Ingrijpende veranderingen in de samenleving vragen om sociologische analyses. Men mag dan ook verwachten dat de Nederlandse sociologie een rijke toekomst voor zich heeft. In dit boek wordt de balans opgemaakt en de toekomst van het vak verkend. De studie laat zien dat de sociologie meerdere onderzoekstradities kent. Onderzoeksvragen, theorieën en empirisch onderzoek binnen die tradities worden vanuit verschillende invalshoeken verkend. De hedendaagse sociologie laat zich daarbij nog steeds inspireren door klassieke vragen naar sociale ongelijkheid, cohesie, modernisering en identiteit. Deze inspiratiebron blijkt uit diverse bijdragen in dit boek over de aard en gevolgen van globalisering, individualisering en internationale migratie.
godfried engbersen jos de haan (red.)
De bijdragen in Balans en toekomst van de sociologie zijn het resultaat van de conferentie De toekomst van de sociologie en een workshop Jong talent georganiseerd door de KNAW-Verkenningscommissie Sociologie, beide gewijd aan de inhoudelijke vernieuwing binnen het vakgebied.
Balans en toekomst van de sociologie
godfried engbersen is als hoogleraar Sociologie verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. jos de haan is senioronderzoeker bij het Sociaal en Cultureel Planbureau.
www.aup.nl ISBN 90-855-5141-2
9 789085 551416
godfried engbersen jos de haan (red.)
Balans en
toekomst van de
sociologie
Balans en toekomst van de sociologie
Balans en toekomst van de sociologie Godfried Engbersen Jos de Haan (redactie)
Omslagontwerp: Studio Jan de Boer BNO, Amsterdam Vormgeving binnenwerk: JAPES, Amsterdam ISBN 90 8555 141 2 NUR 756 © Amsterdam University Press • Pallas Publications, Amsterdam 2006
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 jº het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.
4
Inhoudsopgave Sociologische perspectieven in de Nederlandse sociologie Godfried Engbersen en Jos de Haan
9
Oude en nieuwe vragen voor de sociologie Balans van de vragen van de sociologie: een historische schets, een hedendaagse analyse en een toekomstverkenning Wout Ultee
25
Prangende kwesties Aafke Komter
38
Theoretische en methodische vernieuwing Theoretische vernieuwing in de sociologie: de economische sociologie als voorbeeld Werner Raub
51
Theoretische modellen, statistische methoden en empirische toepassingen voor onderzoek naar vertrouwen in sociale netwerken Vincent Buskens
65
Theoretische vernieuwing in de economische sociologie Johan Heilbron
73
Wat zijn de nieuwe regels van de sociologie? Willem Schinkel
84
Methodologie en statistiek in de sociologie: thema’s en ontwikkelingen 92 Tom Snijders Worstelen met complexiteit: nieuwe theoretische en methodologische bouwstenen voor de sociologie 100 Melinda Mills
5
Schaalvergroting Globalisering en afnemende betekenis van nationale staten Schaalvergroting, globalisering en de afnemende betekenis van nationale staten Nico Wilterdink
113
Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek: een poging tot thematisering Jack Burgers
127
Coördinatie en cohesie Samenwerking, sociaal kapitaal en inbreuk op sociale orde (geweld) Een nieuwe variatie op een oud programma: gelegenheden en sociale netwerken Beate Völker, Henk Flap en Gerald Mollenhorst
141
Het ene doen en het ander niet laten: over de noodzaak van kwalitatief en kwantitatief onderzoek voor het begrijpen en verklaren van geweld 154 Willem de Haan Migratiesociologie in Nederland: suggesties voor vooruitgang Frank van Tubergen
166
Ongelijkheid Nieuwe en oude vormen van ongelijkheid Oude en nieuwe vormen van sociale ongelijkheid Paul M. de Graaf
179
Sociale ongelijkheid en etniciteit: nieuwe vragen voor de sociologie? Erik Snel
185
Engere verbanden tussen theorie en hypothesen: een toepassing op de sociologie van onderwijs en arbeidsmarkt Herman G. van de Werfhorst
199
Identiteit en individualisering Veranderingen in cultuur en gezin Op de ruïnes van de traditie: individualisering, culturele verandering en de toekomst van sociologie Dick Houtman
6
Inhoudsopgave
211
De toekomst van de familiesociologie in Nederland Pearl Dykstra
224
Vragen, theorieën en data in de familiesociologie Anne-Rigt Poortman
232
Identiteit en cultuur Gabriël van den Brink
239
Beleidsonderzoek De maatschappelijke rol van de sociologie Paul Schnabel en Romke van der Veen
253
Over beleidsonderzoek en sociologie in de toekomst Frans L. Leeuw
263
De toekomst van beleidsonderzoek: enkele gedachten over bruikbaarheid, wetenschappelijkheid, onafhankelijkheid, normativiteit en feitelijkheid Jan Willem Duyvendak
277
Valkuilen voor sociologen: kanttekeningen vanuit beleidsonderzoek Hans Boutellier
284
Over de auteurs
288
Register
291
Inhoudsopgave
7
Sociologische perspectieven in de Nederlandse sociologie Godfried Engbersen en Jos de Haan1
Inleiding: heeft de sociologie een toekomst? Begin jaren negentig werd de sociologiefaculteit aan de Yale universiteit met opheffing, dan wel halvering bedreigd. De crisissituatie gaf aanleiding tot mobilisatie van spraakmakende sociologen op een vijfdaagse conferentie waar onder andere papers werden gepresenteerd door Daniel Bell, Robert K. Merton, Neil J. Smelser, Charles Tilly en William Julius Wilson (Erikson, 1997). De bedreiging van opheffing werd afgewend en sindsdien is de positie van de sociologie op deze universiteit zelfs versterkt. Deze Amerikaanse casus kan met diverse Amerikaanse en Europese voorbeelden worden aangevuld. Ook in Nederland kwam de positie van de sociologie in de jaren tachtig en negentig in het gedrang. Heeft de Nederlandse sociologie nog wel een toekomst? Die alarmerende vraag stelden Glebbeek en De Vos (2000) naar aanleiding van sterk teruggelopen studentenaantallen, de afslanking van het aantal universiteiten met een volwaardige sociologie-opleiding en een verzwakking van de institutionele basis van de sociologie binnen NWO. Zij waren niet de enigen die zich zorgen maakten. De Sociaal-Wetenschappelijke Raad (SWR) van de KNAW organiseerde in 2001 een werkconferentie waar onder andere de vraag naar de levensvatbaarheid van het vakgebied werd gesteld In die werkconferentie werd vooral op drie bedreigingen voor de sociologie gewezen. Ten eerste de opkomst en ontwikkeling van andere disciplines die deels zijn voortgekomen uit de sociologie. Ten tweede de afnemende populariteit van de sociologieopleiding in de jaren tachtig en negentig, en, ten derde, de ongunstige beeldvorming over de sociologie. Het zijn thema’s die overigens al eerder onderwerp van discussie waren binnen de internationale sociologie (Dahrendorf, 1995; Smelser, 1997a en Boudon, 2002). Het meest vergaande standpunt werd ingenomen door Horowitz (1993) die sprak van een decomposition van de sociologie. Deze fragmentering zou het resultaat zijn van het ontstaan van een sterk ideologisch geladen politiek correcte sociologie en van de uittocht van sociologen naar (deels nieuwe) empirisch georiënteerde disciplines waarin wetenschap en beleid en bestuur meer met elkaar zijn verweven (bestuurskunde, bedrijfskunde, criminologie, stadsplanologie, demografie, etc.). Onder invloed van deze
9
trends zou de sociologie zijn versplinterd en als wetenschappelijke discipline zijn verzwakt (zie ook Boudon 2002 en Golthorpe 2004). Typerend was echter dat tijdens de SWR-werkconferentie ook melding werd gemaakt van diverse positive ontwikkelingen in de sociologie, waaronder de stijging van studentenaantallen, de zichtbare rol van sociologen in het publieke en politieke debat en bovenal de verbetering van het sociologisch onderzoek. Naar aanleiding van de SWR-werkconferentie en de daaruit voortvloeiende voorstudie over de toekomst van de sociologie is door het dagelijks bestuur van de KNAW op 1 augustus 2003 de Verkenningscommissie Sociologie ingesteld. Deze Verkenningscommissie is gevraagd zich uit te spreken over de gewenste positie van de Nederlandse sociologie en om daarbij tien jaar vooruit te kijken. Dit boek is een belangrijk product van de Verkenningscommissie Sociologie. Het is een poging om de balans op te maken en om vooruit te kijken naar de ontwikkelingsmogelijkheden van de sociologie in Nederland. Het is niet de eerste keer dat de balans van de Nederlandse sociologie wordt opgemaakt. Den Hollander et al. (1962) boden in Drift en koers uiteenlopende sociologische portretten van een veranderende samenleving. Becker en Glasbergen (1986) plaatsten de dynamiek van de Nederlandse sociologie in het kader van de ontwikkeling van de verzorgingsstaat en Becker et al. (1991) legden in het boekje In pursuit of progress de nadruk op sociologie-interne ontwikkelingen. Hierin werden nieuwe trends gesignaleerd die wezen op een vruchtbare integratie van sociologie en andere disciplines en de ontwikkeling van verscheidene perspectieven binnen de Nederlandse sociologie. De verwachting werd uitgesproken dat de jaren negentig een periode van nieuwe vitaliteit zouden worden na de donkere decennia van de jaren zeventig en tachtig (Becker et al., 1991). De ‘crisis in de sociologie’ (Gouldner, 1970; Boudon, 1980) zou overwonnen zijn en een samenvatting van prestaties moest de levenskansen van de discipline illustreren (Becker, 1991). In de jaren die volgden zou door de oprichting en uitbouw van onderzoeksscholen, de oriëntatie op internationale kwaliteitsmaatstaven en de sturing door universitaire beoordelingssystemen de kwaliteit van het onderzoek verder toenemen. Halverwege het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw is de twijfel aan de sociologie echter nog niet verdwenen. Om een beter zicht te krijgen op de inhoudelijke ontwikkelingen en de maatschappelijke relevantie van de sociologie organiseerde de Verkenningscommissie een conferentie over De toekomst van de sociologie (19 april 2004). Deze conferentie had een dubbele doelstelling: ten eerste het vaststellen en formuleren van perspectiefvolle sociologische onderzoeksvelden en -benaderingen en ten tweede het analyseren van beleidssociologische vragen rond de relatie wetenschap en praktijk. Om te voorkomen dat de kijk op de toekomst bepaald zou worden door personen die een gevestigde positie hebben opgebouwd, organiseerde de Verkenningscommissie daaraan voorafgaand een workshop Jong talent (18 maart 2004). Aan talentvolle sociologen werd gevraagd hoe zij tegen de huidige sociologie aankijken, welke klachten zij hebben en welke inhoudelijke mogelijkheden zij zien.
10
Sociologische perspectieven in de Nederlandse sociologie
Dit boek vormt de neerslag van de presentaties tijdens beide bijeenkomsten. In dit openingshoofdstuk wordt gewezen op de vruchtbaarheid en levensvatbaarheid van diverse sociologische perspectieven. Ook wordt betoogd dat er een aantal constanten zijn aan te wijzen in de (Nederlandse) sociologie die de toekomst van de sociologie zullen structuren. Het hoofdstuk mondt uit in een pleidooi voor een ‘sociologie die er toe doet’: een sociologie die zich laat inspireren door wetenschapsinterne én wetenschapsexterne vragen en problemen.
Constanten in de sociologie Als we de balans van de Nederlandse sociologie opmaken en de toekomst verkennen, is het goed om een viertal constanten in de sociologie te onderkennen. Op de eerste constante is door Schinkel gewezen in de workshop Jong talent. Daarin citeerde hij Max Weber die ooit heeft opgemerkt dat de maatschappijwetenschappen (waaronder de sociologie) een ‘eeuwige jeugd’ hebben (zie de bijdrage van Schinkel in dit boek). De permanente veranderingen van het object van de sociologie maken dat sociologische kennis immer contextgebonden is en staat voorspellende theorie in de weg (vgl. Golthorpe, 2004). Het is hierin dat de sociologie zich onderscheidt van de natuurwetenschappen. Een tweede constante heeft betrekking op de centraliteit van een begrensd aantal hoofdvragen in de sociologie. Vanaf het ontstaan van de sociologie en in navolging van klassieke sociologen als Marx, Durkheim en Weber zijn vragen over sociale ongelijkheid, sociale cohesie, rationalisering of modernisering, en identiteit steeds opnieuw gesteld en geherformuleerd (Ultee et al., 2003; Wilterdink en Van Heerikhuizen, 1999; Van Hoof en Van Ruysseveldt, 1998). Deze hoofdvragen hebben in de ontwikkeling van de sociologie niet aan betekenis ingeboet. Men kan zelfs betogen dat deze vragen aan belang en relevantie hebben gewonnen onder invloed van ingrijpende maatschappelijke processen van globalisering en individualisering (Hooghe, 2004). De hoofdvragen van de sociologie mogen echter tijdloos en universeel zijn, de wetenschappelijke antwoorden daarop zijn tijden plaatsgebonden en dienen als gevolg van maatschappelijke veranderingen steeds opnieuw te worden herzien en geherformuleerd. De sociologie ontwikkelt zich echter niet alleen door het scherper stellen van vragen (zie de bijdragen van Ultee en Komter in dit boek), maar ook door het formuleren van theorieën om die vragen te beantwoorden en het toetsen van die theorieën door empirisch onderzoek waarbij onderzoeksmethoden van groot belang zijn. Dat brengt ons op een derde constante, namelijk het gegeven dat binnen de sociologie verschillende theoretische oriëntaties en methodische benaderingen tot ontwikkeling zijn gekomen. Een bekende indeling is die van Collins (1994) die vier sociologische tradities onderscheidt die in de afgelopen 200 tot 300 jaar zijn uitgekristalli-
Godfried Engbersen en Jos de Haan
11
seerd: de conflicttraditie, de durkheimiaanse traditie, de micro-interactionistische traditie en, ten slotte, de rationeel/utilitaire traditie. Deze tradities kennen eigen tijdschriften en worden in elke Angelsaksische inleiding in de sociologie beschreven. Er zijn ook andere indelingen mogelijk, zoals die van Smelser (1997b). Hij onderscheidt drie praktijken of perspectieven van sociologiebeoefening: sociologie als science (een empirisch-analytische sociologie), sociologie als kunst (een meer interpretatieve sociologie geïnspireerd op de humaniora) en een beleidssociologie die zich richt op de analyse van maatschappelijke vraagstukken in relatie tot beleidsinterventies (vgl. ook Boudon, 2002 en Goldthorpe, 2004)). De toekomst van de sociologie zal sterk worden bepaald door deze vier sociologische tradities en door deze drie typen van sociologiebeoefening. Sociologie heeft zich nooit willen opsluiten in één theoretisch paradigma of in één specifieke vorm van sociologiebeoefening. Dit theoretisch en methodisch pluralisme heeft een grote mate van intellectuele rijkheid opgeleverd, maar ook tot identiteitsproblemen (‘wat is sociologie?’) en tot externe kritiek geleid. Dit veelzijdige intellectuele kapitaal is echter nodig om menselijke samenlevingen in al hun complexiteit te bestuderen (vgl. Giddens, 1996: 5). Een laatste constante van de sociologie betreft de inherente spanningsrelatie tussen sociologie en politiek. Al sinds het ontstaan van de discipline hebben Nederlandse sociologen een rol gespeeld in de sfeer van advisering, evaluatie van onderzoek en aandragen van informatie ten behoeve van beleidsvorming. Tegelijkertijd geeft een dergelijke sociologische praktijk immer aanleiding tot kritiek, zowel van binnen als van buiten de sociologie. De meningsvorming rond het Nederlandse minderhedenbeleid is daar een voorbeeld van. Sociologen zouden volgens critici beleidsmakers naar de mond hebben gepraat en politiek vooringenomen onderzoek hebben verricht. De invloed van sociologisch onderzoek reikt echter minder ver dan vaak wordt gedacht (Engbersen, 2003). In de maatschappelijke praktijk vindt veelal een transformatie van kennis plaats, waarbij media en belangengroepen zich selectief meester maken van brokstukken sociologische kennis (Snel, 1996; Gabriëls, 2001). Tevens bestaat er een spanningsrelatie tussen sociologie en common sense. Al vele malen is door sociologen – nationaal en internationaal – gewezen op het fenomeen van succes als bedreiging (Laeyendecker, 1986; De Swaan, 1985; Wrong, 1990; Gitlin, 2000). De samenleving is deels gesociologiseerd. Mensen interpreteren hun ervaringen mede vanuit diffuse sociologische gezichtspunten. Deze trivialisering van sociologische kennis heeft het onderscheid tussen sociologen en leken doen vervagen. Omdat iedereen een beetje socioloog geworden is en ervaring heeft met veel van de onderwerpen die de sociologie bestudeert, zal sociologische kennis altijd worden betwist. Een vlucht in theoretische en methodische abstracties biedt daarvoor geen oplossing. Ook in de toekomst zullen sociologen deze verleiding dienen te weerstaan ten faveure van het produceren van helder
12
Sociologische perspectieven in de Nederlandse sociologie
inzicht en om meerwaarde in het publieke debat te etaleren (vgl. De Haan, 2004). Een eerste tussenbalans kan worden opgemaakt. Als we nadenken over de toekomst van de sociologie is het van belang te benadrukken dat (i) de hoofdvragen van de sociologie richtinggevend zullen blijven voor het onderzoek; (ii) theoretisch en methodisch pluralisme daar deel van uit zal maken en dat er verschillende praktijken van sociologiebeoefening zullen bestaan, (iii) er een inherente spanningsrelatie zal blijven bestaan tussen de sociologie enerzijds en politiek en common sense anderzijds.
Vernieuwingen in de sociologie Weber dichtte de sociologie een eeuwige jeugd toe. Het is echter de vraag in hoeverre de sociologie in staat is zichzelf voortdurend te vernieuwen. Gemotiveerd door de recente millenniumwisseling hebben diverse sociologen geprobeerd om antwoord te geven op de vraag naar de noodzaak van theoretische vernieuwing (Tomasi, 2001). Een eerste antwoord kwam van Collins. De sociologie hoeft naar zijn mening geen nieuwe start te maken. De grote negentiende-eeuwse Europese sociologen waren in de unieke positie om in hun directe nabijheid belangrijke sociaal-economische en politieke transformaties te analyseren. En deze transformaties zijn nu over de gehele wereld verspreid. De wereld van het tijdperk van Marx tot Mauss is nu de wereld van iedereen geworden. En dat maakt dat de grote lijnen van sociologische theorievorming, met de nodige revisie, centraal blijven staan om de toekomst te begrijpen: theorievorming over kapitalisme, bureaucratie, massabewegingen en staatsmacht (Collins, 1999: 29). Een tweede antwoord werd gegeven door Sassen (2000: 144), die naam heeft gemaakt met haar studies over mondialisering en de rol daarin van wereldsteden. Zij wees op het ironische fenomeen dat oude sociologische vragen over de betekenis van lokaliteit en oude onderzoeksmethoden (in het bijzonder de etnografie) van de Amerikaanse Chicago School een hernieuwde relevantie krijgen in het huidige tijdperk van mondialisering en telecommunicatie. Met andere woorden: om nieuwe fenomenen te duiden worden oude vragen en onderzoeksstrategieën weer relevant. Zij voegde daar overigens wel aan toe dat de oude categorieën van analyse niet afdoende zijn. Dat zien we dan ook duidelijk terug in haar eigen werk waarin zij met behulp van de sociale geografie en de economie een reeks van nieuwe begrippen heeft geformuleerd. Dit laatste brengt ons op een derde antwoord dat door veel vooraanstaande sociologen is geformuleerd, namelijk de noodzaak tot theoretische en conceptuele vernieuwing. Deze noodzaak is het meest pregnant verwoord door de Duitse socioloog Beck (2000). De basiseenheden van sociologische analyse zoals familie, klasse, macht en de natiestaat zijn volgens hem zombiecategorieën geworden: lege begrippen die na hun dood in de
Godfried Engbersen en Jos de Haan
13
sociologie zijn blijven voortleven. Beck meent dat er nieuwe begrippen nodig zijn om de grote veranderingen die we nu doormaken (onder invloed van processen van individualisering en mondialisering) te begrijpen. Hij spreekt van de noodzaak van een kosmopolitische of transnationale wending. Dat betekent niet dat sociologen zich allemaal moeten gaan bezighouden met het wereldsysteem of met het wereldcultuurstelsel. Het betekent ook niet dat nationale instituties niet meer van belang zijn, vaak is het tegendeel het geval. Mondialisering roept nationale en lokale tegenkrachten en reacties op. Maar het transnationale is een inherent onderdeel geworden van het nationale of het lokale, vandaar Becks aanmoediging om ook lokale gemeenschappen te bestuderen of huishoudens van in West-Europa verblijvende transnationale families. Moderne burgers hebben, om een ander beeld van Beck (2004: 147) te gebruiken, zowel wortels als vleugels. Hun sociale leven kenmerkt zich door lokale en transnationale activiteiten en identificaties, dat wil zeggen activiteiten en identificaties die zowel lokaal gebonden zijn als landgrensoverschrijdend zijn. Om de gevolgen daarvan voor integratie, ongelijkheid, burgerschap, solidariteit en identiteit te doordenken, zou een kosmopolitische methodologie nodig zijn. Deze inzichten van Beck kunnen gemakkelijk worden aangevuld met diverse andere auteurs die zich op vergelijkbare wijze hebben geuit (Bauman, Castells, Coleman, Touraine). Het begrip ‘netwerk’ is een mooi voorbeeld van een concept dat nieuwe inzichten blootlegt bij de bestudering van vertrouwde sociale verschijnselen als buurten, sociale bewegingen, samenlevingen, organisaties of verenigingen. Wat de fabrieken waren voor de industriële samenleving zijn volgens Castells (1996) de netwerken voor de informatiesamenleving. Technologische ontwikkelingen dragen volgens Castells bij aan een verdichting van wereldwijde netwerken waarin individuen, bedrijven en instellingen met elkaar verbonden zijn. Er zijn meer mogelijkheden om contacten te onderhouden, meer gelegenheden om individuele voorkeuren te volgen in de keuze met wie je omgaat, maar (digitale) communicatie maakt mensen ook tot deel van netwerken met regels en verwachtingen. Wellman et al. (2003) spreken over networked individualism om deze verknoping van individuele vrijheid in sociale netwerken te beschrijven. Vernieuwing en ook vooruitgang komen, ten slotte, mede voort uit nieuwe disciplinaire en interdisciplinaire verbindingen die worden aangegaan. In de sociologie zijn in de voorbije decennia vruchtbare mengingen ontstaan tussen sociologische tradities (bijvoorbeeld tussen rational choice en de meer institutionele benaderingen) en tussen sociologie en disciplines als economie, antropologie, politicologie, psychologie, geschiedenis en wiskunde. De toekomst van de sociologie is er daarom ook een van interdisciplinariteit, maar niet een van bureaucratisch opgelegde interdisciplinariteit. Het is een interdisciplinariteit die van onderop ontstaat als onderzoekers de raadsels van het samenleven proberen op te lossen.
14
Sociologische perspectieven in de Nederlandse sociologie
Een tweede tussenbalans kan worden opgemaakt. De eerste is dat (i) sommige theoretische lijnen in de sociologie nog steeds relevant zijn, dat (ii) andere een hernieuwde actualiteit kunnen krijgen, maar dat (iii) hedendaagse maatschappelijke veranderingen ook om nieuwe theorie- en begripsvorming vragen en (iv) dat theoretische en methodologische vernieuwingen niet zelden ontstaan door menging met andere tradities en disciplines.
Balans en toekomst van de Nederlandse sociologie De Nederlandse sociologiebeoefening kenmerkt zich door theoretisch pluralisme en een sterke empirische en vraag-georiënteerde onderzoekstraditie. Theoretische en methodologische innovatie alsmede vernieuwingen in de onderzoeksvragen zijn in de afgelopen decennia in belangrijke mate binnen twee onderzoeksscholen (de Amsterdamse School voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek (ASSR) en het Interuniversitair Centrum voor Sociaal-Wetenschappelijke Theorievorming en Methodenontwikkeling (ICS)) geconcentreerd geweest. Het brede palet van benaderingen uit de jaren zeventig heeft in Nederland plaatsgemaakt voor een beperkt aantal scholen die na een periode van onderlinge twist twee productieve wijzen van sociologiebeoefening hebben voortgebracht (De Haan, 1994; Van El, 2002). De twee ‘scholen’ verschillen in theoretische benadering en methodologische voorkeuren. Binnen het ICS betekent methodologisch individualisme als theoretisch uitgangspunt dat regelmatig een beroep wordt gedaan op individuele handelingstheorieën (zoals rationele-keuzetheorie) voor het verklaren van collectieve verschijnselen. Bij het toetsen van de theorieën hebben kwantitatieve methoden de voorkeur. In Amsterdam (ASSR) is een meer historischinterpretatieve oriëntatie tot ontwikkeling gekomen met een dominante voorkeur voor kwalitatief onderzoek. Onderlinge concurrentie is voor beide groepen stimulerend en productief geweest. De scholenstrijd in de sociologie heeft als nuttig effect gehad dat sociologen hun aandacht sterk op wetenschapsinterne ontwikkelingen hebben gericht met als resultaat een groei van kennis op veel verschillende onderzoeksterreinen. Bovendien zijn sociologen binnen de twee onderzoeksscholen meer over de grenzen van de eigen discipline heen gaan kijken. Binnen iedere onderzoeksschool is in de voorbije decennia namelijk een vruchtbare verbinding ontstaan tussen sociologie en andere disciplines. Dat neemt niet weg dat ook buiten deze onderzoeksscholen sociologen actief zijn. Veel beleidsgericht onderzoek vindt buiten de twee genoemde onderzoeksscholen en deels ook buiten de universiteiten plaats. Naast de empirisch-analytische sociologie (zie het werk van onder andere Ganzeboom en Ultee) en een meer (historisch) interpretatieve traditie (onder andere Goudsblom en De Swaan) is daarmee een op beleid en maatschappij gerichte sociologie (Schuyt en Visser) aanwezig. Deze drie praktijken van
Godfried Engbersen en Jos de Haan
15
sociologiebeoefening (Smelser, 1997b) bestaan in Nederland van oudsher en dit samenstel van tradities zorgt ook tegenwoordig voor een vitale sociologiebeoefening. We verwachten dat deze compositie van de sociologie ook in de toekomst bepalend zal zijn voor de discipline. Ook al zouden sommige vertegenwoordigers van deze drie typen sociologiebeoefening dat willen, het zou een groot verlies betekenen wanneer één of twee van de drie sociologische perspectieven zou ontbreken. In de Nederlandse sociologie is sprake van een sterke oriëntatie op continuïteit en op permanente vragen die het vak sturen. Dat accent op hoofdvragen is wellicht een van de meest originele bijdragen geweest van de Hollandse inleidingen in de sociologie en heeft er mede toe geleid dat veel modieuze, postmoderne culturele studies geen voet aan de grond hebben gekregen in de Nederlandse sociologie. De recente verzuchting van EspingAndersen (2000: 61) dat er vandaag de dag meer gedebatteerd wordt over taal dan over het verrichten van goed empirisch onderzoek, gaat voor Nederland zeker niet op. De programma’s van de twee onderzoeksscholen hebben bijgedragen aan innovaties in de theorievorming binnen de Nederlandse sociologie. De door beide scholen geambieerde koppeling van theorievorming en empirisch onderzoek heeft bijgedragen aan de dominantie van een theoretischempirische sociologiebeoefening in Nederland. Een pleidooi voor theoretische en begripsmatige vernieuwing kan deels binnen de kaders van bestaande benaderingen worden gerealiseerd. Ver voordat Beck pleitte voor een kosmopolitische methodologie is in de Amsterdamse School het onderzoeksprogramma naar de ‘transnationale samenleving’ gestart. En bij het ICS zijn nauwgezette empirische studies gestart naar sociale netwerken, sociaal kapitaal en samenwerking. Binnen en buiten die onderzoeksscholen zien we echter ook een sterke toename van comparatief onderzoek en is een aanzet te zien tot conceptuele vernieuwing en tot het empirisch onderzoeken van de gevolgen van mondialiserings-, moderniserings- en individualiseringsprocessen voor traditionele instituties zoals de stad, de verzorgingsstaat, de familie, cultuur en religie. In zekere zin wordt in Nederland het onderzoeksprogramma uitgevoerd dat recentelijk door Esping-Andersen (2000) is voorgesteld voor de eenentwintigste eeuw. Hij noemde dat ‘doelgericht empiricisme’. De afgelopen decennia kenden vele innovaties op het terrein van methoden en technieken. In de voorbije jaren is het gezag van het klassieke vragenlijstonderzoek – vooral door de hoge non-respons – in toenemende mate in twijfel getrokken. Het lijkt niet gerechtvaardigd om het survey-onderzoek af te schrijven. Beter non-respons onderzoek kan de nodige verbeteringen teweegbrengen (Stoop, 2005). Maar het is interessant om te zien dat sociologen ook andere databronnen gaan gebruiken. Koppeling van verschillende databestanden met persoonsgegevens opent vele mogelijkheden maar stuit ook op privacyproblemen. Steeds vaker worden ook in sociologisch onderzoek experimenten uitgevoerd, focusgroepen georganiseerd en ‘diepte-interviews’ afgenomen. Vanuit de mathematische sociologie zijn si-
16
Sociologische perspectieven in de Nederlandse sociologie
mulatiemodellen tot ontwikkeling gekomen. Andere vernieuwingen kwamen vanuit de antropologische traditie van de etnografie. Wie hedendaagse trends op het spoor wil komen heeft een ruim arsenaal aan onderzoeksmethoden ter beschikking. De ‘intellectuele mobiliteit’ tussen methoden of liever het gecombineerd toepassen van verschillende methoden (triangulatie) is echter beperkt, mede door de achterhaalde stereotypen die nog steeds over en weer bestaan. Dit wordt verder bemoeilijkt doordat de technieken van zowel kwantitatieve als kwalitatieve data-analyse niet alleen sterk zijn verbeterd maar ook complexer zijn geworden, hetgeen verdere specialisatie in de hand werkt. Aan de andere kant kan de sociologische discipline zich gelukkig prijzen met een volle gereedschapskist van analysetechnieken.
