zijn gezichtsvermogen en gedachten vertroebelden. Tweemaal streek hij met de rug van zijn hand over zijn ogen maar een ogenblik later begonnen de kevertjes weer opstandig te worden. Hij had de vorige nacht slecht geslapen en nu begon het, door slaapgebrek, misselijkheid en de lichte koorts die hij had, moeilijk te worden zijn aandacht bij het lezen en zijn ogen open te houden. Tarzan besefte dat hij in slaap viel, en juist toen dit besef tot hem doordrong en hij besloot wat te gaan liggen, schrok hij op door het opengaan van de deur. Hij draaide zich snel om en tot zijn verbazing zag hij de reusachtige, harige gedaante van Bolgani, de gorilla. Nu was er nauwelijks een bewoner van de grote jungle die Tarzan minder graag in de kleine hut zou hebben ontmoet dan Bolgani, de gorilla. Toch was hij niet bang, ofschoon zijn snelle blik onmiddellijk zag dat Bolgani leed aan jungledolheid, iets waardoor de woestere mannetjes vaak worden aangegrepen. Gewoonlijk vermijden de reusachtige gorilla's een gevecht, verbergen ze zich voor de andere junglebewoners en zijn ze de beste buren. Maar wanneer ze worden aangevallen of worden aangegrepen door dolheid, dan is er geen junglebewoner zo agressief als zij. Maar voor Tarzan was er geen ontsnappen aan. Bolgani richtte zijn roodomrande en met bloed doorlopen boosaardige ogen op hem. Het volgende ogenblik zou hij naar voren stormen en de aapmens grijpen. Tarzans hand ging naar het jachtmes dat hij op de tafel naast zich had gelegd. Toen zijn vingers het wapen echter niet onmiddellijk vonden, keek hij snel om zich heen om het te zoeken. Terwijl hij dit deed, viel zijn oog op het boek waarin hij had zitten lezen en dat nog open lag bij de plaat van Bolgani. Tarzan vond zijn mes, maar hij nam het alleen maar losjes in 129
zijn hand en grinnikte in de richting van de dichterbij komende gorilla. Hij zou zich niet meer laten beetnemen door loze dingen, die zich in zijn slaap aan hem vertoonden! In een ogenblik zou Bolgani ongetwijfeld veranderen in Pamba, de rat, met de kop van Tantor, de olifant. Tarzan had de laatste tijd genoeg van zulke vreemde dingen zien gebeuren om er enig idee van te hebben wat hij het volgende ogenblik zou kunnen verwachten. Deze keer veranderde Bolgani echter niet van gedaante terwijl hij langzaam op de jonge aapmens toekwam. Tarzan verbaasde zich eveneens een beetje om het feit dat hij geen aandrang voelde om zich snel in veiligheid te stellen, zoals hij dat heel scherp tijdens zijn nieuwe, wonderbaarlijke avonturen had gehad. Hij was nu alleen maar zichzelf, klaar om zo nodig te vechten. Desondanks was hij er nog steeds van overtuigd dat er geen gorilla in levende lijve voor hem stond. Het ding zou wel oplossen in de lucht, dacht Tarzan, of in iets anders veranderen. Toch gebeurde dat niet. In plaats daarvan rees het daar scherp en werkelijk op als Bolgani zelf, de prachtige donkere vacht glanzend van leven en gezondheid in een zonnestraal die naar binnen viel door het hoge raampje achter de jonge lord Greystoke. Dit was wel het meest realistische van zijn slaapavonturen, dacht Tarzan, terwijl hij passief op het volgende amusante voorval wachtte. En toen viel de gorilla aan. Twee machtige, eeltige handen grepen naar de aapmens. Grote tanden werden vlak voor zijn gezicht ontbloot, een afschuwelijk gegrom barstte los uit de diepe keel en een hete adem streek over Tarzans gezicht. Nog steeds bleef hij echter grinnikend naar de verschijning zitten kijken. Tarzan zou zich misschien een of twee keer voor de gek kunnen laten houden, maar niet zo vaak achter elkaar! Hij wist dat deze Bolgani geen echte Bolgani was, want was dat wel het geval geweest, dan zou hij nooit binnen hebben kunnen komen, aangezien Tarzan alleen wist hoe hij de deur moest openmaken. De gorilla scheen verbaasd te zijn door de vreemde passiviteit van de aapmens. Hij bleef een ogenblik staan, zijn grauwende kaken vlak bij de keel van de ander. Toen scheen hij plotseling een besluit te nemen. Hij slingerde de aapmens alsof het een baby was over zijn schouder, draaide zich om en stormde naar buiten, in de richting van de woudreuzen. Nu was Tarzan er helemaal van overtuigd dat dit een slaapavontuur was, en breed grijnzend liet hij zich door de reus130
achtige gorilla meenemen. Even later, redeneerde Tarzan, zou hij wakker worden en tot de conclusie komen dat hij weer in de hut was, waar hij in slaap was gevallen. Hij wierp bij deze gedachte een blik over zijn schouder en zag de deur van de hut wagenwijd open staan. Dat leek natuurlijk nergens op! Steeds had hij de deur zorgvuldig gegrendeld tegen wilde binnendringers. Manu, de aap, zou binnen enkele minuten een chaos aanrichten onder Tarzans schatten als hij toegang tot het inwendige kon krijgen. De vraag die in Tarzan opkwam, was verbijsterend. Waar eindigde dit soort slaapavonturen en waar begon de werkelijkheid? Hoe moest hij er zeker van zijn dat de deur van de hut niet werkelijk openstond? Alles om hem heen scheen heel normaal te zijn - er was niets van de groteske overdrijvingen van zijn vorige slaapavonturen. Het was dus het beste dat hij de veiligste weg bewandelde en zich ervan overtuigde dat de deur van de hut gesloten werd. Dat zou geen kwaad kunnen, zelfs al gebeurde er helemaal niet wat er scheen te gebeuren. Tarzan probeerde zich van Bolgani's schouder te laten afglijden, maar het grote beest uitte een onheilspellend gegrom en greep hem nog wat steviger vast. Met inspanning van al zijn krachten rukte de aapmens zich los, en toen hij op de grond gleed, draaide de droomgorilla zich om, greep hem met een woedende beweging en begroef zijn grote tanden in de schouder van de aapmens. De spottende grijnslach verdween van Tarzans lippen toen de pijn en het te voorschijn komende bloed zijn vechtinstinct opwekten. Slapend of wakend, dit was geen grap meer! Bijtend, rukkend en grauwend, rolden de twee over de grond. De gorilla was nu niet meer te houden van krankzinnige woede. Keer op keer liet hij de schouder van de aapmens los in een poging zijn halsslagader te pakken te krijgen. Maar Tarzan van de Apen had al eerder met schepsels gevochten die deze allerbelangrijkste ader probeerden door te bijten, en iedere keer wist hij de gemene tanden te ontwijken, terwijl zijn vingers naar de keel van zijn tegenstander grepen. Tenslotte lukte het. Zijn machtige spieren spanden zich en met inspanning van al zijn krachten wist hij het harige monster van zich af te duwen. En terwijl hij de keel van Bolgani dichtkneep, ging zijn andere hand langzaam omhoog, tot de punt van het jachtmes op het woeste hart rustte. Er volgde een bliksemsnelle beweging en het staal boorde zich in zijn doel. Bolgani, de gorilla, uitte een angstaanjagende gil, rukte zich uit de greep van de aapmens los, sprong overeind, deed een paar 131
wankelende stappen en stortte neer. Er volgden een paar stuiptrekkende bewegingen en het ondier lag stil. Tarzan van de Apen stond op zijn slachtoffer neer te kijken, en terwijl hij daar stond, streek hij zijn vinger door zijn dikke, zwarte haar. Even later bukte hij en raakte hij het levenloze lichaam aan. Iets van het rode levensbloed van de gorilla besmeurde zijn vingers. Hij bracht ze naar zijn neus en rook eraan. Toen schudde hij zijn hoofd en keerde hij terug naar de hut. De deur stond nog open. Hij deed hem dicht en schoof de grendel ervoor. Nadat hij naar het lijk van zijn slachtoffer was teruggekeerd, bleef hij er opnieuw bij staan en krabde nogmaals zijn hoofd. Als dit een slaapavontuur was, wat was de werkelijkheid dan? Hoe moest hij het een van het ander onderscheiden? Hoeveel van alles wat er in zijn leven gebeurd was, was echt en hoeveel onecht? Hij plaatste een voet op de roerloze gedaante, hief zijn gezicht op en uitte de overwinningskreet van de mannetjesaap. Heel in de verte antwoordde een leeuw. Dat was allemaal heel echt, maar toch wist hij het niet. Verbijsterd draaide hij zich om en liep hij de jungle in. Nu wist hij niet meer wat echt en wat niet echt was. Maar één ding wist hij zeker - nooit meer zou hij het vlees eten van Tantor, de olifant. 10. Het was een prachtige dag. Een koele bries temperde de hitte van de tropenzon. Wekenlang heerste er al vrede onder de troep en geen enkele vijand was in het gebied ervan doorgedrongen. Voor de geest van de apen was dit voldoende bewijs dat de toekomst precies als het onmiddellijke verleden zou zijn - dat Utopia zou voortduren. De schildwachten, die nu uit macht der gewoonte werden uitgezet, hadden hun gemak ervan genomen of hun post verlaten. De troep was ver verspreid op zoek naar voedsel. Op die manier konden vrede en voorspoed de veiligheid ondermijnen van de primitiefste gemeenschap, precies als bij de allerbeschaafdste. Zelfs de individuen werden minder waakzaam, zodat men zou hebben kunnen denken dat Numa, Sabor en Sheeta niet meer bestonden. De vrouwtjes en de balu's zwierven onbeschermd 132
door de gemelijke jungle, terwijl de hebzuchtige mannetjes ver uit de buurt aan het fourageren waren. Zo kon het gebeuren dat Teeka en Gazan, haar balu, zonder mannetje in hun directe omgeving, op jacht waren aan de uiterste zuidkant van de troep. Nog verder naar het zuiden bewoog zich een sinistere figuur door het woud - een reusachtige mannetjesaap, dolgeworden door eenzaamheid en nederlaag. Een week tevoren had hij gevochten om het koningschap van een verre troep. Hij was verslagen, en nu zwierf hij, nog steeds woedend, als een uitgestotene door de wildernis. Later zou hij misschien terugkeren naar zijn eigen troep en zich onderwerpen aan de wil van de harige despoot die hij geprobeerd had te onttronen. Voorlopig durfde hij dit echter niet te doen, want hij had niet alleen geprobeerd de troon te bemachtigen, maar eveneens de vrouwtjes van zijn heer en meester. Er zou minstens een hele maan mee heengaan voordat zijn verkeerde handeling vergeten was, en dus zwierf Toog, grimmig, vreselijk, vervuld van haat, door een vreemde jungle. In deze geestestoestand trof Toog onverwacht een jong vrouwtje aan dat zich alleen liep te voeden in de jungle - een vreemd vrouwtje, soepel, sterk en onvergelijkelijk mooi. Toog hield zijn adem in en verborg zich aan één kant van het pad, vanwaar hij ongestoord van Teeka's schoonheid zou kunnen genieten. Zijn blikken bleven echter niet alleen op Teeka rusten - ze zwierven door de omringende jungle, op zoek naar de mannetjes, vrouwtjes en balu's van haar troep. Voornamelijk echter naar de mannetjes. Wanneer je namelijk een vrouwtje van een vreemde troep begeert, dan moet je ook aan de grote, kwaadaardige behaarde bewakers denken die maar zelden uit de buurt van hun beschermelingen zijn en zich maar al te graag willen doodvechten om het vrouwtje of het jong te verdedigen. Toog kon geen spoor van een andere aap bekennen. Zijn boosaardige, met bloed doorlopen ogen bleven eindelijk op de charmes van het jonge vrouwtje rusten. Wat de balu betrof, die zou hij met één beweging van zijn grote kaken de nek breken, om te voorkomen dat die alarm sloeg. Toog was een mooi, groot mannetje, dat in veel opzichten op Taug, het mannetje van Teeka, leek. Ze waren allebei nog jong, gespierd en vechtlustig. Als Toog er eentje van haar eigen troep was geweest, dan zou Teeka zich in de paringstijd even makkelijk aan hem hebben gegeven als aan Taug. Nu was ze echter van Taug, en geen ander mannetje zou haar kunnen opeisen zonder eerst Taug in een persoonlijk gevecht te verslaan. En zelfs 133
dan zou Teeka zelf ook nog een woordje mee hebben te spreken, want ook zij was voor geen kleintje vervaard. Op dit ogenblik was Teeka op zoek naar torren. Ze besefte niet hoe ver zij en Gazan gescheiden waren geraakt van de rest van de troep. Ook was ze lang niet zo waakzaam als anders. Door de lange, gevaarloze maanden en de schildwachten die Tarzan de troep geleerd had uit te zetten, was er een gevoel van vredige zekerheid ontstaan, gebaseerd op die verkeerde opvatting welke al zoveel verlichte gemeenschappen in het verleden ellende heeft bezorgd en in de toekomst aan andere nog meer ellende zal bezorgen, - de opvatting dat ze, omdat ze al een hele poos niet zijn aangevallen, ook nooit meer aangevallen zullen worden. Nadat Toog zich ervan had overtuigd dat alleen het vrouwtje en haar balu in zijn onmiddellijke nabijheid waren, kroop hij steels naar voren. Teeka stond met haar rug naar hem toe toen hij eindelijk op haar toesnelde. Op het allerlaatste ogenblik voelde ze echter gevaar, en vlak voordat hij haar had bereikt, draaide ze zich met een ruk om. Op een paar pas afstand bleef Toog staan. Zijn woede was verdwenen voor de verleidelijke vrouwelijke charmes van de onbekende. Met zijn brede, platte lippen maakte hij vleiende geluiden om het jonge wijfje voor zich te winnen. Maar Teeka ontblootte alleen maar haar tanden en gromde. De kleine Gazan wilde naar zijn moeder toesnellen, maar ze waarschuwde hem met een enkel keelgeluid dat hij moest wegblijven en zo vlug mogelijk in een hoge boom klimmen. Blijkbaar was Teeka niet erg op haar nieuwe aanbidder gesteld. Toog, die dit besefte, veranderde dienovereenkomstig zijn methoden. Hij zette zijn reusachtige borst uit, sloeg er met zijn beëelte knuisten op en bewoog zijn lichaam heen en weer. „Ik ben Toog," pochte hij. „Kijk eens naar mijn vechttanden. Kijk eens naar mijn grote armen en mijn machtige benen. Met één beet kan ik je grootste mannetje doden. Helemaal alleen heb ik Sheeta afgemaakt. Ik ben Toog. Toog wil jou hebben." Toen wachtte hij op het effect, en dat volgde bijna onmiddellijk. Teeka draaide zich met een bliksemsnelle beweging om en holde in tegenovergestelde richting. Toog uitte een woedend gegrauw en zette de achtervolging in. Het kleinere, lichtere vrouwtje vormde echter geen partij voor hem. Hij zette haar een paar meter na, bleef toen schuimbekkend staan en begon met zijn harde knuisten op de grond te roffelen. Vanuit de boom boven hen keek de kleine Gazan nieuwsgierig 134