Naar een sociologie die er toe doet De Nederlandse sociologie mag dan een vitale onderneming zijn met uiteenlopende theoretische oriëntaties, in de afgelopen decennia is een prominent deel van Nederlandse sociologie sterk gedreven geweest door wetenschapsinterne dynamiek. Dat heeft verdiensten gehad voor de vooruitgang van wetenschappelijke kennis, maar heeft er ook toe geleid dat de maatschappelijke relevantie meer naar de achtergrond is verschoven. Dat is te betreuren. Golthorpe (2004: 101) heeft recentelijk een pleidooi gehouden voor samenwerking tussen de empirisch-analytische sociologie en de meer beschrijvende beleidssociologie. Hij wijst erop dat nieuwe fenomenen vaak als eerste worden waargenomen door meer beschrijvende studies die buiten de universiteit worden verricht. Buitenuniversitaire instituten leveren een noodzakelijke exogene input op voor nieuwe vragen voor de academische sociologie. Vraagstukken rond migratie en integratie, armoede in grote steden, profijt van de overheid, gevolgen van nieuwe technologie, aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt zijn daar voorbeelden van. Deze exogene input is niet alleen belangrijk voor wetenschappelijke vernieuwing, maar ook voor de maatschappelijke betekenis van de sociologie. Goldthorpe zelf geeft daarvan een aantal voorbeelden op het terrein van de onderwijssociologie en stelt zich op het standpunt dat sociologen bereid moeten zijn om hun handen vuil te maken en niet te blijven steken in ‘sociologisch dandyisme’: ‘A preoccupation with models, whether statistical or theoretical, on account more of their intrinsic elegance, refinement and subtlety than of what can be shown to follow from their sociological use that is of major substantive relevance, whether from the standpoint of pure or applied interests.’ (Goldthorpe 2004: 101). Door een open oog voor nieuwe ontwikkelingen en door het verrichten van meer toegepast onderzoek kan sociologisch dandyisme worden voorkomen en wordt de maatschappelijke bruikbaarheid van de sociologie vergroot. Dat betekent niet alleen dat de rol van de sociologie voor het beleid groter wordt, maar ook dat zij een prominentere plaats krijgt in het publieke debat.
Godfried Engbersen en Jos de Haan
17
In Nederland heeft altijd een nauwe band tussen sociologie en beleid bestaan (Gastelaars, 1985). Beleidsonderzoek vindt in belangrijke mate ook buiten de universiteiten plaats. Veel sociologen zijn werkzaam bij het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum (WODC), de Onderwijsraad en de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO)). Reden om tijdens de KNAW-conferentie over de toekomst van de sociologie het beleidsonderzoek en de beleidsrelevantie van sociologisch onderzoek een plaats te geven. De historische verwevenheid wordt in dit boek nog eens benadrukt door Schnabel en Van der Veen. Voor beleidsonderzoek bestaat een ruime markt, maar Leeuw wijst er op dat de bruikbaarheid van dit type onderzoek onder druk staat. In navolging van Goldthorpe bepleit hij een sterkere benutting van methodologische en theoretische inzichten uit de academische sociologie. Daarmee kan de kwaliteit van beleidsonderzoek worden versterkt. Boutelier wijst in zijn bijdrage overigens wel op het risico dat in de wetenschap dominante theorieen en methodologieën de waarneming en interpretatie van nieuwe maatschappelijke fenomenen in de weg kunnen staan. Hij noemt als voorbeelden het groeiende criminaliteitsprobleem in de Nederlandse samenleving en de politieke opstand der burgers bij de laatste verkiezingen. Het risico van ‘een theoretische blokkade’ laat opnieuw de noodzaak zien van een pluralitische sociologiepraktijk (zie de bijdrage van Duyvendak). Duyvendak voegt daar nog drie andere criteria voor goed beleidsonderzoek aan toe, zoals openbaarheid, de noodzaak van creatieve tegenspraak en kritische reflectie op de eigen normatieve uitgangspunten. Een radicale verwoording van het pleidooi voor maatschappelijke bruikbaarheid is te vinden bij Flyvbjerg in Making Social Science Matter (2000). Hij is van mening dat de sociologen vooral vergankelijke, contextgebonden kennis produceren. Zij zijn geen sociale ingenieurs van de samenleving. Ook zou de sociologie afscheid moeten nemen van het ideaal van cumulatie van kennis en wetenschappelijke vooruitgang. Op dit punt is Flyvbjerg scherp bekritiseerd (Boudon, 2002 en Golthorpe, 2004). Op meer applaus konden zijn andere twee punten rekenen. Het zijn deze punten die wij hier willen benadrukken. Ten eerste dat de sociologie zich zou moeten richten op ‘grote’ maatschappelijke onderwerpen, dat wil zeggen op belangrijke maatschappelijke verschijnselen die mensen aan den lijve ervaren en die van wezenlijke invloed zijn op de lokale, nationale en transnationale gemeenschapen waarvan zij deel uitmaken. De vier onderzoeksvelden die in de KNAW-conferentie over de toekomst van de sociologie centraal stonden, zijn daar voorbeelden van: (i) het thema van mondialisering en de afnemende betekenis van nationale staten; (ii) het thema van coördinatie, cohesie en solidariteit (op verschillende schaalniveaus en in de tijd) en het tegendeel daarvan zoals geweld, terreur en deviantie; (iii) het thema van oude en nieuwe ongelijkheden (tussen sociale groepen, regio’s en landen, maar ook ongelijkheden als gevolg van biomedische vindingen) en (iv) het thema van individualisering, cultuur, identiteit en religie (rol van de familie, de
18
Sociologische perspectieven in de Nederlandse sociologie
positie van de islam, etc.). Aan elk van deze onderzoeksvelden wordt in dit boek aandacht besteed. Een tweede punt is dat sociologen zich niet dienen te beperken tot het vergroten van het zelfbegrip van groepen en gemeenschappen, maar dat zij ook moeten durven te zeggen ‘waar het naar toe moet’. Deze geëngageerde houding is altijd een kenmerk geweest van de sociologie. Denk aan de klassieken, maar ook aan moderne grootmeesters als Bourdieu, Beck en Coleman die normatieve antwoorden geven op de vragen die voortvloeien uit hun wetenschappelijke analyses. Dit is geen pleidooi voor een ideologisch geladen sociologie, wel voor een sociologie die bij wil dragen aan de praktische rationaliteit van een samenleving (Bourdieu, 2002; Gabriëls, 2004). Daarbij is het van belang dat sociologen de resultaten van hun werk op effectieve wijze weten over te brengen naar de wijdere samenleving. En tevens dat sociologen iets terug durven te zeggen als er op onjuiste manier gebruik wordt gemaakt van sociologische inzichten. Van Doorn (2000: 40) heeft terecht opgemerkt dat de moderne media zich hebben geëmancipeerd tot een onmisbare schakel tussen creatie en consumptie en tussen cultuur en politiek. De sociologie, in het bijzonder de beleidsgerichte sociologie, moet de aansluiting bij de moderne media weten te vinden. Een versterking van de maatschappelijke rol van de sociologie, tezamen met inhoudelijke vernieuwingen, kan de positie en waardering van het vakgebied ten goede komen.
Noot 1. Deze bijdrage is deels gebaseerd op de lezing van Engbersen op de KNAW-conferentie over de toekomst van de sociologie, april 2004. In dit hoofdstuk wordt geen synthese gemaakt van alle bijdragen in dit boek. Dit hoofdstuk geeft de visies weer van de twee auteurs op de toekomst van de Nederlandse sociologie.
Literatuur Beck, U. (2000). The cosmopolitan perspective: sociology of the second age of modernity. The Britisch Journal of Sociology, vol. 51 (1): pp. 79-105. Beck, U. (2004). The cosmopolitan turn. In: N. Gane, The future of social theory, Londen: Continuum, pp. 143-166. Becker, H.A. (1991). An appraisal of the achievements in Dutch sociology. In: H.A. Becker, F.L. Leeuw en K.Verrips, In pursuit of progress; an assesment of achievements in Dutch sociology, Amsterdam: SISWO publications 355. Becker, H.A. en P. Glasbergen (1986). Sociologie en verzorgingsstaat; een proefbalans. ’s-Gravenhage: VUGA. Becker, H.A., F.L. Leeuw en K.Verrips (1991). Introduction. In: H.A. Becker et al., In pursuit of progress; an assesment of achievements in Dutch sociology, Amsterdam: SISWO publications 355.
Godfried Engbersen en Jos de Haan
19
Boudon, R. (1980). The crisis in Sociology; problems of sociological epistemology. New York: Columbia University Press. Boudon, R. (2002). Sociology that really matters. European Academy of Sociology, First annual lecture. European Sociological Review 18, 2, pp. 371-378. Bourdieu, P. (2002). Für eine engagierte Wissenschaft. Le Monde diplomatique. Nr. 6677. Castells, M. (1996). The information age: economy, society and culture, part 1: the rise of the network society. Oxford: Blackwell. Collins, R. (1994). Four sociological traditions. New York: Oxford University Press. Collins, R. (1999). The European sociological tradition and twenty-first-century world sociology. In: J. Abu-Lughod (red.). Sociology for the twenty-first century, Chicago/Londen: Chicago University Press, pp. 26-42. Dahrendorf. R. (1995). Whither social sciences? The 6th Economic and Social Research Counsil Annual Lecture, Economic and Social Research Council, Swindon. Doorn, J.A.A. van (2000). Sociale wetenschappen en de weerbarstige werkelijkheid. In: P.B. Lehning, De beleidsagenda 2000. Strijdpunten op het breukvlak van twee eeuwen, Bussum: Uitgeverij Coutinho, pp. 24-41. Erikson, K. (ed.) (1997). Sociological visions. Boston/Oxford: Lanham, Rowman & Littlefield Publishers: Inc. El, C. van (2002). Figuraties en verklaringen: stijlgebonden schoolvorming in de Nederlandse sociologie na 1968. Amsterdam: Aksant. Engbersen, G. (2003). O wee de journalist die zich niet conformeert. De Volkskrant, 25/1/2003. Esping-Anderson, G. (2000). Two societies, one sociology and no theory. British Journal of Sociology 51 (1) 59 (19). Flyvbjerg, B. (2001). Making Social Science Matter. Cambridge: Cambridge University Press. Gabriëls, R. (2001). Intellectuelen in Nederland; publieke controversen over kernenergie, armoede en Rushdie. Amsterdam: Boom. Gabriëls, R. (2004). Gebonden genot; over de socioloog als columnist. In: J. de Haan (red.), De socioloog als columnist, Amsterdam: SISWO, pp. 27-51. Gastelaars, M. (1985). Een geregeld leven; sociologie en sociale politiek in Nederland 19251968. Amsterdam: SUA. Gitlin, T. (2000). Afterword. In: C. Wright Mills, The sociological imagination. Fortieth anniversary edition, New York: Oxford University Press, pp. 229-242. Giddens, A. (1996). In defence of sociology: essays, interpretations and rejoinders. Cambridge: Polity Press. Glebbeek, A. en H. de Vos (2000). Heeft de sociologie een toekomst, Mens en Maatschappij, 75 (4), pp. 277-297. Goldthorpe, J.H. (2004). Sociology as social science and cameral sociology: some further thoughts. European Sociological Review 20, 2, pp. 97-105. Gouldner, A.W. (1970). The coming crisis of Western sociology. New York: Basic Books. Haan, J. de (1994). Research groups in Dutch sociology. Amsterdam: Thesis Publishers. Haan, J. de (2002). Verklaringen en figuraties II. Facta 10, 6, pp. 6-9. Haan, J. de (red.) (2004). De socioloog als columnist. Amsterdam: SISWO. Hollander, A.N.J. den, E.W. Hofstee, J.A.A. van Doorn en E.V.W. Vercruysse (red.), (1962). Drift en koers; een halve eeuw sociale verandering in Nederland. Assen: Van Gorcum.
20
Sociologische perspectieven in de Nederlandse sociologie
Hoof, J. van en J. van Ruysseveldt (red.) (1998). tweede herz. druk, Sociologie en de moderne samenleving: Maatschappelijke veranderingen van de industriële omwenteling tot in de 21ste eeuw. Amsterdam: Boom. Hooghe, M. (2004). De sociologische verbeelding en de citation index. Sociologische Gids 51, 4, pp. 51-523. Horowitz, I.L. (1993). The decomposition of sociology. New York/Oxford: Oxford University Press. Layendecker, L. (1986). Succes als bedreiging. De paradoxale situatie van de sociologie.Mens en Maatschappij, 61, 3, pp. 228-250. Sassen, S. (2000). New frontiers facing urban sociology at the millenium. The Britisch Journal of Sociology 51, 1, pp. 143-59. Smelser, N.J. (1997a). Problematics of sociology. The Georg Simmel Lectures, 1995. Berkeley: University of California Press. Smelser, N.J. (1997b). Sociology as science, humanism and art. In: K. Erikson, Sociological visions, Boston: Rowman & Littlefield Publishers, pp. 17-29. Snel, E. (1996). De vertaling van wetenschap, Utrecht: Uitgeverij SWP. Stoop, I.A.L. (2005). The hunt for the last respondent; nonresponse in sample surveys. Den Haag: SCP. Swaan, A. de (1985). Kleine sociologie van de sociologie. Kennis en Methode 9, pp. 90-104. Tomasi, L. (red.) (2001). New horizons in sociological theory, Ashgate: Aldershot Ultee, W., W. Arts en H. Flap (2003). derde herz. druk, Sociologie: vragen, uitspraken, bevindingen, Groningen: Wolters-Noordhoff. Wellman, B. et al. (2003). The social affordances of the Internet for networked individualism. JCMC Vol. 8, nr. 3. http://jcmc.indiana.edu/vol8/issue3/wellman. html Wilterdink, N. en B. van Heerikhuizen (1999). vierde herz. dr, Samenlevingen: een verkenning van het terrein van de sociologie, Groningen: Wolters-Noordhoff. Wrong, D.H. (1990). The influence of sociological ideas on American culture. In: H.J. Gans (red.), Sociology in America. Newbury Park, Sage, pp. 19-30.
Godfried Engbersen en Jos de Haan
21
Oude en nieuwe vragen voor de sociologie
Balans van de vragen van de sociologie Een historische schets, een hedendaagse analyse en een toekomstverkenning Wout Ultee
Een commissie van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen kreeg als taak de toekomst van de sociologie te verkennen. Is de sociologie op drift of vaart ze op een deugdelijk kompas? NWO is meer gelden gaan besteden via allerlei nieuwe steunvormen; kan de sociologie zich makkelijk vernieuwen? Deze bijdrage beperkt zich tot de vragen van de sociologie en handelt over het dilemma vast te houden aan klassieke vragen of telkens nieuwe vragen aan te pakken. Nieuwe vragen worden vaak ingegeven door het beleid van overheden, maar dat wisselt sterk. Daarom moeten sociologen kieskeurig blijven. Nieuwe vragen kunnen ook te berde worden gebracht door aangrenzende vakken in opgelegde samenwerkingsverbanden, wat soms leidt tot vergaand vereenvoudigde vragen. Klassieke vragen zijn daarentegen van groot belang voor de toekomst van een theoretisch en methodisch niet sterk in de schoenen staande sociologie. Deze bijdrage handelt niet over onderzoeksmethoden. Om de tegenstelling tussen kwalitatieve en kwantitatieve werkwijzen te overwinnen, sloeg ik elders bruggen (Ultee, 2004). Evenmin handelt dit hoofdstuk over theorieën in de Nederlandse sociologie. Zowel de figuratie- als de verklarende sociologie grijpen bij de bestudering van macroverschijnselen terug op de nutsoverwegingen van individuen. Verder lijken de hypothesen van De Swaan (1989) over figuraties, van Wilterdink (2000) over interdependenties en die van het technologisch-ideologisch evolutionisme van Ultee, Arts en Flap (1992) sterk op elkaar. Mijn stelling is dat in de sociologie vasthouden aan klassieke vragen samen gaat met het aanpakken van nieuwe. Door de logische vorm van oude vragen kunnen nieuwe vragen op de agenda komen en zijn ze ook daarop geplaatst. Op deze manier zullen nieuwe vragen blijven ontstaan, zolang de dirigenten van de wetenschappen de kunst van het stellen van vragen verstaan.
25
Er zijn vragen en er zijn vragen Vragen verschillen in logische vorm, daarom zijn sommige vragen te verkiezen boven andere. Vragen die op onhoudbare veronderstellingen berusten, moeten worden vermeden. Overkoepelende vragen met hun deelvragen zijn beter dan losse vragen, nieuwe deelvragen zijn leerzamer dan oude, puzzels of tegenspraakproblemen hebben voorrang op kinderlijke waarom-vragen. Vragen blijven soms aan de oppervlakte, terwijl andere dieper graven, onaffe vragen moeten hamvragen worden (Ultee, 2001). In het vervolg pas ik deze beginselen voor probleemkeuze toe in een schets van de klassieke vragen van de sociologie en een analyse van de vragen in de hedendaagse Nederlandse sociologie. In het licht daarvan wijs ik op nieuwe vragen die in de komende jaren aandacht verdienen.
Ongelijkheid als eerste klassieke vraag: Engels en Sombart Engels stelde anderhalve eeuw geleden de vraag waarom in Engeland de komst van vrije arbeid samenging met slechtere leefomstandigheden voor het personeel van kapitaalbezitters. Het antwoord op de vraag waarom de jure vrijheid niet altijd leidt tot een de facto beter leven, luidde dat de vrijheden van kapitaalbezitters ook toenamen en meer toenemen dan die van leden van de arbeidende klasse. Een eeuw geleden kwamen door Sombarts toedoen naast vragen over inkomensverschillen vragen over sociale stijging en daling te staan. Er kan zich namelijk meer of minder beweging voordoen binnen een onveranderlijke verdeling.
Vragen over inkomensverschillen Wettelijk-feitelijk-vragen zijn belangwekkend: papier is geduldig, maar wat komt er in de praktijk van wetten terecht? Daarom zullen ze de komende tijd ook in Nederland worden gesteld (Wilterdink, 2000). Zijn de gangbare vragen echter goed doordacht? Wallerstein (1983) tuigde de aloude vraag over vrijheid en levensstandaard als nieuw op: verminderen de inkomensverschillen in landen met hoofdvestigingen van multinationale ondernemingen, terwijl het leven van de massa in landen met nevenvestigingen verslechtert? Zijn wereldsysteemtheorie handelt over de grondstoffen die landen van de derde wereld uitvoeren naar de van oudsher rijkere landen van de eerste, waar ze tot eindproducten worden verwerkt. De wereldsysteemtheorie is sinds Klein (2000) achterhaald door de mondialiseringhypothese. De vrijhandel in grondstoffen waar Wallerstein het over had, werd uitgebreid met die in eindproducten. Doordat wereldwijde ondernemingen de vervaardiging van eindproducten naar landen met lage lonen verplaatsen, stijgen de inkomensverschillen in landen met hoge lonen.
26
Balans van de vragen van de sociologie
De vrijhandel in eindproducten kreeg rond 1975 haar beslag. De onderzoekskwestie is dus of juist toen in landen met hoge lonen de trend naar kleinere inkomensverschillen omsloeg in een trend naar grotere. In de Verenigde Staten worden de inkomensverschillen sinds 1970 groter en in Nederland sinds 1985, maar de Nederlandse in- en uitvoer is procentueel groter. De mondialiseringhypothese werd onmiddellijk weerlegd. Hier komt bij dat de vraag over vrijhandel in eindproducten niet de enige opvolger is voor de vraag over vrijhandel in grondstoffen. Ten eerste is in de meeste ontwikkelingslanden landbouw de voornaamste bron van bestaan en moet de vervolgvraag luiden in hoeverre rijke landen met in- en uitvoerbepalingen over landbouwproducten het leven van boeren op het zuidelijk halfrond verslechteren. Ten tweede is op het noordelijk halfrond fossiele energie de belangrijkste energiebron. Sommige landen aldaar zijn echter sterker afhankelijk van de invoer van aardgas, aardolie en steenkool dan andere, en de invoer van deze grondstoffen verzwakt hun positie in de wereldwijde arbeidsdeling mogelijk meer dan een hoge in- en uitvoer in het algemeen. Zijn de inkomensverschillen groter in rijke landen die meer fossiele energie invoeren, hoe groot zijn ze in olie-exporterende landen? Ten derde spreken de lidstaten van de in 1960 door toedoen van Venezuela opgerichte Organization of Petroleum Exporting Countries af hoeveel olie ze op de markt brengen, wat de olieprijs hoog houdt. Rijke landen zijn zelden lid, ze voeren olie in. In 1973 dreef de OPEC de prijs van olie op tot ongekende hoogten, in 1977 nogmaals. Namen de inkomensverschillen in de rijke landen van de wereld toe door hogere olieprijzen? Naast 1975 als jaar voor vrijhandel in eindproducten, staat 1973 als begin van kartelvorming op de aardoliemarkt. Meer aandacht verdient ook de puzzel hoe het kan dat de inkomensverschillen in de meeste landen van de wereld toenemen, maar afnemen als ze worden uitgerekend over alle bewoners van de aardbol tezamen. Zoals wel vaker, is de goede formulering van een probleem de halve oplossing. Firebaugh (2003) liet zien dat de paradox als sneeuw voor de zon verdwijnt, als wordt onderkend dat maten voor de inkomensverschillen in een land het gemiddeld inkomen in een land buiten beschouwing laten, de landen met de sterkste groei in gemiddeld inkomen veel meer inwoners hebben, en de uiteenlopende gemiddelde inkomens van landen meetellen bij de bepaling van inkomensverschillen voor alle wereldbewoners.
Vragen over mobiliteit Nederlandse sociologen besteden veel aandacht aan vragen over intergenerationele onderwijs- en beroepsmobiliteit. In het volgende formuleer ik oude vragen en vervolgvragen. Het nieuwe zit hem steeds in de factoren waarvan mobiliteit een gevolg zou zijn. Eerst gingen de vragen over maatschappelijke krachten waaraan individuen zouden zijn onderworpen, daarna ook over de onafhankelijke effecten van staten. Weer later betroffen ze
Wout Ultee
27
tevens de culturele bagage van rijkere individuen die de gevolgen voor hun kinderen inperkten van overheidsmaatregelen als kosteloos lager onderwijs en een studiebeurzenstelsel. In de komende jaren zullen de vragen en verklaringen handelen over deze kinderen zelf en over de scholen die ze bezoeken. Bij vragen over mobiliteit gaat het erom uit te komen boven de beginvraag in hoeverre technische vooruitgang sociale stijging vergroot. Om de invloed van deze macrokracht te verklaren, is ze opgevat als een effect van het optreden van (rechts)personen, zoals bedrijven die naar geschoold personeel vragen. Leidde dit tot meer mobiliteit? Staten verplichten jongeren echter steeds langer onderwijs te volgen. Welke gevolgen had dit en wat gebeurt er nu de staat op onderwijs bezuinigt? De mobiliteitsvraag ging over twee ‘partijen’ die handelen. Rijke ouders dammen de gevolgen van overheidsmaatregelen in die de voorsprong van hun kinderen verkleinen. Toen economisch kapitaal niet meer hielp, gingen ze culturele hulpbronnen inzetten. Hoeveel succes had dit, nam de ongelijkheid slechts een andere vorm aan? Deze vraag betreft een derde partij. De data leren dat de invloed van economische hulpbronnen niet steeds afneemt en die van culturele niet almaar groeit. Hoe kan dat? Deze puzzel verdient aandacht. Hebben rijke ouders geen tijd om hun kroost cultuur bij te brengen, sturen ze slecht lerende kinderen naar bijzondere scholen? Bovendien zijn daar vragen die een vierde partij behelzen, de al dan niet naar school gaande jongeren zelf. De verhoging van de leerplichtige leeftijd ging mogelijk gepaard met meer leerlingen die zonder diploma de school verlieten. De toekomstige vragen over kinderen als vierde partij betreffen daarom niet alleen de door hen uiteindelijk bereikte opleiding, het gaat er ook en vooral om te verklaren wat schoolkinderen tussentijds verkeerd doen. Met welke cijfers halen kinderen examens, hoeveel jaar doen ze daarover, welke opleidingen maken ze niet af? In welke mate worden kinderen ontmoedigd door slechte cijfers voor tussentijdse toetsen, hoeveel zin hebben ze om met de neus in de boeken te zitten en met hoeveel tegenzin bezoeken ze tijdens vakanties met hun ouders kastelen en musea? Welk deel van de bevolking heeft ‘het’ in een prestatiemaatschappij niet verdiend en waarom niet? In deze vragenreeks doemen gemakkelijk vragen op over een vijfde partij: scholen. Als vraag voor de opiniepagina: vallen islamitische kinderen op islamitische scholen minder snel uit dan op openbare en doen ze dat nog minder als alle docenten islamitisch zijn?
Cohesie als tweede klassieke vraag: van Hobbes naar Durkheim Durkheim vervolledigde een eeuw geleden Hobbes’ vraag over orde en geweld met de vraag over met elkaar omgaan en langs elkaar heen leven. Hoe
28
Balans van de vragen van de sociologie
staat het nu in de Nederlandse sociologie met de vraag wie tegen wie geweld gebruikt en de vraag wie aan wie hulp geeft?
Wie gebruikt geweld tegen wie? De vraag wie wetten overtreden, is aangevuld met de vraag wie slachtoffer werden. De vraag die het meest over cohesie gaat, is wie iets doet tegen wie. De enige Nederlandse tabel hierover toont wie – gezien diens land van herkomst – wie vermoordt of doodslaat – gezien het land van herkomst van het slachtoffer. Nieuwbeerta en Leistra (2004) maakten overigens geen tabel waarin het geslacht van de dader is afgezet tegen dat van het slachtoffer. Looije e.a. (2004) melden dat twee van de drie mannen die in groepsverband een verkrachting pleegden allochtoon waren en drie op de vier slachtoffers autochtoon. Wie verkrachtte wie? Cijfers voor geweld dat tegen zaken (niet personen) is gericht, staan het ook toe wie-gebruikt-geweld-tegen-wie-vragen te beantwoorden: een synagoge bekladden, brand stichten in een moskee, ruiten ingooien van een asielzoekerscentrum. Bijna altijd zijn de daders achtereenvolgens gojim, kafirs en legalen. Tijdreeksen zijn te vinden in de Monitor racisme en extreem rechts (Donselaar en Rodrigues, 2004), hun verklaring bleef tot nu toe achterwege.
Wie geeft welke hulp aan wie? Dan is daar de vraag wie met wat wie helpt. Komter bracht in 1993 vragen naar solidariteit verder met vragen over wie hoe vaak een cadeautje krijgt en wie hoe vaak iets schenkt. Uit de belangrijkste tabel (Komter 2003: 51) leert een lezer welke mensen, wat hun opleiding betreft, meer geschenken geven en welke personen, gezien hun opleiding, er meer krijgen. De tabel beantwoordt echter niet de hamvraag in hoeverre mensen met een hoge (lage) opleiding geven aan mensen met een hoge (lage) opleiding. Stratificatiesociologen vragen zich af wie wat opleiding betreft met wie trouwt. Een overeenkomstige vraag kwam tot nu toe niet aan de orde bij vragen over het geven en ontvangen van geschenken, ze bleven onaf. De paradox van integratie en cohesie luidt dat hechte integratie van mensen in eigen verbanden gepaard gaat met geringe cohesie van de samenleving als geheel. Ze ging op voor verzuild Nederland. Een hedendaagse bewerking van de verzuildheidsvraag luidt in hoeverre in Nederland islamieten parallelmaatschappijen vormen en welke de gevolgen daarvan zijn. Gowricharn (1998) deed deze vraag af met de bewering dat Hollanders zuileneczeem hebben. Dat is wat speels. Als vraag over parallelmaatschappijen en gewelddadigheid: leidt geringe omgang tussen islamieten en anderen ertoe dat leerlingen van islamitische scholen van maand tot maand weinig
Wout Ultee
29
kleine misdrijven plegen en op onregelmatige tijdstippen islamieten godsdienstige moorden plegen en niet-islamieten moskeeën in brand steken? Volgens Putnam (2000) hebben verenigingen in de VS de laatste jaren steeds minder leden. Duidt veel lidmaatschap op hoge cohesie? In de VS werd vijftig jaar geleden op communisten gejaagd, weerden golfclubs joden en kregen zwarten aparte plaatsen in bussen. Putnam sprak over ‘de schaduwzijde van sociaal kapitaal’ en liet het daarbij. De hamvraag is hoe heterogeen in Nederland de leden van sportclubs en andere verenigingen zijn. Een andere vraag ontstaat door de tegenspraak tussen de stelling dat netwerken steun bieden en de bevinding dat mensen die door anderen aan een baan zijn geholpen, het minder ver schoppen dan mensen die op eigen houtje werk vonden. Hoe valt die puzzel op te lossen? Als iemand een ‘hogere’ kennis heeft, kan een persoon verder worden geholpen, maar hoeveel van die kennissen heeft iemand en helpen ze steeds? Net als huwelijken zijn vriendschappen in bepaalde mate homogeen. En als mensen pas iets voor anderen doen, als die anderen op termijn iets terug doen, hoe vaak steunen hoge personen dan lage personen? Lin (2001) heeft dit alles lang geleden erkend, maar de desbetreffende vragen bleven liggen. Tot slot de vraag wie voor wie zorgt, niet thuis maar als baan. Op de somatische afdeling van een verpleeghuis in Amsterdam-Buitenveldert zijn de medewerkers 100% gekleurd, de patiënten 100% wit. Als vraag voor de toekomst: zijn er meer wrijvingen in tehuizen met een ongelijkere verhouding tussen de herkomst van patiënten en personeel?
Rationalisering als derde klassieke vraag: Webers opdeling Van de klassieke sociologen splitste Weber het duidelijkst zijn grote vraag in deelvragen. In de westerse wereld waren rond 1900 de kunsten, technieken, wetenschappen, staten en economieën meer gerationaliseerd. Waarom waren rationaliseringsprocessen in het Westen ver voortgeschreden? Deze vraag is sindsdien met nieuwe deelvragen uitgebreid.
Secularisering Een onderdeel van Webers rationaliseringvraag was de kwestie in hoeverre het protestantisme met minder magische heilsmiddelen toekwam dan het katholicisme. De nieuwe versie handelt over ontkerkelijking en afnemend godsgeloof. Ze staat bekend als de seculariseringvraag. In zijn rede als voorzitter van de Society for the Scientific Study of Religion pleit Stark (2004) voor de afschaffing van voorouderverering. Maar dat is geen reden om de beelden van Durkheim, Marx en Weber te bestormen, noch een grond om de vragen te aanvaarden die hedendaagse godsdienstsociologen aanprijzen. Zo ontkennen Stark en Ianaccone (1996) dat zich tussen 1981 en 1990 in Nederland secularisering voordeed. Welke Neder-
30
Balans van de vragen van de sociologie
landse socioloog gelooft dat en neemt deze bevinding als vertrekpunt voor een verklaringsvraag? Ook de vraag naar believing without belonging van Davie (2002), die maatgevend werd voor een NWO-programma, berust op onterechte veronderstellingen. De kerkgang in de westerse wereld is wel afgenomen, maar het geloof bleef. In de meeste landen van de westerse wereld zou de frequentie van geloof sterker zijn dan die van kerkgang. Davie (2002) toont voor 15 Europese landen het percentage van de bevolking dat naar de kerk gaat, in God gelooft, in leven na de dood, in de hemel, in de hel en in zonde. Is daarmee haar vraag gelegitimeerd? De cijfers rechtvaardigen de vraag van Davie echter niet. Ten eerste hangen de percentages voor kerkgang nauw samen met die voor geloof. Er zal dus ook toebehoren zonder geloof zijn. Ten tweede hebben de cijfers voor geloof niet betrekking op de zaken die kerkgangers van oudsher binnen christelijke kerken te horen kregen. Dominees en priesters preekten er het geloof in een god die in zes dagen de wereld schiep, de bewoners van de aarde met een zondvloed strafte, Mozes wetboeken gaf, zijn zoon naar de aarde stuurde om de mensen van hun zonden te verlossen enzovoort. Zou Davie hebben vastgesteld welk percentage al deze dingen gelooft, zou ze hebben ontdekt dat geloof geringer is dan toebehoren. De vraag van Davie werd tegen een povere achtergrond gesteld. De terechte vraag is hoe zoveel ongeloof binnen de christelijke kerken van Europa mogelijk is en of deze kerken door andere zaken dan liggende gelden in stand blijven.
De florerende kennissamenleving Weber gaf niet aan waaruit de technologische voorsprong van het Westen bleek. De mechanisering van Nederland zette zich inmiddels zo ver door dat het niet langer een industrieland is. De uitdrukking ‘postindustrieel’ zegt weinig, misschien raakte daarom de term ‘kennissamenleving’ in zwang. De zittende Nederlandse regering is bezorgd dat Nederland geen vooraanstaande kennissamenleving blijft. De eerste vraag hierover luidt waaraan valt af te lezen in hoeverre in een land het verwerven en toepassen van kennis floreert. Deze vraag is van belang omdat het technologisch-ideologisch evolutionisme in de sociologie nog steeds industrielanden als de technologisch meest ontwikkelde beschouwt, terwijl er toch technologische verschillen zijn tussen West-Europa nu en vijftig jaar geleden. Meerdere onbevredigende aanwijzingen doen de ronde. Uitgaven per leerling voor het hoger onderwijs meten inspanning, maar inspanning gaat niet altijd samen met resultaat: volgens landenvergelijkingen van de Organisatie van Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) kost in Finland het onderwijs per leerling minder en scoren leerlingen er hoger. Uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling meten ook inspanningen, het aantal wetenschappelijk onderzoekers meet alleen beschikbaarheid. Het aantal in een land aangevraagde octrooien is een resultaatmaat, maar
Wout Ultee
31
is gevoelig voor de tendens om een uitvinding in meerdere octrooien om te zetten met het doel heruitvinders de voet dwars te zetten. Er moeten betere resultaatmaten komen. De toetsen van de OESO om de kennis van scholieren te bepalen, zijn wat dat betreft beter. Hun nadeel is dat kinderen na het verlaten van school dingen vergeten. Daarom is de toets op begrip van Nederlandse teksten door volwassenen nuttig (Bohnenn e.a., 2004). Nieuwe toetsen moeten het begrip meten dat volwassen Nederlanders hebben van Engels, niet dat in sonnetten van Shakespeare, maar dat uit een gebruiksaanwijzing voor een iPod. Deze overweging leidt tot een andere resultaatmaat. Dienen in een florerende kennissamenleving mensen moeilijke gebruiksaanwijzingen te kunnen lezen, of behoren ontwikkelaars handleidingen te schrijven die leesbaar zijn voor laaggeschoolden? Hoeveel opleidingen telt Nederland waar studenten leren leesbare handleidingen te schrijven? Gewenst zijn ook maten voor technologisch falen: een bij laag water verzakte dijk, een trage hogesnelheidslijn, uitgevallen treinen, te late post, files, waterleidingen met bacteriën, computervirussen en een elektriciteitsnet dat bij meer dwarsverbindingen vaker uitvalt. Is het aantal technische wanprestaties in Nederland hoger dan in andere Europese landen?
De vraag naar uitroeiingsstaten: een rationalisering- of een cohesievraag? Webers vraag waarom rationalisering in het Westen verder is voortgeschreden dan elders, vertoont een weeffout. De rationalisering van de economie van samenlevingen door vrije markten zou leiden tot meer welvaart voor hun inwoners, maar welke goederen brengen staten voort en waartoe leidt de rationalisering van de politiek door bureaucratieën? Volgens Weber streven heersers de meest uiteenlopende doelen na, het enige dat te zeggen valt, is dat de staat de geweldsmiddelen monopoliseert. Elias voegde daaraan toe dat de staat het monopolie op de belastingheffing bezit. Hij liet in het midden of heersers met geweld onderdanen geld afpersen, of dat ze de inwoners van een land in ruil voor belasting vrijwaren van levensbedreiging. Weber en Elias vielen echter terug achter stellingen van Hobbes, Montesquieu en Bentham. Daarnaast waren ze nog niet bekend met de hypothese dat vrije markten optimaal individuele goederen produceren en collectieve optimaal worden voortgebracht door de democratische aanvaarding van staatsdwang (Van den Doel, 1978). Hobbes beweerde dat zonder staat de bewoners van een bepaald grondgebied blijvend oorlog met elkaar voeren. Zijn stelling dat een staat geweld uitbant, bleek niet te kloppen. Montesquieu stelde dat een staat met een scheiding tussen uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht, de mensen meer vrijwaart van gewelddadige dood dan een absolute staat. Volgens Bentham doet een democratisch gekozen wetgevend orgaan dat nog meer.
32
Balans van de vragen van de sociologie
In Zorg en de staat verbond De Swaan (1989) gevolgtrekkingen aan de stelling dat bedrijven individuele goederen produceren en staten collectieve. Volksgezondheid is een collectief goed en komt tot stand door gemeentelijke waterleiding en riolering, bescherming tegen gebedel is dat ook en neemt de vorm aan van sociale verzekeringen. Openbare orde is eveneens een collectief goed: geen levensbedreiging, geen moord en geen oorlog van allen tegen allen. In deze gedachtegang wordt het collectieve kwaad dat mensen een onnatuurlijke dood sterven, niet uitgebannen, maar uitvergroot door een staat die inwoners uitmoordt. Volgens De Swaans Moord en de staat (2003) was de twintigste-eeuwse staat behalve een verzorgings- een uitroeiingsstaat. Men denke aan de etnische zuiveringen in Joegoslavië en de slachtingen in Rwanda. Hoe valt de opkomst van uitroeiingsstaten te verklaren? De Swaan verwijst naar Baumans (1989) stelling dat de rationalisering van staten in Duitsland een hoogtepunt bereikte met de jodenmoord. De vergassingstechniek was vervolmaakt en de gedachte dat joden het meest minderwaardige ras waren, had ruim ingang gevonden. Een staat met de ideologie dat Duitsers het Herrenvolk vormen, paste die techniek toe. De vraag over de holocaust is echter geen rationaliseringvraag. Om te beginnen was Duitsland niet de moderne staat. Ten tweede was de ideologie van het nationaal-socialisme utopisch en premodern. De verwezenlijking van een duizendjarig rijk lijkt niet op de vermijding van misstanden door stapsgewijze hervorming (Popper, 1945). Ten derde was, ik durf het bijna niet te zeggen, de uitroeiing van de joden niet geheel fabrieksmatig. Joden werden neergeschoten, stierven door uitputting, kregen gas toegediend. Schelvis (1997: 123-130) vermeldt dat de deuren van de gaskamers in Sobibor door de vele neergevallen lijken moeilijk opengingen en daarom na enige tijd anders werden bevestigd. Ook werden de houten wanden van de gaskamers vernieuwd, omdat ze na verloop van tijd door het bloed, de uitwerpselen, de urine en het zweet van de slachtoffers waren aangetast. En de in kuilen gestorte lichamen werden opgegraven: de aarde ging bewegen en de lijken verspreidden een stank die voor de Duitse kampleiders niet te harden was. De vraag over de holocaust is een vraag over geweld en cohesie. De Swaan gaat helaas niet ver terug om haar toe te spitsen. Moord en de staat besluit dat absolute macht absoluut moordt en de rechtsstaat relatief beschermt. Weimar-Duitsland was een rechtsstaat en een democratie, deze faalde niet enkel omdat een rechtsstaat relatief beschermt. Volgens Reichmann (1950) ging het onder aan een pas bestaand algemeen kiesrecht toen een kwart van de beroepsbevolking werkloos was. Werk is niet eenvoudig iets wat werknemers bij een werkgever vinden, volledige werkgelegenheid is een collectief goed dat staten kunnen verschaffen. Weimar-Duitsland deed dat niet, Hitler beloofde werk. Aldus Reichmann. Overigens: gezien de enorme inflatie van 1923, liet de Duitse staat toen het monopolie op de geldmiddelen, een ander collectief goed, uit de handen vallen.
Wout Ultee
33
Niet Montesquieu’s stelling is aan herziening toe, wel Benthams stelling dat democratie het algemeen welzijn bevordert. Een vraag over uitroeiingen is of ze ontstaan omdat de door gescheiden machten geboden bescherming haar grenzen vindt in algemene verkiezingen die moordenaars van minderheden aan het bewind brengen. Deze vraag verdient de komende jaren in de Nederlandse sociologie aandacht. Een andere vraag is ingegeven door Lemkins hypothese (1944) dat een wereldwijde grondwet die alle mensen rechten toekent, volkenmoord inperkt. In hoeverre beschermt zo’n wet in feite tegen monopolistisch geweld? Volgens Power (2002) bereikt de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens uit 1948 haar doel niet. Power laat zien dat ze geen richtsnoer werd voor het handelen van Amerikaanse bewindslieden. Die weerlegging is te gemakkelijk. Lieten regeringen van andere staten hun handelen wel door die verklaring leiden en waarom lopen VN-vredesoperaties verkeerd af (Bellamy, 1997; Hillen, 2000)? Sebrenica spreekt tegen de stelling dat VN-troepen de kans op massamoord verkleinen. De Swaans vraag over de opkomst van uitroeiingsstaten vindt een tegenhanger in de vraag naar hun neergang. Die is wel zo prangend (Wantchekon, 2004). Verdwijnen uitroeiers ooit zonder een nieuwe uitroeiing? De nieuwe machthebbers hebben bepaald veel macht, want zonder een sterkere tegenmacht konden ze de oude machthebbers niet verslaan. In Neurenberg werden de leiders van de nazi-staat veroordeeld wegens oorlogsmisdaden. Dat tribunaal was echter een bovenstatelijke instelling. Welke statelijke instellingen bevorderen de overgang naar een vredesstaat? Wilson (2001) opperde dat door toedoen van verzoeningscommissies de geweldspiraal niet omhoog gaat. Blijven Rwanda en Zuid-Afrika burgeroorlog gespaard? Door toedoen van het NWO-programma Evolutie en gedrag dringen in de sociologie evolutionaire hypothesen door. Ze stammen uit de biologie, economie en psychologie en moeten niets hebben van hypothesen over staten, gescheiden machten, democratie, verdragen, vredesoperaties, waarheidscommissies en andere instellingen. Die sociologische verklaringen blijven aan de oppervlakte. Echter, voor evolutionaire hypothesen vormt geweld geen probleem, de samenwerking tussen mensen in de hedendaagse miljoenen inwoners tellende landen moet worden verklaard. Alsof landen nooit verbonden met elkaar sluiten en dan andere landen aanvallen. De evolutionaire versie van de vraag hoe samenwerking mogelijk is, gaat uit van twee partijen en blijft te eenvoudig. Aan de vraag hoe vaak welke mensen waarom met elkaar samenspannen tegen derden, is het evolutionisme nog niet toe. De Swaan (1997) opperde een verklaring die teruggrijpt op zowel individuen als instituties en meer belooft: staatsvorming gaat gepaard met meer identificatie en meer desidentificatie, en als een geweldsmonopolie wankelt, komt een spiraal van wederzijdse desidentificatie op gang, die soms uitloopt op massavernietiging. Op zich niet onverstandige gedachten van afzonderlijke mensen bewerkstelligen in een toestand van wederzijdse be-
34
Balans van de vragen van de sociologie
dreiging een uitkomst die voor alle betrokkenen ongewenst is, individuele rationaliteit leidt tot collectieve irrationaliteit. Een vraag voor de komende tijd is wat staatsvorming en staatsverval met de identificatie, onverschilligheid en desidentificatie van mensen doet. Toch is er al een vervolgvraag. In Zorg en de staat ontstond de verzorgingsstaat niet als een overwinning van links op rechts, maar door de verschuivende machtsverhoudingen in een vierzijdige figuratie. In Moord en de staat heeft de spiraal van desidentificatie betrekking op twee partijen. Benard en Schlaffer (1993: 90) lieten aan de hand van gesprekken met betrokkenen in het voormalige Joegoslavië zien dat de spiraal van desidentificatie door toedoen van een derde partij een geweldspiraal werd. Serviërs en Bosniërs hadden lang in dorpen vreedzaam samengeleefd, maar toen stedelijke Servische milities binnentrokken, traden ze niet alleen op tegen Bosniërs, maar ook tegen hun Servische buren. Dreven de laatstgenoemde daden van een buitenpartij de Serviërs en Bosniërs ter plekke uit elkaar? In de komende jaren moeten vragen over de opkomst en neergang van uitroeiingsstaten als minstens triadevragen (Caplow, 1968) worden gesteld.
Slot De sociologie heeft toekomst; haar klassieke vragen vormen een veerkrachtige springplank voor nieuwe. Nieuwe vragen zijn nooit fonkelnieuw. De klassieke vragen van de sociologie hebben een bepaalde logische vorm: het zijn overkoepelende vragen met bijbehorende deelvragen. De bewonderaars van klassieke theorieën onderkennen dit te weinig. Ik heb nog één lange opmerking. Het opvatten van een bepaalde vraag als een nieuwe deelvraag van een al lang bestaande vraag is geen doel op zich. Door nieuwe vragen als deelvragen van oude te behandelen, kunnen bij de beantwoording van nieuwe deelvragen bestaande theorieën dienst doen als kop van jut. Dat zijn macrohypothesen over de gevolgen van technologische vooruitgang en toenemend ideologisch activisme. Dit leidt tot meer theoretische vooruitgang. De macrohypothesen zijn op twee manieren te verbeteren. Ten eerste door terug te gaan tot algemene hypothesen over de hulpbronnen van individuen – niet alleen economische en culturele, maar ook politieke en sociale. Ten tweede met behulp van bijkomende veronderstellingen over de wisselende aard van de samenleving waarin mensen leven. In sommige maatschappijen zijn families en andere leefgemeenschappen invloedrijk; deze verbanden sturen met verering en vernedering hun leden. Daarentegen hebben in andere samenlevingen de verlokkingen van vrije markten de overhand. In weer andere domineren dwangorganisaties als staten. Met deze algemene hypothesen en bijkomende veronderstellingen boekt de sociologie nog sneller theoretische vooruitgang.
Wout Ultee
35
Literatuur Bauman, Z. (1989). Modernity and the holocaust. Cambridge: Polity. Bellamy, C. (1997). Knights in white armour. Londen: Pimlico. Benard, C. en E. Schlaffer (1993). Vor unseren Augen. München: Heyne. Bohnenn, E., e.a. (2004). Laaggeletterdheid in de Lage Landen. Den Haag: Nederlandse Taalunie. Caplow, T. (1968). Two against one. Englewood Cliffs: Prentice Hall. Davie, G. (2002). Europe: The exceptional case. Londen: Darton. Doel, J. van den (1978). Demokratie en welvaartstheorie. Alphen aan den Rijn: Samsom. Donselaar, J. van en P. Rodrigues (2004). Monitor racisme en extreem rechts: zesde rapportage. Amsterdam: Anne Frank Stichting. Firebaugh, G. (2003). The new geography of global income inequality. Cambridge: Harvard University Press. Gowricharn, R. (1998). Het Hollandse onbehagen. Tijdschrift voor de Sociale Sector, 6, pp. 10-15. Hillen, J. (2000). Blue Helmets. Washington: Brassey’s. Klein, N. (2000). No logo. New York: Picador. Komter, A. (2003). Solidariteit en de gift. Amsterdam: Amsterdam University Press. Lemkin, R. (1944). Axis rule in occupied Europe. Washington: Carnegie Endowment. Lin, N. (2001). Social Capital, a theory of social structure and action. Cambridge: Cambridge University Press. Looije, D., e.a. (2004). Gedwongen seks als groepsactiviteit. Tijdschrift voor Seksuologie, 28, pp. 183-196. Nieuwbeerta, P. en G. Leistra (2004). Moord en doodslag in Nederland 1992-2001. Bevolkingstrends, 1, pp. 24-32. Popper, K. (1945). The open society and its enemies. Londen: Routledge. Power, S. (2002). A problem from hell. New York: Basic Books. Putnam, R. (2000). Bowling alone. New York: Simon & Schuster. Reichmann, E. (1950). Hostages of civilisation. Londen: Gollancz. Schelvis, J. (1997). Vernietigingskamp Sobibor. Amsterdam: Bataafse Leeuw. Stark, R. (2004). Putting an end to ancestor worship. Journal for the Scientific Study of Religion, 43, pp. 465-475. Stark, R. en L. Iannaccone (1996). Recent religious decline in Quebec, Poland and the Netherlands. Journal for the scientific study of religion, 35, pp. 265-271. Swaan, A. de (1989). Zorg en de staat. Amsterdam: Bert Bakker. Swaan, A. de (1997). Uitdijende kringen van desidentificatie. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 24, pp. 3-23. Swaan, A. de (2003). Moord en de staat. Amsterdam: Bert Bakker. Ultee, W. (2001). Problem selection in the social sciences. In: N. Smelser en P. Baltes (red.). International encyclopedia of the social and behavioural sciences (pp. 12110-12117). Amsterdam: Elsevier. Ultee, W. (2004). Niet langer methoden ‘tolereren’, maar werkwijzen systematiseren. Sociologische Gids 51, pp. 524-530. Ultee, W., W. Arts en H. Flap (1992). Sociologie. Groningen: Wolters-Noordhoff. Wallerstein, I. (1983). Historical capitalism. Londen: Verso. Wantchekon, L. (2004). The paradox of ‘Warlord’ democracy. American Political Science Review 98, pp. 17-33.
36
Balans van de vragen van de sociologie
Wilson, R. (2001). The politics of truth and reconciliation in South Africa. Cambridge: Cambridge University Press. Wilterdink, N. (2000). De ontwikkeling van sociaal-economische ongelijkheid in de wereld. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 27, pp. 164-198.
Wout Ultee
37
Prangende kwesties Aafke Komter
Wat bindt ons, wat scheidt ons, wie zijn we? Dat waren de klassieke vragen van de sociologie, zoals die aan het einde van de negentiende eeuw door de eerste sociologen werden gesteld en die nog steeds de sociologische agenda bepalen. Ik denk dat deze hoofdvragen van de sociologie vanwege hun universeel en tijdloos karakter ook de vragen van de toekomst zullen zijn. Het wekt dan ook geen verbazing dat een aantal van deze vragen tijdens de KNAW-conferentie over de toekomst van de sociologie terugkeert: cohesie en sociale orde: wat bindt ons; ongelijkheid: wat scheidt ons; identiteit en individualisering: wie zijn we. De belangrijke vraag voor de toekomst van de sociologie is dus niet zozeer die naar de te stellen vragen, maar naar de maatschappelijke ontwikkelingen waarop de vragen zich moeten richten. Net zoals de klassieke sociologie is voortgekomen uit reflectie op de meest pregnante maatschappelijke ontwikkelingen van de tweede helft van de negentiende eeuw, zo zal ook de toekomst van de sociologie zich moeten richten op de meest dringende en om oplossingen vragende kwesties van de eerste helft van de eenentwintigste eeuw. Natuurlijk brengen deze kwesties nieuwe deelvragen met zich mee, maar de trias ‘wat bindt ons, wat scheidt ons, en wie zijn we’ blijft onverminderd relevant en richtinggevend. Welke zijn nu deze prangende kwesties? Ik zie er vijf: 1. globalisering; 2. immigratie; 3. vergrijzing; 4. geweld en terreur; 5. moraal en zingeving.
Globalisering Door het wijder worden van politieke, economische, technologische, sociale en culturele grenzen zijn wereldwijde verbindingen tussen mensen en organisaties mogelijk geworden die nieuwe kansen en uitdagingen met zich meebrengen. Maar anderzijds leidt globalisering niet tot louter zegeningen. De modernisering en de verbreiding van de vrije markt kunnen uitmonden in corruptie en in ondemocratische bestuursvormen, zoals bijvoorbeeld in Rusland, maar ook in China en sommige Arabische landen te zien is. Het werk van Sassen (1991, 2002) maakt duidelijk dat steden de strategische plekken zijn waar globaliseringsprocessen, onder meer de informatie-industrie, in gang gezet worden. Global cities als New York, Tokyo, Londen en Hongkong herbergen de belangrijkste internationale financiële
38
en zakencentra. Tegelijkertijd treedt zowel tussen steden binnen hetzelfde land, als ook binnen steden een groeiende ongelijkheid aan het licht wat betreft de concentratie van strategische hulpbronnen en activiteiten. Sassen wijst op een belangrijke demografische transitie die in zulke steden zichtbaar wordt, waarbij een meerderheid van de bewoners uit immigranten bestaat. Er is een groei van industrieën met een concentratie van banen met zeer hoge en zeer lage inkomens. Deze ontwikkelingen, groeiende aantallen immigranten in grote steden en een groeiende socaal-economische marginalisering van juist deze groeperingen, zijn ook ons voorland, en deels al realiteit. Globalisering heeft niet alleen gevolgen op mondiaal, maar ook op lokaal niveau. De nieuwe digitale technologie maakt lokale initiatieven en bindingen mogelijk. Digitale activisten kunnen netwerken ontwikkelen voor het uitwisselen van informatie op elk denkbaar gebied, van gezondheid, milieu, lokale politiek tot de voorbereiding van terreurdaden. Nieuwe sociale bewegingen, zoals de anti-/anders-globalisten, communiceren met elkaar via internet. Globale ontwikkelingen hebben vaak specifieke gevolgen voor de politieke, sociaal-culturele en economische mogelijkheden van regio’s (Reverda, 2004). Met het afnemen van de betekenis van de natiestaat kunnen nieuwe vormen van lokaal nationalisme ontstaan. Regio’s kunnen ook broedplaatsen worden van nieuwe economische ontwikkelingen en een nieuwe sociaal-culturele dynamiek. Globalisering zorgt niet alleen voor talrijke nieuwe vormen van binding tussen individuen en groepen, maar ook voor nieuwe vormen van scheiding, marginalisering en ongelijkheid. Ook identiteiten en loyaliteiten van mensen worden beïnvloed door globalisering. Traditionele bronnen van identiteit zoals het dorp of de natie verliezen hun betekenis. Identiteitsvorming speelt zich niet meer louter binnen landsgrenzen af, maar kan een transnationaal karakter krijgen. Veel migranten voelen zich niet aangesproken tot de imagined community van het Nederlanderschap en hebben hun eigen transnationale loyaliteiten en identiteiten. Het fenomeen van de globalisering roept tal van sociologische vragen op, waarvan ik er een paar zal noemen. Wat is de sociaal-culturele en politieke betekenis van de nieuwe digitale netwerken? Welke rol spelen transnationale bindingen tussen in Nederland wonende migranten en hun oorspronkelijke landgenoten in het land van herkomst? Tot welke nieuwe vormen van ongelijkheid leiden de ontwikkelingen op het gebied van ICT? Wat zijn de gevolgen van de globale economie voor de sociaal-economische ontwikkelingen in grote steden, vooral voor leden van minderheidsgroepen? Welke politieke, economische en sociaal-culturele ontwikkelingen doen zich binnen bepaalde regio’s voor, en welke mogelijkheden bieden die op hun beurt voor nieuwe vormen van sociale cohesie en solidariteit?
Aafke Komter
39
Immigratie Mondialisering geldt niet alleen voor kennis en technologie, en voor geld en goederen, maar ook voor mensen. Internationale migratie is niet alleen een verschijnsel van grote politieke, sociale, economische en culturele betekenis in onze hedendaagse samenleving, maar zal dat ook de komende decennia blijven. Ook al zullen de grenzen van de westerse verzorgingsstaten zich verder sluiten, de gevolgen van de achter ons liggende immigratie zullen nog decennialang nawerken. Net als globalisering brengt de immigratiesamenleving nieuwe uitdagingen, maar ook nieuwe spanningen en problemen met zich mee. Grote demografische veranderingen zijn het gevolg van de immigratie. Binnen tien jaar zal ongeveer de helft van de bevolking in de grote steden bestaan uit merendeels laaggeschoolde migranten. De vraag die het publieke debat gedomineerd heeft, is die naar de mate waarin de inburgering van nieuwkomers gelukt is. In de media heeft het accent vooral gelegen op voorbeelden van ‘mislukte’ integratie, zoals de oververtegenwoordiging van jonge allochtonen in de criminaliteitscijfers, verschijnselen als eerwraak, homofobe imams, de in ons land nog steeds gepraktiseerde vrouwenbesnijdenis, of de turbulentie rond het meest besproken kledingsstuk van deze eeuw, het hoofddoekje. De geslaagde jonge allochtone vrouwen en mannen hebben veel minder in de aandacht gestaan. Inmiddels wordt de integratie van minderheden alom gezien als de nieuwe sociale kwestie, of in de woorden van GroenLinks ‘misschien wel de belangrijkste sociale uitdaging van deze eeuw’. Een fundamentele vraag is die naar de houdbaarheid van de verzorgingsstaat in een immigratiesamenleving als Nederland. Onlangs verscheen het boek Grenzeloze solidariteit. Naar een migratiebestendige verzorgingsstaat (Entzinger en Van der Meer, 2004). In dit boek onderzoekt een aantal auteurs de problematische aspecten van het gegeven dat Nederland zowel immigratieland als verzorgingsstaat is. Solidariteit veronderstelt grenzen: je kunt immers niet met iedereen solidair zijn. Hoe moet de verzorgingsstaat omgaan met degenen die eenmaal zijn toegelaten? Het boek schetst vier mogelijke routes naar verandering van de verzorgingsstaat, waarvan sommige zich baseren op het gelijkheidsbeginsel, terwijl andere meer differentiatie bepleiten in rechten en aanspraken op voorzieningen als werkloosheidsuitkeringen en pensioenen. Moeten arbeidsmigranten en huwelijksmigranten bijvoorbeeld gefaseerd toegang krijgen tot de sociale zekerheid? Welke weg ook gekozen zal worden, terugdringen van de segregatie in wonen, werken en leren en versterking van de identificatie met de Nederlandse samenleving zijn en blijven noodzakelijk voor de integratie van nieuwkomers, daarover is vrijwel iedereen het eens. De houdbaarheid van de verzorgingsstaat is vooral een economisch, juridisch en politiek vraagstuk. Toch staan de te verwachten ontwikkelingen op het gebied van de verzorgingsstaat niet los van de kwestie van de houdbaarheid van de samenleving als zodanig. Als het beleid ten aanzien van rech-
40
Prangende kwesties
ten en aanspraken van migranten op voorzieningen restrictiever wordt, welke gevolgen heeft dat dan voor de gevoelens van relatieve deprivatie van migrantengroepen? Sociale vergelijkingsprocessen zullen wellicht gevoelens van achterstellling en discriminatie in de hand werken. Bovendien is het niet ondenkbaar dat een grotere selectiviteit van beleid tot een groeiende segregatie leidt. We hebben dit al kunnen constateren bij de aanscherping van de Koppelingswet. Ook al is een aanpassing van de huidige rechten en aanspraken op verzorgingsarrangementen vermoedelijk onontkoombaar, nieuwe sociale problemen liggen al weer in het verschiet. Niet alleen in het publieke debat, maar ook in het wetenschappelijk onderzoek over minderheden sluipt steeds weer een aantal vertekeningen, die de helderheid en objectiviteit ervan vertroebelen. Ik noem er vier. 1. Allereerst is er nog steeds te weinig oog voor verschillen binnen en tussen groepen. Homogeniteit van de groep allochtonen is vaak een stilzwijgende vooronderstelling. Migranten bestaan uit veel verschillende categorieën – arbeidsmigranten, asielmigranten, volgmigranten. Binnen de groepen bestaan vaak grote verschillen in termen van herkomst, opleidingsniveau en culturele achtergronden (WRR, 2003). Ook als het gaat over identiteit wordt er nog te vaak van homogeniteit uitgegaan. Zo is er niet één moslim-identiteit, en ook is er geen sprake van één nietArabische identiteit. De Saoedi’s, de Palestijnen, de Somaliërs en de Pakistanen en Indonesiërs vormen geen politieke, en zelfs geen religieuze eenheid. 2. De tweede ongenuanceerdheid in het minderhedendebat is dat er te weinig aandacht is voor contradicties, spanningen en dilemma’s waarmee vooral leden van de tweede generatie migranten worden geconfronteerd. Zoals Schuyt (1995) heeft betoogd, moeten tweede generatie jongeren een dubbele emancipatieslag doormaken, de eerste ten opzichte van hun ouders, de tweede ten opzichte van de Nederlandse samenleving. Meisjes willen loyaal zijn met hun familie en de familietradities, maar vinden het ook belangrijk zich verder te ontwikkelen via opleiding en werk. Een ander voorbeeld is etnische identiteit. Ook hier kan zich een gespletenheid voordoen tussen loyaliteit met de meer op traditie gestoelde identificatie van de ouders en het verlangen naar een meer ‘moderne’ identiteit, zoals die van de in Nederland geboren jongeren. 3. Een derde vertekening is dat nog steeds te veel wordt gefocust op problemen van minderheden, terwijl de successen, en vooral de condities waaronder die successen tot stand konden komen, te veel buiten beeld blijven. Succesvolle leden van minderheden wensen terecht niet langer aangesproken te worden op de problemen die worden veroorzaakt door andere leden van hun groep. 4. De bijdrage van autochtonen aan het tot stand komen van een leefbare en tolerante immigratiesamenleving wordt nog te veel buiten beschouwing gelaten. Uit de recente mediaberichtgeving zou je kunnen afleiden dat Nederlanders steeds afwijzender gaan staan tegenover migranten. Tegelijkertijd wordt benadrukt dat integratie van twee kanten moet ko-
Aafke Komter
41
men. Wij stellen hoge eisen aan de inburgering van nieuwkomers, maar vergeten gemakshalve dat grote groepen Nederlanders als een baksteen zouden zakken voor het inburgeringsdiploma. Solidariteit is, zoals Putnam (2000) zegt, niet alleen een kwestie van ‘bonding’ – het versterken van onderlinge groepsbanden –, maar ook van ‘bridging’ – het overstijgen van de eigen, veilige groepsgrenzen en het slaan van een brug naar andere groepen. Hoe tolerant zijn we zelf voor waarden en cultuuruitingen die de onze niet zijn? Hoe gaan Nederlanders om met verschillen in religieuze en culturele identiteit? Een van de eerste methodische regels voor een socioloog is, zoals Durkheim (1894) al zei in Les règles de la méthode sociologique, de wetenschap te zuiveren van alle vooringenomenheden (‘écarter de la science toutes prénotions’). Er ligt hier dus nog duidelijk een terrein braak voor sociologen. Ik noem enkele mogelijke vragen. Hoe werken de verschillen tussen en binnen migrantengroeperingen door in hun sociaal-economische en culturele positie? Met welke dilemma’s zien jongeren uit minderheidsgroepen zich geconfronteerd en welke uitwegen staan er voor hen open? Wat zijn de achtergronden en condities die ertoe bijdragen dat leden van minderheidsgroepen een succesvolle positie in de Nederlandse samenleving verwerven? Hoe ontwikkelt zich de houding van de Nederlanders jegens minderheidsgroepen? Welke strategieën zijn te bedenken waardoor toenadering tot migranten wordt bevorderd en segregatie wordt verminderd?