toe. Omdat hij nog jong was en zich zo hoog boven de grond buiten het bereik van het mannetje dacht, schreeuwde hij op een heel ongelegen ogenblik een belediging naar hun kwelgeest. Toog keek op. Teeka was op een afstandje blijven staan - ze zou zich niet ver van haar balu verwijderen. Toog, die dit snel besefte, besloot dat uit te buiten. Hij zag dat de boom waarin het jonge aapje zat een eindje van de andere afstond en dat Gazan geen andere zou kunnen bereiken zonder eerst naar de grond te komen. Hij zou de moeder vangen door haar liefde voor haar jong. Hij zwaaide zich naar de lagere takken van de boom. De kleine Gazan hield op met hem te beledigen. Zijn baldadige uitdrukking maakte plaats voor een van angst, een angst die groter werd naarmate Toog dichter bij hem kwam. Teeka schreeuwde tegen Gazan dat hij hoger moest klimmen, en het kereltje klauterde naar de lichte takken die het gewicht van het grote mannetje niet zouden kunnen dragen. Niettemin kroop Toog door. Teeka was helemaal niet bang. Ze wist dat hij niet hoog genoeg zou kunnen komen om Gazan te bereiken. Op een afstandje van de boom ging ze dus vol leedvermaak zitten kijken. Ze kende echter de boosaardige geslepenheid van Toogs kleine brein niet. Ze nam als vanzelfsprekend aan dat het mannetje zo hoog mogelijk zou klimmen om Gazan te bereiken, en dan, wanneer hij ontdekte dat hij toch niet bij hem kon, zijn achtervolging als vruchteloos zou opgeven. Zo zeker was ze van de veiligheid van haar balu en haar eigen bekwaamheid om op zichzelf te passen, dat ze niet de kreet om hulp uitte waardoor de andere leden van de troep zouden zijn toegesneld. Toog bereikte de grens tot waar hij durfde te gaan. Gazan zat nog ruim een meter of vier boven hem. Het mannetje zette zich schrap, greep de boomtop tussen zijn sterke handen en begon hem heftig heen en weer te schudden. Teeka keek ontzet toe. Ogenblikkelijk besefte ze wat het mannetje van plan was. Gazan zat op het puntje van een zwaaiende tak. Bij de eerste schok verloor hij zijn evenwicht, maar met behulp van handen en voeten wist hij zich te redden. Toog gaf het echter niet op. Teeka, die maar al te goed begreep wat het resultaat van het harde schudden zou zijn, snelde naar voren om in de boom te klimmen en het schepsel te bevechten dat het leven van haar jong bedreigde. Maar voordat ze de boom had bereikt, was Toog erin geslaagd Gazan los te schudden. Met een kreet viel het kereltje naar de diepte, vergeefs proberend zich aan de takken die hij passeerde 135
vast te grijpen. Met een misselijk makende klap kwam het aan de voeten van zijn moeder terecht, waar het zwijgend en roerloos bleef liggen. Kreunend bukte Teeka om de stille gedaante in haar armen te nemen. Op hetzelfde ogenblik werd ze echter besprongen door Toog. Vechtend en bijtend probeerde ze zich te bevrijden, maar de reusachtige spieren van het grote mannetje waren te veel voor haar geringere kracht. Tenslotte had Toog haar zo ver dat ze half bewusteloos was. De grote aap hees haar over zijn schouder en keerde terug in de richting waaruit hij gekomen was. Op de grond lag de stille gedaante van de kleine Gazan. Hij kreunde niet en bewoog zich niet. De zon klom langzaam hoger aan de hemel. Door het kreupelhout kroop een schurftig wezen. Het was Dango, de hyena. Een ogenblik later stak hij zijn snuit door de bladeren en richtten zijn wrede ogen zich op Gazan. Die morgen was Tarzan van de Apen naar het hutje bij de zee gegaan, waar hij heel wat uurtjes doorbracht terwijl de troep in de buurt rondzwierf. Op de grond lag het geraamte van een man - alles wat er over was van de vroegere lord Greystoke - het lag daar zoals het twintig jaar tevoren gevallen was toen Kerchak, de grote aap, het daar levenloos had neergesmeten. Sindsdien hadden de mieren en andere kleine knaagdieren de stevige botten volkomen schoongevreten. Jarenlang had Tarzan het daar zien liggen, zonder er meer aandacht aan te schenken dan aan de talloze duizenden beenderen die verspreid lagen over zijn jachtterrein in de jungle. Op het bed lag een ander, kleiner geraamte, dat de jongeman precies zo negeerde als het andere. Hoe kon hij weten dat het een zijn vader en het ander zijn moeder was geweest? Het hoopje beenderen in het geïmproviseerde wiegje, dat zo liefdevol door de vroegere lord Greystoke gemaakt was, betekende niets voor hem - dat het kleine schedeltje op een dag zijn recht op een trotse titel zou helpen bewijzen, kwam geen seconde bij hem op. Voor Tarzan waren het beenderen - niets meer en niets minder. Hij had ze niet nodig, want er zat geen vlees meer aan. Bovendien lagen ze niet in de weg, want het gebruik van een bed kende hij niet en over het geraamte op de grond kon hij makkelijk heenstappen. Vandaag was hij rusteloos. Hij sloeg de eerste bladzijden van het ene en toen van het andere boek om. Hij keek naar platen die hij uit het hoofd kende, en op een gegeven ogenblik smeet hij de boeken opzij. Wel voor de duizendste keer doorzocht hij de 136
kast. Hij haalde er een zak uit waarin verscheidene stukjes metaal zaten. In de afgelopen jaren had hij er al veel mee gespeeld. Steeds had hij ze echter weer zorgvuldig teruggedaan in de zak en de zak in de kast, op dezelfde plank waar hij hem had ontdekt. Op vreemde manieren kwamen de geërfde eigenschappen in de aapmens naar voren. Afkomstig van een ordelijk ras, was hij zelf eveneens ordelijk, zonder te weten waarom. De apen lieten overal dingen vallen waarvoor hun belangstelling verdwenen was - in het hoge gras of uit de verheven takken van de bomen. Wat ze lieten vallen, vonden ze soms per ongeluk terug. Maar de manieren van Tarzan waren heel anders. Hij had voor zijn bezittingen een plaats, en heel nauwgezet legde of zette hij alles weg waar hij het vandaan had gehaald. De ronde stukjes metaal in het zakje boeiden hem steeds opnieuw. Aan beide kanten stond er een afbeelding op. De betekenis ervan begreep hij echter niet helemaal. De voorwerpjes waren licht en glinsterend. Hij vond het leuk ze in verschillende patronen op de tafel uit te leggen. Honderden keren had hij er op deze manier mee gespeeld. Vandaag liet hij, terwijl hij er weer mee bezig was, een heel mooi geel voorwerpje vallen - een Engelse souverein - dat onder het bed rolde met alles wat er over was van de eens zo knappe lady Alice. Tarzan liet zich onmiddellijk op zijn knieën vallen en begon onder het bed naar het gevallen goudstukje te zoeken. Hoe eigenaardig het ook mag schijnen, hij had nog nooit eerder onder het bed gekeken. Hij vond het goudstukje en ook nog iets anders een houten kistje met een los deksel. Hij haalde ze allebei te voorschijn, stopte de souverein in zijn zakje en plaatste het zakje op de plank waar het thuishoorde. Toen begon hij het kistje te bekijken. Het bevatte een hoeveelheid cilindervormige stukjes metaal, aan één kant spits toelopend en aan de andere kant plat, met een uitstekende ring. Ze waren allemaal heel groen en dof, aangevreten door de tand des tijds. Tarzan haalde er een handvol vanuit het kistje en bekeek ze. Hij wreef er twee langs elkaar en ontdekte dat het groen er afging, zodat een gladde oppervlakte te zien werd die voor tweederde glom en voor eenderde dof grijs was. Aan zijn zij hing een zakje dat hij had buitgemaakt op een van de talrijke zwarte krijgers die hij verslagen had. In dit zakje stopte hij een handvol van de nieuwe stukjes speelgoed, met de bedoeling ze te zijner tijd mooi op te wrijven. Daarna plaatste hij het kistje terug onder het bed, en toen hij niets meer kon ontdekken 137
om zich mee te amuseren, verliet hij de hut en sloeg hij de richting in van de troep. Kort voordat hij die bereikte, hoorde hij een hevig lawaai voor zich uit - de luide kreten van vrouwtjes en balu's het woeste blaffen en grommen van de grote mannetjes. Ogenblikkelijk begon hij harder te lopen, want de kreten die zijn oren bereikten waarschuwden hem dat er onder zijn vrienden iets mis was. Terwijl Tarzan daar in de hut van zijn overleden vader bezig was geweest, was Taug, het machtige mannetje van Teeka, ongeveer anderhalve kilometer ten noorden van de stam aan het jagen geweest. Toen hij zijn buik eindelijk vol had, was hij op zijn gemak teruggekeerd naar de open plek waar hij de troep voor het laatst had gezien. Tussen de leden, die zich daar in groepjes van twee of drie ophielden, kon hij nergens Teeka of Gazan ontdekken, en even later begon hij bij de andere apen te informeren waar ze zouden kunnen zijn. Geen ervan had hen echter gezien. Nu beschikten de lagere orden over weinig verbeeldingskracht. Ze halen zich geen levendige beelden voor de geest van wat er allemaal kan zijn gebeurd. Taug was dan ook helemaal niet bang dat de zijnen iets overkomen kon zijn. Hij wist alleen dat hij Teeka wilde vinden, zodat hij in de schaduw kon gaan liggen terwijl zij heerlijk zijn rug krabde in de tijd dat zijn ontbijt verteerde. En hoe hij ook zocht of riep, hij kon geen spoor van Teeka of Gazan ontdekken. Hij begon zich nu te ergeren en nam zich voor Teeka een afstraffing te geven voor het feit dat ze zich zover uit zijn buurt had gewaagd. Hij bewoog zich in zuidelijke richting langs een wildspoor, zonder dat zijn beëelte voetzolen en knokkels een geluid maakten, toen hij aan de andere kant van een kleine open plek op Dango stuitte. De krengeneter zag Taug niet, want zijn hele aandacht was gevestigd op iets dat in het gras onder een boom lag - iets waarop hij toesloop met de behoedzame steelsheid van zijn soort. Taug, die zelf altijd voorzichtig was, zwaaide zich een boom in, vanwaar hij een beter uitzicht op de open plek had. Hij was helemaal niet bang van Dango, maar hij wilde zien wat Dango besloop. Toen Taug een plekje tussen de takken bereikte vanwaar hij een onbelemmerd uitzicht op de open plek kon hebben, zag hij Dango al snuffelen aan iets vlak onder hem - iets dat Taug ogenblikkelijk herkende als de levenloze gedaante van zijn kleine Gazan. 138
Met een kreet die zo angstwekkend, zo beestachtig was dat ze de geschrokkén Dango een ogenblik verlamde, stortte de grote aap zijn machtige omvang op de verraste hyena. Met een kreet en een grauw draaide Dango, die tegen de grond werd gesmakt, zich om en probeerde zich te verweren, maar daar kreeg hij de kans niet toe. Taug brak hem met een woedende beweging van zijn knoestige vuist de nek en smeet het levenloos lichaam toen minachtend opzij. Opnieuw verhief hij zijn stem in de roep van de mannetjesaap aan zijn wijfje, maar er kwam geen antwoord. Toen boog hij zich naar voren om het lichaam van Gazan te besnuffelen. In de borst van dit woeste, afzichtelijke beest klopte een hart dat, hoe gering dan ook, bewogen werd door dezelfde emoties van vaderliefde waardoor wij worden aangedaan. Zelfs al hebben wij daar geen werkelijk bewijs van, dan moeten we het toch weten, want alleen zo was het voortbestaan van het menselijke ras te verklaren waarin de jaloezie en het egoïsme van de mannetjes in de vroegste stadia van het ras de jongen even snel zouden hebben uitgeroeid als zij ze ter wereld hadden gebracht als God niet in de wilde boezem die vaderliefde had gelegd welke zich zo sterk uit in het instinct tot bescherming van het mannetje. In Taug was niet alleen het instinct tot bescherming hoog ontwikkeld, maar tevens zijn genegenheid voor zijn nakomelingschap, want Taug was een ongewoon intelligent exemplaar van deze grote mensapen waarover de inboorlingen van de Gobi niet eens hardop durven praten, maar die geen blanke ooit had gezien voordat Tarzan van de Apen onder hen kwam - of wel gezien, maar niet lang genoeg geleefd om het na te vertellen. En zo treurde Taug evenzeer als welke vader dan ook om het verlies van zijn kind. In uw ogen zou Gazan misschien een afzichtelijk en weerzinwekkend schepsel zijn geweest, maar voor Taug en Teeka was het net zo lief en aardig als uw zoontje of dochtertje voor u. Een ogenblik snoof Taug aan de stille gedaante. Met zijn snuit en zijn tong streelde hij de gehavende vacht. Uit zijn keel brak een zacht gekreun los, maar al heel gauw werd zijn verdriet gevolgd door een overweldigende lust naar wraak. Hij sprong op en stootte een aantal vreselijke kreten uit. In antwoord op zijn kreten klonken die van de troep, die in zijn richting kwam. Deze hoorde Tarzan toen hij terugkeerde van zijn hut, en in antwoord erop verhief hij zijn eigen stem en begon hij 139
zich nog haastiger voort te bewegen door de middelste terrassen van het woud. Toen hij de troep tenslotte bereikt had, zag hij hoe de leden ervan zich verdrongen om Taug en iets dat roerloos op de grond lag. Tarzan liet zich tussen hen invallen en werkte zich naar het midden van de groep. Taug stond nog steeds wilde kreten te slaken, maar toen hij Tarzan zag, bukte hij, nam hij Gazan in zijn armen en toonde hem aan Tarzan. Van al de mannetjes van de troep mocht Taug alleen Tarzan maar. Hij vertrouwde Tarzan en keek naar hem op als een wezen dat veel wijzer en handiger was. Hij liep nu naar Tarzan - het speelkameraadje van zijn baludagen. Toen Tarzan de roerloze gedaante in Taugs armen zag, begon hij eveneens te grommen. „Wie heeft dat gedaan?" vroeg hij. „Waar is Teeka?" „Ik weet het niet," antwoordde Taug. „Ik vond hem zo, terwijl Dango juist aan hem wilde beginnen. Maar Dango heeft het niet gedaan, want er zijn geen sporen van zijn tanden op hem te vinden." Tarzan kwam langzaam dichterbij en legde zijn oor tegen Gazans borst. „Hij is niet dood," zei hij. „Misschien zal hij niet sterven." Hij werkte zich door de menigte apen heen en maakte toen een omtrekkende beweging, terwijl hij stap voor stap de grond bekeek. Plotseling bleef hij staan, bukte en besnuffelde de grond. Toen sprong hij op, onder het uitstoten van een eigenaardige kreet. Taug en de anderen drongen naar voren, want het geluid vertelde hun dat de jager het spoor van zijn prooi gevonden had. „Er is hier een vreemd mannetje geweest," zei Tarzan. „Die heeft dit met Gazan gedaan. Hij heeft Teeka meegenomen." Taug en de mannetjes lieten een dreigend gebrul horen, maar deden niets. Was het vreemde mannetje in hun gezichtsveld geweest, dan zouden ze hem aan flarden hebben gescheurd. „Als de wachtposten actief waren geweest, dan zou dit niet zijn gebeurd," zei Tarzan. „Zulke dingen zullen blijven gebeuren zolang de drie wachtposten niet uitkijken naar een vijand. De jungle zit vol vijanden, maar toch laten jullie je vrouwtjes en je balu's rondlopen waar ze willen, alleen en onbeschermd. Tarzan gaat nu - hij gaat Teeka zoeken en haar terugbrengen naar de troep." Dit idee stond de andere mannetjes wel aan. „We gaan met ons allen," riepen ze uit. „Nee," zei Tarzan, „jullie gaan niet allemaal mee. We kunnen 140