Vergrijzing Vanaf 2010 zal het aantal mensen in de derde en vierde levensfase (de derde begint zo ongeveer vanaf het pensioen) snel toenemen: in 2030 zal het om 4 miljoen mensen gaan, ofwel een kwart van de bevolking; op dit moment is dat 14%. De verhouding tussen gepensioneerden en werkenden is nu 1:4,5. Als de geboortegolf met pensioen is, zal dit 1:3 worden. De overheid is zich bewust van de financiële consequenties van de vergrijzing en heeft allerlei plannen om de pensioenregelingen te beperken. Maar wat gaat de vergrijzing betekenen voor de samenleving? Dat is een belangrijke vraag voor sociologen. Generaties ouderen die nog gezond en fit zijn, en bovendien mondiger dan de dociele ouderen van vroeger, zullen eisen stellen aan de kwaliteit van hun bestaan. Ze willen niet meer naar een verpleeghuis om daar aan hun lot overgelaten te worden als gevolg van het personeelstekort. Ze willen misschien wel eens op hun kleinkinderen passen, maar dat moet vooral geen verplichting worden. Ook van hun kinderen verwachten ze niet dat die voor hen gaan zorgen als dat nodig is. Vier miljoen mensen die op een of andere manier zinvol bezig moeten kunnen zijn, voor zover hun gezondheid dat toelaat. Twee facetten van de vergrijzing wil ik hier speciaal noemen.
42
Prangende kwesties
Allereerst zijn er aanwijzingen voor een toenemend ‘wij-zij-gevoel’ tussen jong en oud: twee generaties die tegenover elkaar staan in de strijd om schaarse hulpbronnen. In Amerika is ‘intergenerational inequity’, onbillijkheid tussen de generaties, een belangrijk thema van publiek debat (Walker, 1996). Toen Schuyt, auteur van het WRR-rapport over vergrijzing (1999), enige tijd geleden in NRC Handelsblad had betoogd dat vergrijzing niet louter negatieve gevolgen hoeft te hebben, verscheen er prompt een felle reactie onder de titel: ‘Kromliggen voor Schuyt en Co? Mooi niet’. (NRC Handelsblad, 3 maart 2004). Stijn Hustinx, die er uitdrukkelijk Schuyts leeftijd bij vermeldt, beschuldigt diens tijdgenoten, de babyboomers, van eenkennigheid als het gaat om de financiële problematiek die aan vergrijzing kleeft, en betitelt beleidsmakers uit de jaren zeventig als horende doof en ziende blind. Hustinx vreest een generatieconflict als niet met alle macht wordt geprobeerd om ook op de langere termijn de basis onder het pensioen te kunnen blijven garanderen. Hij voorziet dat de solidariteit tussen generaties, het zogenaamde stilzwijgende contract, onder toenemende druk zal komen te staan. Moeten we langer doorwerken, de nog bestaande VUT-regelingen afschaffen, flexibel pensioneren? Mensen die op hun vijfenzeventigste nog waterskiën, kunnen ook nog werken, en het is dus onzin dat jongere generaties daarvoor straks krom moeten gaan liggen, aldus Hustinx. Ook Joost Zwagerman deed onlangs een duit in het zakje (de Volkskrant, 3 april 2004), toen hij het had over het ‘hopeloos verkreukelde Jurassic Park van Wöltgens, Van Dam, Bart Tromp, Grijs, Blokker en andere bewoners van (...) het liefste dino-terrarium ter wereld’. Wij en zij, de oudjes en de jonkies tegenover elkaar, elk met een eigen identiteit en zelfbesef, dat is het beeld dat uit deze polemieken oprijst. Een tweede, belangrijk facet van de vergrijzing vloeit niet zozeer voort uit een gepercipieerde of reële schaarste van sociaal-economische hulpbronnen, maar heeft te maken met de veranderende aard van de relatie tussen de generaties. De traditionele vormen van zorg van de jongere voor de oudere generatie zullen steeds meer verdwijnen. De meeste ouderen geven de voorkeur aan overheidsvoorzieningen boven verzorging door hun eigen kinderen, al vullen deze laatsten de staatsverzorging doorgaans wel aan. Op hun beurt zullen ouderen slechts op beperkte schaal een bijdrage leveren aan de zorg voor hun kleinkinderen. Ze willen eindelijk wel eens aan zichzelf toekomen, zo is het beeld dat uit de Ouderenspecial van NRC Handelsblad oprijst (‘De lange levensavond’, april 2004). Zorg is niet meer het sleutelwoord in de verhouding tussen de generaties en daardoor vermindert de onderlinge afhankelijkheid tussen de leden van verschillende generaties. Hiermee komt een belangrijke basis voor solidariteit tussen de generaties te vervallen (Komter, 2003). Voor zover hun financiële middelen en gezondheid dat toelaten, zullen veel ouderen kiezen voor ontspanning, reizen, vorming en educatie. Een hausse van vijftigplussers bestormt de collegebanken, zo viel onlangs in NRC Handelsblad te lezen. Een grotere autonomie en keuzevrijheid zullen de relatie tussen jong en oud gaan kenmerken. De grote vraag is wat dit zal gaan betekenen voor de gevoelens van
Aafke Komter
43
betrokkenheid en de hechtheid van de banden tussen leden van verschillende generaties. Het moge duidelijk zijn dat hier een belangrijke taak voor sociologen is weggelegd. Het thema van de intergenerationele solidariteit moet prominent op de agenda worden gezet. Hoe zal de vergrijzing van invloed zijn op deze vorm van solidariteit? Zullen we een nieuw ‘generatieprobleem’ krijgen, zoals Karl Mannheim het noemde? Zullen steeds meer jongeren het gevoel krijgen dat zij onevenredig moeten bijdragen aan de pensioenen andere voorzieningen voor ouderen, terwijl zij daarvan als ze zelf ouder zijn veel minder zullen kunnen profiteren? Wat zijn de consequenties van de grotere autonomie en keuzevrijheid van zowel jong als oud voor hun onderlinge relatie?
Geweld en terreur Recente cijfers tonen een toename van criminaliteit aan, en dan vooral geweldscriminaliteit gepleegd door jeugdige daders (Van den Brink en Schuyt, 2003). Zinloos geweld en straatgeweld zijn verontrustende verschijnselen waarbij het vaak toeval is wie dader is en wie slachtoffer. Een interessant gegeven is het feit dat veel daders zichzelf als slachtoffers zien. Mensen zijn steeds gevoeliger geworden voor inbreuken op hun eigen psychisch territorium, hun ego is snel gekwetst, de geringste aanleiding kan al een reden zijn om je gekrenkt te voelen. Sinds het ontstaan van de verzorgingsstaat is geleidelijk aan een meer ik-gerichte attitude dominant geworden (WRR, 2003). Er is een gebrek aan inschikkelijkheid en hoffelijkheid jegens medeburgers ontstaan, aldus Schnabel (2004). Ook Van den Brink (2001, 2003) wijst in diverse publicaties met enig gevoel voor understatement op de ‘assertievere levensstijl’ van moderne burgers. Veel andere factoren dragen bij aan de toename van publiek geweld: de toegenomen kwetsbaarheid van burgers in het publieke domein, bijvoorbeeld doordat de sociale controle als gevolg van individualisering is afgenomen, een gemakkelijker toegang tot wapens, en de grotere mobiliteit. Voor de verklaring op individueel niveau wordt vaak teruggegrepen op de ontwikkelingspsychologie. Factoren op het gebied van de persoonlijkheid, de vroege ouder-kindrelatie, verwaarlozing, geweld in het ouderlijk gezin: al deze factoren oefenen vaak een directere invloed uit op latere criminaliteit dan de vroeger populaire ‘sociale omstandigheden’, zoals het wonen in een achterstandsbuurt of een lage sociaal-economische status. Van den Brink (Van den Brink en Schuyt, 2003) vindt het accent op de individuele psychologie te beperkt, omdat dan vooral ernstige en gewelddadige jeugddelinquenten in beeld komen, ten koste van de brede tussengroep, de agressieve en asociale jongeren die (nog) niet echt crimineel zijn geworden. Juist bij die jongeren loont het de moeite te kijken naar de condities waaronder ze agressief worden. Hij pleit voor systematisch onderzoek naar
44
Prangende kwesties
de verschillende domeinen waarop agressief gedrag zich kan voordoen: school, uitgaansleven, openbare ruimte, of de werkplek. Deze situaties verschillen in de mate van sociale controle en ook wat betreft de normen over welk gedrag normaal wordt gevonden. Niet alleen de groeiende criminaliteit vormt een bedreiging van onze veiligheid, maar ook het internationale terrorisme. De gebeurtenissen van 11 september 2001, de acties van Al Qa’ida, Hamas, de treinbommen in Madrid en Londen, en de aanslagen in Irak hebben ons inmiddels de illusie ontnomen dat er op de wereld nog veilige plekken zijn. Het terrorisme is een oorlog die voorlopig geen einde kent. Anders dan gewoon geweld is terrorisme een vorm van willekeurig geweld met de bedoeling zoveel mogelijk slachtoffers te maken. Vanuit de optiek van het islamitisch terrorisme – helaas bepaald niet de enige soort terrorisme, zoals vaak ten onrechte wordt gedacht – is de westerse seculiere wereld de grootste vijand die met alle mogelijke middelen mag worden bestreden. Het is een ‘strijd tussen Goed en Kwaad, God en Satan, waarheid en leugen, gelovigen en kruisvaarders’ (Harald Doornbos, de Groene Amsterdammer, 27 maart 2004). Het begrip ‘onschuldigen’ bestaat niet voor de terrorist; de slachtoffers zijn immers verblind door Satan. In het publieke debat over terrorisme lijkt het zwaartepunt vooral te liggen op veroordeling, afwijzing en bestrijding. Het zoeken van wetenschappelijke verklaringen wordt algauw verward met het tonen van begrip voor de daders. Wat gaat er om in de geest van een terrorist, hoe zien zijn sociale netwerken eruit? Wat beweegt mensen zichzelf op te blazen, welke rol spelen de verwachting een held en een martelaar te worden, of het ontvangen van een aardig geldbedrag? De Franse socioloog Khosrokhavar (2002) interviewde voor zijn boek Les nouveaux martyrs d’Allah mensen die zijn opgepakt op verdenking van terrorisme. Volgens hem is het martelaarschap een relatief nieuw verschijnsel dat in de koran niet voorkomt. Vroeger kwam het wel voor als een individueel ritueel van zelfkastijding, maar het verlangen om zoveel mogelijk vijanden mee te nemen in de dood en de verheerlijking van dat verlangen zijn van recente datum. In Iran en in het Palestijns-Israëlisch conflict begon men het martelaarschap te verheerlijken, toen men het geloof verloor dat de strijd nog te winnen was. Men is zo desperaat geworden dat het niet meer erg is om te sterven. Als je dan niet meer kunt winnen, kun je in elk geval zorgen dat de vijand ook verliest. Opmerkelijk is dat Khosrokhavars respondenten ten diepste ge-europeaniseerd zijn, en over het algemeen hoogopgeleid. Toch voelen ze zich totaal ontheemd, vernederd en het slachtoffer van racisme. Ze voelen zich afgewezen door de samenleving, en bij sommigen neemt dit gevoel een fatalistische vorm aan. Soms is het martelaarschap verbonden met nationalistische idealen, zoals bij de Palestijnen. Maar in het geval van Al Qa’ida is er geen nationalistisch streven meer, maar is het doel een nieuwe gemeenschap van gelovigen te stichten, verspreid over de hele wereld. Onder welke sociale omstandigheden worden jongeren gewelddadig? Welke rol spelen sociale controle en normen over wat toelaatbaar is op ver-
Aafke Komter
45
schillende domeinen van het jongerenleven? Wat zijn de sociale en culturele achtergronden van gevoelens van ressentiment en feitelijke of waargenomen discriminatie? Wat is daarbij de rol van opvoeding, van normen uit de peergroup en van de media?
Moraal en zingeving Het recente WRR-rapport (2003) laat zien dat er geen reden is om al te bezorgd te zijn over de normen en waarden van hedendaagse burgers. Niettemin, aldus het rapport, heeft onze geïndividualiseerde samenleving met zijn open en dynamisch karakter een levensstijl met zich meegebracht waarin we ons weinig bekommeren om de ander. We zijn steeds minder bereid onze eigen belangen aan die van anderen te onderschikken. Verschillende publicaties (Van den Brink en Schuyt, 2003; WRR, 2003) wijzen op het gegroeide zelfbewustzijn en de hogere eisen die mensen aan hun omgeving (niet noodzakelijkerwijs aan zichzelf) stellen. Tegelijkertijd komt uit verschillende bevolkingsenquêtes een groeiend moreel onbehagen te voorschijn (Dekker et al., 2004). Burgers zijn in toenemende mate ontevreden: over de politiek, over de situatie in de grote steden, over hun leefomgeving en hun veiligheid. Hoe kunnen we dit onbehagen verklaren? Opmerkelijk is dat er een gemeenschappelijke noemer lijkt te zijn – zij het in gradueel verschillende mate – als het gaat om de achtergronden van het actuele morele onbehagen en sommige hedendaagse vormen van geweld, bijvoorbeeld zinloos geweld en terrorisme. De Nijmeegse hoogleraar psychiatrie Hoogduin (geciteerd door Van Os in de Groene Amsterdammer, 10 april 2004) ontwaart een nieuw syndroom: de ‘benadelingswaan’, die zijn wortels vindt in een algehele cultuur van verongelijktheid. In Amerika is de verongelijktheid prachtig gedocumenteerd in Eslers boek The United States of Anger (1998). Zo ongeveer iedereen is kwaad in dat land. Veel Amerikanen vinden dat het rechtssysteem niet goed werkt en dat politici inefficiënt, laks en corrupt zijn. Niet armen of etnische minderheden zijn het kwaadst, maar juist de witte mannen uit de middenklasse, die objectief gezien het minst te klagen hebben. Hoe welvarender een land, hoe groter ieders individuele aspiraties en verwachtingen, hoe meer men meent recht te hebben op onmiddellijk beschikbaar geluk en materiële voorspoed, op het openbaar ventileren van woede en op genoegdoening voor elk soort van tegenslag. In Nederland zien we de verongelijktheid terug in de stereotiepe beeldvorming over bijvoorbeeld ‘de linkse kerk’; verongelijktheid lijkt ook de basis van de steeds talrijker aantijgingen van demonisering of de stigmatisering van personen of groepen, die de media in geslingerd worden zonder op waarheid te zijn onderzocht. Het lijkt alsof het publieke debat in toenemende mate gekenmerkt wordt door een zeker irrationalisme, waartoe verwarde geesten, zoals de vrouw die onlangs op Van Aartsen inreed, zich steeds meer aangetrokken voelen (Van Os, de Groene Amsterdammer, 10 april 2004).
46
Prangende kwesties
Is deze tendens tot irrationalisme een tegenbeweging van de door Weber gesignaleerde ‘onttovering’ van de wereld? In zijn proefschrift In de ban van de moderniteit ontwaart Aupers (2004) nieuwe tendensen tot hertovering van de wereld. Ook Aupers ziet een toenemende scheiding tussen de objectieve wereld van rede en redelijkheid, en de subjectieve beleving en de eigen privé-waarheid. In zijn boek beschrijft hij de opkomst en groeiende populariteit van new-agebewegingen. Deze denkbeelden gaan heel goed samen met de verworvenheden van de hoogtechnologische samenleving, zoals blijkt uit de vele new-ageaanhangers en spirituele managers in het bedrijfsleven en de wereld van ICT. Reiki, tarotkaarten, zenmeditatie, chakra’s, karma, reïncarnatie: al deze spiritualia hebben één ding gemeen, namelijk het geloof in een sacraal, heilig of goddelijk zelf. New age is een vorm van zelfspiritualiteit, die spirituele evolutie, zelfverwerkelijking en persoonlijke groei als doelstelling heeft. Aupers noemt dit de ‘sacralisering van het zelf’. In haar oratie wees Pessers (2002) op de gegroeide preoccupatie met het persoonlijk leven. Mede onder invloed van de media is er sinds de jaren zestig een persoonlijkheidscultus ontstaan waarin het innerlijk leven uitdrukkelijk in de openbaarheid wordt gebracht. In de hedendaagse ‘emotiedemocratie’ (Van Stokkom, 1997) willen burgers bovenal erkenning van hun persoonlijke identiteit, levensstijl en gevoelens. De publieke eruptie van persoonlijke gevoelens, zoals bij de dood van Pim en Diana, zijn duidelijke uitingen van zo’n emotiecultuur. Durkheim noemde deze verschijnselen courants sociaux: collectieve manifestaties die gedragen worden door een sterke, gezamenlijk ervaren emotie. De laatste jaren lijken ze populairder dan ooit. De Britse journalist West spreekt van ‘de rouwziekte’, conspicuous compassion, een cultuur van ostentatieve betrokkenheid, die volgens hem niet zozeer duidt op een toegenomen altruïsme, maar juist op het tegenovergestelde. Publieke rouw ziet hij als uiting van eenzaamheid; de zogenaamde liefde voor de slachtoffers is uiteindelijk te herleiden tot het ontbreken van liefde in het eigen leven, een narcistische behoefte onder de dekmantel van betrokkenheid bij een ander. Op de ‘markt van zingeving’ (Luckmann, 1967) zien we aan de ene kant van het spectrum het morele onbehagen, de cultuur van verongelijktheid en nieuwe vormen van personalisme en irrationalisme. Aan de andere kant ontluiken er nieuwe vormen van spiritualiteit. Voor cultuursociologen ligt hier een wereld van onderzoeksvragen open: wat zijn de sociologische achtergronden van de cultuur van verongelijktheid? Is er sprake van een groeiend irrationalisme in de media en het publieke debat? Is er een verband tussen de cultuur van verongelijktheid en het irrationalisme? Wat is de betekenis van hedendaagse courants sociaux? Hoe verhouden deze tendensen en verschijnselen zich tot de ‘sacralisering van het zelf’ en de nieuwe spirituele bewegingen?
Aafke Komter
47
Literatuur Aupers, S. (2004). In de ban van de moderniteit. De sacralisering van het zelf en computertechnologie. Amsterdam: Aksant. Brink, G. van den (2001). Agressieve jongeren. Over jeugd, agressie en beschaving in Nederland. Nijmegen: Sun. Brink, G. van den (2003). Geweld als maatschappelijk probleem. In: G. van den Brink en K. Schuyt (red.), Publiek geweld. Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 19-34. Brink, G. van den en K. Schuyt (red.) (2003). Publiek geweld. Amsterdam: Amsterdam University Press. Dekker, P., J. de Hart, P. de Beer en C. Hubers (2004). De moraal in de publieke opinie. Een verkenning van normen en waarden in bevolkingsenquêtes. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Durkheim, E. (1967 [1894]). Les règles de la méthode sociologique. Parijs: Les Presses universitaires de France, 16e édition. Entzinger, H. en J. van der Meer (red.) (2004). Grenzeloze solidariteit. Naar een migratiebestendige verzorgingsstaat. Amsterdam: De Balie. Esler, G. (1998). The United States of Anger. Harmondsworth: Penguin. Khosrokhavar, F. (2002). Les nouveaux martyrs d’Allah. Parijs: Flammarion. Komter, A. (2003). Solidariteit en de gift. Sociale banden en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press. Luckmann, T. (1967). The invisible religion. The problem of religion in modern society. New York, Londen: Macmillan. Pesser, D. (2003). Big Mother. Over de personalisering van de publieke sfeer. Amsterdam: Boom. Putnam, R. (2000). Bowling alone. New York: Simon & Schuster. Reverda, N. (2004). Regionalisering en mondialisering. Delft: Eburon. Sassen, S. (1991). The Global City: New York, London, Tokyo. Princeton: Princeton University Press. Sassen, S. (red.) (2002). Global Networks/Linked Cities. New York en Londen: Routledge. Schnabel, P. (2004). Sociaal-culturele ontwikkelingen en veranderingen in waarden, normen en gedrag. In: P. de Beer en C.J.M. Schuyt (red.), Bijdragen aan waarden en normen. WRR-Verkenning 2. Amsterdam: Amsterdam University Press. Schuyt, C.J.M. (1995). Kwetsbare jongeren en hun toekomst. Rijswijk/Den Haag: DOP. Stokkom, B. van (1997). Emotionele democratie. Over morele vooruitgang. Amserdam: Van Gennep. Walker, A. (red.) (1996). The new generational contract. Intergenerational relations, old age and welfare. Londen: UCL Press. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) (1999). Generatiebewust beleid. Den Haag: Sdu. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) (2003). Waarden, normen en de last van het gedrag. Amsterdam: Amsterdam University Press.
48
Prangende kwesties
Theoretische en methodische vernieuwing
Theoretische vernieuwing in de sociologie De economische sociologie als voorbeeld1 Werner Raub
Inleiding: naar een sociologie in 2025 Laten we ons – met een knipoog naar de metingen die men thans alsmaar vaker meent te moeten gebruiken als indicatoren van vooruitgang in de wetenschap – het volgende scenario voor de geest halen. Rond 2025 verschijnt een toonaangevend werk op het terrein van de sociologie. Om de gedachten te bepalen: een werk in de orde van Robert K. Merton, Social Theory and Social Structure (1949/1968), James Coleman, Foundations of Social Theory (1990) of John Goldthorpe, On Sociology (2000a). De literatuurlijst van het werk uit 2025 zal de state of the art in de sociologie op dat moment weerspiegelen, een soort vademecum. Het aantal vermeldingen in die literatuurlijst van boeken en artikelen door onderzoekers verbonden aan Nederlandse universiteiten zullen we dan ook als indicator mogen beschouwen voor vooruitgang in de sociologie in Nederland. Hoe kan de sociologie in Nederland tot een goede score komen?2 Aan het antwoord op deze overkoepelende vraag zullen hopelijk de resultaten van de KNAW-verkenningscommissie sociologie wezenlijk bijdragen. Mij is door de KNAW-verkenningscommissie een bijdrage over theoretische vernieuwing gevraagd en dan vooral theoretische vernieuwing op het terrein van de economische sociologie. Ik zal mij dus op de meer specifieke vraag richten hoe theorievoming en theoretische vernieuwing op het terrein van de economische sociologie kunnen bijdragen aan het behalen van een goede score. In mijn bijdrage zal ik allereerst enkele kenmerken van sociologie à la Merton, Coleman en Goldthorpe schetsen die als vuistregels bij het streven naar groei van kennis in aanmerking lijken te komen. Vervolgens zal ik mij richten op enkele voorbeelden van reeds bereikte theoretische vernieuwing in de economische sociologie en op suggesties voor een onderzoeksagenda rondom probleemstellingen binnen de economische sociologie. Ik sluit af met opmerkingen over implicaties voor de organisatie van de sociologie als discipline in Nederland.
51
Kenmerken van probleem- en theoriegestuurde empirische sociologie: vuistregels voor het streven naar vernieuwing Sociologie à la Merton, Coleman en Goldthorpe is – bondig samengevat – sociologie als probleem- en theoriegestuurde empirische discipline. Daarmee verwijs ik naar een aantal spelregels voor wetenschapsbeoefening in het algemeen en sociologiebeoefening in het bijzonder. Dit is geen geschikte gelegenheid voor een uitgebreide en wetenschapstheoretisch gekleurde verhandeling over deze spelregels. Ik schuif dus nuanceringen terzijde en verwijs voor een diepgravender discussie en voorbeelden naar bijdragen zoals Coleman (1987) en Goldthorpe (2000b) alsmede het eerste hoofdstuk van het leerboek van Ultee et al. (2003). In de sociologie formuleren we theorieën als tentatieve antwoorden op wetenschappelijke vragen. Uit theorieën leiden we toetsbare hypothesen af. Deze hypothesen toetsen we met behulp van empirische gegevens en vervolgens begint de sequentie probleem-theorie-onderzoek opnieuw. Uiteraard (zie de bijdrage over beleidsonderzoek van Leeuw in deze uitgave) gebruiken we onze wetenschappelijke kennis voor de uitwerking van beleidsaanbevelingen en de evaluatie van beleid. En uiteraard kunnen maatschappelijke vraagstukken in de zin van wetenschapsextern gegenereerde problemen aanleiding zijn voor wetenschappelijke vragen, theorie en onderzoek. In een notendop is dit wetenschap à la Karl Popper en een goede cursus analytische wetenschapstheorie. Klaarblijkelijk sluit de Probleem-Theorie-Onderzoek-Beleid opzet van de KNAW-conferentie daar nauwgezet bij aan. Sociologie à la Merton, Coleman, Goldthorpe kunnen we beschouwen als implementatie van het geschetste wetenschapsprogramma in onze eigen discipline. Welke vuistregels voor het streven naar vernieuwing kunnen we distilleren uit sociologie à la Merton, Coleman, Goldthorpe? Ik wil vier vuistregels benadrukken. Allereerst: nadruk op cumulatie van kennis. Een wezenlijke bijdrage aan de ontwikkeling van een common core van de discipline en aan het vermijden van los zand is de concentratie van krachten op een relatief klein aantal overkoepelende probleemstellingen. Daarbij kunnen we denken aan uitwaaieringen van de hoofdvragen van de sociologie, zoals deze worden uitgewerkt in het leerboek van Ultee et al. (2003). Groei van kennis wordt vervolgens bereikt door een aantal onderzoekslijnen die zich richten op goedgekozen deelvragen en vertakkingen van overkoepelende probleemstellingen (in Nederland heeft Ultee veel bijgedragen aan de ontwikkeling van een dergelijke onderzoeksstrategie; zie bijvoorbeeld zijn bijdrage in deze uitgave). Daarbij is lange adem gewenst en nodig. Opbouw van deskundigheid op een bepaald onderzoeksterrein, stapsgewijze vernieuwing en verdieping van theorievorming, verzameling en analyse van een voldoende hoeveelheid empirische gegevens en het samenspel tussen theorievorming en empirisch onderzoek vragen immers tijd. Er is dus ruimte nodig voor goede normal science.
52
Theoretische vernieuwing in de sociologie
Ten tweede: aandacht voor macrovragen. Sociologie gaat in beginsel niet over het microniveau van individueel gedrag als zodanig. Sociologie gaat over sociale condities voor individueel gedrag, zoals de gevolgen van sociale relaties, van netwerken en van sociale instituties voor individueel gedrag. En sociologie gaat over de sociale gevolgen van individueel gedrag, inclusief de onbedoelde sociale gevolgen van gedrag. Denk aan de gevolgen van gedrag voor de dynamiek van relaties, netwerken en instituties. Ten derde: deductieve theorievorming: Een theorie is een stelsel van uitspraken of beweringen. Klemtoon dus op ‘uitspraken’. Een theorie is geen stelsel van begrippen. En een theorie is iets geheel anders dan theoriegeschiedenis. Theorie is echter niet alleen maar een stelsel van uitspraken. Theorie is vooral ook een stelsel van uitspraken. Klemtoon dus op ‘stelsel’. Een theorie is geen verzameling van hypothesen. Een theorie is meer dan dat. Een theorie brengt samenhang aan tussen uitspraken. Toetsbare hypothesen zijn implicaties van meer algemene theoretische aannames plus allerlei aanvullende assumpties. Poppers (1972) schets over ‘diepte’ als doel van theorievorming kunnen we als aanzet beschouwen tot een nadere uitwerking van deze gedachte. Wetenschap is vanuit dit perspectief vooral argumentatie: welke conclusies volgen uit welke aannames? Wanneer we in deze bijdrage de gelegenheid zouden hebben, het idee van deductieve theorievorming nader uit te werken, dan zouden nu kwesties rondom macro-micro-macro-overgangen en rondom het methodologisch individualisme aan de orde komen. In Nederland hebben sociologen zoals Lindenberg en Wippler (zie bijvoorbeeld Lindenberg, 1977 en Wippler, 1978) reeds in een vrij vroege fase vernieuwende en invloedrijke bijdragen geleverd aan de verheldering van deze onderwerpen. Coleman en Goldthorpe sluiten in hun analyses bij deze inzichten aan, ook al wordt dat niet altijd even expliciet duidelijk. Het is niet eenvoudig de implicaties van een complex stelsel van uitspraken te overzien, zeker niet wanneer deze uitspraken deels het macro- en deels het microniveau betreffen en deels verbanden tussen macro- en microniveau. Vandaar dat we geïnteresseerd zijn in aannames over individueel gedrag die weliswaar zo complex als nodig, maar vooral ook zo simpel als mogelijk zijn. Anders raken we het zicht kwijt op de implicaties van onze aannames, raken we verzeild in psychologische theorieën en verliezen we de sociologie uit het oog.3 Tenslotte: de integratie van theorievorming, empirisch onderzoek en dataanalyse. De proefsteen voor theorieën zijn toetsbare hypothesen en de uitslagen van empirisch onderzoek. Onze aandacht voor macrovraagstukken – sociale condities en sociale gevolgen van individueel gedrag – en het streven naar deductieve theorievorming hebben allereerst gevolgen voor onze onderzoeksdesigns. Afgerond: we hebben complexe onderzoeksdesigns nodig die tot gegevens leiden over actoren (over individuen, maar ook over corporate actors zoals organisaties), over relaties en interdependenties tussen actoren en tot gegevens over de sociale context van gedrag. Laat ik daaraan toevoegen dat we ook complementaire onderzoeksdesigns nodig hebben. Grootschalig surveyonderzoek zal cruciaal blijven voor de sociologie,
Werner Raub
53
maar er is meer nodig, zoals bijvoorbeeld experimenten en ook historische gegevens. Het gebruik van complexe databestanden voor de toetsing van hypothesen vereist op zijn beurt weer statistische modellen die geschikt zijn voor de analyse van dergelijke gegevens en die tegelijkertijd nauw aansluiten bij de theorie (zie de bijdrage over methodologische innovaties van Snijders in deze uitgave). Voorbeelden liggen voor de hand: te denken valt algemeen aan random utility-modellen die rechtstreeks voortvloeien uit theoretische aannames over doelgericht gedrag, aan varianten zoals de SIENAmodellen van Snijders (2001), waarmee de dynamiek van netwerken en gedrag kan worden geanalyseerd, daarnaast aan multi-level-modellen voor de analyse van context-effecten op individueel gedrag.
Theoretische vernieuwing in de economische sociologie: enkele voorbeelden Is er voldoende aanleiding voor aandacht voor een terrein zoals dat van de economische sociologie wanneer het over vernieuwing, laat staan theoretische vernieuwing van de sociologie gaat? Met de economische sociologie zoeken we ongetwijfeld een deelgebied van het vak op dat thans feitelijk bijzonder veel aandacht trekt, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de zeer grote belangstelling voor de nog vrij jonge Economic Sociology Section van de American Sociological Association. Veel aandacht is echter nog geen bewijs voor veel vooruitgang. Wel is het zo dat de economische sociologie op het snijvlak van verschillende disciplines ligt. Er zijn theoretische en empirische argumenten dat en waarom de kans op vernieuwing op zo’n snijvlak verhoudingsgewijs groot is (zie bijvoorbeeld argumenten die voortkomen uit Burts onderzoek naar structural holes; Burt, 2004). Een overzicht van de economische sociologie in brede zin is geen doel van deze bijdrage. Een leerboekachtig overzicht biedt inmiddels Swedberg (2003). Het handboek van Smelser en Swedberg (1994) is onmisbaar voor een indruk van het specialisme en bevat overigens een heldere uiteenzetting van Coleman (1994) over de economische sociologie die veel van de theoretische fundamenten schetst waarop we hier voortbouwen. Swedbergs boek (1990) met interviews van vooraanstaande sociologen en economen die aan de ontwikkeling van de ‘nieuwe’ economische sociologie toonaangevend hebben bijgedragen bevat nuttige achtergrondinformatie. Een beknopt overzicht dat zich complementair verhoudt tot de volgende schets is Arts (2004).4 Wij richten ons hier op vernieuwende bijdragen van de economische sociologie aan kennis over de sociale conditionering van economisch gedrag. In zekere zin gaat onze aandacht daarmee uit naar macro-micro-transities: hoe beïnvloeden sociale condities individueel gedrag? Micro-macro-transities – de collectieve effecten van individueel gedrag – staan in deze bijdrage daarentegen niet centraal. Meer specifiek bestuderen we economisch gedrag in sociale contexten die verschillen van het paradigma van de ‘perfecte
54
Theoretische vernieuwing in de sociologie
markt’ in de neoklassieke economie. Daardoor komen kwesties in beeld zoals de samenhang tussen sociale relaties en netwerken enerzijds en economisch gedrag anderzijds. Relaties en netwerken zijn immers per definitie contexten die verschillen van een perfecte markt. Sociologen hebben verstand van de effecten van relaties en netwerken op gedrag. Daardoor kan de sociologie vernieuwende bijdragen leveren aan de bestudering van economisch gedrag. De sociale conditionering van economisch gedrag is een klassiek onderwerp van de sociologie. Reeds Durkheim (1893/1973) beklemtoonde dat in De la division du travail social. In Webers (1976) rechtssociologie vinden we soortgelijke argumenten. Maar helaas, zoals wel vaker gebeurde en nog steeds gebeurt: de sociologen zijn goed in het aandragen van boeiende onderwerpen en minder goed in het opzetten en vooral systematisch en vasthoudend uitvoeren van onderzoeksprogramma’s rondom deze onderwerpen. Het duurde dan ook tot het vruchtbare en volgens gangbare indelingen vrij ‘kwalitatieve’ onderzoek van Macaulay (1963) voordat het onderwerp weer op de kaart kwam van de sociologie. En daarna nogmaals twee decennia voordat in de jaren tachtig en negentig de new economic sociology op gang kwam. Daarbij was het programmatische artikel van Granovetter van 1985 invloedrijk. Dat artikel bleek inspirerend voor een inmiddels grote hoeveelheid studies naar de zogenaamde ‘sociale inbedding’ van economisch gedrag. Een handjevol auteurs: Paul DiMaggio, Ranjay Gulati, Peter Kollock, Joel Podolny, Toby Stuart en Brian Uzzi, naast vele anderen. Het onderzoek van Macaulay en veel van het onderzoek van de new economic sociology richt zich – wanneer we de indeling van de hoofdvragen van de sociologie bij Ultee et al. gebruiken – op het orde- of cohesie-probleem (zie Raub, 1997 voor een nadere discussie). Onderzocht worden enerzijds risico’s in het economisch verkeer zoals risico’s van opportunistisch gedrag, alsmede de maatregelen die actoren nemen om deze risico’s te bestrijden en te voorkómen. Anderzijds onderzoekt men de effecten van sociale inbedding op dergelijke risico’s en op de wijze waarop de risico’s worden bestreden. Voorbeelden van opportunistisch gedrag5 zien we in een strategische alliantie van twee bedrijven op het gebied van Research and Development. De kans op succes van zo’n alliantie hangt mede af van de kwaliteit van de ingenieurs die de twee bedrijven beschikbaar stellen. Zijn dat hun energieke en creatieve onderzoekers of zijn het uitgebluste tweederangsmedewerkers? Variatie op dit thema uit de wereld van onderzoekers aan een universiteit: doet uw collega zijn of haar best bij de voorbereiding van het gemeenschappelijke artikel? En doet u zelf uw best? Andere voorbeelden van opportunistisch gedrag in het economisch verkeer biedt de relatie tussen een afnemer en een leverancier. Levert de leverancier op tijd? Levert hij goede kwaliteit? En betaalt de afnemer op tijd? Bij maatregelen ter bestrijding van opportunistisch gedrag denkt men vaak allereerst aan formele contracten. Reeds Durkheim en Weber merkten echter op dat het bestrijden van opportunistisch gedrag met behulp van
Werner Raub
55
contracten een dure en tijdrovende aangelegenheid is. Macaulay liet zien dat contractuele planning van het economisch verkeer ook empirisch geenszins vanzelfsprekend is. Opportunistisch gedrag kan worden bestreden door andere maatregelen zoals verschillende vormen van informele reciprociteit en wederkerigheid: tit-for-tat achtig gedrag of, in de termen van Hirschman (1970), de bestrijding van opportunistisch gedrag door de (vaak impliciete) dreiging van exit en voice. Nog een andere maatregel ter bestrijding van opportunistisch gedrag is het zorgvuldig screenen en selecteren van mogelijke partners, met als doel in zee te gaan met een capabele en betrouwbare partner. Wat zijn voorbeelden van sociale inbedding van het economisch verkeer? We kunnen denken aan duurzame relaties tussen partners, zoals herhaalde transacties tussen afnemer en leverancier of herhaalde strategische allianties tussen twee bedrijven. We kunnen ook aan het netwerk van contacten met derde partijen denken: de afnemer onderhoudt contacten met andere afnemers van zijn leverancier; de afnemer heeft toegang tot alternatieve leveranciers. Tegen de achtergrond van deze voorbeelden liggen typische probleemstellingen met betrekking tot inbeddingseffecten in het economisch verkeer voor de hand. Leiden duurzame relaties tot minder gebruik van formele contracten? Leidt een hecht netwerk van contacten van afnemer en leverancier met derde partijen tot betere prestaties van de leverancier? Hoe beïnvloedt sociale inbedding de partnerkeuze, hetzij de keuze van een partner voor een strategische alliantie of de keuze van een leverancier? De new economic sociology heeft inmiddels een flinke hoeveelheid originele empirische studies uit diverse settings opgeleverd naar inbeddingseffecten in het economisch verkeer. Deze studies laten empirisch zien dat er inderdaad sprake is van inbeddingseffecten. Op dit terrein is ongetwijfeld sprake van vernieuwing. Kan het echter nog beter, en zo ja, hoe dan? Laat ik één bundel van problemen aanstippen die om nadere theoretische en empirische analyse vragen. De new economic sociology levert vrij overtuigende empirische aanwijzingen voor inbeddingseffecten, maar het blijft theoretisch onduidelijk hoe en via welke mechanismen deze effecten tot stand komen. Dit theoretische probleem kent ook een empirische tegenhanger: de onderzoeksdesigns waarvan studies naar inbeddingseffecten vanuit de new economic sociology typisch gebruik maken, zijn niet geschikt, om verschillende mechanismen empirisch te kunnen onderscheiden, die aan inbeddingseffecten ten grondslag liggen. Vooruitgang kan allereerst worden geboekt door verschillende mechanismen theoretisch uit te werken die tot inbeddingseffecten leiden (zie voor het volgende Buskens en Raub, 2002). Als voorbeeld beschouwen we de afnemer en de leverancier. We richten ons op inbeddingseffecten op het gedrag van de leverancier alsmede inbeddingseffecten op de wijze van bestrijding van opportunistisch gedrag van de leverancier door de afnemer. In tabel 1 laat ik een overzicht van enkele mechanismen zien die tot effecten
56
Theoretische vernieuwing in de sociologie
van sociale inbedding op economisch gedrag leiden. Wij werken deze effecten uit op twee niveaus van sociale inbedding.
Tabel 1 Effecten van sociale inbedding op economisch gedrag: twee mechanismen op dyadisch niveau en netwerkniveau Twee niveaus Leren Twee mechanismen Controle
Dyade
Netwerk
Informatie uit eigen ervaring
Informatie van derde partijen
Eigen sanctiemogelijkheden
Sanctiemogelijkheden via derde partijen
De twee niveaus van inbedding worden weergegeven door de twee kolommen van de tabel. Dyadische inbedding betreft een reeks van transacties tussen twee actoren zoals herhaalde transacties tussen de afnemer en zijn leverancier. Netwerkinbedding daarentegen betreft de contacten van de twee actoren met derde partijen zoals de contacten die de afnemer onderhoudt met andere afnemers van zijn leverancier en toegang van de afnemer tot alternatieve leveranciers. Dyadische inbedding en netwerkinbedding zorgen voor ten minste twee mechanismen waarmee opportunistisch gedrag kan worden bestreden. Deze mechanismen duiden we aan als ‘leren’ en ‘controle’, de rijen in onze tabel. Allereerst kan sociale inbedding bevorderen dat de afnemer kan leren over de leverancier, over de neiging van de leverancier tot opportunistisch gedrag alsmede over de competenties van de leverancier. Leren op het dyadische niveau wordt mogelijk door eerdere eigen ervaringen van de afnemer met de leverancier. Leren op het niveau van het netwerk wordt mogelijk door informatie die de afnemer van derde partijen krijgt over de leverancier, bijvoorbeeld informatie die de afnemer krijgt van andere afnemers. Met het tweede mechanisme – controle – bedoelen we mogelijkheden van de afnemer om de leverancier in de toekomst positief dan wel negatief te sanctioneren. Betrouwbaar en competent gedrag van de leverancier kan de afnemer in de toekomst belonen, bijvoorbeeld door nieuwe zaken te doen met de leverancier of door zelf op tijd te betalen. Omgekeerd kan de afnemer opportunistisch en incompetent gedrag van de leverancier in de toekomst bestraffen, bijvoorbeeld door geen nieuwe zaken meer te doen met de leverancier. Met controle bedoelen we dus bestrijden van opportunistisch gedrag door reciprociteit en wederkerigheid. Ook controle kan op beide niveaus van inbedding werken. In een volgende stap kunnen we toetsbare hypothesen uitwerken over inbeddingseffecten op economisch gedrag. Te denken valt bijvoorbeeld aan hypothesen over de wijze waarop het gebruik van formele contracten door
Werner Raub
57
sociale inbedding vermindert. Voor de afleiding van zulke hypothesen gebruiken we enerzijds een theorie over individueel gedrag. Leermodellen, informatiediffusiemodellen en speltheoretische modellen zijn voorbeelden van gereedschap ten behoeve van theorieontwikkeling op dit terrein. Anderzijds gebruiken we aannames over de aard van de inbedding. De modellen waaruit we hypothesen over inbeddingseffecten genereren lijken dan overigens sterk op datgene wat Merton middle range theories noemde.6 Vanuit het gezichtspunt ‘cumulatie van kennis’ is daarbij belangrijk dat deze middle range theories elkaar overlappen, in die zin dat zij deels soortgelijke aannames over individueel gedrag of over de aard van de sociale inbedding bevatten. Voor de empirische toetsing van dergelijke hypothesen (zie Buskens en Raub 2004 voor een overzicht van enkele empirische studies) zijn onderzoeksdesigns nodig, die het mogelijk maken verschillende mechanismen waardoor sociale inbedding kan doorwerken op economisch gedrag ook empirisch uit elkaar te houden. We hebben dus bijvoorbeeld empirische gegevens nodig over eerdere transacties tussen twee actoren enerzijds en separate gegevens over hun verwachtingen met betrekking tot toekomstige zaken anderzijds. We hebben gegevens nodig over enerzijds informatie die een focale actor van andere actoren kan krijgen en anderzijds separate empirische gegevens over informatie die de focale actor aan andere actoren kan doorgeven. De inbeddingseffecten en vooral de verschillen tussen inbeddingseffecten zijn deels theoretisch subtiel en empirisch moeilijk te achterhalen. Een sterk argument voor replicaties van onderzoek en vooral voor het gebruik van complementaire onderzoeksdesigns. Vandaar dat we in onze Utrechtse groep naast surveys vooral ook kwantitatieve casestudies, vignetstudies en experimenten gebruiken voor de toetsing van hypothesen en voor het verkrijgen van inzicht in de robuustheid van bevindingen.
Bouwstenen voor een onderzoeksagenda Ik schets vier soorten onderzoek die een bijdrage lijken te kunnen leveren aan de groei van wetenschappelijke kennis omtrent de sociale conditionering van economisch gedrag. Vooruitgang in de wetenschap en cumulatie van kennis bereiken we meestal door voort te bouwen op eerder onderzoek en in mindere mate door van de hak op de tak te springen. Daarom richt ik mij op een agenda die expliciet aansluit bij het onderzoek dat ik in deze bijdrage de revue heb laten passeren. Allereerst zijn meer en betere empirische gegevens nodig die inzicht geven in de sociale conditionering van economisch gedrag en systematische toetsing van hypothesen mogelijk maken. We beschikken tot nu toe over primaire dataverzamelingen in de vorm van enkele surveys en casestudies alsmede over een beperkte set van experimenten. Onze empirische basis is dus vrij smal vergeleken met de rijkdom aan gegevensverzamelingen op
58
Theoretische vernieuwing in de sociologie
andere terreinen van de sociologie, bijvoorbeeld over het sociale verkeer. Daar beschikken we over de diverse Nijmeegse familie-enquêtes Nederlandse bevolking, de Utrechtse survey Huishoudens in Nederland (HIN), de Netherlands Kinship Panel Study (NKPS), de Panelstudy of Social Integration in the Netherlands (PSIN), de SOCON-surveys – en dat is maar een kleine greep. Voordat veelvoud en rijkdom van onze empirische gegevens over inbeddingseffecten in het economisch verkeer in de buurt komen van onze reeds beschikbare empirische kennis over inbeddingseffecten in het sociale verkeer, zijn nog heel wat omvangrijke subsidies nodig. En het lijkt mij niet op voorhand evident dat de sociologie zich meer zou moeten richten op de studie van families, gezinnen en soortgelijke contexten dan op bijvoorbeeld organisaties en relaties tussen en binnen organisaties. De uitwaaiering van probleemstellingen vormt een tweede bouwsteen voor een onderzoeksagenda. Het hier geschetste onderzoek betrof tot nu toe vooral effecten van inbedding op het gebruik van formele contracten in het economisch verkeer. Wat zijn de effecten van dyadische inbedding en netwerkinbedding op tijd en aandacht die een bedrijf investeert in formele contracten als waarborg tegen opportunistisch gedrag? Dat soort vragen. Veelbelovende uitbreidingen zijn evident, zoals onderzoek naar inbeddingseffecten op het zoeken en selecteren van een partner – het ‘voortraject’ van een transactie. En vervolgens de implementatiefase: hoe zit het met inbeddingseffecten op prestaties respectievelijk wanprestaties en conflicten alsmede conflictregulering? Een radicalere stap bij de uitwaaiering van probleemstellingen en derde onderdeel van de onderzoeksagenda wil ik aanduiden met empirisch pluralisme. Met ‘theoretisch pluralisme’ bedoelen we de ontwikkeling van alternatieve en liefst concurrerende theorieën voor één en hetzelfde explanandum. Dat is een verstandige strategie, zoals we bijvoorbeeld van Popper hebben geleerd. Met ‘empirisch pluralisme’ doelen we op de complementaire strategie: toepassen van soortgelijke theoretische beginselen op empirische verschijnselen in uiteenlopende domeinen van de discipline. Waarom zouden de theoretische beginselen voor de verklaring van de wijze waarop opportunistisch gedrag in relaties tussen afnemers en leveranciers wordt bestreden, wezenlijk verschillen van de wijze waarop een werkgever en een werknemer met problemen van opportunistisch gedrag omgaan, of collega’s in teams, of een maatschap van specialisten, of – inderdaad – partners in een huishouden? Een voorbeeld is het onderzoek van Van der Lippe (2004) en anderen op het snijvlak van huishoudens en organisaties. Groenewegen (2003) bereidt samen met anderen onderzoek voor naar de organisatie van vrije beroepen dat zich richt op de bestrijding van risico’s zoals opportunistisch gedrag in maatschappen van specialisten – bijvoorbeeld artsen of advocaten – alsmede in relaties tussen specialisten en hun cliënten. Leeuw (2004) bereidt onderzoek voor naar de inrichting van de juridische infrastructuur op een wijze die inspeelt op de mogelijkheden voor het bestrijden van opportunistisch gedrag door sociale inbedding en informele wederkerigheid in plaats van formele dwang.
Werner Raub
59
We hebben tot nu toe de sociale inbedding als exogeen gegeven beschouwd. Uiteraard kun je deze aanname problematiseren. Met wie we omgaan is niet simpelweg gegeven. Althans tot op zekere hoogte kiezen we onze inbedding (en investeren we dus in sociaal kapitaal).7 De endogenisering van sociale inbedding is dan ook zonder meer een vierde item op de onderzoeksagenda. De economen timmeren ook op dit terrein al flink aan de weg met hun modellen over strategic network formation (zie Dutta en Jackson, 2003 voor een overzicht). Laten we als sociologen oppassen dat we niet achterblijven en laten we hopen dat Snijders (2002) goede vooruitgang boekt met zijn NWO-aandachtsgebied over Dynamics of networks and behavior.
Sociale randvoorwaarden voor de sociologiebeoefening in Nederland Ik sluit af met enkele opmerkingen over de sociale randvoorwaarden voor de groei van wetenschappelijke kennis in de Nederlandse sociologie, al ligt daarbij het gevaar slachtoffer te worden van de waan van de dag vermoedelijk (nog) meer op de loer dan bij een beschouwing over ‘theoretische vernieuwing’. De sociologie in Nederland lijkt, vergeleken met de situatie elders, over een aantal comparative advantages te beschikken. De discipline lijkt hier meer dan elders probleemgericht. De discipline wordt minder dan elders geplaagd door een gebrekkige relatie van theorie en empirisch onderzoek: freischwebende Theorie en verwarring van theorievorming met begrippenstelsels plagen de sociologie hier minder dan elders (en dat leidt er mede toe dat de taal helderder is en de zinnen korter zijn). Hier heerst meer dan elders eerbied voor empirische feiten. Dat lijken mij waardevolle elementen van de ‘cultuur’ van de sociologie in Nederland die uitstekend passen bij een probleem- en theoriegestuurde empirische discipline. Daar komen vergelijkenderwijs gunstige institutionele randvoorwaarden bij. In Nederland is een institutionele infrastructuur voor de sociologie tot ontwikkeling gekomen die minder dan elders bouwt op een centrale rol van leerstoelen en meer dan elders een centrale rol van grotere eenheden zoals onderzoeksscholen kent. Dat heeft bijgedragen aan minder fragmentering van de discipline dan elders en aan meer systematische samenwerking tussen (groepen van) onderzoekers. Waarom is dat een voordeel? Het antwoord is vrij simpel. Probleem- en theoriegestuurde empirische sociologie vereist de integratie van theorievorming, empirisch onderzoek en data-analyse. Er zijn maar weinig individuele onderzoekers – en met ‘weinig’ druk ik het zachtjes uit – die zelf en in hun eentje al deze takken van sport kunnen beoefenen: theorievorming en empirisch onderzoek en data-analyse en dat allemaal op state of the art-niveau. Coleman kon dat wel tot op zekere hoogte en mede daarom was hij zo’n indrukwekkende onderzoeker. Ook grootheden zoals Merton en Goldthorpe konden en kunnen dat niet alle-
60
Theoretische vernieuwing in de sociologie
maal in hun eentje. Wij zullen het dus moeten hebben van onderzoek als teamsport en van complementaire expertise van de leden van onderzoeksteams: theoretici, onderzoekers met veldspecifieke expertise op een bepaald terrein, experts op het gebied van onderzoeksdesigns en de verzameling van gegevens en ten slotte statistici zullen moeten samenwerken, willen we met de sociologie in Nederland internationaal een toontje blijven meezingen. Dat leidt naar mijn mening tot een aantal suggesties ten aanzien van de rol van interuniversitaire onderzoekscholen en NWO (Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek). De sociologie is in Nederland een kleine discipline. Samenwerking tussen onderzoekers vereist algauw samenwerking tussen sociologen van verscheidene universiteiten. Thans zien we dat de universiteiten sterker mikken op lokale onderzoeksinstituten in plaats van interuniversitaire samenwerking. Dat is een gevaarlijke ontwikkeling, vooral voor kleine disciplines zoals de sociologie. Synergieeffecten door samenwerking van onderzoekers vereisen onderzoeksgroepen van voldoende omvang en met voldoende complementariteit in expertise (zie Wippler, 1996 voor uitgebreidere argumenten). In kleine disciplines zoals de sociologie zijn daartoe hechte en institutioneel ingebedde werkverbanden met sociologen elders onmisbaar, zeker wanneer deze over een lange periode hun bestaansrecht hebben bewezen door succesvolle gemeenschappelijke initiatieven. Brede lokale onderzoeksinstituten op het terrein van de gedrags- en maatschappijwetenschappen zijn geen goed alternatief. Dergelijke instituten zijn te heterogeen en een geschiedenis van succesvolle en gegroeide samenwerking zal typisch ontbreken – zo krijg je gelegenheidsconstructies en los zand in plaats van functionerende samenwerkingsverbanden.8 Ook de rol van NWO is in dit verband interessant. Waren de ‘aandachtsgebieden’ geen goed instrument voor de stimulering van samenwerking tussen onderzoekers? De zogenaamde ‘individuele steunvormen’ lijken mij niet altijd het opzetten van samenhangende onderzoeksprogramma’s (in plaats van losse onderzoeksprojecten) te bevorderen, simpelweg omdat de individuele onderzoeker te weinig middelen krijgt om als trekker van een samenhangend programma te kunnen opereren. Is dus de sterke nadruk op de individuele steunvormen niet te veel ten koste gegaan van de middelen ter ondersteuning van aandachtsgebieden waardoor onbedoeld fragmentering wordt bevorderd? In deze bijdrage heb ik betoogd dat wetenschapsintern gegenereerde vragen en problemen cruciaal zijn voor wetenschappelijke vernieuwing. Is de open competitie dan geen beter instrument voor de stimulering van de groei van wetenschappelijke kennis dan allerlei ‘thema’s’ en ‘thematische programma’s’? En – om de zaken eens op scherp te zetten – is de sectie ‘maatschappelijke relevantie’ inderdaad relevant in aanvraagformulieren voor zuiver wetenschappelijk onderzoek dat zich zou moeten richten op de groei van wetenschappelijke kennis?
Werner Raub
61
Tenslotte een opmerking over de presentatie van de sociologie naar ‘buiten’ en voor een breder publiek. Aangezien tijd schaars is, lijkt het mij verstandig dat we ons allereerst richten op de hoofdzaken, namelijk onderzoek (zelf bijdragen aan de groei van wetenschappelijke kennis) en onderwijs (opleiden van Nachwuchs en daardoor indirect bijdragen aan de groei van wetenschappelijke kennis) en de aandacht voor bijzaken enigszins beperken.9 Dat neemt niet weg dat ik veel bewondering heb voor collega’s die, ondanks schaarse tijd, eigen bijdragen aan de groei van wetenschappelijke kennis (inclusief internationale publicaties) weten te verbinden met het uitdragen van de discipline bij een breder publiek. Bij de natuurwetenschappers zien we uitstekende voorbeelden. Een vergelijkend empirisch onderzoek naar de publicatiepatronen van natuurwetenschappers en sociologen die we in de Nederlandse dag- en weekbladen regelmatig tegenkomen (wetenschappelijke publicaties in internationale vaktijdschriften enerzijds, bijdragen voor een breder publiek anderzijds) zou ons kunnen helpen bij de bepaling van onze gedachten over verstandige tijdsallocatie.
Noten 1. De tekst volgt vrij vergaand mijn presentatie tijdens de KNAW-conferentie. Reinhard Wippler dank ik voor commentaar op de schriftelijke versie. 2. Vluchtig turven leert dat de score van de Nederlandse sociologie in Colemans Foundations in de orde van 1,5% ligt en in Goldthorpes On Sociology in de orde van 3% (Mertons boek bevat geen geïntegreerde literatuurlijst waardoor turven binnen het voor deze bijdrage beschikbare tijdbestek ondoenlijk was). Een score van 5% in 2025 lijkt mij een mooie doelstelling. 3. Terzijde merk ik op dat bij een nadere uitwerking van het idee van deductieve theorievorming nog andere gezichtspunten in beeld zouden komen, die ik hier moet laten liggen, zoals de noodzaak van formele theoretische modelbouw indien intuïtie tekortschiet bij het overzien van de logische gevolgen van aannames. En het gezichtspunt dat we ‘deductieve theorievorming’ beter in brede zin kunnen opvatten, dus inclusief simulaties, voor het geval dat een analytische aanpak tekortschiet bij het afleiden van implicaties. 4. In het volgende stellen we effecten van dyadische inbedding en netwerkinbedding op economisch gedrag centraal. De bijdrage van Arts richt zich meer op de effecten van hetgeen men als institutionele inbedding van economisch gedrag zou kunnen aanduiden alsmede op de dynamiek van economische instituties. 5. Kortheidshalve laten we andere risico’s dan opportunistisch gedrag zoals risico’s met betrekking tot ongunstige contingencies alsmede coördinatieproblemen buiten beschouwing (zie voor een uitgebreidere bespreking bijvoorbeeld Buskens et al., 2003). 6. Het pleidooi voor middle range theories van Schuyt (2001: 3) in zijn bijdrage aan de discussie over ‘De toekomst van de sociologie’ in Mens en Maatschappij is prima, al is het in tegenstelling tot wat Schuyt lijkt aan te nemen goed te verenigen met een onderzoeksstrategie zoals hier geschetst. 7. Het zal duidelijk zijn dat op deze wijze onderzoek naar ‘creation and returns of social capital’ (Flap, 2004) in beeld komt.
62
Theoretische vernieuwing in de sociologie
8. Uit de korte geschiedenis van de onderzoeksschool AWSB valt naar mijn indruk veel te leren over de nadelen van wat ik hier aanduid als ‘gelegenheidsconstructies’. 9. Nog even terug naar het werk uit 2025 dat ik in mijn inleiding noemde. Het werk uit 2025 zal – zoals de genoemde boeken van Merton, Coleman en Goldthorpe – relatief weinig publieke aandacht trekken buiten de discipline, het zal meer kans maken op aandacht in het wetenschapskatern van NRC Handelsblad dan op aandacht elders in deze kwaliteitskrant en het zal – in tegenstelling tot bijdragen van minder analytische en meer op een breed intellectueel publiek buiten de discipline gerichte aard – een vrij lange halveringstijd kennen met betrekking tot invloed op de groei van wetenschappelijke kennis. Dat lijkt mij goed aan te sluiten bij wat ik hier voorstel met betrekking tot allocatie van tijd voor uiteenlopende soorten publicaties.
Literatuur Arts, W.A. (2004). The new economic sociology of market regulation. A budding research program. Tijdschrift voor Economie en Management 49, pp. 239-270. Burt, R.S. (2004). Structural holes and good ideas. American Journal of Sociology 110, pp. 349-399. Buskens, V. en W. Raub (2002). Embedded trust: control and learning. Advances in Group Processes 19, pp. 167-202. Buskens, V. en W. Raub (2004). Soziale Mechanismen rationalen Vertrauens: eine theoretische Skizze und Resultate aus empirischen Studien. In: A. Diekmann en T. Voss (red.), Rational-Choice-Theorie in den Sozialwissenschaften. Anwendungen und Probleme. München: Oldenbourg, pp. 183-216. Buskens, V., W. Raub en C. Snijders (2003). Theoretical and empirical perspectives on the governance of relations in markets and organizations. Research in the sociology of organizations 20, pp. 1-18. Coleman, J.S. (1987). Microfoundations and macrosocial behaviour. In: J.C. Alexander, B. Giesen, R. Münch en N.J. Smelser (red.), The micro-macro link. Berkeley, CA: University of California Press, pp. 153-173. Coleman, J.S. (1990). Foundations of social theory, Cambridge, MA: Harvard University Press. Coleman, J.S. (1994). A rational choice perspective on economic sociology. In: Smelser, N.J. en R. Swedberg (red.), The handbook of economic sociology. New York: Russell Sage, pp. 166-180. Durkheim, E. (1893/1973). De la division du travail social. 9e druk, Parijs: PUF. Dutta, B. en M.O. Jackson (2003). Networks and groups. Models of strategic formation. Berlijn: Springer. Flap, H. (2004). Creation and returns of social capital: a new research program. In: H. Flap en B. Völker (red.), Creation and returns of social capital: a new research program. Londen: Routledge, pp. 3-23. Goldthorpe, J.H. (2000a). On sociology. Numbers, narratives, and the integration of research and theory. Oxford: Oxford University Press. Goldthorpe, J.H. (2000b). The quantitative analysis of large-scale data sets and rational action theory: for a sociological alliance. In: Goldthorpe (2000a) pp. 94-114.