de vrouwtjes en balu's niet meenemen wanneer we erop uittrekken om te jagen en te vechten. Jullie moeten hier blijven en ze bewaken, anders zul je ze allemaal verliezen." Ze krabden hun kop. De wijsheid van zijn raad begon tot hen door te dringen. Maar eerst waren ze meegevoerd door het nieuwe idee - het idee de vijand achterna te gaan en hem een flinke afstraffing te geven. Het saamhorigheidsgevoel was door eeuwen van gewoonte in hun karakter gezaaid. Ze wisten niet waarom ze er niet aan gedacht hadden de overtreder te achtervolgen en hem te straffen - ze konden niet weten dat dit kwam omdat ze nog niet het geestelijk niveau hadden bereikt dat hun zou toestaan persoonlijk op te treden. In tijden van nood zond hun gemeenschapszin ze in een compacte massa daarheen waar de grote mannetjes hen door het gewicht van hun gecombineerde kracht en woestheid het beste tegen een vijand zouden kunnen beschermen. Het idee er afzonderlijk op uit te gaan om met de vijand te vechten, was nog niet bij hen opgekomen - dat was te vreemd aan hun gewoonten, te vijandig ten opzichte van hun gemeenschapsbelangen. Maar voor Tarzan was het de eerste en natuurlijkste gedachte. Zijn zintuigen vertelden hem dat er maar een enkel mannetje betrokken was bij de aanval op Teeka en Gazan. Voor het afstraffen van een enkele vijand was geen hele troep nodig. Twee vlugge mannetjes zouden hem snel kunnen inhalen en Teeka redden. In het verleden was het nooit bij iemand opgekomen op zoek te gaan naar de vrouwtjes die zo nu en dan uit de troep werden gestolen. Als Numa, Sabor, Sheeta of een rondzwervende mannetjesaap van een andere troep toevallig een vrouwtje wist weg te pikken terwijl niemand keek, dan was dat het einde - ze was weg, basta. Het smartelijk getroffen mannetje liep een paar dagen grauwend en snauwend rond en ging dan op zoek naar een ander vrouwtje. In het verleden had Tarzan van de Apen zich niet tegen deze praktijken verzet, omdat hij geen belangstelling had gekoesterd voor de wezens die gestolen waren. Teeka was echter zijn eerste liefde geweest en de balu van Teeka lag hem eveneens na aan het hart. Deze ene keer wilde Tarzan de boosdoener achtervolgen en wraak nemen. Jaren geleden was iets dergelijks voorgekomen, namelijk toen Kulonga, de zoon van Mbonga, het opperhoofd, Kala had gedood. Toen was Tarzan er in zijn eentje op uit getrokken om haar dood te wreken. Nu, zij het in mindere mate, was hij aangegrepen door dezelfde gevoelens. 141
Hij wendde zich tot Taug. „Laat Gazan achter bij Mumga," zei hij. „Zij is oud en haar tanden zijn gebroken, zodat ze niets meer waard is. Maar ze kan op Gazan passen tot wij terugkeren met Teeka. En als Gazan dood is wanneer wij terugkomen," vervolgde hij nu tegen Mumga, „dan zal ik jou ook doden." „Waar gaan we heen?" vroeg Taug. „We gaan Teeka halen," antwoordde de aapmens, „en het mannetje doden dat haar gestolen heeft. Kom mee!" Hij wijdde zijn aandacht weer aan het spoor van de vreemde mannetjesaap, dat voor zijn geoefende zintuigen duidelijk waarneembaar was. Hij keek zelfs niet achterom om te zien of Taug hem wel volgde. De laatste legde Gazan met een waarschuwend „Als hij sterft, dan zal Tarzan je doden," in de armen van Mumga en volgde de donkerhuidige figuur die al in langzame draf over het junglepad liep. Geen enkel mannetje van de troep van Kerchak kon zo goed een spoor volgen als Tarzan, want zijn geoefende zintuigen werden geholpen door een grote mate van intelligentie. Zijn beoordelingsvermogen vertelde hem welke weg een prooi zou volgen, zodat hij onderweg alleen maar naar de meest in het oog lopende tekens hoefde te kijken. En vandaag was het spoor van Toog hem even duidelijk als een letter op een gedrukte pagina voor u of mij. Vlak achter de lenige figuur van de aapmens, volgde de reusachtige, harige mannetjesaap. Ze wisselden geen woord. Ze bewogen zich geluidloos voort als twee schaduwen tussen de ontelbare schaduwen van het woud. Even waakzaam als zijn ogen en oren was Tarzans neus. Het spoor was vers, en nu ze buiten de sterke apegeur van de troep waren, kostte het hem weinig moeite alleen het reukspoor van Toog en Teeka te volgen. Teeka's vertrouwde reukspoor vertelde zowel Tarzan als Taug dat ze op het goede pad waren en al spoedig werd ook de reuk van Toog even vertrouwd als de andere. Ze vorderden snel, toen de zon plotseling overschaduwd werd door dichte wolkenvelden. Tarzan begon sneller te lopen. Hij vloog nu bijna voort. Op een gegeven ogenblik voelde Tarzan dat ze dicht in de buurt van hun prooi moesten zijn, want het reukspoor werd steeds sterker. Plotseling werd de jungle verlicht door een felle bliksemschicht, en een oorverdovend gerommel weergalmde door de hemel en het woud, tot de aarde schudde en beefde. Toen begon 142
het te regenen - niet zo'n regentje als bij ons, maar een machtige waterval - een zondvloed die tonnen water uitgoot over de doorbuigende woudreuzen en de verschrikte schepsels die zich ophielden in hun schaduw. En de regen deed wat Tarzan wist dat hij zou doen - hij vaagde het spoor van de prooi van het aangezicht van de aarde. Een halfuur lang bleef het stortregenen - toen kwam de zon weer te voorschijn, een zon die het woud omtoverde in een zee van schitterende edelstenen. Maar vandaag lette de aapmens niet op de wonderen van de jungle. Zijn gedachten werden overheerst door het feit dat het spoor van Teeka en haar ontvoerder was uitgewist. Hij besnuffelde de stam van een boom en zocht met zijn scherpe ogen naar tekens op de stam, om de weg te ontdekken die zijn prooi had ingeslagen. Het was langzaam werk, en steeds wist Tarzan dat zijn vijand verder van hem verwijderd raakte - kostbare minuten won die hem in veiligheid zouden kunnen brengen voordat hij hem misschien kon inhalen. Een halfuur lang zochten Tarzan en Taug, tot de aapmens tenslotte op een groot blad heel zwak het reukspoor van Toog rook, waar het blad was aangeraakt door diens harige schouder. Opnieuw zetten de twee de achtervolging in. Deze keer ging het echter heel langzaam en met ontmoedigende vertragingen. En wat had Teeka al die tijd gedaan? Had ze zich tenslotte, het verzet moe, helemaal aan haar nieuwe partner gegeven? Een enkele blik op het paar zou deze vraag tot volkomen tevredenheid van een heel listig waarnemer hebben beantwoord. Ze was gehavend en bloedde uit een heleboel wonden, veroorzaakt door de gemelijke Toog in zijn vergeefse pogingen haar aan zijn wil te onderwerpen. En ook Toog was danig toegetakeld. Met zijn koppige heftigheid bleef hij zich echter vastklemmen aan zijn nu nutteloze prooi. Hij vervolgde zijn weg door de jungle in de richting van de verblijfplaats van zijn troep. Hij hoopte dat zijn koning zijn verraad vergeven zou hebben. Zo niet, dan wilde hij nog steeds in zijn lot berusten - elk lot zou beter zijn dan nog langer te moeten lijden onder het enige gezelschap van dit angstwekkend vrouwtje. Bovendien wilde hij zijn vangst aan zijn kornuiten laten zien. Misschien zelfs zou de koning iets voor haar voelen. Tenslotte kwamen ze op een parkachtige plek waar twee mannetjes naar voedsel liepen te zoeken - een prachtig stukje natuurschoon met grote rotsblokken, die verscholen waren in het 143
rijke leem - stomme getuigen misschien van een vergeten eeuw toen machtige gletsjers langzaam voortschoven waar nu een gloeiend hete zon haar stralen zengend uitwerpt over een tropische jungle. De twee mannetjes keken op en ontblootten hun tanden toen ze Toog in de verte zagen verschijnen. Plotseling herkende een van hen de naderende aap. „Het is Toog," bromde hij. „Toog is teruggekomen met een nieuw vrouwtje." De apen bleven rustig op zijn komst staan wachten. Teeka begon woedend tegen hen te grauwen. Ondanks het feit dat ze er niet op haar voordeligst uitzag met het opgedroogde bloed en de haat op haar gezicht, beseften de twee toch dat ze mooi was, en ze benijdden Toog. Helaas kenden ze Teeka niet. Terwijl ze daar zaten te kijken, vloog er een langstaartig aapje met grijze bakkebaarden door de bomen in hun richting. Het was een heel opgewonden aapje dat vlak boven hen op een tak tot stilstand kwam. „Er komen twee vreemde mannetjes aan," riep hij uit. „De een is een Mangani, de ander een afzichtelijke aap zonder haar op zijn lichaam. Ze volgen het spoor van Toog. Ik heb ze gezien." De vier apen keken in de richting waaruit Toog zojuist gekomen was. Toen keken ze elkaar een ogenblik aan. „Kom mee," zei de grootste van Toogs twee vrienden, „dan zullen we in de dichte struiken achter de open plek op de onbekenden wachten." Hij draaide zich om en waggelde, gevolgd door de anderen, over de open plek. Het aapje danste opgewonden in het rond. Zijn voornaamste afleiding in het leven bestond uit het teweegbrengen van bloedige ontmoetingen tussen de grotere woudbewoners, terwijl hijzelf hoog in de veiligheid van de bomen van de schouwspelen kon genieten. Hij was dol op bloed, zolang dat bloed maar van anderen was. De apen verborgen zich in de struiken naast het pad waarlangs de vreemde mannetjes zouden passeren. Teeka trilde van opwinding. Ze had de woorden van Manu gehoord en ze wist dat de haarIoze aap Tarzan moest zijn terwijl de andere ongetwijfeld Taug was. Zelfs in haar wildste dromen had ze nooit aan zo'n redding gedacht. Haar enige gedachte was geweest te ontsnappen en haar weg terug te vinden naar de troep van Kerchak. Maar zelfs dit was haar vrijwel onmogelijk voorgekomen, zo scherp hield Toog haar in het oog. Toen Taug en Tarzan de plek naderden waar Toog zijn vrien144
den had ontmoet, werd de apegeur zo sterk dat ze allebei wisten dat hun prooi zich dicht in de buurt moest bevinden. Ze gingen dan ook nog behoedzamer verder, want ze wilden de dief van achteren besluipen en, als dat mogelijk was, hem aanvallen voordat hij zich van hun aanwezigheid bewust was. Dat een aapje met grijze bakkebaarden hen al voor was geweest, wisten ze niet. Evenmin wisten ze dat drie paar woeste ogen hen al gadesloegen en vol ongeduld wachtten tot ze binnen het bereik van jeukende klauwen en kwijlende kaken zouden zijn. Ze slopen verder tussen de bomen door, en toen ze het pad betraden waarlangs de anderen verborgen zaten, klonk voor hen uit plotseling een kreet, een kreet die geuit werd door de vertrouwde stem van Teeka. De kleine hersenen van Toog en zijn metgezellen waren niet in staat geweest te voorzien dat Teeka hen zou kunnen verraden. En nu ze dit gedaan had, werden ze wild van woede. Toog gaf haar een machtige klap die haar velde, en toen stormden de drie naar voren om de strijd aan te binden met Tarzan en Taug. Het aapje danste op zijn tak, en schreeuwde het uit van genot. En genieten kon het, want het was een fantastisch gevecht. De vijf mannetjes rolden grauwend en snauwend door het gras. Ze beten en klauwden, krabden en sloegen, en dit alles onder een angstwekkend koor van gegrauw, geblaf en gebrul. Binnen enkele minuten bloedden ze uit talrijke wonden, en het grijsbaardige aapje sprong hoog de lucht in en uitte zijn primitieve bravo's. Maar wie er in de strijd gedood werd, interesseerde hem niet. Het liet hem volkomen koud of het nu vriend of vijand was. Alles wat hij wilde, was bloed - bloed en de dood. Taug was bezig met Toog en een andere van de apen, terwijl Tarzan in gevecht gewikkeld was met de derde - een reusachtig beest met de kracht van een buffel. Nog nooit tevoren had Tarzans aanvaller zo'n vreemd schepsel gezien als dit gladde, haarloze mannetje waarmee hij in gevecht was. Zweet en bloed bedekten Tarzans gladde, bruine huid. Keer op keer wist hij te ontglippen aan de klauwen van het grote dier, en steeds worstelde hij om zijn jachtmes te bevrijden uit de schede waarin het was klem geraakt. Tenslotte slaagde hij erin - een bruine hand schoot uit en omklemde een harige keel, terwijl een andere hand, met klein sterk staal erin, omhoog vloog. Drie snelle, machtige halen en het mannetje liet kreunend los. Ogenblikkelijk sprong Tarzan op om Taug te hulp te komen. Toog zag hem aankomen en stortte zich 145
op hem. Door het geweld van de botsing werd Tarzans mes uit zijn handen gerukt. Nu was de strijd gelijk - twee tegen twee terwijl een eindje verderop Teeka, nu hersteld van de klap waardoor ze was geveld, ineen gedoken zat te wachten op een kans om hulp te bieden. Ze zag Tarzans mes vallen en raapte het op. Ze had het nog nooit gebruikt, maar ze wist hoe Tarzan het gebruikte. Altijd was ze bang geweest van het ding dat met het gemak van Tantors grote slagtanden de dood onder de junglebewoners teweegbracht. Ze zag hoe de zak die Tarzan altijd aan zijn zijde droeg, werd weggerukt, en met de nieuwsgierigheid van een apin raapte ze ook deze op. Nu stonden de mannetjes. Bloed stroomde langs hun lichaam. Hun gezicht was er rood van. De kleine grijsbaard was zo gefascineerd, dat hij er zelfs niet meer aan dacht te schreeuwen en te dansen. Stokstijf van opwinding zat hij van het schouwspel te genieten. Tarzan en Taug drongen hun tegenstanders steeds verder terug. Teeka volgde hen langzaam, nauwelijks wetend wat ze moest doen. Ze was uitgeput van alles wat ze had meegemaakt, en ze stelde volkomen vertrouwen in haar mannetje en Tarzan - die twee zouden tijdens hun gevecht met deze twee onbekende apen geen hulp van een vrouwtje nodig hebben. Het gebrul en geschreeuw van de vechtersbazen weergalmde door de jungle en wekte de echo's in de in de verte liggende heuvels op. Uit de keel van Tarzans tegenstander was een hulproep opgestegen, en nu volgde het antwoord dat hij had verwacht: het geblaf en gegrauw van een twintigtal reusachtige mannetjesapen - de vechtersbazen van de troep van Toog. Teeka zag ze het eerste, en onmiddellijk schreeuwde ze een waarschuwing aan Tarzan en Taug. Toen vluchtte ze langs de vechters heen naar de andere kant van de open plek, een ogenblik aangegrepen door angst. De grote apen kwamen naderbij. Binnen enkele ogenblikken zouden Tarzan en Taug aan flarden worden gescheurd. Teeka wierp een blik over haar schouders. Ze zag het lot dat haar verdedigers boven het hoofd hing, en in haar woeste boezem gloeide de vonk van het martelaarschap op. Met een schrille kreet stormde ze op de vechtenden toe, die nu in een grote massa over de grond rolden aan de voet van een van de reusachtige rotsblokken die her en der verspreid lagen. Maar wat kon ze doen? Door haar geringere kracht kon ze het mes niet met succes gebruiken. 146
Ze had Tarzan projectielen zien gooien, en samen met een heleboel andere dingen had ze dit van haar vroegere speelkameraadje geleerd. Ze zocht naar iets om weg te gooien, en eindelijk vonden haar vingers de harde voorwerpen in de zak die van Tarzans lichaam was gerukt. Ze rukte hem open en greep een handvol glanzende cilindertjes - zware dingen, naar verhouding van hun omvang, die haar als heel goede projectielen voorkwamen. Met alle kracht waarover ze beschikte smeet zij ze naar de voor het granietblok vechtende apen. Het resultaat verraste Teeka evenveel als de apen zelf. Er klonk een luide ontploffing die de vechtenden verdoofde, gevolgd door een wolk scherpe, bijtende rook. Nog nooit eerder had een van de aanwezigen zo'n angstwekkend lawaai gehoord. Gillend van angst sprongen de vreemde mannetjesapen op en vluchtten terug naar de verblijfplaats van hun troep terwijl Tarzan en Taug, bloedend uit vele wonden, langzaam overeind krabbelden. Ook zij zouden de benen hebben genomen als Teeka niet voor hen had gestaan, het mes en de zak in haar handen. „Wat was dat?" vroeg Tarzan. Teeka schudde haar hoofd. „Ik smeet deze dingen naar de vreemde mannetjes," en ze liet een handvol van de glanzende metalen cilindertjes zien. Tarzan bekeek ze en krabde zijn hoofd. „Wat zijn dat voor dingen?" vroeg Taug. „Ik weet het niet," zei Tarzan. „Ik heb ze gevonden." Het aapje met de grijze baard hield op een afstand van minstens anderhalve kilometer trillend halt op een boomtak. Hij wist niet dat de overleden vader van Tarzan van de Apen over een tijdsspanne van twintig jaar zijn hand had uitgestoken om het leven van zijn zoon te redden. Tarzan, lord Greystoke, wist het evenmin.
11. Tarzan had nooit last van verveling. Zelfs al is er gelijkheid, dan kan er toch geen eentonigheid zijn al bestaat het grootste gedeelte van die gelijkheid uit het, eerst in de ene, en dan in de andere vorm, ontwijken van de dood, of het veroorzaken van de dood bij anderen. Er zit iets pittigs in zo'n bestaan. Maar zelfs dit wisselde Tarzan van de Apen af door zelfbedachte activiteiten. 147
Hij was nu volwassen, met de gratie van een Griekse god en de spierkracht van een buffel. Volgens de stelling van de apen had hij nors en gemelijk moeten zijn, maar dat was hij niet. Zijn geest scheen helemaal niet ouder te worden, want, zeer tot ongenoegen van zijn medeapen, was hij nog steeds zo speels als een kind. De anderen konden hem noch zijn gedragingen begrijpen, want zodra ze volwassen waren, vergaten ze snel hun jeugd en alles wat daarmee in verband stond. Tarzan kon hen trouwens evenmin begrijpen. Het kwam hem vreemd voor dat het nog maar een paar manen geleden was sinds hij Taug vastbond aan een enkel en hem al gillend door het hoge junglegras sleepte, en dat diezelfde Taug hem nu, als hij een grapje met hem wilde uithalen, naar de keel sprong. Tarzan wist de aanval te ontwijken en Taugs woede verdween even snel als ze was opgekomen, ofschoon ze niet plaats maakte voor speelsheid. Toch besefte de aapmens dat Taug niet meer was zoals vroeger. De grote mannetjesaap scheen alle gevoel voor humor, voorzover hij die bezeten had, kwijt te zijn. Met een teleurgesteld gegrom begon de jonge lord Greystoke andere genoegens te zoeken. Een lok zwart haar viel over een van zijn ogen. Met een handbeweging streek hij hem opzij. Hij moest iets te doen hebben, dus ging hij zijn pijlenkoker halen, die verborgen was in een door de bliksem opengespleten boomstam. Hij haalde de pijlen eruit en hield de koker ondersteboven om op de bodem ervan verborgen schatten te voorschijn te halen. Daaronder bevond zich een plat steentje en een schelp die hij dicht bij de hut van zijn vader had opgeraapt van het strand. Heel zorgvuldig begon hij het randje van de schelp heen en weer te bewegen over het platte steentje, tot de zachte rand ervan heel fijn en scherp was. Helemaal in zijn eentje was hij er achter gekomen hoe hij een scherpe kant aan de schelp moest maken. Hij probeerde de scherpte ervan zelfs met de bouw van zijn duim. Toen de schelp scherp genoeg was naar zijn zin, greep hij de haarlok die hem steeds plaagde en begon hem met de scherpe schelp door te snijden. Hij ging op deze manier zijn hele hoofd rond, tot zijn zwarte haardos op ruwe wijze een heel stuk korter was geworden. Hoe hij eruit zag interesseerde hem niet. Waar het hem alleen maar om ging, waren veiligheid en gemak. Een lok haar die op het verkeerde ogenblik voor zijn ogen viel, zou het verschil tussen leven en dood kunnen uitmaken, terwijl lange haren die over zijn rug vielen heel ongemakkelijk waren, vooral wanneer ze nat waren van de dauw, regen of zweet. 148
Terwijl Tarzan op deze primitieve manier bezig was met zijn kapsel, gingen zijn gedachten terug naar zijn recente gevecht met Bolgani, de gorilla, waarvan de wonden nog maar juist waren geheeld. Hij peinsde over de vreemde slaapavonturen van zijn eerste dromen, en hij glimlachte om het pijnlijke resultaat van de laatste grap die hij had uitgehaald met de troep, toen hij, gestoken in de huid van Numa, de leeuw, brullend op hen af was gekomen en bijna vermoord was door de grote mannetjes die hij geleerd had hoe ze zich tegen een aanval van hun oeroude vijand moesten verdedigen. En toen zijn haar tot zijn tevredenheid was afgesneden en hij geen heil meer zag in het gezelschap van de troep zwaaide Tarzan zich op zijn gemak de bomen in en ging hij op weg in de richting van zijn hut. Hij had nog maar een korte afstand afgelegd, toen zijn aandacht getrokken werd door een sterk reukspoor uit het noorden. Het was de geur van de Gomangani. Nieuwsgierigheid, een erfenis die de mens en de aap gemeen hebben, dwong Tarzan altijd alles te onderzoeken wat met de Gomangani in verband stond. Er was altijd iets aan hen wat zijn verbeelding prikkelde. Mogelijk kwam het door de verscheidenheid van hun activiteiten en interessen. De apen leefden om te eten, te slapen en zich te vermenigvuldigen. Hetzelfde gold voor alle bewoners van de jungle, met uitzondering van de Gomangani. Deze zwarte knapen dansten en zongen, wroetten in de aarde waaruit ze de bomen en struiken verwijderd hadden. Ze lieten dingen groeien, en wanneer die rijp waren, sneden ze ze af en borgen ze op in met stro bedekte hutten. Ze maakten speren, pijlen en bogen, vergif, kookpotten, dingen van metaal om rond hun armen en benen te dragen. Was het niet om hun zwarte gezicht, hun afschuwelijk vervormde trekken en het feit dat een van hen Kala had gedood, dan zou Tarzan misschien wel een van hen hebben willen zijn. Althans dacht hij dat wel eens, maar steeds kwam er tegelijk met die gedachte een vreemde afkeer bij hem op, die hij zelf niet kon begrijpen. Hij wist eenvoudig dat hij de Gomangani haatte en dat hij nog liever te doen zou hebben met Histah, de slang, dan met een van hen. Hun gedragingen waren echter interessant, en Tarzan werd het nooit moe hen te bespioneren. En van hen leerde hij veel meer dan hij besefte, ofschoon hij altijd een nieuwe manier probeerde te vinden om hun het leven ondraaglijk te maken. Het treiteren van de zwarten was Tarzans voornaamste afleiding. Tarzan besefte nu dat de zwarten heel dicht bij waren en dat 149
hun aantal groot was. Hij bewoog zich geluidloos en behoedzaam voort. Even later kwamen de zwarte krijgers van Mbonga, het opperhoofd, in zicht. Ze waren bezig met iets waarmee hij min of meer vertrouwd was, omdat hij het hen al eerder had zien doen. Ze waren bezig een val te maken voor Numa, de leeuw. In een op wielen geplaatste kooi bonden ze een geitje vast, zodanig dat, wanneer Numa het ongelukkige schepseltje greep, de deur van de kooi achter hem dichtviel zodat hij in de val zat. Deze dingen hadden de zwarten geleerd in hun thuis, voordat ze door de ongebaande jungle ontsnapten naar hun nieuwe dorp. In hun oude leven hadden ze vaak dieren gevangen voor de agenten van Europese handelaars en van hen hadden ze zekere trucjes geleerd zoals dit, waardoor ze in staat waren zelfs Numa te vangen zonder hem letsel toe te brengen, en veilig en met betrekkelijk gemak naar hun dorp te vervoeren. Er was nu geen blanke markt meer voor hun woeste waar, maar wel waren er nog voldoende redenen om Numa levend te vangen. Ten eerste was er de noodzaak om de jungle te ontdoen van deze gevaarlijke beesten. Ten tweede was er het excuus voor een orgie als de jacht succes op had geleverd, plus het feit dat zulke feesten dubbel plezierig werden gemaakt door de aanwezigheid van een levend schepsel dat doodgemarteld zou kunnen worden. Tarzan was in het verleden van dergelijke wrede riten getuige geweest. Daar hij zelf nog wilder was dan de wilde krijgers van de Gomangani, was hij niet zo geschokt door hun wreedheid als hij wel had moeten zijn. Maar toch schokte ze hem. Hij kon het vreemde gevoel van afkeer niet begrijpen dat hem bij zulke gelegenheden aangreep. Hij koesterde geen liefde voor Numa, de leeuw, maar toch werd hij woedend wanneer de zwarten er eentje onnodig lieten lijden. Bij twee gelegenheden had hij Numa uit de val bevrijd voordat de zwarten waren teruggekomen om naar het succes of het mislukken van hun waagstuk te kijken. Vandaag zou hij hetzelfde doen - dat besloot hij onmiddellijk toen hij de aard van hun bedoelingen besefte. Nadat ze de val in het midden van een breed olifantenpad in de buurt van een drinkplaats hadden laten staan, keerden de krijgers terug naar hun dorp. De andere morgen zouden ze komen kijken. Tarzan keek hen na, zonder dat hij het zichzelf bewust was, met een hoonlachje op zijn lippen. Toen de laatste krijger uit zijn gezichtsveld verdwenen was, 150
liet de aapmens zich op de grond zakken en stapte de kooi in. Zonder aan het touw te komen dat de deur op het juiste ogenblik moest laten vallen, maakte hij het levende aas los, stopte het onder zijn arm en stapte de kooi uit. Met zijn jachtmes legde hij het angstige dier het zwijgen op door het de keel af te snijden. Toen sleepte hij het, bloedend en wel, achter zich aan naar de drinkplaats. Aan de lagere kant bukte de aapmens, en met snelle bewegingen van zijn vaardige, sterke vingers verwijderde hij de ingewanden van het dode geitje. Nadat hij in de modder een put had gemaakt, begroef hij deze dingen die hij niet at. Vervolgens zwaaide hij het lichaam over zijn schouder en klom de bomen in. Over grote afstand vervolgde hij zijn weg in het spoor van de zwarte krijgers. Toen kwam hij naar beneden en begroef hij zijn buit op een plaats waar deze veilig zou zijn voor Dango, de hyena, of de andere vleesetende dieren en vogels van de jungle. Hij had honger. Was hij alleen maar een dier geweest, dan zou hij gegeten hebben, maar zijn menselijke geest kon zich bezig houden met dingen die belangrijker waren dan de roep van zijn buik, en nu kreeg hij een idee dat een glimlach om zijn lippen en een glinstering in zijn ogen teweegbracht. Het was een idee waardoor hij zijn honger vergat. Nadat het vlees veilig was opgeborgen, draafde Tarzan over het olifantenpad achter de Gomangani aan. Een kilometer of drie verder had hij hen ingehaald. Hij zwaaide zich opnieuw de bomen in en volgde hen op een afstandje - rustig zijn kans afwachtend. Onder de zwarten bevond zich Rabba Kega, de medicijnman. Tarzan haatte hen allemaal, maar Rabba Kega in het bijzonder. Terwijl de zwarten achter elkaar voortliepen over het bochtige pad, begon Rabba Kega, die lui was, achter te raken. Tarzan, die dit zag, kreeg een grimmig voldaan gevoel. Als een engel des doods zweefde hij boven de nietsvermoedende zwarte. Rabba Kega, die wist dat het dorp betrekkelijk dicht in de buurt was, ging zitten om wat uit te rusten. Rust wel, Rabba Kega! Het is uw laatste kans. Tarzan bewoog zich geluidloos tussen de takken van de boom boven de goeddoorvoede, zelfvoldane medicijnman. Toen hij vlak boven de zwarte was, hield hij halt, goedverborgen door bladerrijke takken en zware slingerplanten. Rabba Kega zat met zijn rug tegen een boomstam, zijn gezicht naar Tarzan toegekeerd. Deze positie was niet zoals het wachtende roofdier verlangde. Met het oneindige geduld van de 151
wilde jager ging de aapmens dus zitten wachten tot de vrucht rijp zou zijn om te plukken. Een giftig insekt cirkelde om Tarzans gezicht. De aapmens zag en herkende het. Het virus van zijn steek betekende de dood voor mindere wezens dan hij - voor hem zou het dagenlange smart betekenen. Hij bewoog zich niet. Zijn glinsterende ogen bleven op Rabba Kega gericht, terwijl zijn oren de bewegingen van 't insekt nauwkeurig volgden. Toen voelde hij het neerdalen op zijn voorhoofd. Geen spier trilde, want de spieren van wezens zoals hij zijn de slaven van de hersens. Het afschuwelijke ding kroop over zijn gezicht - over neus, lippen en kin. Op zijn keel bleef het een ogenblik zitten, toen ging het terug. Tarzan bleef naar Rabba Kega staren. Zelfs zijn ogen bewogen nu niet. Zo bewegingloos zat hij daar, dat alleen de dood de tegenhanger van zijn bewegingloosheid zou kunnen zijn. Het insekt kroop naar boven, over de gebruinde wang en stopte om met zijn voelspriet over de haartjes van Tarzans onderste ooglid te strijken. U of ik zou geschrokken zijn, met de ogen hebben geknipperd. Maar u en ik zijn de slaven, niet de meesters van onze zenuwen. Had het ding op de oogbal van de aapmens gekropen, dan is zelfs aan te nemen dat deze starogig zou blijven zitten. Dat gebeurde echter niet. Een ogenblik bleef het dodelijke insekt in de buurt van het onderste ooglid zitten, toen steeg het op en vloog het zoemend weg. Het daalde in de richting van Rabba Kega. De zwarte, die het hoorde en zag, sloeg ernaar en werd in de wang gestoken voordat hij het doodde. Toen sprong hij met een kreet van pijn en woede op, en terwijl hij zich omdraaide, met de bedoeling zijn tocht voort te zetten naar het dorp van Mbonga, het opperhoofd, was zijn zwarte rug naar het geluidloos wachtende ding boven hem gekeerd. En terwijl Rabba Kega zich omdraaide, schoot een lenige gedaante uit de boom en belandde op zijn brede schouders. Door het geweld van het neerkomende schepsel belandde Rabba Kega op de grond. Hij voelde hoe zijn nek gegrepen werd door sterke kaken, en toen hij probeerde te gillen, klemden stalen vingers zich om zijn keel. De sterke zwarte krijger worstelde om zich te bevrijden, maar hij was als een kind in de greep van zijn tegenstander. Even later verslapte Tarzan zijn greep op de keel van de andere, maar iedere keer dat Rabba Kega een kreet uitte, boorden de wrede vingers zich opnieuw pijnlijk in zijn vlees. Eindelijk gaf de krijger het op. Tarzan kwam half overeind en knielde op de rug 152
van zijn slachtoffer. En toen Rabba Kega begon te worstelen om overeind te kómen, duwde de aapmens zijn gezicht in het vuil van het pad. Met het stuk touw waarmee het geitje vastgebonden was geweest, bond hij Rabba Kega's polsen stevig achter diens rug. Toen stond hij op, rukte zijn gevangene overeind, zette hem met zijn gezicht in de richting waaruit hij gekomen was en begon hem voort te duwen. Pas toen hij weer op zijn benen stond, kreeg Rabba Kega zijn aanvaller te zien. Toen hij zag dat het de blanke duivel-god was ontzonk hem de moed en begonnen zijn knieën te knikken. Terwijl hij echter voor zijn kwelgeest uit over het pad liep en er niets met hem gebeurde, begon hij weer moed te vatten; mogelijk was de duivel-god niet van plan hem te doden. Had hij niet dagenlang de kleine Tibo in zijn macht gehad, zonder hem kwaad te doen, en had hij Momaya, de moeder van Tibo, niet gespaard toen hij haar makkelijk had kunnen doden? En toen kwamen ze bij de kooi die Rabba Kega, samen met de andere zwarte krijgers uit het dorp van Mbonga, het opperhoofd, had opgesteld om er Numa in te lokken. Rabba Kega zag dat het aas verdwenen was, ofschoon er geen leeuw in de kooi zat. Evenmin was de deur dichtgevallen. Hij zag het en werd vervuld van een mengeling van verbazing en angst. Het begon tot zijn suffe brein door te dringen dat zijn aanwezigheid daar als gevangene van de blanke duivel-god op de een of andere manier iets met deze combinatie van omstandigheden te maken had. Hij had het niet bij het verkeerde eind. Tarzan duwde hem ruw de kooi in en het volgende ogenblik begreep Rabba Kega het. Het koude zweet brak hem uit en hij begon te beven alsof hij koorts had, want de aapmens bond hem stevig vast op dezelfde plaats waar eerst het geitje had gestaan. De medicijnman smeekte om zijn leven, en toen om een minder wrede dood. Maar hij had net zo goed zijn smeekbeden tot Numa kunnen richten. Het voortdurende geschreeuw ergerde Tarzan niet alleen, maar maakte hem ook bezorgd dat de zwarte hulp zou krijgen. Hij stapte dus de kooi uit, plukte een handvol gras en raapte een kleine stok op. Hij stopte het gras in Rabba Kega's mond, legde de stok dwars tussen diens tanden en bond hem vast met Rabba Kega's lendendoek. Nu kon de medicijnman alleen maar met zijn ogen rollen en transpireren. Op deze manier liet Tarzan hem achter. De aapmens ging eerst naar de plek waar hij het geitje begraven had. Nadat hij het had opgegraven, klom hij ermee in een boom 153