Werner Raub
63
Granovetter, M.S. (1985). Economic action and social structure: the problem of embeddedness. American Journal of Sociology 91, pp. 481-510. Groenewegen, P.P. (2003). Chains of trust: governance of relationships in the professions. Onderzoeksaanvraag Utrecht. Hirschman, A.O. (1970). Exit, voice, and loyalty: responses to decline in firms, organizations, and states. Cambridge, MA: Harvard University Press. Leeuw, F.L. (2004). Ketens van kennis en kennis voor ketens. Paper, WODC. Lindenberg, S. (1977). Individuelle Effekte, kollektive Phänomene und das Problem der Transformation. In: K. Eichner en W. Habermehl (red.), Probleme der Erklärung sozialen Verhaltens. Meisenheim a.G.: Hain, pp. 46-84. Lippe, T. van der (2004). Success and failure in households and organizations. Onderzoeksaanvraag Utrecht. Macaulay, S. (1963). Non-contractual relations in business: a preliminary study. American Sociological Review 28, pp. 55-67. Merton, R.K. (1949/1968). Social theory and social structure. Enlarged edition, New York: Free Press. Popper, K.R. (1972). The aim of science. In: K.R. Popper, Objective knowledge. Oxford: Clarendon, pp. 191-205. Raub, W. (1997). Samenwerking in duurzame relaties en sociale cohesie. Oratie UU. Amsterdam: Thesis. Schuyt, K. (2001). De toekomst van de sociologie (vervolg). Mens en Maatschappij 76, pp. 2-4. Smelser, N.J. en R. Swedberg (red.) (1994). The handbook of economic sociology. New York: Russell Sage. Snijders, T.A.B. (2001). The statistical evaluation of social network dynamics. In: M. E. Sobel en M.P. Becker (red.), Sociological methodology. Boston, MA: Blackwell, pp. 361-395. Snijders, T.A.B. (2002). The dynamics of networks and behavior. Onderzoeksaanvraag Groningen. Swedberg, R. (1990). Economics and sociology. Redefining their boundaries: conversations with economists and sociologists. Princeton, NJ: Princeton University Press. Swedberg, R. (2003). Principles of economic sociology. Princeton, NJ: Princeton University Press. Ultee, W.C., W.A. Arts en H.D. Flap (2003). Sociologie. Vragen, uitspraken, bevindingen. 3e druk, Groningen: Martinus Nijhoff. Weber, M. (1976 [1921]). Wirtschaft und Gesellschaft. 5e druk, Tübingen: Mohr. Wippler, R. (1978). The structural-individualistic approach in Dutch sociology: toward an explanatory social science. Netherlands Journal of Sociology 14, pp. 135155. Wippler, R. (1996). Theoretische sociologie: balans van een werkprogramma (afscheidsrede). In: R. Wippler, Sociologie tussen empirie en theorie. Een keuze uit het werk. Amsterdam: Thesis, pp. 95-111.
64
Theoretische vernieuwing in de sociologie
Theoretische modellen, statistische methoden en empirische toepassingen voor onderzoek naar vertrouwen in sociale netwerken1 Vincent Buskens
Sociologie als onderwijs- en onderzoeksgebied heeft verschillende maatschappelijke en wetenschappelijke functies. Hier besteed ik aandacht aan een aantal punten die naar mijn inzicht belangrijk zijn voor de kwaliteit van de sociologie als wetenschap. Ik richt me vooral op het belang van formele theorievorming en het uitvoeren van degelijke empirische toetsing voor de ontwikkelde theorieën. Als voorbeeld maak ik gebruik van mijn eigen onderzoek dat zich toespitst op de vraag hoe sociale netwerken samenwerking tussen mensen en vertrouwen van mensen in elkaar kunnen beïnvloeden. Dit onderzoek kan gekenschetst worden als empirisch-analytisch onderzoek en de meeste onderzoeksvragen kunnen ingedeeld worden onder een van de kernproblemen van de sociologie, namelijk het probleem van sociale cohesie (Ultee et al., 2003). Coöperatie- en vertrouwensproblemen spelen een grote rol in veel soorten interacties tussen personen. Sociale netwerken vormen daarbij een sociologisch belangrijke verklarende variabele. Onderzoek op dit terrein is veelzijdig en complex en voor een overtuigende beantwoording van de specifieke deelvragen is gedegen theorievorming en toetsing van hypothesen vereist. Meer in het algemeen zal ik aan de hand van mijn eigen onderzoek illustreren hoe de sociologie als wetenschap (niet alleen in Nederland) kan profiteren van formalisering van sociologische theorieën en van het systematische toetsen van de hypothesen die volgen uit deze theorieën met uiteenlopende en elkaar aanvullende methoden van dataverzameling. Hierbij moeten we ons zeker niet beperken tot uitgebreid survey-onderzoek, maar zijn experimenten een goede aanvulling om sterktes en zwaktes van een theorie aan het licht te brengen. Bij het vertrouwen tussen actoren kan het gaan om vertrouwen in sociale relaties, maar ook om vertrouwen in economische relaties. Actoren hoeven niet per se individuen te zijn, maar kunnen ook corporate actors zijn in de zin van Coleman (1990). Vertrouwensproblemen komen voor in de omgang met vreemden, met vrienden en met vrienden van vrienden. Het uit-
65
lenen van boeken is een voorbeeld van een vertrouwensprobleem in een sociale relatie (Blau, 1964). We lenen bijvoorbeeld boeken uit aan collega’s en studenten en vertrouwen erop dat ze onbeschadigd worden geretourneerd. De meeste mensen zullen makkelijker een boek lenen aan een vriend dan aan een vreemde. Waarschijnlijk zul je ook liever een boek lenen aan een vreemde die je via een vriend kent dan aan iemand die je helemaal niet kent. Daarnaast leen je misschien minder snel iemand weer een boek als je al eens een boek beschadigd van deze persoon hebt teruggekregen. We moeten ons realiseren dat het voor iedereen nadelig is als niemand ooit boeken zou willen uitlenen, want dan moet iedereen alle boeken zelf kopen (omwille van het voorbeeld laten we even institutionele oplossingen zoals bibliotheken buiten beschouwing). Vertrouwen is dan ook ‘smeerolie’ voor interacties en zorgt dat interacties efficiënter kunnen verlopen. Vertrouwensproblemen in economische relaties vinden we bijvoorbeeld in betrekkingen tussen bedrijven. Denk aan een afnemer die erop vertrouwt dat zijn leverancier producten van goede kwaliteit op het juiste moment levert, ook als er geen schriftelijk contract ligt dat alle mogelijke details van de transactie specificeert. Het uitwerken van zo’n gedetailleerd contract is voor beide partijen kostbaar. Vertrouwen kan dus ook in zo’n situatie de efficiëntie van een interactie bevorderen. De afnemer moet zich echter blijven realiseren dat de leverancier redenen kan hebben om de levering te vertragen of water bij de wijn te doen wat betreft de kwaliteit. Mijn onderzoek richt zich vooral op het achterhalen van algemene regelmatigheden in het gedrag van personen die zich afvragen of ze anderen kunnen vertrouwen. Daartoe probeer ik vertrouwensproblemen tot hun essentie terug te voeren door ze te vertalen in een mathematisch model. Figuur 1 geeft een grafische weergave van een veelgebruikt model dat in de literatuur ook wel het ‘vertrouwensspel’ wordt genoemd. Hierin moet een persoon genaamd Ego eerst kiezen of hij vertrouwen geeft aan een ander genaamd Alter, die daarna beslist of hij vertrouwen honoreert dan wel misbruikt.
Figuur 1 Het vertrouwensspel
66
Theoretische modellen, statistische methoden
Vertrouwen geven is verre van vanzelfsprekend, aangezien Ego er dan vanuit moet kunnen gaan dat Alter ook vertrouwen honoreert, want als vertrouwen misbruikt wordt, krijgt hij minder dan wanneer hij geen vertrouwen zou geven (S < P). Maar aangezien Alter meer krijgt als hij vertrouwen misbruikt dan als hij vertrouwen honoreert (T > R), is er weinig reden voor Ego te verwachten dat Alter vertrouwen honoreert. Hoewel ik me ervan bewust ben dat deze weergave van een vertrouwensprobleem voor Ego een zeer gesimplificeerde weergave is van bijvoorbeeld de beslissing om iemand een boek te lenen, bevat ze een aantal cruciale elementen van zo’n interactie en geeft ze daarnaast de mogelijkheid om systematisch te onderzoeken hoe Ego zou handelen als ze bijvoorbeeld in de toekomst verwacht nog vaker met Alter in dit soort situaties verzeild te raken. In mijn theorieën over vertrouwen onderscheid ik twee sociale mechanismen die vertrouwen beïnvloeden via sociale inbedding in de zin van Granovetter (1985). Het eerste mechanisme berust op een leereffect: vertrouwen gebaseerd op informatie over eerdere prestaties van de partner. Het andere mechanisme berust op een controle-effect: vertrouwen gebaseerd op mogelijkheden om het honoreren van vertrouwen in de toekomst te belonen en het misbruik van vertrouwen te sanctioneren. We spreken van sociale mechanismen, omdat ze het vertrouwensprobleem beïnvloeden via eerdere of toekomstige interacties tussen zowel de twee actoren die rechtstreeks zijn betrokken bij het vertrouwensprobleem als tussen deze twee actoren en derde partijen. Beide mechanismen werken dan ook op twee niveaus: op het niveau van de dyade en op het niveau van het netwerk. Op het dyadisch niveau gaat het om interacties tussen de twee actoren onderling. Op het netwerkniveau gaat het om interacties van de twee actoren met derde partijen (zie Buskens en Raub, 2002). Effecten van sociale netwerken zijn altijd complex, omdat iedereen zijn eigen netwerkpositie heeft, ieder dus zijn eigen invloed op anderen uitoefent en het totaaleffect van al deze interacties niet simpelweg de som van de individuele acties is. In mijn onderzoek heb ik op een aantal manieren formaliseringen van de theorie over netwerkeffecten op vertrouwen uitgewerkt. Dit heeft als voordeel dat hypothesen geformuleerd kunnen worden over effecten van gedetailleerde kenmerken van netwerken (zoals transitiviteit), terwijl dit soort hypothesen nauwelijks op grond van puur intuïtieve redeneringen af te leiden zijn (zie Buskens, 2002). Uiteraard is een van de nadelen van dit soort formaliseringen dat er vereenvoudigende aannames gemaakt moeten worden die de werkelijkheid geweld aan kunnen doen. Aan de andere kant, als je een complexe situatie probeert te analyseren waarbij je intuïtie tekortschiet, kan juist ook toespitsing op eenvoudiger situaties de intuïtie weer verder helpen. Naast het feit dat met behulp van formele modellen interessante nieuwe hypothesen afgeleid kunnen worden, is formalisering van theorieën ook van belang voor de bredere toepasbaarheid van deze theorieën. Het terugbrengen van sociale interacties tot hun essenties draagt ertoe bij dat we dezelfde theorie kunnen gebruiken voor op het eerste gezicht zeer verschil-
Vincent Buskens
67
lende interacties tussen actoren (zie Raub en Weesie, 2000). Waarom zouden huwelijkspartners, werkgevers en werknemers, collega’s in teams, bedrijven in R&D-relaties of politieke partijen in een coalitie hun vertrouwensproblemen op fundamenteel andere manieren oplossen? Uiteraard zal iedere toepassing om eigen aandachtspunten vragen in de precieze specificatie van de theorie. Maar de kern van een goede theorie over vertrouwen zal haar waarde blijken te hebben in vele verschillende toepassingen, terwijl ze voldoende houvast biedt om de specificaties die een bepaalde toepassing vereist in te vullen. Voor mijn eigen theorie heb ik evidentie gevonden in abstracte laboratoriumexperimenten (hierna bespreek ik in meer detail hoe dit soort experimenten eruitzien), in vignetexperimenten en in surveys naar zowel relaties tussen bedrijven als relaties in huishoudens (Buskens, 2002; Van de Rijt en Buskens, 2004; Barrera en Buskens, 2005). Ten derde ligt een niet onbelangrijk belang van formalisering van sociologische theorieën in het feit dat een formeel mathematisch model in principe (rekenfouten daargelaten) een consistent geheel van argumenten oplevert. In de opbouw van theorieën die niet geformaliseerd zijn maar in zijn geheel rusten op verbale argumenten kan ongemerkt inconsistentie sluipen. Peli et al. (1994) laten niet alleen zien dat het aantonen van logische consistentie in dit soort intuïtieve theorieën op zijn minst lastig is, maar dat formalisering bovendien kan leiden tot aanscherping van de argumenten en het afleiden van nieuwe hypothesen. Tenslotte zorgt de precieze en gedetailleerde beschrijving van theoretische aannames die nodig is voor de ontwikkeling van een theoretisch model ervoor dat andere onderzoekers zo’n theorie makkelijker kunnen aanpassen en verder ontwikkelen dan wanneer een theorie alleen op basis van intuïtieve argumenten is opgebouwd. Daarom kan formele theorievorming ook de cumulativiteit van de sociologie als wetenschap ten goede komen. Veel wetenschappers hechten terecht weinig belang aan theorieën die niet aan de werkelijkheid getoetst (kunnen) worden. Binnen de sociologie is het doen van grootschalig survey-onderzoek een belangrijk toetsingsinstrument waarvan de waarde algemeen onderkend wordt. Ik onderschrijf dit belang, maar er kleven ook nadelen aan surveys. Een belangrijk nadeel is dat de meting van veel cruciale variabelen in enquêtes problematisch kan zijn. Hoe meet je bijvoorbeeld vertrouwen van twee mensen of bedrijven in elkaar. Het direct vragen ‘vertrouw je deze persoon’ is problematisch, omdat vertrouwen toch een subjectieve betekenis heeft en je niet zo snel zult zeggen dat je iemand echt wantrouwt. Of je per se garanties op papier wil hebben van een autohandelaar voordat je een auto koopt, kan een indicatie zijn dat je deze handelaar niet vertrouwt, maar het kan ook een teken zijn dat je zelf heel voorzichtig met dingen omgaat. Sociale netwerken brengen ook meetproblemen met zich mee. Vragen moeten beantwoord worden als: wat is precies het netwerk, wie hoort er wel bij en wie niet? Wil ik informatie over alle relaties in het netwerk en, zo ja, hoe kom ik eraan en gaat het niet om veel te veel relaties? Wat wil ik over relaties in het netwerk weten? Weten mensen dat eigenlijk zelf wel precies? Over al deze vragen zijn stu-
68
Theoretische modellen, statistische methoden
dies verschenen, maar de problemen zijn voor veel situaties niet opgelost. Een ander nadeel van surveys is dat het vaak kostbaar en tijdrovend is, zeker als we vragen proberen te beantwoorden die longitudinaal van aard zijn. En het valt me op dat steeds meer vragen in de sociologie longitudinaal van aard lijken te worden. Deze problemen onderkennend is het van belang te zoeken naar alternatieven voor het survey en aanvullingen voor de toetsing van hypothesen. Een van deze alternatieven is het uitvoeren van experimenten. Het doen van experimenten is in opkomst in de sociologie en ik denk dat dit een goede ontwikkeling is, zeker als we het hebben over de toetsing van formele theorie. Experimenten voor het toetsen van een theorie over ruil in sociale netwerken zijn een goed voorbeeld (Willer, 1999), maar niet het enige voorbeeld. Binnen een formeel model is al geprobeerd interacties tot hun essenties terug te brengen. Bovendien zijn binnen de theorie ook de condities waaronder interacties plaatsvinden vereenvoudigd. De vereenvoudigde situatie die vervolgens geanalyseerd wordt, kan tot op zekere hoogte nagebouwd worden in een laboratorium. Simpel gezegd, we leggen het vertrouwensspel in figuur 1 uit aan proefpersonen en vragen ze wat ze zouden kiezen in de rol van Ego of Alter. Dit levert een toets op voor de theorie, waarbij we er zeker van zijn dat sommige aannames in het model overeenkomen met de situatie die we onderzoeken. Andere voordelen zijn dat we echt gedrag kunnen onderzoeken in plaats van gerapporteerd gedrag, en we kunnen proefpersonen herhaalde interactie laten uitvoeren en hebben daarmee een alternatief voor longitudinale dataverzameling. Een experiment levert zo een vrij directe toets op of proefpersonen zich op de voorspelde manier gedragen als ze aan interacties worden blootgesteld, zoals gespecificeerd in de theorie en onder assumpties die gemaakt zijn in de theorie. Uiteraard zijn er mitsen en maren gerelateerd aan experimenten en kunnen ze surveys waarin we naar gedrag van personen in alledaagse situaties kijken niet vervangen. Het blijft altijd de vraag of proefpersonen in interacties in het laboratorium zich hetzelfde gedragen als ze zich in soortgelijke situaties in het alledaagse leven zouden gedragen? Dit punt proberen we meestal te ondervangen door echte uitbetalingen te koppelen aan de keuzes die proefpersonen maken, zodat, net als in de werkelijkheid, keuzes in het experiment ook echte gevolgen (althans in termen van geld) hebben voor de proefpersonen. Een ander probleem is dat het onduidelijk is of de interacties in het experiment wel een reële weerspiegeling zijn van interacties in de werkelijkheid. Deze kritiek richt zich in feite op de theorie en vraagt zich af of de manier waarop interacties in de theorie vereenvoudigd zijn wel de goede manier is. Als we dit probleem in het kader van het Colemans schema voor sociologische verklaringen plaatsen (Coleman, 1986) wordt duidelijk waarom experimenten wel degelijk een cruciale bouwsteen vormen in de toetsing van de theorie en waarom experimenten en surveys complementaire dataverzamelingsmethoden zijn.
Vincent Buskens
69
Figuur 2 Colemans schema voor sociologische verklaringen
Coleman (1986) gaf zelf al aan dat binnen survey-onderzoek onder individuen vaak wel verbanden tussen individuele restricties en individueel gedrag getoetst worden, maar dat de toetsing van brugassumpties en transformatieregels vaak moeilijk is. Coleman geeft zelf aan dat deze lacunes opgevuld kunnen worden met gedegen theorievorming, maar dat ook specifieke toetsing nodig is om deze delen van de theorie te ondersteunen. Schelling (1978) geeft een aantal mooie voorbeelden om aan te tonen dat macro-uitkomsten op onverwachte manieren kunnen afhangen van simpele aannames over de manier waarop individuen zich gedragen. Dit is in feite een extra argument voor het gebruik van formele theoriebouw waarbij de transformatieregels netjes ingebouwd zijn in de theorie (zie Raub en Buskens, 2004 voor een uitgebreidere behandeling over de manier waarop brugassumpties en transformatieregels expliciet gemaakt worden in speltheoretische modellen). In Colemans schema kunnen we de brugassumpties zien als de operationalisering voor wat de sociale context betekent voor een individu. Ofwel, wat zijn de prikkels en restricties voor een bepaald individu in een bepaalde interactie. In termen van de theorie is dit onder meer de keuze voor het ‘spel dat actoren spelen’. In experimenten kunnen we proefpersonen interacties aanbieden waarbij we in ieder geval dicht bij de gemaakte brugassumpties blijven. Als onze voorspellingen niet uitkomen, zal dit waarschijnlijk niet liggen aan verkeerde brugassumpties, maar aan assumpties over individueel gedrag of over de transformatieregels. Bovendien, als we proefpersonen in groepen experimenten laten doen, kunnen we ook de aggregatie van wat individuele keuzes voor de groep betekenen direct waarnemen. Daarmee leveren de data ook inzicht op over de vraag of de transformatieregels in de theorie in de experimentele context redelijk zijn. Surveyonderzoek levert bij een weerlegging van een theorie minder inzicht op. Het blijft dan vaak onduidelijk of het gebrek in de theorie ligt aan de brugassumpties, de aannames over individueel gedrag of aan de transformatieregels.
70
Theoretische modellen, statistische methoden
Samenvattend heb ik me in dit betoog hard gemaakt voor het formuleren van formele theorieën gekoppeld aan verschillende soorten empirische toetsen. Uiteraard is dit makkelijker gezegd dan gedaan. Ook het hier besproken onderzoek is niet eenmanswerk, maar ontstaan in nauwe samenwerking met andere onderzoekers in de Utrechtse onderzoekslijn over coöperatieve relaties. Weinig individuen zijn expert in zowel formele theorievorming als in het doen van experimenten en het uitvoeren van surveys. Samenwerking binnen de sociologie is dan ook belangrijk. Maar ook van andere disciplines kunnen we hier leren. Experimenteel economen en sociaal-psychologen zijn over het algemeen veel bedrevener in het uitvoeren van laboratoriumexperimenten. Gespecialiseerde wiskundigen en statistici kunnen zowel de formele modelbouw als de verantwoorde toetsing van complexe empirische designs verbeteren en dichter bij elkaar brengen. Bijvoorbeeld met behulp van random utility-modellen kunnen theoretische en statistische argumenten geïntegreerd worden. Weesie (2000) laat zien hoe dit in zijn werk gaat voor interdependente situaties zoals twee partners die moeten besluiten of ze trouwen of twee bedrijven die met elkaar een alliantie zouden kunnen aangaan. In de nabije toekomst wil ik dan ook mijn huidige onderzoek uitbreiden in samenwerking met economen en/of psychologen en gebruik maken van een onderzoeksstrategie zoals ik die hierboven beschreven heb. Theoretisch zou ik mijn onderzoek graag uitbreiden naar situaties waarbij netwerken tussen personen niet statisch zijn maar dynamisch. Zie Snijders (2001) voor modellen op dit gebied die ook theoretische en statische aspecten combineren. Empirisch zou ik mijn bestaande en toekomstig theoretisch werk graag toetsen in contexten waarbij we volledige netwerken kunnen onderzoeken, zoals collega’s in bedrijven of scholieren in klassen. Uiteraard zouden voor vraagstukken waarbij de dynamiek van netwerken centraal staat longitudinale dataverzamelingen de voorkeur hebben. Bij wijze van conclusies vat ik mijn betoog samen in drie stellingen die weergeven wat volgens mij belangrijke aandachtspunten zijn voor toekomstig sociologisch onderzoek: 1. Formele theorievorming is van groot belang voor de vooruitgang en cumulatie van sociologisch onderzoek. 2. Het toetsen van sociologische theorieën met combinaties van complementaire empirische methoden zoals surveys en experimenten levert aanzienlijk meer inzicht op in de sterke en zwakke punten van een theorie dan wanneer deze theorie slechts met één empirische methode wordt getoetst. 3. Via interdisciplinaire samenwerking kan de kwaliteit van sociologisch onderzoek aanzienlijk worden verbeterd.
Vincent Buskens
71
Noot 1. Ik bedank Werner Raub en Jos de Haan voor commentaar op een eerdere versie van dit hoofdstuk. Deze bijdrage is onderdeel van het project ‘Third-Party Effects in Cooperation Problems’ gefinancierd door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW).
Literatuur Blau, P.M. (1964). Exchange and power in social life. New York: Wiley. Buskens, V. (2002). Social networks and trust. Boston, MA: Kluwer. Barrera, D. en V. Buskens (2004). Third-party effects in an embedded investment game. ISCORE paper 226, Universiteit Utrecht. Buskens, V. en W. Raub (2002). Embedded trust: control and learning. Advances in Group Processes 19, pp. 167-202. Coleman, J.S. (1986). Social theory, social research, and a theory of action. American Journal of Sociology 91, pp. 1309-35. Coleman, J.S. (1990). Foundations of social theory. Cambridge, MA: Harvard University Press. Granovetter, M.S. (1985). Economic action and social structure: the problem of embeddedness. American Journal of Sociology 91, pp. 481-510. Peli, G., J. Bruggeman, M. Masuch en B.O. Nuallain (1994). A logical approach to formalizing organizational ecology. American Sociological Review 59, pp. 571-93. Raub, W. en V. Buskens (2004). Spieltheoretische Modellierungen und empirische Anwendungen. Voorbereid voor Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie. Raub, W. en J. Weesie (2000). The management of matches: a research program on solidarity in durable social relations. The Netherlands' Journal of Social Sciences 36, pp. 71-88. Rijt, A. van de en V. Buskens (2004). Trust in intimate relationships. The increased importance of embeddedness for marriage in the United States. Te verschijnen in Rationality & Society. Schelling, T.C. (1979). Micromotives and macrobehavior. New York: Norton. Snijders, T.A.B. (2001). The statistical evaluation of social network dynamics. In: M. E. Sobel en M.P. Becker (red.), Sociological methodology 2001. Boston: Basil Blackwell, pp. 361-395 Ultee, W.C., W.A. Arts en H.D. Flap (2003). Sociologie: vragen, uitspraken en bevindingen (derde druk). Groningen: Martinus Nijhoff. Weesie, J. (2000). Statistical models for dyadic decision making. In J. Weesie en W. Raub (red.), The management of durable relations: theoretical models and empirical studies of households and organizations. Amsterdam: Thela Thesis. Willer, D. (1999) (red.). Network exchange theory. Westport: Praeger.
72
Theoretische modellen, statistische methoden
Theoretische vernieuwing in de economische sociologie Johan Heilbron
Een kleine maar groeiende minderheid in de sociale wetenschappen is maatschappijtheoretische kwesties gaan behandelen als een zelfstandige discipline, onafhankelijk van empirisch onderzoek en vakwetenschappelijke vragen in meer stricte zin. Social theory, zoals de academische merknaam luidt, is een niche in de universitaire habitat, met eigen leerboeken en leerstoelen, congressen en carrières, en volgens Turner (2004: 141) gaat het inmiddels om een volwaardig specialisme: ‘one that is essentially complete and self-sufficient as a coherent and valuable form of intellectual activity’. Wie op zoek naar theoretische vernieuwing de tijdschriften op dit gebied beziet, bijvoorbeeld het European Journal of Social Theory (1998), zal tot de conclusie komen dat social theory weinig van doen heeft met theorievorming in de gangbare wetenschappelijke betekenis van het woord, waarin empirisch onderzoek en begrips- en theorieontwikkeling voortdurend op elkaar betrokken zijn. Voor social theorists gaat het niet zozeer om empirisch relevante inzichten en verklaringskracht, alswel om exegese en commentaar, meer om tekstuitleg en tekstinterpretatie dan om de procedures die in de theoretisch-empirische wetenschappen gebruikelijk zijn. Turner (2004: 204) rekent social theory om die reden dan ook tot de humaniora. De verzelfstandiging van ‘sociale theorie’ – in het Nederlands is de uitdrukking nog onwennig - hangt kennissociologisch bezien vermoedelijk samen met de groei van de groep universitaire docenten die niet meer beschikken over de middelen (vooral onderzoekstijd) voor het doen van onderzoek, en die van de weeromstuit hun collegemateriaal zijn gaan beschouwen als het primaire materiaal voor academische publikaties. Bourdieu’s analyse van de ‘scholastische dispositie’ en van de tegenstellingen tussen auctores en lectores, tussen wetenschappelijke productie en academische reproductie, is hier bij uitstek van toepassing (Bourdieu, 1997). Dat social theory met name in Groot-Brittannië is opgekomen, en bijvoorbeeld nauwelijks in Frankrijk, lijkt verband te houden met het feit dat de positie van universitaire docenten juist aan Engelse hogescholen en universiteiten ingrijpender is veranderd dan op het Europese continent.
73
Traditie en vernieuwing in de economische sociologie Als het vruchtbaarder is om theoretische ontwikkelingen te bezien in relatie tot inhoudelijke vragen en empirisch onderzoek, dan is ‘economische sociologie’ een interessant terrein, alleen al omdat het een van de snelst groeiende en meest levendige gebieden is in de hedendaagse sociologie. In de Verenigde Staten wordt een toenemend aantal artikelen en boeken gerubriceerd als ‘economische sociologie’, en de in 2001 opgerichte sectie voor economische sociologie van de American Sociological Association (ASA) bleek twee jaar later al het grootste aantal student-leden – dat wil zeggen vooral promovendi – te hebben (Swedberg, 2004). In Europa is de ontwikkeling over het algemeen later op gang gekomen maar groeit de belangstelling snel. Alleen in Frankrijk kwamen net als in de Verenigde Staten in de loop van de jaren tachtig verschillende sociaal-wetenschappelijke benaderingen op van de economie, zij het dat dit gebeurde in meer interdisciplinaire verbanden en aanvankelijk zonder dat hier de uitdrukking ‘economische sociologie’ werd gebruikt. Naast de richtingen die ook in de Amerikaanse sociologie bestaan floreren hier vele andere benaderingen: de groep rond Bourdieu’s onderzoekscentrum en tijdschrift Actes de la recherche en sciences sociales (met o.m. Dezalay en Lebaron), de zogenaamde reguleringsschool (Aglietta, Boyer), Boltanski en de économie des conventions, en diverse vormen van economische etnografie (vgl. Heilbron, 2001a). In andere Europese landen lijken er vooralsnog minder activiteiten te zijn en komt het onderzoek doorgaans meer overeen met dat wat in de Verenigde Staten wordt gedaan (over economische sociologie in verschillende landen zie de landenoverzichten in de sinds 1999 verschijnende Economic Sociology: European Electronic Newsletter: http://econsoc.mpifg.de). Economische sociologie is geenszins een nieuw specialisme. Het is als onderzoeksterrein zo oud als de sociologie zelf en vele grondleggers en universitaire pioniers hebben er klassieke bijdragen aan geleverd (Marx, Weber, Simmel, Sombart, Durkheim, Halbwachs, Simiand, Mauss); een enkeling wordt zowel in de economie als in de sociologie gerekend tot de grondleggers van het vak (Pareto, Veblen). Na de Eerste Wereldoorlog werd ‘economische sociologie’ in toenemende mate verdrongen door de meer gespecialiseerde arbeids- en beroepensociologie en organisatiesociologie. In deze nieuwe specialisaties werden economische processen en instituties bezien vanuit een perspectief waarin de specifiek economische aspecten (geld, prijsvorming, marktwerking, e.d.) in toenemende mate werden overgelaten aan economen. Omdat zich in de universitaire economie een vergelijkbare inperking voltrok, en historische en institutionele richtingen naar de periferie van het vakgebied werden verdrongen, maakten min of meer geregelde interdisciplinaire uitwisselingen plaats voor disciplinaire coexistentie en ‘wederzijdse onwetendheid’, zoals Schumpeter het noemde. Na de universitaire crisis van 1968, toen disciplinaire scheidslijnen aan legitimiteit inboetten, werden opnieuw pogingen ondernomen om buitendisciplinaire territoria te verkennen en in te lijven. Economen gingen zich
74
Theoretische vernieuwing in de economische sociologie
in toenemende mate bezighouden met onderwerpen die tot dan toe werden gerekend tot het domein van de sociologie. Becker (1976) paste economische modellen toe op het gezin en crimineel gedrag, en generaliseerde zijn neoklassieke aanpak in The Economic Approach to Human Behavior tot een algemeen geldige benadering van menselijk gedrag en zijn gevolgen. Williamson (1975) legde zich toe op de economische analyses van instituties en ook zijn Markets and Hierarchies was een manifest voor een uitbreiding van de economische analyse. Het offensief van economen, gesteund door een inmiddels krachtige neoliberale beleidscoalitie, werd door sociologen beantwoord met hernieuwd onderzoek naar economische netwerken en economische instituties. Aan het begin van de jaren tachtig werd door White en Stinchcombe hiervoor opnieuw de uitdrukking ‘economische sociologie’ in omloop gebracht. White gaf vanaf 1982 een seminar over economische sociologie in Harvard, Stinchcombe (1983) publiceerde zijn historisch-vergelijkende Economic Sociology. Hun voorbeeld werd gevolgd door jonge academische entrepreneurs als Granovetter en Swedberg die in de tweede helft van de jaren tachtig de uitdrukking in programmatische zin gingen gebruiken en een hergroepering wisten te bewerkstelligen onder Amerikaanse sociologen. Gesteund door de Russell Sage Foundation organiseerden zij seminars en publiceerden enkele toonaangevende bundels en bloemlezingen. Het volumineuze Handbook of Economic Sociology (Smelser en Swedberg, 1994) was meer dan welke andere publicatie ook verantwoordelijk voor de zichtbaarheid van de nieuwe subdiscipline, en trok zowel binnen als buiten de Verenigde Staten veel aandacht. Het lanceren van wat Granovetter ‘nieuwe’ economische sociologie doopte, betekende een breuk met drie min of meer verwante richtingen, met de parsoniaanse benadering van economy and society die na 1968 in diskrediet was geraakt, met de overwegend antidisciplinaire maatschappijkritische richtingen (neomarxisme, feminisme) die na 1968 waren opgekomen, maar in de loop van de jaren tachtig weer terrein verloren, en met de interdisciplinaire socio-economics van Amitai Etzioni, die een zeer breed en ten dele normatief georiënteerd alternatief wilde bieden voor de neoklassieke economie. Door zich te bedienen van het label ‘economische sociologie’ werd teruggegrepen op de klassieke Europese traditie (tegenover het autochtone parsonianisme) en kwam opnieuw de nadruk te liggen op sociologie (zowel ten opzichte van de antidisciplinaire richtingen alsook ten opzichte van de inter- of multidisciplinaire socio-economie van Etzioni). De inhoudelijke uitwerking van wat onder ‘nieuwe economische sociologie’ diende te worden verstaan, werd in sterke mate bepaald door de kritiek op de economische benaderingen die in vrijwel alle sociaal-wetenschappelijke disciplines doorgedrongen waren. In hun programmatische teksten omschreven Granovetter en Swedberg (1992) het sociologische alternatief voor de neoklassieke economie aan de hand van twee postulaten: 1. anders dan micro-economen veronderstellen zijn (economische) actoren geen geatomiseerde individuen: (economisch) gedrag is ingebed in sociale relaties (het ‘embeddedness’ postulaat).