en begon zijn honger te stillen. Wat er over bleef, begroef hij opnieuw. Toen trok hij door de bomen naar een zich tussen twee rotsblokken bevindende waterput, waar hij dronk en zijn handen en gezicht waste om de weerzinwekkende geur van de Gomangani en het bloed van het geitje kwijt te raken. Toen dit gebeurd was, rekte hij zich uit als een reusachtige, luie kat, klom in een dichtbij staande boom en viel in slaap. Toen hij wakker werd, was het donker, ofschoon een zwak licht de westelijke hemel kleurde. Een leeuw liep grommend in de richting van het water. Tarzan grinnikte slaperig, ging wat verzitten en viel opnieuw in slaap. Toen de zwarten van Mbonga, het opperhoofd, hun dorp bereikten, ontdekten ze dat Rabba Kega niet bij hen was. Nadat er verscheidene uren verstreken waren, kwamen ze tot de conclusie dat er iets met hem gebeurd moest zijn, en het grootste gedeelte van de stam hoopte dat wat hem overkomen was fataal zou blijken te zijn. Ze mochten de medicijnman niet. Liefde en angst gaan echter maar zelden samen, en een krijger is een krijger, dus organiseerde Mbonga een speurgroep. Dat zijn eigen smart niet groot was, bleek wel uit het feit dat hij rustig thuis bleef en ging slapen. De jonge krijgers die hij erop uitstuurde zochten een halfuur lang vergeefs en ontdekten toen een bijenkorf, waarna hun gedachten alleen nog maar uitgingen naar het verzamelen van wat heerlijke zoete honing. Dit beslechtte het lot van Rabba Kega. Toen de speurders met lege handen terugkwamen, was Mbonga woedend, maar toen hij de grote hoeveelheid honing zag die zij hadden meegebracht, verdween zijn woede even snel als ze was opgekomen. Tubuto, jong, behendig en boosaardig, met een afschuwelijk beschilderd gezicht, was al bezig de zwarte kunst toe te passen op een ziek kind, in de hoop het ambt van medicijnman van Rabba Kega te kunnen overnemen. Vanavond zouden de vrouwen van de oude medicijnman jammeren en huilen. Morgen zou hij vergeten zijn. Zo is het leven, zo is de roem, zo is de macht - zowel in het hartje van 's werelds hoogste beschaving als in de diepten van de zwarte, primitieve jungle. Altijd en overal blijft de mens de mens. Evenmin is hij veel veranderd onder het laagje vernis sinds hij, zes miljoen jaar geleden, in een opening tussen twee rotsblokken huisde om te ontkomen aan de dinosaurus. De ochtend na de verdwijning van Rabba Kega trokken de krij154
gers er met Mbonga, het opperhoofd, op uit om naar de val te kijken die ze voor Numa hadden opgezet. Lang voordat ze de kooi hadden bereikt, hoorden ze het brullen van een grote leeuw, zodat ze veronderstelden dat hun werk niet vergeefs was geweest. Onder het uiten van woeste vreugdekreten naderden ze dus de plek waar ze hun slachtoffer dachten aan te treffen. Ja! Daar was hij, een groot, prachtig exemplaar - een reusachtige zwartmanige leeuw. De krijgers waren dol van vreugde. Ze sprongen de lucht in en uitten woeste kreten - hese overwinningskreten. Maar toen ze dichterbij kwamen, bestierven die kreten op hun lippen, werden hun ogen als schoteltjes zo groot en zakte hun onderkaak op hun borst. Ontsteld deinsden ze achteruit toen ze zagen wat er in de kooi lag - het misvormde en verminkte lijk van wat gisteren nog Rabba Kega, de medicijnman was geweest. De gevangen leeuw was te woedend en te bang geweest om zich te goed te doen aan het lichaam van zijn slachtoffer, maar had in plaats daarvan al zijn woede op dat ergerlijke ding gekoeld. Vanaf zijn hoge zitplaats in een dichtbij staande boom, keek Tarzan van de Apen, lord Greystoke, neer op de zwarte krijgers, en hij grinnikte. Hij had weer een machtige grap uitgehaald. Zijn gevoel voor humor had gesluimerd sinds de pijnlijke afstraffing die hij ontvangen had toen hij, als leeuw vermomd, tussen de apen van Kerchak was gesprongen. Deze keer had zijn poets echter enorm veel succes opgeleverd. Nadat ze wat van hun ontzetting bekomen waren, kwamen de zwarten dichter op de kooi toe. Woede en nieuwsgierigheid wonnen het van de angst. Hoe was Rabba Kega in die kooi terecht gekomen? Waar was het geitje? Er was geen spoor van het oorspronkelijke aas te bekennen. Ze keken nog eens extra scherp en zagen toen tot hun ontzetting dat het lijk van hun vroegere dorpsgenoot was vastgebonden met hetzelfde touw waarmee het geitje was vastgebonden geweest. Wie kon dit hebben gedaan? Ze keken elkaar met opgetrokken wenkbrauwen aan. Tubuto was de eerste die sprak. Hoopvol was hij die morgen met de expeditie op pad gegaan. Ergens zou hij misschien het bewijs van de dood van Rabba Kega vinden. Nu hij dit gevonden had, kwam hij ook als eerste met een verklaring. „De blanke duivel-god," fluisterde hij. „Dit is het werk van de blanke duivel-god!" Niemand sprak Tubuto tegen, want wie kon dit inderdaad anders hebben gedaan dan de grote, haarloze aap waarvan ze allemaal zo bang waren? En dus namen hun haat en hun angst ten 155
opzichte van Tarzan nog toe. Boven in die boom zat Tarzan te genieten. Niemand in het groepje was aangegrepen door de dood van Rabba Kega. Maar elk van de zwarten ondervond een persoonlijke angst, want wat de blanke duivel met de medicijnman kon doen, kon hij ook met wie dan ook van hen uithalen. Het was dan ook een zwijgende groep die de gevangen leeuw over het olifantenpad terugsleepte naar het dorp van Mbonga, het opperhoofd. Met een zucht van verlichting rolden ze de kooi eindelijk het dorp in en sloten ze de poort stevig achter zich af. Elk van hen had het gevoel gehad dat hij bespied werd sinds ze de plek verlaten hadden waar ze de val hadden opgezet, ofschoon geen van hen iets had gezien of gehoord om voedsel te geven aan zijn angst. Bij het zien van het lijk in de kooi bij de leeuw begonnen de vrouwen en de kinderen van het dorp vreselijk te jammeren, zich op te werken tot een vrolijke hysterie die ver uitging boven de gelukkige ellende van hun beschaafdere prototypes die hun tijd verdelen tussen de bioscoop en de begrafenis van vrienden en onbekenden - vooral die van onbekenden. Vanaf een over de palissade overhangende tak sloeg Tarzan alles gade wat er in het dorp gebeurde. Hij zag hoe de hysterisch geworden vrouwen de grote leeuw uitdaagden met stokken en stenen. De wreedheid van de zwarten ten opzichte van een gevangene wekte bij Tarzan echter een gevoel van boze minachting voor de Gomangani op. Had hij gepoogd dit gevoel te ontleden, dan zou hij het moeilijk hebben gevonden, want zijn leven lang was hij gewend geweest aan het zien van lijken en wreedheid. Zelf was hij eveneens wreed. Al de beesten van de jungle waren wreed. Maar de wreedheid van de zwarten was van een heel ander soort. Het was de wreedheid van moedwillige marteling van een hulpeloos schepsel, terwijl de wreedheid van Tarzan en de andere dieren de wreedheid van noodzaak of hartstocht was. Had hij het geweten, dan zou hij dit gevoel van afkeer bij het zien van onnodig lijden misschien hebben toegeschreven aan zijn afkomst - aan de kiem van Britse liefde voor eerlijk spel die in hem gelegd was door zijn vader en moeder. Maar hij wist dit natuurlijk niet, omdat hij nog steeds geloofde dat zijn moeder Kala, de grote aap, was geweest. En in dezelfde mate als zijn woede tegen de Gomangani toenam, steeg zijn woeste sympathie voor Numa, de leeuw, want ofschoon Numa zijn aartsvijand was, kon Tarzan toch nooit minachting 156
voor hem voelen. In de geest van de aapmens vormde zich daarom het besluit 'om de zwarten te dwarsbomen en de leeuw te bevrijden. Maar hij moest dit in het vat zien te gieten op een manier die voor de Gomangani de grootste ergernis zou veroorzaken. Terwijl hij daar naar het schouwspel onder zich zat te kijken, zag hij hoe de krijgers de kooi opnieuw vastgrepen en tussen twee hutten sleepten. Tarzan begreep dat hij daar tot de avond zou blijven staan en dat de zwarten bezig waren een orgie voor te bereiden om hun succes te vieren. Toen hij zag dat er twee krijgers naast de kooi werden geplaatst en dat zij de vrouwen, kinderen en jonge mannen wegjoegen die Numa tenslotte zouden hebben doodgemarteld, wist hij dat de leeuw zou worden gespaard tot hij nodig was voor het amusement van die avond, wanneer hij nog wreder en wetenschappelijker gemarteld zou worden ten aanzien van de hele stam. Nu wilde Tarzan de zwarten op een zo theatraal mogelijke manier bij de neus nemen. Hij had al enig besef van hun bijgegelovige angst en van een speciale vrees voor het donker, dus besloot hij te wachten tot het donker was en de zwarten gedeeltelijk tot hysterie zouden zijn gekomen door hun dansen en godsdienstige riten, voordat hij stappen ondernam om Numa te bevrijden. Intussen hoopte hij dat hij op een uitstekend idee zou komen. Het duurde niet lang of dit gebeurde. Hij was de jungle ingegaan op zoek naar voedsel, toen het plan bij hem opkwam. Eerst verscheen er een glimlachje op zijn gezicht, toen keek hij een beetje weifelend, want hij had nog steeds een levendige herinnering aan de bijzonder onprettige resultaten die gevolgd waren op de uitvoering van een zelfde soort plan. Toch voelde hij er weinig voor het op te geven. Een ogenblik later snelde hij dus, alle gedachten aan voedsel voorlopig vergeten, door de middelste terrassen naar de verblijfplaats van de troep van Kerchak, de grote aap. Zonder zijn komst te voren aan te kondigen, sprong hij met een afschuwelijke kreet midden tussen hun in. Gelukkig voor de apen van Kerchak is hun soort niet onderhevig aan hartverlamming, want de methoden van Tarzan bezorgden hun de ene schok na de andere, en nooit konden ze wennen aan de merkwaardige humor die de aapmens erop nahield. Toen ze zagen dat hij het alleen maar was, gromden ze een ogenblik nijdig, waarna ze hun bezigheden hervatten. En op zijn beurt liep Tarzan, na zijn grapje, naar de holle boom waar hij zijn 157
schatten bewaarde voor de nieuwsgierige ogen en vingers van zijn makkers en de ondeugden van de kleine balu's. Hij haalde een stuk strak opgerolde huid te voorschijn - de huid van Numa met de kop er nog aan, en die eens het eigendom van de medicijnman, Rabba Kega, was geweest, tot Tarzan hem gestolen had uit het dorp. Hiermee ging hij op weg door de jungle, in de richting van het dorp van de zwarten. Onderweg hield hij zo nu en dan stil om wat te jagen en zich zijn buik te goed te doen. 's Middags deed hij op zijn gemak een dutje, zodat het al begon te schemeren toen hij in de grote boom klom waarvan de takken over de palissade hingen. Hij zag dat Numa nog leefde en dat de bewakers naast de kooi zaten te dommelen. Een leeuw is voor een zwarte helemaal niets nieuws, en nu de eerste drang om het roofdier te sarren over was, besteedden de dorpelingen weinig of geen aandacht aan de grote kat. Ze wachtten liever op het grootse festijn van die avond. Niet lang na het invallen van de duisternis werd met de feestelijkheden een aanvang gemaakt. Onder gedempt tromgeroffel sprong een eenzame krijger, in de gloed van het vuur, middenin een kring andere krijgers, achter wie de vrouwen of kinderen zaten of stonden. De danser was beschilderd en gewapend voor de jacht, en zijn bewegingen en gebaren vertelden dat hij op zoek was naar het reukspoor van wild. Gebukt, soms een ogenblik op één knie rustend, onderzocht hij de grond naar tekens van de prooi. De krijger was jong en lenig, gespierd en zo recht als een kaars. De gloed van de vlammen verlichtte zijn gitzwarte lichaam en deed de groteske patronen die op zijn gezicht, borst en buik geschilderd waren, scherp naar voren komen. Even later boog hij zich opnieuw naar de grond, toen sprong hij hoog de lucht in. Elke lijn van gezicht en lichaam toonde aan dat hij het reukspoor gevonden had. Onmiddellijk sprong hij naar de andere krijgers toe om hun van zijn vondst te vertellen en hen op te wekken met hem op jacht te gaan. Het was allemaal in pantimime, maar zo natuurgetrouw, dat zelfs Tarzan alles tot in de kleinste bijzonderheden kon volgen. Hij zag hoe de andere krijgers hun jachtsperen grepen en opsprongen om mee te doen aan de sierlijke, steelse 'besluipingsdans'. Het was interessant, maar Tarzan besefte dat, als hij zijn plannetje tot een succesvol besluit wilde brengen, hij snel moest handelen. Hij had dit soort dansen al eerder gezien en wist dat 158
Numa enkele ogenblikken later omringd door krijgers en niet meer te benaderen zou zijn. Met de leeuwehuid onder één arm sprong de aapmens op de grond in de inktzwarte schaduw onder de boom. Toen liep hij achter de hutten om, tot hij achter de kooi was waarin Numa zenuwachtig heen en weer liep. De kooi was nu onbewaakt, aangezien de twee krijgers hun plaats onder de andere dansers hadden ingenomen. Achter de kooi drapeerde Tarzan de leeuwehuid om zich heen, precies zoals hij gedaan had bij die gelegenheid bij de apen van Kerchak, die niet wisten dat ze beetgenomen werden, en hem bijna aan flarden hadden gerukt. Toen kroop hij op handen en knieën naar voren, kwam tussen de twee hutten uit en hield halt op een paar pas van de toeschouwers, die aandachtig de bewegingen van de dansers voor hen volgden. Tarzan zag dat de zwarten zich inmiddels in zo'n opgewonden toestand hadden gebracht, dat ze rijp waren voor de leeuw. Ieder ogenblik zou de kring van toeschouwers verbroken worden op een punt dat zich het dichtst bij de leeuwekooi bevond. En op dit ogenblik wachtte Tarzan. Tenslotte gebeurde het. Op een teken van Mbonga, het opperhoofd, stonden de vrouwen en kinderen vlak voor Tarzan op en keken uit naar één kant, zodat er een breed pad naar de leeuwekooi ontstond. Op hetzelfde ogenblik uitte Tarzan het diepe gebrul van een woedende leeuw en sloop door het zojuist gevormde pad naar de hysterische dansers. Een vrouw, die hem het eerst zag, begon te gillen. Op hetzelfde ogenblik brak er paniek uit in de onmiddellijke nabijheid van de aapmens. Het sterke licht van het vuur viel op de leeuwekop en de zwarten dachten, precies zoals Tarzan had geweten, dat hun gevangene uit zijn kooi was ontsnapt. Met een tweede gebrul liep Tarzan naar voren. De dansende krijgers bleven een ogenblik staan. Ze hadden op een leeuw gejaagd die veilig zat opgesloten in een stevige kooi. Maar nu hij hier vrij tussen hen rondliep, kwam de zaak in een heel ander licht te staan. Hun zenuwen waren niet op zo'n noodgeval berekend. Vrouwen en kinderen waren al naar de betrekkelijke veiligheid van de dichtstbijzijnde hutten gevlucht, en het duurde niet lang of de krijgers volgden hun voorbeeld, zodat Tarzan een ogenblik de dorpsstraat voor hem alleen had. Maar niet lang. Hij wilde trouwens ook niet lang alleen worden gelaten. Dat zou niet overeenkomen met zijn plan. Even later ver159
scheen er een hoofd vanuit een in de buurt staande hut. Toen nog een en nog een, tot wel twintig of meer krijgers in zijn richting keken, wachtend op zijn volgende zet - wachtend tot de leeuw zou aanvallen of proberen uit het dorp te ontvluchten. Hun speren hielden ze al gereed in hun handen om een aanval of een sprong naar de vrijheid te verhinderen. Toen ging de leeuw op zijn achterpoten staan. De taankleurige huid gleed van hem af en daar voor hen, in de gloed van het kampvuur, zagen de zwarten de jonge figuur van de blanke duivel-god. Een ogenblik waren ze te verbaasd om iets te doen. Van zijn verschijning waren ze even bang als van die van Numa. Toch zouden ze hem het liefst hebben afgemaakt, maar een ogenblik waren ze verlamd van angst terwijl de aapmens bukte en de leeuwehuid opnam. Ze zagen hoe hij zich omkeerde en in de schaduw aan de andere kant van het dorp verdween. Pas toen wisten ze voldoende moed op te brengen om hem te achtervolgen. Maar toen ze met opgeheven speren en luide oorlogskreten de achtervolging inzetten, was hun prooi al verdwenen. Een ogenblik bleef Tarzan in de boom staan. Nadat hij de huid over een tak had geworpen, sprong hij het dorp weer in, maar nu aan de andere kant van een grote boom, en nadat hij de schaduw van een hut was ingedoken, snelde hij naar de plaats waar de leeuwekooi stond. Hij sprong naar de bovenkant van de kooi en trok aan het touw waarmee de deur omhoog werd gehaald. Een ogenblik later stapte een grote, nog in de kracht van zijn leven zijnde leeuw, het dorp in. De krijgers, die terugkeerden van hun vergeefse speurtocht naar Tarzan, zagen hem de gloed van het vuur instappen. Aha! Daar was de duivel-god weer, om opnieuw zijn trucje uit te halen. Dacht hij soms dat hij de mannen van Mbonga, het opperhoofd, binnen zo'n korte tijd opnieuw voor de gek kon houden? Dat zouden ze hem wel eens laten zien! Allang hadden ze op een kans gewacht om zich voor goed van deze angstwekkende duivel te ontdoen. Als één man stormden ze met opgeheven speren naar voren. De vrouwen en kinderen kwamen hun hutten uit om getuige te zijn van de afslachting van de duivel-god. De leeuw richtte een paar vonkende ogen op hen en stapte toen op de naderende krijgers toe. Met woeste vreugdekreten kwamen ze op hem af, hem bedreigend met hun speren. De duivel-god was van hen! En toen viel Numa, de leeuw, met een angstaanjagend gebrul aan. 160
De mannen van Mbonga, het opperhoofd, zetten zich schrap, hun speren vooruitgestoken. De aanvallende leeuw zag er ontzettend echt uit, dat zagen ze allemaal direct. Maar onder de taankleurige huid, wisten ze, was het zachte vlees van de blanke verborgen, en hoe zou dat het geweld van zoveel oorlogssperen kunnen weerstaan? Helemaal vooraan stond een reusachtige jonge krijger, in de volle arrogantie van zijn kracht en zijn jeugd. Bang? Hij niet! Hij lachte toen Numa op hem afkwam. Hij lachte en richtte de punt van zijn speer op de brede borst. En toen was de leeuw bij hem. Een grote klauw vaagde de zware oorlogsspeer weg, versplinterde hem zoals de hand van een man een dor twijgje zou kunnen versplinteren. De zwarte ging neer, zijn schedel verpletterd door een tweede klap. En toen was de leeuw te midden van de krijgers, naar rechts en links klauwend en scheurend. Lang hielden ze niet stand. Maar een twaalftal mannen was deerlijk verminkt voordat de anderen zich ijlings uit de voeten maakten voor die angstwekkende klauwen en glinsterende tanden. Ontzet vluchtten de dorpelingen van de ene naar de andere kant. Geen hut scheen voldoende veiligheid te bieden tegen de binnen de palissade rondlopende Numa. De zwarten vluchtten van her naar der, terwijl middenin het dorp Numa grommend en met fonkelende ogen boven zijn slachtoffers stond. Tenslotte wierp een van de dorpelingen de poort wagenwijd open en zocht een goed heenkomen tussen de takken van de omringende woudreuzen. De anderen volgden hem als schapen, terwijl de leeuw en zijn doden alleen achterbleven in het dorp. Vanuit de dichtstbij zijnde bomen zagen de mannen van Mbonga hoe de leeuw bukte en een van zijn slachtoffers bij de schouders greep. Toen liep hij met langzame, statige tred de dorpsstraat uit, de open poort door en de jungle in. Ze zagen het en huiverden. En vanuit een andere boom zag Tarzan het en glimlachte. Een vol uur verstreek nadat de leeuw met een van zijn slachtoffers verdwenen was, voordat de zwarten zich uit de bomen waagden om terug te keren naar hun dorp. Grote ogen rolden van de ene naar de andere kant en naakt vlees trok zich meer samen door de kilte van de angst dan door de kilte van de nacht. „Steeds was hij het," mompelde een van hen. „Het was de duivel-god." „Hij veranderde zich van een leeuw in een mens, en van een mens weer in een leeuw," fluisterde een ander. 161
„En hij sleepte Mweeza het woud in, waar hij nu bezig is hem op te vreten," zei een derde huiverend. „We zijn hier niet veilig meer," jammerde een vierde. „Laten we onze bezittingen meenemen en een nieuw dorp stichten, ver van de verblijfplaats van de boosaardige duivel-god." Maar met het aanbreken van de ochtend kregen ze nieuwe moed, zodat de ervaringen van de vorige avond alleen nog maar hun angst voor Tarzan aanwakkerden en hun geloof in zijn bovennatuurlijke oorsprong versterkten. En op deze manier groeide de beruchtheid en de macht van de aapmens in de mysterieuze verblijfplaatsen van de woeste jungle waarin hij rondzwierf, machtigste van alle dieren, door de menselijke geest die zijn reusachtige spieren en zijn nimmer aflatende moed bestuurde. 12. De maan scheen neer uit een wolkeloze hemel - een reusachtige, gezwollen maan die zo dicht bij de aarde scheen te hangen dat het een wonder scheen te zijn dat hij de boomtoppen niet raakte. Het was nacht en Tarzan zwierf door de jungle - Tarzan, de aapmens, machtig vechter, machtig jager. Waarom hij daar door de donkere schaduwen van het sombere woud voorttrok, zou hij u zelf niet hebben kunnen vertellen. Het was niet omdat hij honger had, want de vorige dag had hij behoorlijk gegeten, en in een veilige schuilplaats lagen de overblijfsels van zijn prooi, klaar om een nieuwe eetlust te bevredigen. Misschien was het enkel en alleen de vreugde van te leven die hem voortdreef door de nacht. En bovendien werd Tarzan altijd geleid door een intense drang om te weten. De jungle die geregeerd wordt door Kudu, de zon, is een heel andere jungle dan die van Goro, de maan. De dagelijkse jungle heeft zijn eigen aspect - zijn eigen licht en schaduw, zijn eigen vogels, zijn eigen bloemen, zijn eigen dieren. Zijn geluiden zijn de geluiden van de dag. Het licht en de schaduwen van de nachtelijke jungle zijn anders. Ook zijn dieren, zijn bloemen en zijn vogels zijn anders dan die van de jungle van Kudu, de zon. Door deze verschillen vond Tarzan het prettig een speurtocht te maken door de nachtelijke jungle. Niet alleen was het leven een ander leven, maar het was rijker in aantal en in romance. Ook was het rijker in gevaren, en voor Tarzan van de Apen 162
waren de gevaren er om zijn leven te kruiden. En de geluiden van de junglenacht - het brullen van de leeuw, het schreeuwen van het luipaard, het afschuwelijke lachen van Dango, de hyena, klonken de aapmens als muziek in de oren. Het zachte sluipen van onzichtbare voeten, het ritselen van bladeren en gras bij het langs lopen van roofdieren, het groenige oplichten van in het donker vlammende ogen, de miljoenen geluiden die bewijs waren van het rijke leven dat men misschien zou kunnen horen en ruiken, maar heel zelden te zien krijgt, maakten de nachtelijke jungle zo aantrekkelijk voor Tarzan. Deze nacht was hij in een brede kring getrokken - eerst naar het oosten en toen naar het zuiden. Nu koerste hij terug naar het noorden. Zijn oren, ogen en neus waren uiterst waakzaam. Vermengd met de geluiden die hij kende, waren er vreemde geluiden - geheimzinniger geluiden die hij nooit had gehoord voordat Kudu zijn hol had opgezocht onder de verre rand van het grote water - geluiden die toebehoorden aan Goro, de maan - en aan de mysterieuze periode van Goro's heerschappij. Deze geluiden gaven Tarzan vaak reden tot gissen. Ze verbijsterden hem, omdat hij dacht dat hij zijn jungle zo goed kende dat er niets meer in kon zijn wat hem onvertrouwd was. Soms dacht hij dat, daar kleuren en vormen bij avond schenen te veranderen, de geluiden bij het vertrek van Kudu en de komst van Goro eveneens veranderden. En deze gedachten wekten in zijn brein het vage idee op dat Goro en Kudu misschien voor deze veranderingen verantwoordelijk waren. En wat was er natuurlijker dan dat hij er tenslotte toe kwam de zon en de maan te gaan beschouwen als persoonlijkheden die even echt waren als hijzelf? De zon was een levend schepsel, dat overdag heerste. De maan, gezegend met hersens en een wonderbaarlijke macht, regeerde 's nachts. Aldus tastte de ongeoefende menselijke geest door de donkere nacht van de onwetendheid naar een verklaring van de dingen die hij niet kon voelen, ruiken of horen, en van de grote, onbekende machten van de natuur die hij niet kon zien. Terwijl Tarzan door de jungle voorttrok, drong de geur van de Gomangani in zijn neusgaten, vermengd met de scherpe geur van brandend hout. De aapmens bewoog zich snel in de richting waarin de door een zacht nachtwindje naar hem toegevoerde geur zijn oorsprong vond. Even later filterde de rosse gloed van een groot vuur door het gebladerte voor hem. En toen Tarzan in de bomen er dichterbij bleef staan, zag hij een groep van zes zwarte krijgers rondom het vuur zitten. Het was blijkbaar een jachtgroep 163
uit het dorp van Mbonga, het opperhoofd, die in de jungle door de duisternis overvallen was. In een ruwe cirkel om hen heen hadden ze een doornboma opgericht waarmee ze, met behulp van het vuur, blijkbaar hoopten de nadering van de grotere roofdieren tegen te gaan. Die hoop was geen overtuiging, dit bleek duidelijk uit de angst waarmee ze ineen gedoken en met grote ogen zaten te rillen, want Numa en Sabor kwamen al brullend door de jungle in hun richting. In de schaduw achter het vuur waren nog andere schepsels. Tarzan kon hun geelachtige ogen daar zien vlammen. De zwarten zagen het eveneens en huiverden. Toen stond een van hen op, greep een brandende tak en slingerde die naar de ogen, die onmiddellijk verdwenen. De zwarte ging weer zitten. Tarzan bleef toekijken en zag dat het verscheidene minuten duurde voordat de ogen met twee en vier tegelijk begonnen terug te komen. Toen kwamen Numa, de leeuw, en Sabor, zijn vrouwtje. De andere ogen verdwenen bij het dreigende gegrom van de grote katten naar links en naar rechts. Toen vlamden de reusachtige ogen van de mensenetende dieren alleen in het donker op. Sommigen van de zwarten wierpen zich voorover op de grond en begonnen te kreunen. Maar de knaap die eerst de brandende tak had weggeslingerd, smeet er nu nog een recht naar de gezichten van de hongerige leeuwen. En ook zij verdwenen zoals tevoren de andere dieren. Tarzan was heel geïnteresseerd. Hij zag een nieuwe reden voor de nachtelijke vuren van de zwarten - een reden boven die welke verband hielden met warmte, licht en koken. De dieren van de jungle waren bang voor vuur, dus vormde vuur in zekere mate een bescherming tegen hen. Tarzan zelf had een zeker ontzag voor vuur. Eens had hij, toen hij een verlaten vuur in het dorp van de zwarten onderzocht, een gloeiende kool beetgepakt. Sindsdien was hij altijd ver uit de buurt gebleven van de vuren die hij had gezien. Eén ervaring was voldoende geweest. Verscheidene minuten nadat de zwarte de brandende tak geslingerd had, verschenen de ogen opnieuw, ofschoon Tarzan overal om zich heen het zachte geluid van beëelte voeten kon horen. Toen flitsten opnieuw de twee vuurkolen die de terugkeer van de koning der dieren verried, en een ogenblik later, op een iets lager niveau, verschenen die van Sabor, zijn vrouwtje. Enige tijd bleven ze precies op dezelfde plaats - een constellatie van vurige sterren in de junglenacht - toen naderde de mannetjes164