Johan Heilbron
75
2. anders dan bijvoorbeeld Williamson aanneemt zijn (economische) instituties niet het resultaat van een kosten-batencalculatie, maar sociale constructies. Deze uitgangspunten vormden een gemeenschappelijk sociologisch minimum dat Granovetter en Swedberg in staat stelde om uiteenlopende sociologische benaderingen een plaats te geven binnen de nieuwe economische sociologie. Tegelijkertijd identificeerden zij een maximum aan onderzoeksthema’s. In het Handbook of Economic Sociology (Smelser en Swedberg, 1994), dat eerder een manifest was dan een handboek, zijn niet alleen diverse theoretische stromingen vertegenwoordigd, van neomarxistische tot rationele-keuzebenaderingen, maar wordt tevens een opmerkelijk breed spectrum aan onderwerpen en thema’s gepresenteerd: niet alleen tal van specifiek economische onderwerpen, maar ook een groot aantal grensgebieden (onderwijs, cultuur, religie, de rol van de staat, vrije tijd, verzorgingsstaat, milieu). Economische sociologie werd door Granovetter en Swedberg gepresenteerd als het sociologische antwoord op het intellectuele imperialisme van de economen, een antwoord dat theoretisch pluriform en thematisch zeer omvattend was. Door die strategie werd de nieuwe economische sociologie niet het zoveelste sociologische specialisme, maar juist een van de meer algemene nieuwe gebieden van de sociologie. Economische sociologie werd tot op zekere hoogte een specialisme voor generalisten, dat een aantal van de meest prominente Amerikaanse sociologen wist te trekken (White, Fligstein, Granovetter, Burt, DiMaggio). In breder verband bezien hangt de belofte van de nieuwe economische sociologie samen met het feit dat ze binnen de sociale wetenschappen een dubbele betekenis toekomt. Enerzijds lijkt de economische sociologie in staat te zijn om het debat aan te gaan met de economen en de economische wetenschap, die aan het einde van de twintigste eeuw de dominante sociale wetenschap is geworden, zowel binnen de academie als in vele beleidsinstellingen. Maar het debat met de academische economie wordt – anders dan in sommige eerdere episoden – niet meer in de eerste plaats op metatheoretisch of normatief niveau gevoerd; het gaat niet meer primair om de kennistheoretische veronderstellingen of de sociale of morele consequenties van economisch modellen, maar eerst en vooral om hun empirische relevantie en verklaringskracht. Anderzijds lijkt de economische sociologie in staat te zijn om nieuw licht te werpen op vraagstukken die sinds de neoliberale wending van het begin van de jaren tachtig in belangrijke mate de publieke discussie beheersen. Een sociologische analyse van de werking van markten, de veranderende verhouding tussen staten en markten, economische mondialisering en ongelijkheid – het zijn alle onderwerpen die van belang zijn ver buiten de kringen van academische specialisten. Op grond hiervan heeft de economische sociologie zowel in het academische debat als in de publieke discussie een rol verworven die, ten minste in potentie, door nauwelijks enige andere richting in de sociologie wordt geëvenaard.
76
Theoretische vernieuwing in de economische sociologie
Feitelijk ontstond de economische sociologie in de Verenigde Staten uit een hergroepering van vertegenwoordigers van verschillende richtingen. De eerste en belangrijkste groep bestond uit leerlingen van White uit Harvard (Granovetter, Schwartz, Eccles, DiMaggio, Useem). Zij brachten de samenwerking tot stand tussen de in economie geïnteresseerde vertegenwoordigers van de sociale netwerkanalyse (Granovetter, Schwartz, Baker, White) en organisatiesociologen (Biggart, Hamilton, Perrow, Stinchcombe). Deze samenwerking vormde de sociale basis en de academische legitimiteit van de nieuwe economische sociologie. Netwerkanalyses en neo-institutionele benaderingen waren twee van de voornaamste nieuwe richtingen die in de Amerikaanse sociologie in de loop van de jaren zeventig opkwamen en die zich in de twee decennia daarna sterk ontwikkeld hebben. De meest prominente vertegenwoordigers van beide richtingen, White en Meyer, worden door hun Amerikaanse vakgenoten gerekend tot de meest innovatieve sociologen van hun generatie. Als formele analyse van sociale relaties ontwikkelden netwerkanalyses zich in hoog tempo tot een veelgebruikt arsenaal aan onderzoekstechnieken. Op het terrein van de economische sociologie zijn netwerkanalyses gebruikt als middel om economische machtsconcentraties in kaart te brengen (Schwartz, Mintz, Mizruchi, Useem), om het functioneren van markten te begrijpen (Baker, White, Granovetter) en als nadere bepaling van sociaal kapitaal (Burt, Lin). De meest belangwekkende theoretische inzichten die hieruit zijn voortgekomen hebben betrekking op ‘de kracht van zwakke bindingen’ (Granovetter), op de betekenis van ‘structurele gaten’ in relatienetwerken (Burt) en op het functioneren van producentenmarkten (White). De tweede groep bestond uit vertegenwoordigers van de organisatiesociologie, ouderen als Stinchcombe en Perrow, en jongeren als Powell, DiMaggio en Biggart. Dat zowel in de sociologie als in de economie en de politieke wetenschappen nieuwe vormen van institutionele analyse opkwamen, hield verband met de sterke expansie sinds het begin van de jaren tachtig van business schools en opleidingen voor management, beleid en organisatie. Economisch sociologen die voortkwamen uit de organisatiesociologie zijn dikwijls verbonden aan business schools en werden in die context geconfronteerd met vragen over economische organisaties. In het sociologisch onderzoek naar economische instituties stonden twee thema’s op de voorgrond: de pluriformiteit van economische instellingen en de werking van interorganisationele velden. Anders dan de gedachte van een one best way kennen economische instituties zeer uiteenlopende organisatievormen: charismatische organisaties zoals het Tupperware-bedrijf (Biggart), industriële districten als die in Noord-Italië of Silicon Valley, small firm networks (Perrow), business groups (Granovetter), Aziatische conglomeraten (Biggart, Hamilton). In al deze gevallen zijn eenvoudige economische principes als schaalvoordelen en transactiekosten ontoereikend om de doelmatigheid en het functioneren van de betreffende organisaties te verklaren, en is een sociologische analyse vereist
Johan Heilbron
77
die de specifieke structuur onderzoekt van de sociale relaties. Naast dit onderzoek naar de diversiteit van economische organisaties ontwikkelden organisatiesociologen eveneens alternatieve verklaringen voor het omgekeerde geval: de gelijkvormigheid van organisaties. Het overnemen van organiseerprincipes en organisatiemodellen is volgens deze onderzoekers niet zozeer te verklaren uit de economische doelmatigheid ervan, maar veeleer uit de dwang van de omgeving (wet- en regelgeving), cognitieve of culturele navolging (organisaties nemen het model over dat wordt waargenomen als het meest rendabele zonder dat er sprake is van rationele calculatie) en normatieve navolging (voorvloeiend uit de verbreiding van normen die door professionele experts worden uitgedragen). Naast deze twee hoofdgroepen raakten ook vertegenwoordigers van een derde richting, een cultureel-etnografische benadering (Zelizer, Abolafia, Charles Smith), betrokken bij de nieuwe economische sociologie. Centraal in hun werk staan de culturele betekenissen van economische transacties: welke waarnemings- en waarderingscategorieën hanteren beurshandelaren in hun werk (Abolafia), hoe wordt het beheer van geld bepaald door de uiteenlopende definities daarvan (Zelizer), of hoe is het mogelijk geworden om middels een levensverzekering een commerciële transactie af te sluiten op iets ‘heiligs’ als een mensenleven (Zelizer)? Ook hier is de polemiek herkenbaar met de economische definitie van de economie en met de reductie van economisch gedrag tot doelrationeel handelen, waarbij in dit geval vooral geput wordt uit de sociologische en antropologische traditie van cultuuranalyse. De vertegenwoordigers van deze drie richtingen, zo blijkt uit een citatieanalyse van 31 sleutelfiguren, onderhielden vóór 1985 nauwelijks enige betrekkingen. Pas in de jaren na 1985 gingen zij naar elkaars werk verwijzen, dat wil zeggen nadat aan economische sociologie de eerste themanummers en seminars zijn gewijd (Convert en Heilbron, 2004). Uit de ontwikkeling van de interne citaties blijkt tevens dat netwerkanalyses en institutionele benaderingen verreweg het meest geciteerd werden; naar werk uit de cultureel-etnografische richting werd aanvankelijk nauwelijks verwezen. Het werk dat is voortgekomen uit deze drie richtingen heeft in vele opzichten verhelderende en belangwekkende studies opgeleverd, die inzichten bieden in de sociale dynamiek van economische processen (vgl. Arts, 2004; Swedberg, 1993, 2003). Hierop zal in de komende periode ongetwijfeld worden voortgebouwd. Toch hebben de inzichten uit deze drie onderzoekstradities ook belangrijke beperkingen. Noch het neo-institutionalisme noch de sociale netwerkanalyse heeft de algemene theoretische vernieuwing gebracht die sommigen ervan verwacht hebben. Dat geen van beide kunnen worden beschouwd als een bevredigend algemeen sociologisch paradigma komt omdat zij niet beschikken over a) een uitgewerkte en overtuigende handelingstheorie, en b) een theorie over de maatschappelijke condities waaronder netwerken en organisaties functioneren.
78
Theoretische vernieuwing in de economische sociologie
Wenselijke en onwenselijke vooruitzichten De bloei van de economische sociologie zal in de komende periode verder kunnen doorzetten, maar zou eveneens kunnen stagneren of zelfs in haar tegendeel omslaan. Hoe kunnen de betrokkenen ervoor zorgen dat dit veelbelovende onderzoeksterrein zich op een productieve en interessante manier verder ontwikkelt, en niet ten prooi valt aan de routinisering die iedere vernieuwing onvermijdelijk bedreigt? Het is niet gemakkelijk hier een zinnig antwoord op te geven (vgl. Goudsblom, 1983, 2001), maar twee algemene voorwaarden lijken me van belang. Voor de onderzoeksagenda zou prioriteit moeten worden gegeven aan het in kaart brengen, interpreteren en verklaren van reële economische ontwikkelingen die er in maatschappelijk opzicht toe doen (vgl. Flyvbjerg, 2001). Een realistische opstelling kan de scholastische neigingen onder academici (in de betekenis die Austin en Bourdieu daaraan hebben gegeven) enigszins beteugelen en sociologisch gefundeerde bijdragen aan de publieke discussie stimuleren. Die keuze impliceert dat het opstellen en vervolgens toetsen van abstracte theorieën, waarin onafhankelijk van tijd en plaats, individueel gedrag of sociale mechanismen worden gemodelleerd, geen prioriteit zouden moeten hebben. Het behoud van een zekere openheid ten opzichte van andere specialisaties en disciplines lijkt me een andere voorwaarde voor verdere bloei. De economische sociologie kan zich alleen op een interessante manier verder ontwikkelen als ze erin slaagt om eigen perspectieven te genereren en een kritische massa daarvoor te waarborgen, maar tegelijk een zekere mate aan openheid te behouden. Wetenschapssociologen hebben laten zien dat vernieuwing zich vooral voordoet op het grensvlak van onderzoeksspecialisaties, disciplines en intellectuele tradities (Dogan en Pahre, 1990). De in gang gezette institutionalisering moet daarom misschien niet al te voortvarend ter hand worden genomen, en een zekere terughoudendheid bij het creëren van eigen tijdschriften, verenigingen en congressen is aan te bevelen. Het kiezen van de juiste gesprekspartners buiten de sociologie is een belangrijke voorwaarde voor een vruchtbare ontwikkeling van de sociologie zelf. Als het zwaartepunt zou moeten liggen bij onderzoek naar reële economische ontwikkelingen dan kunnen – om de gedachten te bepalen – een aantal kernthema’s worden genoemd: – Marktvorming, marktdynamiek en reguleringsregimes. Overal ter wereld is marktwerking bestudeerd en aangeprezen op grond van modellen waarin voorbij wordt gegaan aan de ontwikkelingsdynamiek van markten, aan hun onderlinge variëteit en aan de politiek-juridische, sociale en culturele voorwaarden waaronder ze feitelijk functioneren. Na privatiseringsdebacles en marktontsporingen in tal van landen is de ontvankelijkheid voor meer realistische studies van markten terecht sterk gegroeid.
Johan Heilbron
79
– Financialisering van de economie. Het toegenomen belang van de financiële sfeer, en vooral van financiële markten, ten opzichte van de reële sfeer is een ontwikkeling waarvan verschillende facetten nog nauwelijks in kaart zijn gebracht (opkomst van nieuwe groepen en instellingen als institutionele beleggers, risicokapitaal) en waarvan de economische en sociale gevolgen al evenmin duidelijk zijn (vgl. Heilbron 2001b). – Ontwikkelingen in ondernemingen, ondernemerschap en faillissementen. Een kernelement in de dynamiek van markten, waarnaar door sociologen en antropologen nog te weinig onderzoek is gedaan. – Transnationale vervlechtingen en mondialisering. Een van de grote sociaal-wetenschappelijke thema’s die vanuit de economische sociologie meer aandacht behoeft. – Sociale dynamiek van ‘economisering’: sinds de jaren tachtig heeft zich een internationaal economisch jargon verspreid dat – te pas en te onpas – wordt gebruikt om beslissingen te rechtvaardigen. Hoe kan de machtswinst worden begrepen van economische experts en economische expertisenetwerken, en via welke kanalen heeft zich dit idioom zich verspreid? Bezien we deze thema’s vanuit twee dimensies, het gehanteerde tijdsperspectief en de schaal waarop de betreffende processen zich voordoen, dan kunnen voor de onderzoeksagenda twee conclusies worden getrokken. Wat het tijdsperspectief betreft, kan worden vastgesteld dat het tot op heden verrichte onderzoek in sterke mate gericht is geweest op ontwikkelingen op de korte en zeer korte termijn. Een verlenging van het tijdsperspectief biedt derhalve vele nieuwe mogelijkheden. Als processen van ‘financialisering’ of ‘economisering’ vanuit een perspectief op langere termijn worden bezien, doemen nieuwe problemen en vragen op, die ook weer zullen leiden tot nieuwe inzichten. De meest relevante grensgebieden van de economische sociologie veranderen mee: de historische sociologie, de economische geschiedenis en de evolutionaire economie worden belangrijke gesprekspartners. Wat de schaal betreft heeft economisch-sociologisch onderzoek zich vooral afgespeeld op mesoniveau, en in het bijzonder op het niveau van netwerken en instituties. Nieuwe impulsen kunnen derhalve worden verwacht van meer macro-georiënteerd onderzoek enerzijds en meer microstudies anderzijds. Voor beide zou – zonder al te veel moeite – in programmatische of theoretische zin kunnen worden aangegeven wat voor onderzoek wenselijk is. Maar om al te gratuite programma’s te vermijden is het wellicht realistischer om lijnen voor toekomstig onderzoek in exemplarische zin aan te duiden. Welke reëel bestaande studies kunnen een voorbeeldfunctie vervullen voor toekomstig onderzoek? Veelbelovende voorbeelden van meer macro-georiënteerd onderzoek zijn het werk van Bourdieu en Fligstein. Voortbordurend op zijn eerdere onderzoek laat Bourdieu (2000) aan de hand van het functioneren van de wo-
80
Theoretische vernieuwing in de economische sociologie
ningmarkt zien dat vraag en aanbod sociale constructies zijn, dat economische goederen niet alleen een prijs maar ook symbolische betekenissen hebben, en dat het functioneren van markten nauw verbonden is met de rol van de staat. Dat zijn allemaal centrale thema’s voor een economische sociologie die zich niet bij voorbaat wil beperken tot ‘netwerken’ en ‘instellingen’. Ook Fligstein (1990) weet overtuigend aan te tonen dat de ontwikkeling van Amerikaanse grootbedrijven alleen maar kan worden begrepen vanuit een breder perspectief dan in de nieuwe economische sociologie gebruikelijk was (zie ook Stokvis, 1999). Door de rol van de staat en het recht in zijn analyse te betrekken en door aandacht te schenken aan veranderende interpretaties van economische praktijken (conceptions of control) biedt zijn werk – samen met dat van Bourdieu – een theoretisch goed doordacht perspectief voor een meer macrosociologische benadering van de economie. Fligsteins programma voor een ‘politiek-culturele benadering’, zoals hij het noemt, heeft hij in The Architecture of Markets (Fligstein, 2001) zowel empirisch als theoretisch nader uitgewerkt. De meer omvattende vraagstellingen van Bourdieu en Fligstein vertonen raakvlakken met macrogericht werk uit naburige onderzoeksterreinen en vooral met comparatief-institutionele studies (de Franse reguleringsschool, de varieties of capitalism-benadering, institutioneel onderzoek naar de overgang naar een markteconomie in Oost-Europa en China). Behalve de meer algemene benaderingen van Bourdieu en Fligstein en de thema’s en theorieën met een beperktere reikwijdte (netwerken, instituties), zullen tevens microsociologische studies een vernieuwende rol kunnen spelen in de komende periode. Enkele recente studies van dealing rooms kunnen model staan voor de beloften op dit gebied. Als een technologisch hoogwaardige microsetting, die is ingebed in een wereldwijd communicatie- en handelsnetwerk, is de dealing room een paradigmatisch voorbeeld van nieuwe economische arrangementen. De studie van Godechot (2001) is een prachtige casestudie van handelaren, die etnografische en statistische methoden combineert, en deze ook nog wonderwel weet te verbinden met een langetermijnperspectief op de ontwikkeling van de beroepsgroep in kwestie. Godechots studie laat zien dat gedetailleerde en rijke microsociologische studies niet alleen nauwgezette en intrigerende beschrijvingen bieden, die in de academische economie en de managementliteratuur ten onrechte dikwijls ontbreken, ze laat ook zien dat dergelijk onderzoek in theoretisch opzicht nieuw licht werpt op problemen van (economisch) gedrag en de sociale dynamiek van kleinschalige interacties, een terrein dat vandaag de dag vooral lijkt te worden beheerst door psychologische benaderingen uit de ‘gedrageconomie’ (en in mindere mate door inzichten uit de cognitieve of neurowetenschappen) (vgl. Van den Bergh en Fetchenhauer, 2001). Ook hier ligt een veelbelovend terrein braak voor sociologische theorievorming, waarvoor aansluiting kan worden gezocht bij dispositionele handelingstheorieën (Bourdieu, Elias), waarin habitusvorming centraal staat, alsmede bij nieuwe benaderingen uit de interactionistische traditie als die van Collins (2004) en Joas (1996).
Johan Heilbron
81
Als de economische sociologie zich richt op economische processen die er zowel in wetenschappelijk als in maatschappelijk opzicht toe doen, zal het zonder twijfel een belangwekkend onderzoeksterein voor de sociologie blijven. Maar economische sociologie is niet alleen een interessant deelgebied in de sociologie, het is een deelgebied dat in toenemende mate van belang is voor vrijwel alle andere terreinen in de sociologie, omdat processen van ‘economisering’ zich eveneens in tal van niet-economische sectoren voltrekken. ‘Marktwerking’ is niet beperkt tot de economie, maar wordt ook gestimuleerd in de rechtspraak, de cultuur, de sport. Omdat ‘economische’ beleids- en bestuursconcepten vrijwel overal zijn doorgedrongen, zullen de inzichten uit de economische sociologie van waarde kunnen zijn voor tal van andere specialisaties. Economische sociologie is derhalve niet alleen een belangwekkend onderzoeksterrein, het is een richting die in toenemende mate relevant is voor andere onderzoeksgebieden. Op grond daarvan komt het een strategische betekenis toe voor de toekomst van de sociologie.
Literatuur Arts, W.A. (2004). The new economic sociology of market regulation: a budding program. Tijdschrift voor Economie en Management, vol. XLIX, 2, pp. 239-269. Becker, G. (1976). The economic approach to human behavior. Chicago: Chicago University Press. Bergh, J. van den en D. Fetchenhauer (2001). Voorbij het rationele model: evolutionaire verklaringen van gedrag en sociaal-economische instituties. Den Haag: NWO. Bourdieu, P. (1997). Méditations pascaliennes. Parijs: Seuil. Bourdieu, P. (2000). Les structures sociales de l’économie. Parijs: Seuil. Convert, B. en J. Heilbron (2004). Genèse de la sociologie économique américaine. In: J. Heilbron, R. Lenoir en G. Sapiro (red.), Pour une histoire des sciences sociales. Hommage à Pierre Bourdieu. Parijs: Fayard, pp. 223-241. Collins, R. (2004). Interaction ritual chains. Princeton: Princeton University Press. Dogan, M. en R. Pahre (1990). Creative marginality: innovation at the intersection of the sciences. Boulder Col.: Westview. Fligstein, N. (1990). The transformation of corporate control. Cambridge: Harvard University Press. Fligstein, N. (2001). The architecture of markets. Princeton: Princeton University Press. Flyvbjerg, B. (2001). Making social science matter. Cambridge: Cambridge University Press. Godechot, O. (2001). Les traders. Essai de sociologie des marchés financiers. Parijs: La Découverte. Goudsblom, J. (1983). Balans van de sociologie. Utrecht: Het Spectrum, (2de dr). Goudsblom, J. (2001). Het belang van sociologie. In: J. Goudsblom, Stof waar honger uit ontstond. Amsterdam: Meulenhoff, pp. 148-67. Granovetter, M. en R. Swedberg (red.) (2001) The sociology of economic life. Second revised and expanded edition, Boulder: Westview Press, Org. 1992.
82
Theoretische vernieuwing in de economische sociologie
Heilbron, J. (2001a). Economic sociology in France. European Societies, 3 (1), pp. 4167. Heilbron, J. (2001b). Effectbejag. Ontwikkelingen in financiële regimes en aandeelhoudersmacht. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 28 (4), pp. 415-444. Joas, H. (1996). The creativity of action. Cambridge: Polity Press. Smelser, N.J. en R. Swedberg (1994). Handbook of economic sociology. Princeton: Princeton University Press (1de dr). Stinchcombe, A.L. (1983). Economic sociology. New York: Academic Press. Stokvis, R. (1999). Concurrentie en beschaving. Ondernemingen en het commercieel beschavingsproces. Amsterdam: Boom. Swedberg, R. (red.) (1993). Explorations in economic sociology. New York, Russell Sage Foundation. Swedberg, R. (2003). Principles of economic sociology. Princeton: Princeton University Press. Swedberg, R. (2004). On the present state of economic sociology Economic Sociology. European Electronic Newsletter, 5 (2), ( http://econsoc.mpifg.de ) Turner, S. (2004). The maturity of social theory. In: C. Camic en H. Joas (red.), The dialogical turn. New roles for sociology in the postdisciplinary age. Lanham: Roman & Littlefield, pp. 141-170. Williamson, O. (1975). Markets and hierarchies. New York: The Free Press.
Johan Heilbron
83
Wat zijn de nieuwe regels van de sociologie? Willem Schinkel
Het is realistisch om aan te nemen dat er verschillende manieren van kijken naar de sociale werkelijkheid zijn, verschillende manieren van zien, waarvan er niet één is die de waarheid restloos kan bezien, maar waarbij het eerder zo is dat verschillende manieren van zien verschillende aspecten van het sociale ontdekken. Iedere manier van zien heeft zijn eigen blinde vlek. Wat de bijdragen aan deze bundel bijeen brengt, is een reflectie op de toekomst van de Nederlandse sociologie. Een reflectie, eigenlijk, op de mogelijke en noodzakelijke toekomstige manieren van zien van die sociologie. Ik ben een sterk voorstander van zulke reflectie. Maar ook die reflectie op toekomstige wijzen van zien van de sociologie heeft een blinde vlek. Wat namelijk, met de blik op de toekomst, uit het zicht verdwijnt, is ‘het heden’. Met de vraag naar de toekomst van de Nederlandse sociologie wordt de vraag of er dan nu, in het heden, überhaupt gesproken kan worden van een sociologie, niet gezien. Ik verdenk de leden van de Verkenningcommissie Sociologie er dan ook van een bepaalde marketingtruc toegepast te hebben. Wanneer in een Amerikaanse commercial bijvoorbeeld drie verschillende typen van hetzelfde automerk getoond worden, met daarbij de vraag: ‘Welke is de juiste voor u?’, dan wordt de consument al bij voorbaat voorbij de vraag geplaatst of hij eigenlijk wel een auto van dat merk wil (zie: Brierley, 2002: 161). Dat is natuurlijk ook precies de vraag waarvan de autoproducent wil verhinderen dat hij gesteld wordt. Luhmann (2000: 45) heeft daarom dan ook gesteld dat reclame een vorm van communicatie is die pertinent niet bedoeld is uit te monden in een vraag waar het antwoord ‘ja’ of ‘nee’ op kan zijn – de vorm is bedoeld te prevaleren boven de inhoud. Op een soortgelijke manier worden wij hier met zijn allen door de vraag naar de toekomst van de sociologie voorbij de vraag geplaatst of die sociologie wel een verleden en een heden heeft. Gezien het feit dat de Verkenningscommisie Sociologie uit gevestigde hoogleraren sociologie bestaat, hoeft het ons ook helemaal niet te verbazen dat deze commissie er belang bij heeft dat dergelijke vragen verzwegen worden. En bijna alleen om die reden al zou ik geneigd kunnen zijn toch juist op zo’n vraag hier in te gaan. Maar er is een nog veel fundamenteler reden om dat te doen.
84
Wat ik vandaag aan wil stippen, kan ik vooraf al samenvatten door te zeggen dat de vraag naar toekomstige sociologische zienswijzen altijd gepaard moet gaan met een fundamenteel zicht op de vraag wat sociologie eigenlijk is. De manier waarop de sociologie ziet, hangt namelijk onherroepelijk samen met de manieren waarop het sociale zichzelf ziet. En de wijzen waarop het sociale gezien kan worden, moeten bepalend zijn voor het zicht op wat sociologie in wezen is. Verandert het sociale, zoals het voortdurend doet, dan moet ons idee van ‘sociologie’ veranderen. Ik wil dus stellen dat, hoe de Nederlandse sociologie er ook uit zal zien in de toekomst, een voorwaarde voor haar bestaan moet zijn dat ze naar haar eigen bestaansvoorwaarden blijft vragen. ‘Nederlandse sociologie’, zult u zeggen, ‘is dat niet gewoon die wetenschap binnen de Nederlandse academie die zich “sociologie” noemt?’ Dat zou kunnen, maar zo’n ‘institutionele definitie’ is reeds een emanatie van een ‘sociologie’, en het gaat mij om wat daar nu wezenlijk voor is. Volgens een institutionele definitie is alles ‘sociologie’ wat zich onder die naam weet te vestigen binnen de academie. Maar zo’n externalistisch criterium kan geen betrekking hebben op wat ‘sociologie’ zou moeten zijn. Is het zoeken naar een ‘wezen’ van de sociologie dan niet ‘essentialistisch’ (in pejoratieve zin)? Hier is de vraag: wat voor ‘sociologie’ is het waar een essentialisme-kritiek uit voort komt? (Een essentieel anti-essentialistische?). Wat is, in de sociologie, de plaats van de vraag naar de sociologie? Dat is toch zeker de plaats die doorgaans ‘theorie’ genoemd wordt? ‘Theorie’ is dan één zijde van een dichotomie waarvan beide zijden slechts betekenis krijgen door de differentie die ze vormen ten opzichte van elkaar. In Nederland geldt nog steeds wat Luhmann in 1984 over de sociologie in het algemeen zei: ‘Die Soziologie steckt in einer Theorieenkrise’ (Luhmann, 1984: 7). Typisch voor de diepte van die crisis is reeds de geringe mate waarin een dergelijke auteur resonantie heeft gevonden binnen de Nederlandse sociologie. Onder ‘theorie’ – dat wil zeggen: ‘theoretische sociologie’ – wordt doorgaans alles verstaan waarvan de gevestigd socioloog zich niets aantrekt, omdat het betekent dat hij ongebruikelijk veel zou moeten denken. Daarom heeft er een reductie plaatsgevonden tot een vorm van ‘legitieme theorie’, die uit plichtmatige referentie aan enkele ‘klassiekers’ bestaat die klassiek zijn, omdat er veel aan gerefereerd wordt binnen het kader van een plichtmatige opsmuk van onderzoek met ‘theorie’. Dit proces is deels het gevolg van het feit dat de verschillende stromingen die de twintigste-eeuwse sociologie heeft gekend zich allen baseerden op één of meerdere van die nu ‘klassieke’ sociologen. Zo hebben we, in de woorden van Jonathan Turner, wel Saint Marx, Saint Durkheim en Saint Weber, maar geen Tocqueville, Tarde of Spencer. Kenmerkend voor de Nederlandse sociologie lijkt dan bovendien te zijn dat de vraag wat sociologie is niet gesteld wordt, maar dat een ‘klassiek’ antwoord – of in ieder geval één van buitenlands signatuur (Elias, Giddens) – omarmd wordt, zonder ruimte te laten voor het heractualiseren van de vraag of zonder al te veel alternatieve antwoorden in consideratie te nemen.