leeuw langzaam de boma, waar alle zwarten op één na bevend van angst op de grond lagen. Toen deze eenzame waker zag dat Numa opnieuw naderde, wierp hij een derde brandende tak. Evenals te voren trok Numa zich terug, samen met Sabor, de leeuwin. Maar deze keer niet zover en ook niet zolang. Bijna ogenblikkelijk keerden ze terug en begonnen ze om de boma heen te lopen, hun ogen voortdurend op de gloed van het vuur gericht en onder het uitstoten van diepe keelgeluiden die hun toenemende ongenoegen verrieden. Achter de leeuwen gloeiden de vlammende ogen van de mindere satellieten, tot de zwarte jungle rondom het kamp van de zwarten doorspikkeld was met plekjes vuur. Keer op keer slingerde de zwarte krijger brandende takken naar de twee grote katten. Maar Tarzan zag dat Numa daar na de eerste bedreigingen weinig of geen aandacht meer aan schonk. De aapmens kon uit Numa's stem afleiden dat de leeuw honger had, en hij veronderstelde dat hij plannen had om zich te goed te doen aan een Gomangani. Maar zou hij dichter bij de gevreesde vlammen durven komen? Terwijl deze gedachte door Tarzans brein schoot, staakte Numa zijn rusteloze heen en weer geloop en staarde naar de boma. Een ogenblik bleef hij roerloos staan, met uitzondering van de snelle, nerveuze bewegingen van zijn staart. Toen liep hij met doelbewuste stappen naar voren, terwijl Sabor rusteloos heen en weer bleef lopen waar hij haar had achtergelaten. De zwarte riep tegen zijn kameraden dat de leeuw naar hen toekwam, maar ze waren te bang om iets meer te doen dan nog wat verder ineen te duiken en nog wat harder te kreunen. De zwarte krijger greep voor de zoveelste maal een tak en slingerde hem precies in het gezicht van de leeuw. Er klonk een nijdig gebrul, gevolgd door een snelle aanval. Met een enkele sprong was het woeste beest over de doornboma, terwijl de krijger bijna even lenig er aan de andere kant overheen sprong, de in het duister loerende gevaren trotserend om zich in de dichtstbijzijnde boom in veiligheid te stellen. Numa was bijna even vlug weer uit de boma als hij erin was. Toen hij echter terugsprong over de lage omheining van doornstruiken, nam hij een gillende neger met zich mee. Zijn slachtoffer voortslepend over de grond, liep hij terug naar Sabor, de leeuwin, die zich bij hem voegde, waarop de twee hun tocht door het duister vervolgden, hun woeste gegrom vermengd met de doordringende kreten van de ten dode opgeschreven zwarte. 165
Op een afstandje van het vuur bleven de leeuwen staan. Er volgde een korte opeenvolging van ongewoon kwaadaardige grom- en brulgeluiden, waarbij de kreten en het gekreun van de zwarte voor altijd ophielden. Even later verscheen Numa opnieuw in de gloed van het vuur. Hij maakte een tweede tocht naar de boma en de zojuist opgevoerde griezelige tragedie voltrok zich opnieuw met een ander krijsend slachtoffer. Tarzan stond op en rekte zich lui uit. Dit soort ontspanning begon hem te vervelen. Hij geeuwde en keerde terug naar de open plek waar de troep in de omringende bomen van zijn nachtrust zou genieten. Toch had hij, terwijl hij zijn vertrouwde tak opzocht en zo makkelijk mogelijk ging liggen, absoluut geen slaap. Een hele poos lag hij te denken en te dromen. Hij keek op naar de hemel en staarde naar de maan en de sterren. Hij vroeg zich af wat ze waren en welke macht belette dat ze neervielen. Van nature was hij erg nieuwsgierig. Altijd had hij vol vragen gezeten over alles wat er om hem heen gebeurde. Maar nog nooit was er één antwoord op zijn vragen gekomen. In zijn kinderjaren had hij willen weten, en omdat hem vrijwel alle wetenschap onthouden was, heerste in hem, nu hij volwassen was, nog steeds de grote, onbevredigde nieuwsgierigheid van een kind. Hij was er nooit helemaal tevreden mee de dingen alleen maar waar te nemen - hij wilde weten waarom ze gebeurden. Het geheim van het leven interesseerde hem geweldig. Het wonder van de dood kon hij niet helemaal doorgronden. Bij talrijke gelegenheden had hij het inwendige mechanisme van zijn prooi onderzocht, en een paar keer had hij zelfs de borstholte van zijn slachtoffers nog juist op tijd geopend om het nog kloppend hart te kunnen zien. Uit ervaring wist hij dat een messteek door dit orgaan negen van de tien keer onmiddellijk de dood tot gevolge had terwijl hij een tegenstander misschien talrijke keren op andere plaatsen zou kunnen steken zonder hem zelfs maar buiten gevecht te stellen. En zo was hij het hart, of zoals hij het noemde, 'het rode ding dat ademhaalt', als de oorsprong van het leven gaan beschouwen. De hersens en hun werking begreep hij totaal niet. Dat zijn waarnemingen overgebracht werden naar zijn hersens en daar vertolkt, geklasseerd en geëtiketteerd werden, ging zijn begrip te boven. Hij dacht dat zijn vingers wisten wanneer ze iets aan166
raakten, dat zijn ogen wisten wanneer ze zagen, zijn oren wanneer ze hoorden en zijn neus wanneer hij rook. De wind schreef hij toe aan de bomen en het gras. Hij dacht dat die zich heen en weer zwaaiden en zodoende de wind schiepen. Op geen andere manier kon hij dit fenomeen verklaren. De regen schreef hij uiteindelijk toe aan de sterren, de maan en de zon. Zijn hypothese was echter volkomen onbeminnelijk jen ondichterlijk. Terwijl Tarzan vanavond lag te denken, kwam er in zijn vruchtbare verbeelding een verklaring op voor de sterren en de maan. Hij raakte er heel opgewonden over. „Taug!" riep hij uit. Ogenblikkelijk was de grote mannetjesaap klaar wakker. „Kijk, Taug!" verklaarde Tarzan, terwijl hij naar de sterren wees. „Kijk, daar heb je de ogen van Numa en Sabor, van Sheeta en Dango. Ze wachten rondom Goro om hun prooi te bespringen. Kijk, daar heb je de ogen, de neus en de mond van Goro. En het licht dat op zijn gezicht schijnt, is het licht van het grote vuur dat gemaakt is om Numa, Sabor, Dango en Sheeta af te schrikken. Overal om hem heen zijn de ogen, Taug, je kunt ze zien! Maar ze komen niet erg dicht bij het vuur - er zijn maar weinig ogen dicht bij Goro. Ze zijn bang van het vuur! Door dat vuurtje blijft Goro voor Numa gespaard. Zie je ze, Taug? Op een nacht zal Numa heel veel honger hebben en heel boos zijn. Hij zal dan over de doornstruiken die Goro omringen heenspringen en wij zullen dan geen licht meer hebben nadat Kudu zijn hol heeft opgezocht. De nacht zal zo zwart zijn als het zwart dat komt wanneer Goro lui is en tot laat in de avond slaapt, of wanneer hij overdag rondzwerft door de hemel en de jungle en zijn bewoners vergeet." Taug keek stom naar de hemel en toen naar Tarzan. Een meteoor baande zich een vurige weg door de lucht. „Kijk!" riep Tarzan uit. „Goro heeft een brandende tak naar Numa gesmeten." Taug bromde. „Numa is daar beneden," zei hij. „Numa jaagt niet boven de bomen." Toch keek hij nieuwsgierig en wat angstig naar de schitterende sterren boven hem, alsof hij ze voor het eerst zag. En ongetwijfeld was het inderdaad de eerste keer dat Taug ooit de sterren had gezien, ofschoon ze elke avond van zijn leven boven hem in de hemel hadden gestaan. Voor Taug waren ze precies als de prachtige junglebloemen - hij kon ze niet eten, dus negeerde hij ze. 167
Taug bewoog zich onrustig op zijn tak. Een hele poos lag hij slapeloos naar de sterren te kijken - de vlammende ogen van de roofdieren die Goro, de maan, omringden. Goro, bij wiens licht de apen dansten op het ritme van hun aarden trommels. Als Goro door Numa opgegeten werd, dan konden er geen Dum-Dums meer zijn. Taug werd door die gedachte overweldigd. Hij wierp een wat angstige blik op Tarzan. Waarom was zijn vriend zo anders dan de rest van de troep? Niemand die Taug ooit had gekend, had zulke vreemde gedachten gehad als Tarzan. De aap krabde zijn kop en vroeg zich vaag af of Tarzan wel een veilige metgezel was. Toen herinnerde hij zich langzaam, en door een moeilijk geestelijk proces, dat Tarzan hem beter had gediend dan welke van de andere apen dan ook, zelfs de sterke en wijze mannetjes van de troep. Tarzan was het die hem uit de handen van de zwarten had bevrijd toen Taug nog wel dacht dat Tarzan Teeka wilde hebben. Tarzan was het geweest die Taugs kleine balu van de dood had gered. Tarzan was het geweest die het plan bedacht en uitgevoerd had om Teeka's ontvoerder achterna te gaan en de ontvoerde te redden. Tarzan had zo vaak in Taugs dienst gevochten en gebloed, dat Taug, ofschoon hij alleen maar een wilde aap was, er een indruk op zijn geest van had overgehouden die door niets kon worden uitgewist. Zijn vriendschap voor Tarzan was een gewoonte geworden, bijna een traditie, die zou voortbestaan zolang Taug voortbestond. Hij toonde nooit een uiterlijk teken van genegenheid - hij gromde tegen Tarzan zoals hij tegen de andere mannetjes gromde die te dicht in zijn buurt kwamen wanneer hij voedsel aan het zoeken was. Maar hij zou desnoods voor Tarzan gestorven zijn. Hij wist het en Tarzan wist het. Maar over zulke dingen spreken apen niet. Hun woordenschat, vooral voor de fijnere instincten, bestaat meer uit handelingen dan uit woorden. Maar Taug maakte zich nu zorgen, en terwijl hij in slaap viel, dacht hij nog steeds aan de vreemde woorden van zijn makker. De volgende dag dacht hij er opnieuw aan, en zonder enige bedoeling van ontrouw vertelde hij Gunto wat Tarzan had opgemerkt over de ogen die Goro omringden, en de mogelijkheid dat Numa vroeg of laat de maan zou aanvallen en hem verslinden. Voor de apen zijn alle grote dingen in de natuur mannelijk, dus was Goro, aangezien hij het grootste schepsel in de nachthemel was, voor hem een mannetje. Gunto beet een velletje van een beëelte vinger en herinnerde 168
zich het feit dat Tarzan eens had gezegd dat de bomen met elkaar praatten, en Gozan herinnerde zich dat hij de aapmens eens in het maanlicht had zien dansen met Sheeta, de panter. Ze wisten niet dat Tarzan het woeste beest aan een boom had vastgebonden voordat hij op de grond sprong en voor de op zijn achterpoten staande kat begon te dansen om hem uit te dagen. Anderen vertelden dat ze Tarzan op de rug van Tantor, de olifant, hadden zien rijden. En ook van het feit dat hij het zwarte jongetje Tibo in de troep had gebracht, en van de geheimzinnige dingen die hij uitvoerde in het vreemde hol bij de zee. Ze hadden zijn boeken nooit begrepen, en nadat hij ze aan een paar van de troep had laten zien, en tot de ontdekking was gekomen dat zelfs de plaatjes geen indruk op hun hersenen maakten, had hij het maar opgegeven. „Tarzan is geen aap," zei Gunto. „Hij zal Numa hier brengen om ons op te vreten, precies zoals hij hem naar Goro brengt om die op te vreten. We moeten hem doden." Onmiddellijk kwam Taug in actie. Tarzan doden! „Dan zul je eerst Taug moeten doden," zei hij, en meteen waggelde hij weg om voedsel te gaan zoeken. Maar anderen sloten zich bij de samenzweerders aan. Ze dachten aan een heleboel dingen die Tarzan had gedaan - dingen die apen nooit deden en niet konden begrijpen. Opnieuw bracht Gunto de opinie onder woorden dat de Tarmangani, de blanke aap, moest worden gedood. En de anderen, vervuld van ontzetting door de verhalen die ze hadden gehoord, en denkend dat Tarzan van plan was Goro af te maken, begroetten het voorstel met instemmend gegrom. Onder hen was Teeka, die met allebei haar oren wagenwijd open luisterde. Maar ze verhief haar stem niet om haar instemming met het plan te geven. In plaats daarvan maakte ze zich boos, en na afloop ging ze op zoek naar Tarzan. Ze kon hem echter niet vinden, omdat hij ver weg op zoek was naar voedsel. Ze vond echter Taug en vertelde hem wat de anderen van plan waren. De grote mannetjesaap maakte zich woedend. Zijn met bloed doorlopen ogen vonkten, zijn bovenlip trok op en liet zijn vechttanden zien, en het haar op zijn rug kwam recht overeind. Toen liep er een knaagdier over de open plek, en Taug ging er onmiddellijk achteraan. Op hetzelfde ogenblik scheen hij zijn woede tegen de vijanden van zijn vriend vergeten te zijn. Maar ja, zo is de geest van een aap nu eenmaal. Verscheidene kilometers van hen verwijderd zat Tarzan bovenop 169
de brede kop van Tantor, de olifant. Hij krabde met de punt van een scherpe stok onder de grote oren, en hij praatte tegen de kolos over alles wat hem maar te binnen schoot. Tantor begreep weinig of niets van wat hij zei. Maar Tantor is een goed luisteraar. Zwaaiend van de ene naar de andere kant stond hij daar van het gezelschap van zijn vriend te genieten, de vriend van wie hij hield en die hem zo heerlijk krabde. Numa, de leeuw, ving de geur op van een mens, en behoedzaam kwam hij aansluipen, tot hij zijn prooi bovenop de kop van de machtige junglebewoner zag zitten. Toen draaide hij zich grommend om en ging hij op zoek naar een gunstiger jachtterrein. De olifant, die de geur van de leeuw opving, hief zijn slurf op en begon luid te trompetten. Tarzan ging languit op de ruwe huid liggen. Vliegen zwermden om zijn gezicht, maar met een bladerrijke tak van een boom joeg hij ze weg. „Tantor," zei hij, „het is goed om te leven. Het is goed om in de koele schaduw te liggen, het is goed om naar de groene bomen en naar de prachtige kleuren van de bloemen te kijken naar alles wat Bulamutumumo ons hier heeft voorgetoverd. Hij is heel goed voor ons, Tantor. Hij geeft jou sappige bladeren, boomschors en mals gras te eten. Mij heeft Hij Bara, Horta en Pisah gegeven, evenals de vruchten, noten en wortels. Hij geeft iedereen het voedsel dat hij het liefst heeft. Alles wat Hij vraagt, is dat we sterk genoeg of geslepen genoeg zijn om het te gaan halen. Ja, Tantor, het is goed om te leven. Ik zou niet graag sterven." Tantor maakte een keelgeluidje en krulde zijn slurf naar boven, zodat hij de wang van de aapmens met de aan het uiteinde zittende vinger zou kunnen strelen. „Tantor," zei Tarzan even later, „draai je om en graas in de richting van de troep van Kerchak, de grote aap, zodat Tarzan zonder te praten op je kop naar huis kan rijden." De olifant draaide zich om en ging langzaam op weg over een breed, door boomtakken overkoepeld pad, terwijl hij zo nu en dan bleef staan om wat sappige twijgjes of een stukje boomschors te verorberen. Tarzan lag met zijn gezicht op de rug van het beest, zijn benen langs de flanken bengelend, zijn hoofd ondersteund door zijn open handpalmen en zijn ellebogen op de grote kop geleund. En op die manier begaven ze zich op hun gemak naar de verzamelplaats van de troep. Even voordat ze vanuit noordelijke richting bij de open plek aankwamen, werd deze vanuit het zuiden bereikt door een andere 170
figuur - die van een zwarte krijger, die behoedzaam door de jungle trok, elke zintuig waakzaam tegen de vele gevaren die hem overal langs zijn pad konden bedreigen. Toch liep hij onder de zuidelijkste schildwacht door die geposteerd was in een grote boom die uitzicht bood op het pad uit het zuiden. De aap liet de Gomangani ongehinderd passeren, want hij zag dat hij alleen was. Zodra had de krijger echter de open plek bereikt, of achter hem klonk een luide waarschuwingskreet, gevolg door een koor van luide antwoorden uit alle richtingen. De zwarte bleef bij de eerste kreet staan en keek om zich heen. Hij kon niets zien, maar hij kende de stem van de harige boommensen van wie hij en zijn soortgenoten bang waren. Niet alleen om de kracht en de heftigheid van die wilde wezens, maar bovendien om het afstotelijke uiterlijk van de op mensen lijkende apen. Bulabantu was echter geen lafaard. Hij hoorde de apen overal om zich heen. Hij wist dat ontsnappen waarschijnlijk onmogelijk was, dus bleef hij staan, zijn speer gereed in zijn hand en een oorlogskreet op zijn lippen. Hij, Bulabantu, onderhoofd van het dorp van Mbonga, het opperhoofd, zou zijn leven duur verkopen. Tarzan en Tantor waren nog maar een korte afstand verwijderd, toen de eerste kreet van de schildwacht door de stille jungle weergalmde. Als een flits was de aapmens van de rug van de olifant af, en het volgende ogenblik slingerde hij zich snel door de bomen in de richting van de open plek, nog voordat de echo's van de eerste waarschuwingskreet waren weggestorven. Toen hij aankwam, zag hij een twaalftal mannetjes om een enkele Gomangani heen lopen. Met een ijzingwekkende kreet sprong Tarzan omlaag. Hij haatte de zwarten even sterk als de apen dat deden, en hier was een gelegenheid om er een te doden. Wat had de Gomangani gedaan? Had hij een lid van de troep afgemaakt? Tarzan vroeg het de dichtstbij zijnde aap. Nee, de Gomangani had niemand iets gedaan. Gozan, die op wacht stond, had hem door het woud zien komen en de troep gewaarschuwd - dat was alles. De aapmens wrong zich door de kring van mannetjes heen, waarvan geen een zich nog tot voldoende razernij had opgewekt om aan te vallen. Op een plek gekomen vanwaar hij de zwarte van dichtbij kon bekijken, bleef hij staan. Hij herkende de man ogenblikkelijk. Nog maar de vorige avond had hij gezien hoe hij brandende takken naar de in het donker vonkende ogen slingerde, terwijl zijn kameraden in het stof aan zijn voeten lagen, te bang zelfs om zich te verdedigen. Hier was een dapper man, en 171
Tarzan koesterde diepe bewondering voor dapperheid. Zelfs zijn haat tegen de zwarten was niet zo sterk als zijn liefde voor moed. Bijna op elk willekeurig tijdstip zou hij graag tegen een zwarte krijger gevochten hebben. Maar deze wilde hij niet doden. Vaag voelde hij dat de man zijn leven verdiend had doordat hij het de vorige avond zo dapper had verdedigd. Evenmin beviel hem de overmacht waartegenover de eenzame krijger zich geplaatst zag. Hij wendde zich tot de apen. „Bemoei je met je eigen zaken," zei hij, „en laat deze Gomangani zijn weg in vrede vervolgen. Hij heeft ons niets gedaan, en gisteravond heb ik hem in zijn eentje met vuur zien vechten tegen Numa en Sabor. Hij is dapper. Waarom zouden we een dappere doden die ons niet heeft aangevallen? Laat hem gaan." De apen gromden. Ze hadden het slecht naar hun zin. „Dood de Gomangani!" riep er een. „Ja," brulde een ander, „dood de Gomangani en ook de Tarmangani." „Dood de blanke aap!" schreeuwde Gozan, „het is helemaal geen aap, maar een Gomangani zonder huid." „Dood Tarzan!" bulderde Gunto. „Dood! Dood! Dood!" De apen begonnen zich nu op te zwiepen, maar eerder tegen Tarzan dan tegen de zwarte. Een harige gedaante baande zich met veel geweld door hen heen. Het was Taug - de grote, woeste Taug. Wie zegt 'dood Tarzan'?" vroeg hij. „Wie Tarzan doodt moet„ Taug eveneens doden. Wie kan Taug doden? Taug zal jullie ingewanden uitrukken en ze aan Dango voeren." „We kunnen jullie allemaal doden," antwoordde Gunto. „Wij zijn met een heleboel en jullie maar met een paar." En hij had gelijk. Tarzan wist dat hij gelijk had. Taug wist het ook, maar geen van beiden wilden deze mogelijkheid toegeven. Zoiets ligt .niet in de lijn van mannetjesapen „Ik ben Tarzan," riep de aapmens uit. „Ik ben Tarzan, machtig jager, machtig vechter. In heel de jungle is er niet een zo groot als ik." Toen begonnen de vijandelijke mannetjesapen een voor een op hun deugden en bekwaamheden te pochen. En steeds kwamen de tegenstanders dichter bij elkaar. Op die manier werkten de apen zich voor de aanval op tot het juiste peil van hysterie. Gunto kwam met stijve benen naar Tarzan toe en besnuffelde hem, zijn vechttanden ontbloot. Tarzan uitte een diep, dreigend 172
gegrom. Ze zouden deze tactieken wel tien keer herhalen, maavroeg of laat zou de strijd in al zijn woestheid en wreedheid ontbranden. Bulabantu, de zwarte, had met grote ogen staan kijken van het ogenblik af waarop hij Tarzan zich een weg door de apen had zien banen. Hij had veel gehoord over deze duivel-god die zich ophield tussen de harige boombewoners, maar nog nooit had hij hem in het volle daglicht gezien. Hij kende hem goed genoeg van de beschrijving van hen die hem hadden gezien en van de glimpjes die hij van het gevreesde schepsel had opgevangen wanneer het in het donker het dorp van Mbonga, het opperhoofd, was binnengedrongen om er een van zijn talrijke onwelkome grappen uit te halen. Bulabantu kon natuurlijk niets begrijpen van wat er tussen Tarzan en de apen voorviel. Wel zag hij dat de aapmens en een van de grotere mannetjes in een woordenstrijd gewikkeld waren met de anderen. Hij zag dat deze twee met hun rug naar hem toestonden en hij veronderstelde, ofschoon dat onbegrijpelijk scheen te zijn, dat ze hem misschien zouden verdedigen. Hij wist dat Tarzan eens het leven van Mbonga, het opperhoofd, had gespaard, en dat hij Tibo had gered, evenals Tibo's moeder Momaya. Het was dus niet onmogelijk dat hij Bulabantu zou helpen. Hoe hij dat echter zou kunnen doen, kon Bulabantu niet vatten. Ook Tarzan wist het niet, want de overmacht was te groot. Gunto en de anderen drongen Tarzan en Taug langzaam terug in de richting van Bulabantu. De aapmens dacht aan de woorden die hij nog maar kort tevoren tegen Tantor had gezegd: 'Ja Tantor, het is goed te leven. Ik zou niet graag willen sterven'. En nu wist hij dat hij op het punt stond te sterven, want de houding van de grote mannetjesapen werd steeds vijandiger tegen hem. Altijd hadden een heleboel ervan hem gehaat en waren ze altijd argwanend ten opzichte van hem geweest. Ze wisten dat hij anders was. Tarzan wist het ook, maar hij was er blij om - hij was een mens. Hij had dat geleerd uit zijn plaatjesboeken, en hij was heel trots op de onderscheiding. Binnen enkele ogenblikken zou hij echter een dode mens zijn. Gunto maakte zich klaar voor de aanval. Tarzan kende de tekens. Hij wist dat het grootste gedeelte van de andere apen samen met Gunto zou aanvallen. Dan zou het spoedig afgelopen zijn. Er bewoog zich iets in het groen aan de andere kant van de open plek. Tarzan zag het juist toen Gunto met de afschuwelijke kreet van een aanvallende aap naar voren sprong. Op dat ogen173
blik uitte Tarzan een merkwaardige roep, en hij dook ineen om de aanval af te wachten. Taug dook eveneens ineen, en Bulabantu, die er nu van overtuigd was dat deze twee aan zijn kant vochten, omklemde zijn speer nog wat steviger en sprong tussen hen in om de eerste aanval van de vijand op te vangen. Tegelijkertijd verscheen achter de aanvallende apen een reusachtige gedaante. Het getrompet van een dolle olifant klonk boven de kreten van de mensapen uit, toen Tantor de open plek opsnelde om zijn vriend te hulp te komen. Gunto bereikte de aapmens nooit. Geen enkele vechttand werd, van welke kant dan ook, in vlees geboord. Door het vreselijke geluid van Tantors uitdaging vlogen de apen ijlings de bomen in. Taug vluchtte met ze mee. Alleen Tarzan en Bulabantu bleven staan. De laatste hield stand, omdat hij zag dat de duivel-god niet op de loop ging en omdat de zwarte de moed bezat een zekere en afschuwelijke dood onder ogen te zien naast iemand die zich blijkbaar had willen opofferen voor hem. Maar het was een verbaasde Gomangani die zag hoe de machtige olifant plotseling voor de aapmens bleef staan en hem met zijn lange gevoelige slurf streelde. Tarzan wendde zich tot de zwarte. „Ga!" zei hij in de taal van de apen, en hij wees in de richting van het dorp van Mbonga. Al begreep Bulabantu dan het woord niet, dan toch wel het gebaar, en hij gehoorzaamde onmiddellijk. Tarzan staarde hem na tot hij uit het gezicht verdwenen was. Hij wist dat de apen niet zouden volgen. Toen zei hij tegen de olifant: „Neem me op!" en de reus zwaaide hem met een soepel gebaar op zijn kop. „Tarzan gaat naar zijn hol bij het grote water," schreeuwde de aapmens tegen de apen in de bomen. „Jullie zijn allemaal nog dwazer dan Manu, met uitzondering van Taug en Teeka. Taug en Teeka mogen Tarzan komen opzoeken, maar de anderen moeten wegblijven. Tarzan heeft afgedaan met de troep van Kerchak." Hij gaf Tantor een por met een van zijn beëelte tenen, en het grote dier waggelde over de open plek, nagestaard door de apen. Voordat de avond viel, doodde Taug Gunto, nadat hij ruzie met hem had gemaakt over zijn aanval op Tarzan. Gedurende een maan zag de troep niets van Tarzan van de Apen. Het grootste gedeelte van hen dacht waarschijnlijk nooit meer aan hem, maar er waren er die hem meer misten dan Tarzan wel dacht. Taug en Teeka wensten vaak dat hij terug was, en Taug besloot wel tien keer een bezoek aan Tarzan te brengen in zijn hol bij de zee. 174
Op een nacht„ toen Taug slapeloos naar de sterrenhemel lag te kijken, herinnerde hij zich de vreemde dingen die Tarzan eens tegen hem geopperd had - dat de schitterende plekken de ogen van de roofdieren waren, die in het donker van de junglehemel wachtten om Goro, de maan, te bespringen en hem te verslinden. Hoe langer hij hier over nadacht, hoe meer hij van streek raakte. Toen gebeurde er iets vreemds. Terwijl hij nog naar Goro lag te kijken, zag Taug een rand ervan verdwijnen, precies alsof hij door iets werd afgeknabbeld. Het gat in de zijkant van Goro werd steeds groter. Met een kreet sprong Taug op de grond. Gewekt door zijn geschreeuw, stond even later de hele verschrikte troep druk kwetterend om hem heen. „Kijk!" riep Taug uit, terwijl hij naar de maan wees. „Kijk! Het is zoals Tarzan zei. Numa is door de vuren gesprongen en bezig Goro te verslinden. Jullie hebben Tarzan uitgescholden en verdreven van de troep. Nu zie je hoe wijs hij was. Laat een van jullie die Tarzan haatten Goro te hulp komen. Kijk eens naar de ogen in de donkere jungle om Goro heen. Hij verkeert in gevaar en niemand kan hem helpen - niemand dan Tarzan. Straks zal Goro verslonden zijn door Numo en zullen wij geen licht meer hebben nadat Kudu zijn hol heeft opgezocht. Hoe zullen we zonder het licht van Goro de Dum-Dum moeten dansen?" De apen beefden en jammerden. Elke manifestatie van de natuurkracht vervulde hen altijd met angst, want ze konden niet begrijpen. „Ga Tarzan halen," riep een van hen uit, en allemaal hieven ze de kreet aan: „Tarzan! Ga Tarzan halen! Hij zal Goro redden." Maar wie zou er in het donker door de jungle gaan om hem te halen? „Ik zal wel gaan," verklaarde Taug, en een ogenblik later was hij verdwenen in het aardedonker, in de richting van de door land omsloten haven bij de zee. En terwijl de troep wachtte, keek ze naar het langzame verslinden van de maan. Numa had al een grote halve cirkel weggevreten. Als het zo doorging, zou Goro volkomen verdwenen zijn voordat Kudu terug kwam. De apen beefden bij de gedachte dat het 's avonds altijd pikdonker zou zijn. Ze konden niet slapen. Rusteloos bewogen ze zich door de takken van de bomen, terwijl ze keken hoe Numa van de hemel bezig was met zijn dodelijke festijn en luisterden naar de komst van Taug en Tarzan. Goro was bijna verdwenen, toen de apen de twee hoorden aan175
komen die ze verwachtten, en even later zwaaide Tarzan zich, gevolgd door Taug, in een vlak bij staande boom. De aapmens verspilde geen tijd met lege woorden. In zijn hand had hij een lange boog en op zijn rug hing een koker vol pijlen. Giftige pijlen, die hij gestolen had uit het dorp van de zwarten, precies zoals hij de boog had gestolen. Hij klom in een grote boom, steeds hoger, tot hij zwaaiend op een kleine tak stond die doorboog onder zijn gewicht. Van hieruit had hij een ongehinderd uitzicht op de hemel. Hij zag Goro en de schade die Numa aan zijn stralende oppervlak had toegebracht. Tarzan hief zijn gezicht naar de maan en slaakte zijn afschuwelijke uitdaging. Zwak en van ver klonk het brullen van een antwoordende leeuw. De apen huiverden. Numa van de hemel had Tarzan antwoord gegeven. De aapmens legde vervolgens een pijl op zijn boog, haalde de pees ver naar achteren en richtte het projectiel op het hart van Numa, die daar in de hemel bezig was Goro te verslinden. Met een zwiepend geluid vloog de pijl de donkere nachthemel in. Keer op keer schoot Tarzan van de Apen zijn pijlen af op Numa, en intussen zaten de apen van de troep van Kerchak te bibberen van angst. Tenslotte klonk er een kreet van Taug. „Kijk! Kijk!" schreeuwde hij. „Numa is gedood. Tarzan heeft Numa gedood. Kijk! Goro komt te voorschijn uit de buik van Numa." En inderdaad kwam de maan geleidelijk te voorschijn uit wat hem dan ook verslonden mocht hebben, Numa, de leeuw, of de schaduw van de aarde. Maar als u het geprobeerd zou hebben een aap van de troep van Kerchak te overtuigen dat het niet Numa was geweest die Goro die avond bijna verslonden had, of dat iets anders dan Tarzan de schitterende god van hun woeste en mysterieuze riten van een afschuwelijke dood had gered, dan zou u grote moeite hebben gehad - plus een verwoed gevecht. En zo kwam Tarzan van de Apen terug naar de troep van Kerchak, en met zijn komst deed hij een grote stap in de richting van het koningschap dat hij uiteindelijk verwierf, want nu keken de apen tegen hem op als een hoogstaand wezen. In de hele troep was er maar een die sceptisch tegenover de geloofwaardigheid van Tarzans merkwaardige redding van Goro stond. En hoe vreemd het ook mag schijnen, die ene was Tarzan van de Apen zelf.
176
De bekendste schepping van deze buitengewone schrijver is ongetwijfeld 'Tarzan' - Tarzan van de apen - een figuur die door boek en film de harten van jong en oud in alle werelddelen heeft veroverd. De volledige 'Tarzan'-serie zal exclusief in nieuwe, geautoriseerde en onverkorte vertalingen verschijnen in de WITTE RAVEN-pockets. Tot dusverre verschenen:
TARZAN VAN DE APEN DE TERUGKEER VAN TARZAN TARZAN EN ZIJN DIEREN DE Z O O N VAN TARZAN TARZAN EN DE JUWELEN VAN OPAR TARZAN IN HET OERWOUD TARZAN DE ONTEMBARE TARZAN DE VERSCHRIKKELIJKE TARZAN EN DE G O U D E N LEEUW TARZAN EN HET MIERENVOLK TARZAN EN HET VERLOREN RIJK TARZAN IN DE ONDERWERELD TARZAN DE GEWELDIGE TARZAN EN DE LEEUW-MAN TARZAN EN HET LUIPAARDVOLK TARZANS WAAGSTUK
Tarzan, opgegroeid in het hart van het oerwoud, verovert door de macht van zijn verstand en zijn spieren de leiding van de apenstam, die hem heeft opgevoed. Steeds staat de aapmens voor schijnbaar onoverkomelijke moeilijkheden in zijn strijd voor recht en rechtvaardigheid.