Willem Schinkel
85
Is zo’n fundamentele vraag dan niet eerder een onderdeel van de wetenschapsfilosofie? Nee, en interessant genoeg hebben we hier weer te maken met de marketingtruc. In de vraag hier iets te presenteren komt namelijk ook de vraag voor welke vormen van interdisciplinariteit (in de seksuele metafoor van de ‘kruisbestuiving met andere disciplines’ gegoten) nodig zijn in de toekomst. Daarbij worden we voorbij de vraag gesteld wat dan de grenzen zijn tussen disciplines. Met name als het gaat om de filosofie zie ik die niet. Ik ben dan ook tegen interdisciplinariteit, omdat die een scheiding die er niet is veronderstelt en daarmee bewerkstelligt. Dat zien we aan de klassieke sociologen, die allen evenzeer filosofisch te werk gingen. Dat zien we aan mensen als Bourdieu, Latour, Habermas en Luhmann. Het dramatische gevolg van deze scheiding van disciplines is dat de sociologie zichzelf ziet als een ‘jonge’ discipline, wat dan meteen zowel als reden voor ‘wetenschappelijke vooruitgang’ als als excuus voor het gebrek daaraan dienst kan doen. Een dergelijke, op fatale wijze naar de natuurwetenschappen gemodelleerde sociologie, vergeet dat er altijd ‘sociologie’ in wezenlijke zin is geweest: in de Republiek van Plato, in de Nicomacheïsche Ethiek van Aristoteles, de Summa van Thomas, de Scienza Nuova van Vico, enzovoorts. Allemaal uit de sociologie geëxcommuniceerde sociologie. Het zijn echter geen filosofen die een Commissie Toekomstverkenning Sociologie in het leven roepen. De vraag wat sociologie is, is nu geen filosofische vraag, als onderscheidbaar van ‘sociologie’ zelf, juist omdat de sociologie zich in de bijzondere positie bevindt zelf onderdeel te zijn van haar eigen object van onderzoek. Specifiek voor sociologisch denken is daarom dat de reflectie op wat sociologie is tegelijkertijd een antwoord biedt op vragen omtrent het onderzoeksgebied van die sociologie. De sociologie is een denkvorm waarvan het zijn onderdeel is van het zijn dat zij be-denkt. Dat klinkt als geheimtaal, zoals Godfried Engbersen dan wel eens zegt, maar wie dat denkt, moet zijn klassieke sociologen er maar eens op naslaan. Zo zegt Weber het volgende: Es gibt Wissenschaften, denen ewige Jugendlichkeit beschieden ist, und das sind alle historischen Disziplinen, alle die, denen der ewig fortschreitende Fluß der Kultur stets neue Problemstellungen zuführt. Bei ihnen liegt die Vergänglichkeit aller, aber zugleich die Unvermeidlichkeit immer neuer idealtypischer Konstruktionen im Wesen der Aufgabe. (Weber, 1988: 206) [Er bestaan wetenschappen waaraan een eeuwige jeugdigheid gegund is; dat zijn alle historische wetenschappen, al die wetenschappen die uit de eeuwig voortgaande cultuurstroom voortdurend nieuwe probleemstellingen toegevoerd krijgen. In het wezen van de taak van die wetenschappen ligt de vergankelijkheid van alle, maar tegelijkertijd de onvermijdelijkheid van steeds nieuwe ideaaltypische constructies.] (mijn vertaling)
Het wezen van de sociologie is verbonden met haar eeuwige jeugdigheid. Een sociologie die niet voortdurend vernieuwt in haar meest basale denk-
86
Wat zijn de nieuwe regels van de sociologie?
categorieën is niet wezenlijk sociologie. Dat is precies het gevolg van het feit dat de sociologie onderdeel is van het object dat zij bestudeert. De samenhang tussen het sociale en het sociologisch denken komt tevens naar voren in Durkheims Les Formes Élementaires de la Vie Religieuse, wanneer daar gesteld wordt dat de kantiaanse denkcategorieën sociaal van aard zijn. Het sociale beïnvloedt het denken, ook het sociologische denken. Sterker nog: dat denken is altijd al ‘sociaal’, want het is in-het-sociale. Een ware socioloog ontworstelt zich zo fundamenteel mogelijk aan zijn sociologische socialisatie (wat dat dan ook is). Zo zou Durkheims regel dat ‘il faut écarter systématiquement toutes les prénotions’ (1937: 31) – later verwoord door Bauman (1990: 15) als het defamiliarizing van de sociologie, en door Bourdieu (1994: 164) als haar ‘ontmaskeren’ – op de sociologie zelf toegepast inderdaad een voortdurend schrijven van New Rules of Sociological Method (Giddens, 1976) noodzakelijk maken. Om dan ook de derde klassieker aan te halen: het gaat om een toepassing op de sociologie zelf van Marx’ idee dat niet het bewustzijn van mensen hun zijn bepaalt, maar dat het maatschappelijk zijn hun bewustzijn bepaalt. Wat duidelijk wordt, is dat ware trouw aan de sociologische klassiekers ontrouw is. Of: dat het al te zeer trouw zijn aan die klassiekers in feite een ontrouw betekent aan de ideeën daarvan. Werkelijk trouw zijn aan de klassiekers is een voorbij gaan aan die klassiekers. Dat kunnen we, paradoxaal genoeg, alleen doen door niet aan ze voorbij te gaan.
‘De samenleving’ Ter illustratie wil ik enkele vraagtekens zetten bij een kernbegrip van de sociologie. Zonder twijfel is de categorie ‘samenleving’ of ‘maatschappij’ de centrale gemeenplaats van de sociologie. De sociologie wordt meestal uiteindelijk gezien als ‘wetenschap van de samenleving’? Waar dat niet expliciet zo gesteld wordt, is ‘samenleving’ of ‘maatschappij’ toch altijd een dominante categorie. De centrale positie van die categorie – veelal in onbereflecteerde vorm – geeft aanleiding tot allerhande vormen van sociale technologie die voor ‘wetenschap’ doorgaan. Bijvoorbeeld in het hedendaagse ‘integratiedebat’, waar sociologen een mijns inziens al te exorcistisch spreken bezigen volgens welke niet-geïntegreerde mensen ‘buiten de samenleving staan’. Het kwalijke gevolg hiervan is dat sociologische goedkeuring wordt verleend aan de opening van een imaginaire ruimte waar individuen die niet (voldoende) geïntegreerd zijn, in worden geplaatst, buiten een al even imaginaire ‘samenleving’ van ogenschijnlijk wel ‘geïntegreerden’. Drie kanttekeningen zou ik bij deze ‘betrokkenheid bij maatschappelijk debat’ willen plaatsen. Het getuigt allereerst van de afwezigheid van een degelijke conceptualisatie van ‘samenleving’. Ten tweede wordt het gekenmerkt door een even intuïtieve notie van ‘integratie’, dat slechts psychologiserend op individueel niveau gelegd wordt (‘Ali “is” niet geïntegreerd’). Een
Willem Schinkel
87
sociologisch begrip van ‘integratie’ zou moeten liggen op een aggregaatsniveau van het sociale, conform de etymologische wortels van ‘integratie’ (Lat. integer: ongeschonden, onaangetast geheel), en conform het feit dat we ook niet over desintegratie spreken op individueel niveau, maar wel op macroniveau. Een derde kenmerk is een onvoldoende reflexieve kijk op de reïficerende werking die uit kan gaan van een popularisering van sociologische kernbegrippen. Sociologie wordt hier op oneigenlijke wijze opgenomen in de functionele differentiatie van een sociaal systeem (dat zowel dat sociaal systeem zelf als die sociologie ‘samenleving’ pleegt te noemen). Een sociale constructie – de ‘samenleving’, iets waar je ‘buiten kunt staan’, ‘uit kunt vallen’, wie weet ‘overheen kunt vliegen’ of ‘onderdoor kunt varen’? – wordt hier niet als object van sociologisch onderzoek genomen, maar als verder onbereflecteerd gronddogma gehanteerd. Het gevolg is dat een dergelijke focus imaginarius, om een mooi concept van Immanuel Kant te gebruiken, performatief gaat fungeren als exclusiemechanisme, en wel met wetenschappelijke autoriteit. Het is daarom niet verrassend dat krantenartikelen over de ‘integratieproblematiek’, ook wanneer geschreven door sociologen, niet in de wetenschapsbijlage van een krant, maar op de opiniepagina gepubliceerd worden. Verrassend is wel te noemen dat sociologen er geen enkele moeite mee hebben uitsluitend op de opiniepagina gepubliceerd te worden. Gezien de ‘maatschappelijk betrokken rol’ van de sociologie is dat een van haar afzetplaatsen, maar de exclusiviteit ervan is een verlies aan wetenschappelijkheid. Ligt dat niet aan de kranten? Deels, maar een verlies aan wetenschappelijkheid leid ik vooral af uit de weinige verontwaardiging binnen de sociologie over de exclusiviteit waarmee publieke verslaggeving van sociologisch onderzoek via de opiniepagina plaatsvindt. Meer dan een ‘opinie’ lijkt de sociologie daarmee niet voort te kunnen brengen. Een soort nihilistisch relativisme is in de sociologie te bespeuren. Weinigen lijken echt in de ‘wetenschappelijkheid’ van de sociologie te geloven, maar steigeren wel wanneer fundamentele vragen over die wetenschappelijkheid gesteld worden. Er is een sociale ontwikkeling, en een respectievelijke beweging in het sociale denken, die hier mogelijkerwijs verandering in kan brengen. Dat is de ontwikkeling die wel ‘globalisering’ of ‘mondialisering’ genoemd wordt. Deze sociale ontwikkeling noopt tot een hernieuwd denken over de wijze waarop het sociale zich aandient. Een sociologische categorie als ‘samenleving’ zou haar langste tijd wel eens gehad kunnen hebben. Hetzelfde geldt voor de ‘(natie)staat’. Verschillende auteurs hebben gesuggereerd dat de sociale wereld als gevolg van toegenomen mobiliteit van mensen, goederen en kapitaal op mondiale schaal steeds meer verweven is geraakt, en dat grenzen binnen het sociale in zo’n mate vloeibaar zijn geworden dat ‘samenleving’ niet langer dienst kan doen als adequate zelfbeschrijving van delen van een dergelijk mondiaal sociaal netwerk (Wallerstein, 1987; Rose,
88
Wat zijn de nieuwe regels van de sociologie?
1996; Luhmann, 1997; Latour, 1999; Urry, 2000; Virilio, 2001; Bauman, 2002; Beck, 2000, 2002). Gesteld wordt dat ‘samenleving’ een metafoor is die ooit bruikbaar was, maar nu afgedankt moet worden (Urry, 2000; Bauman, 2002), omdat de term zijn referent verloren heeft terwijl in de sociale praktijk reeds nieuwe zelfbeschrijvingen bestaan. De ‘samenleving’ wordt ook wel een ‘zombie’ genoemd, een categorie die dood is, maar nog wat rondhangt omdat de wetenschappen nog geen nieuw concept hebben (Beck, 2000). De hedendaagse sociale wetenschappen bevinden zich daarmee in een conceptuele crisis, omdat het kernconcept ervan onder vuur is komen te liggen. Wanneer iedere sociale plaats een knooppunt wordt in een steeds uitgestrekter en complexer netwerk van relaties, verliezen zelfbeschrijvingen van delen daarvan (‘samenleving’, ‘staat’) hun bepalende rol. De grote sociale en politieke topoi van de komende eeuw lijken mij noodzakelijkerwijs samen te zullen hangen met wat wij nu nog maar rudimentair begrijpen als ‘globalisering’. Ik wil geenszins zeggen dat het hier een eenduidig fenomeen betreft. Want van het begrip ‘samenleving’ gaat wel degelijk ook een performatieve werking uit. Bovendien kent globalisering zijn paradoxen in wat wel ‘glocalisering’ genoemd wordt en in de dominantie van het Westen die met ‘anglobalisering’ aangeduid wordt. Wel wil ik stellen dat we jeugdig genoeg moeten durven denken om dogma’s te doorbreken waar dat noodzakelijk is. Om niet alleen ‘globalisering’ als een fenomeen met vele facetten te beschrijven, maar het tevens te laten werken op sociologische dogma’s in een actueel vragen naar de actualiteit daarvan. Bauman (1998) heeft zich wel eens verbaasd over de gezapigheid waarmee de Amerikaanse naoorlogse sociologie zich richtte op het sociale-ordeprobleem, terwijl de holocaust nog vers in het geheugen lag. Iets soortgelijks zou over de huidige sociologie gezegd kunnen worden. Mondiale krachtsverhoudingen leiden tot terrorisme en oorlogen van een post-Clausewitz karakter – want ze zijn postterritoriaal en hebben niet langer betrekking op nationale staten – en de sociologie richt zich op een ‘integratieproblematiek’ die ten eerste een gevolg is van deze mondiale processen en die ten tweede niet verder reikt dan de oude sociale kaders van een individuele samenleving. Sterker nog, de sociologie laat zich verleiden tot sociale technologie wanneer zij uitspraken meent te kunnen doen omtrent de ‘mate van integratie’ van bepaalde mensen of groepen. Het is een diepliggend, maar nauwelijks onderkend theoretisch probleem dat alleen de gek, de gedetineerde, de immigrant, in staat is een oordeel over de integratie binnen het sociaal systeem ‘Nederland’ te vellen. Want hoe kan een observatie van binnen dat sociaal systeem betrekking hebben op dat sociaal systeem als geheel, terwijl een observatie van een systeem als geheel altijd plaatsvindt in differentie ten opzichte van een ‘buiten’ dat systeem? Hoe kan een vis de zee als geheel zien? Achter de politieke pretentie om mensen te doen integreren, gaat een misplaatste arrogantie schuil. Er is tegenwoordig een ‘reïntegratie-industrie’, mensen werken als ‘reïntegratieconsulent’. En de sociologie draagt de modellen
Willem Schinkel
89
aan waarmee in het sociale lichaam gesneden wordt. Daarin schuilt nog steeds een arrogantie als die van mensen als Turgot en Condorcet, op wiens mathématique sociale later Comtes physique sociale gebaseerd was. De Nederlandse sociologie gelooft kennelijk nog steeds aan ‘savoir pour prévoir, prévoir pour pouvoir’.
Besluit Het ware object van de sociologie is mijns inziens niet ‘de samenleving’, maar ‘het sociale’, iets waarbinnen een ‘samenleving’ maar één vorm van sociale zelfbeschrijving is. Wat het globaliseringsdebat duidelijk maakt, is dat hernieuwde reflectie op sociale zelfbeschrijvingen noodzakelijk is. De vraag is of we het sociale nog omvattend kunnen begrijpen als ‘samenleving’. In tijden van sociale verandering is alom te zien dat sociale zelfbeschrijvingen ter discussie komen te staan. Sociale verandering gaat ook hand in hand met een nadruk op sociale zelfdefinities binnen sociale systemen. Legitimatiecrises van instituties als recht en politiek hangen mede samen met de vraag naar de adequaatheid van sociale zelfbeschrijvingen in tijden van relatieve verandering. In tijden van relatief weinig ervaren sociale verandering bestaat minder noodzaak een collectieve identiteit te benadrukken onder de algemene noemer van een zelfdefinitie dan in tijden van veronderstelde sterke sociale verandering (Luhmann, 1988). Plato’s polis, Hobbes’ politieke samenleving en Durkheims ‘samenleving’ als equivalent aan ‘sociale werkelijkheid’ ontstonden in tijden van sociale verandering of onrust (Voegelin, 1987). Dat geldt ook voor sociale zelfdefinities die ontstonden na de Koude Oorlog, zoals ‘het Westen’, dat de ‘Free World’ verving (Huntington, 1997), en de gemondialiseerde wereld die een wereld verving die ervaren werd als in twee kampen verdeeld. In plaats van het vasthouden aan een temporele sociale zelfbeschrijving die een tijdlang redelijk gefunctioneerd heeft, moeten we de jeugdigheid hebben de contingentie daarvan in te zien. Het feit dat ook ‘de samenleving’ een sociale constructie is, betekent dat een wetenschap die zich richt op het sociale – al het sociale en niet een selectie daaruit – zich op iets veel meer fundamenteels dan die ‘samenleving’ moet richten. Met het ontdekken van haar eigen jeugdigheid ontdekt de sociologie haar object van onderzoek. De sociologie moet niet alleen sociale zelfbeschrijvingen beschrijven; ze moet ze ook beschrijven als zelfbeschrijvingen. Paradoxaal is dat ze daarmee altijd deels zichzelf beschrijft, omdat de sociologie deel is van haar veld van onderzoek en deelt in de zelfbeschrijving daarvan. De radicale twijfel die de sociologie eigen moet zijn naar zichzelf toe, wordt dat dan ook naar het sociale toe. De sociologie moet radicaal anders kunnen denken. Daaruit bestaat mijns inziens de ‘sociological imagination’. Een socioloog moet durven gevaarlijk te denken, kritisch durven zijn. Wie niet meer voorbij zijn sociologische socialisatie kan kijken, wie niet meer tegelijkertijd binnen en buiten het sociale kan staan, die analyseert niet meer, maar
90
Wat zijn de nieuwe regels van de sociologie?
reïficeert. Dat gebeurt in het meest normale – ‘de samenleving’, ‘normen’, ‘waarden’, ‘cultuur’, ‘structuur’, ‘actor’, … – wanneer dat niet meer tegelijkertijd als abnormaal gezien kan worden. Ik heb mijn tekst de naam ‘Wat zijn de nieuwe regels van de sociologie?’ gegeven. Dat is een vraag, en het zou absurd zijn daar in zo’n kort bestek een omvattend antwoord op te willen geven. Het enige antwoord dat ik dan toch ter afsluiting, en ter overweging, zou willen geven, is dat het bij die vraag helemaal niet in de eerste plaats om een antwoord gaat, maar om de vraag zelf. Sociologie is pas sociologie als ze blijft vragen wat dat is.
Literatuur Bauman, Z. (1990). Thinking sociologically. Oxford: Basil Blackwell. Bauman, Z. (1998). De moderne tijd en de holocaust. Amsterdam: Boom. Bauman, Z. (2002). Society under siege. Cambridge: Polity Press. Beck, U. (2000). The cosmopolitan perspective: sociology of the second age of modernity. British Journal of Sociology 51(1), pp. 79-105. Bourdieu, P. (1994). Raisons pratiques. Sur la théorie de l’action. Parijs: Seuil. Brierley, S. (2002). The advertising handbook. Londen: Routledge. Durkheim, E. (1937). Les règles de la méthode sociologique. Parijs: PUF. Giddens, A. (1976). New rules of sociological method: a positive critique of interpretative sociologies. Londen: Hutchinson. Huntington, S. (1997). The clash of civilizations and the remaking of world order. Londen: Simon & Schuster. Latour, B. (1999). Pandora’s hope. Essays on the reality of science studies. Cambridge, MA: Harvard University Press. Luhmann, N. (1984). Soziale Systeme. Grundriß einer allgemeinen Theorie. Frankfurt/ M.: Suhrkamp. Luhmann, N. (1988). Tautology and paradox in the self-description of modern society’. Sociological Theory 6(1), pp. 21-37. Luhmann, N. (1997). Die Gesellschaft der Gesellschaft. Frankfurt/M.: Suhrkamp. Luhmann, N. (2000). The reality of the mass media. Cambridge: Polity Press. Rose, N. (1996). Refiguring the territory of government. Economy and Society 25, pp. 327-356. Urry, J. (2000). Sociology beyond societies. Mobilities for the twenty-first century. Londen & New York: Routledge. Virilio, P. (2001). Virilio live: selected interviews, ed. Armitage, J. Londen: Sage. Voegelin, E. (1987). New science of politics: an introduction. Chicago: Chicago University Press. Wallerstein, I. (1987). World-systems Analysis. In: J. Turner en A. Giddens (red.), Social theory today. Cambridge: Polity Press. Weber, M. (1988). Gesammelte Aufsätze zur Sozial- und Wirtschaftsgeschichte. Tübingen: Max Niemeyer.
Willem Schinkel
91
Methodologie en statistiek in de sociologie Thema’s en ontwikkelingen Tom Snijders
Een verbindende lijn in deze bijdrage is de gedachte dat in de sociologische methodologie steeds meer de complexiteit van de sociale structuur wordt recht gedaan. Deze gedachte is overigens niet nieuw, maar werd al in 1958 door Coleman voorgesteld. Dit betekent dat data niet alleen betrekking hebben op individuen; dat niet alleen eigenschappen van individuen gemeten worden; en dat analysetechnieken individuen niet behandelen als geatomiseerde eenheden van wie hun sociale context voldoende wordt uitgedrukt door een aantal attributen – hetgeen in de statistische modellen wordt uitgedrukt door de assumptie van i.i.d. (independent and identically distributed) waarnemingen of residuen. In plaats daarvan breiden datasets, meetmethoden en analysetechnieken zich zo uit dat ze een weerspiegeling vormen van het individu in een sociale context, bestaande uit bijvoorbeeld gezin, relevante organisaties, buurt, instituties, media, relatienetwerken met andere individuen, enz. – en dit alles liefst ook nog eens dynamisch, dus in ontwikkeling door de tijd. We hoeven natuurlijk niet in één klap al deze dynamiek en contextstructuur in rekening te brengen, dat zou ook onmogelijk zijn, maar de tijd dat we veelal genoeg hadden aan rechthoekige datamatrices is voorbij. Theoriëen, data en methoden zijn multi-actor, multiniveau, en multimoment geworden. In deze inleiding over spannende ontwikkelingen en mogelijkheden in de methodologie en statistiek, zal ik het achtereenvolgens hebben over (1) data, (2) meten, en (3) analyseren. Vervolgens zal ik enkele aanbevelingen formuleren voor universitair onderwijs en onderzoek.
Data Data kunnen op diverse soorten eenheden betrekking hebben, bijvoorbeeld: – individuen; hierbij zou ik overigens gegevens over attitudes vaak willen zien aangevuld met gegevens over gedrag, niet alleen vanwege moeilijk-
92
– – –
–
heden ten gevolge van sociaal wenselijk antwoordgedrag en vanwege het feit dat de band tussen attitudes en gedrag zwak is, maar vooral ook omdat deze band context-bepaald is, en niet onderzocht kan worden als alleen over de attitude of alleen over het gedrag gegevens bekend zijn; organisaties / corporate actors; andere contexten voor individuen zoals gezinnen, buurten, relevante groepen, gangs; relaties, of algemener multi-actor events: behalve relaties zoals bestudeerd in de nu klassieke netwerkanalyse ook sociale situaties waarbij meerdere personen/actoren in soortgelijke of verschillende rollen betrokken zijn zoals kontakten tussen werknemer en werkgever of tussen arts, patiënt, en verzekeraar; teksten (of andere uitingen) van bijvoorbeeld media of organisaties.
Data kunnen ook nog longitudinaal zijn volgens wat voor systematiek dan ook (waarnemingen van de momentane hoogte van variabelen op diverse tijdstippen; stroomhoeveelheden; momenten waarop gebeurtenissen optreden, enz.). Gegevens kunnen uit verschillende bronnen afkomstig zijn. Zelfrapportage van personen is min of meer standaard. Gedrag kan echter ook via rapportage door anderen (bijv. leraren, familieleden, vrienden) in kaart gebracht worden. Soms is directe observatie door onderzoekers mogelijk. Bij triangulatie worden bij het verzamelen van gegevens over bepaald gedrag verschillende bronnen gebruikt. Dergelijke triangulatiemethoden worden wel toegepast, maar minder dan zou kunnen of wenselijk is. Data zijn niet alleen afkomstig uit bevraging of observatie van personen, maar kunnen ook verzameld worden in experimenten. In de sociale psychologie en de experimentele economie is het gebruikelijk om deze gegevens in laboratoria te verzamelen. Experimenten kunnen echter ook in enquêtes ingebouwd worden of als in werkelijke sociale experimenten uitgevoerd worden. Vignetdata zijn een speciaal geval van experimenten in zoverre dat een aantal onafhankelijke variabelen door de onderzoeker gemanipuleerd worden. Ik vind het vooral interessant als de experimenteel of in vignetvorm gemanipuleerde kenmerken betrekking hebben op context of relaties (wat al kan beginnen met de sekse of kleding van de interviewer). Het verzamelen van dergelijke complex gestructureerde data is moeilijker dan dat van enkelvoudige data over individuen. De verzameling van individuele data wordt al geplaagd door non-respons en diverse vormen van vertekening. Bij complexe data als multi-actor-, multiniveau-, of multimoment-gegevens komen daar nog een aantal problemen bij. Hier ga ik kort in op een aantal (basale) problemen bij dataverzameling: non-respons, steekproeftrekking, verborgen populaties en data mining. Selectieve non-respons is een probleem voor de sociale wetenschappen die op diverse manieren te lijf wordt gegaan, maar het blijft een probleem. Te veel onderzoek beperkt zich tot een beperkte poging om de respons te bevorderen en voorts een analyse van de samenhang van de non-respons
Tom Snijders
93
met enkele oppervlakkige kenmerken, waarna overgegaan wordt tot de orde van de dag. De mate en soort selectiviteit van non-respons is verschillend voor verschillende benaderingswijzen (mondelinge, schriftelijke, telefonische, internet-enquête). Item non-respons en vertekende beantwoording worden hierdoor ook beïnvloed, en ook door de vragenlijstconstructie. Daar is onderzoek over gedaan (bijvoorbeeld over causale inferentie bij niet-experimenteel onderzoek) dat niet altijd optimaal benut wordt. Naast lastig kan non-respons ook interessant zijn. De bereidheid te responderen is zelf een sociaal kenmerk dat ons iets interessants over de maatschappij zou kunnen vertellen. Bij onder andere opinie- en marktonderzoek worden, mede als gevolg van deze problematiek, vaak data verzameld op grond van niet-kanssteekproeven zoals quota-steekproeven of focusgroepen. Een groot gevaar is dat dan het kind met het badwater wordt weggegooid. In elk geval heb ik wantrouwen tegen de representativiteit van data verzameld door niet-kanssteekproeven of in groeps¬discussies, als de participatie van proefpersonen en hun eventuele interactie niet wordt gemodelleerd. Maar ik heb ook wantrouwen tegen in eerste instantie goed opgezette steekproeven wanneer die lijden onder een grote non-respons. Wat betreft internet-steekproeven zonder steekproefkader is mijn wantrouwen nog groter, en totdat iemand mij van het tegendeel kan overtuigen vind ik dat die beslist moeten worden ontraden. Speciale aandacht moet worden gegeven aan moeilijk benaderbare of verborgen populaties, zoals drugsgebruikers, daklozen, delictplegers, en mensen met riskante gewoontes. Uit oogpunten van criminaliteitsbestrijding, epidemiologie en dergelijke kunnen zulke populaties extra belangrijk zijn, maar het onderzoek ervan met de klassieke steekproefmethoden is vaak onmogelijk. Sneeuwbalsteekproeven zijn een van de methoden die hier wel gebruikt worden. Ook hier lijkt mij dat een te grote orthodoxie naar de duivel voert, maar een grotere betrouwbaarheid van onderzoeksresultaten kan wel worden bereikt door zoveel mogelijk ook de participatie aan het onderzoek te modelleren (bijv. Thompson en Frank, 2000). In de marketing wordt dankbaar gebruik gemaakt van de mogelijkheden van automatische dataverzameling, bijvoorbeeld bij winkelkassa’s. In de sociologie zouden we ook meer moeten proberen om innovatieve manieren te vinden om data te verzamelen die toch al, op niet-wetenschappelijke gronden, verzameld worden. Een gebied waar dat al gebeurt is het gebruik van allerlei op internet beschikbare gegevens over netwerken – van filmsterren, van copublicaties in de wetenschap, van de netwerkstructuur van internet zelf, enz. (Newman, 2002). Op ambtelijke en organisatorische gronden worden ook al veel gegevens verzameld. Bijvoorbeeld: leidt de steeds toenemende mate van publieke verantwoording van allerlei uitbestede overheidstaken tot een (overigens doorschietende) hoeveelheid aan verzamelde gegevens? Zeker voor zover die voor publieke doeleinden verzameld worden, zouden die toch ook voor wetenschappelijk onderzoek ge-
94
Methodologie en statistiek in de sociologie
bruikt moeten kunnen worden. Vanzelf zal dat niet gaan, misschien dat de Wet Openbaarheid van Bestuur hier een handje kan helpen, maar het lijkt me dat hier zeker onbenutte mogelijkheden liggen. Een punt van aandacht is hier natuurlijk de bescherming tegen ongewenste disclosure en de privacywetgeving. De grotere zelfstandigheid die scholen, gemeenten en dergelijke krijgen leidt ook tot een variatie aan contexten die geen experimentele maar wel quasi-experimentele data oplevert. Deze contexten zijn endogene treatments. De verzameling van data over complexe gestructureerde sociale systemen leidt tot het combineren en harmoniseren van data. Een bijzondere rol wordt hier gespeeld door EUROSTAT.
Meten Aan meten en schaalconstructie wordt bij psychologisch onderzoek door de bank genomen meer aandacht besteed dan bij sociologisch onderzoek. Hier valt in de sociologie nog wel wat te winnen, onder andere door meer gebruik te maken van kwalitatief onderzoek ter voorbereiding op de constructie van een kwantitatief meetinstrument. Interessante vernieuwingen zijn mogelijk bij meting in sociaal gestructureerde systemen. Raudenbush en Sampson (1999) gebruiken de term ecometrie voor het meten van kenmerken van sociale omgevingen, zij spreken over ecological settings. Zij pasten dit toe op wijken en gebruikten combinaties van directe observatie en geaggregeerde enquête-antwoorden om de kwaliteit van buurten te meten, bijvoorbeeld social disorder en social cohesion. Behalve op wijken kan deze combinatie van meetinstrumenten ook op werkorganisaties, scholen of delen daarvan worden toegepast. Een andere vorm van meting in sociaal gestructureerde systemen is het meten in netwerken. Daarbij kan men onderscheid maken tussen het meten van individuele posities in netwerken (bijvoorbeeld van individueel sociaal kapitaal, zie Kadushin, 2004, en Van der Gaag en Snijders, 2004) en het meten van kenmerken van het netwerk zelf, bijvoorbeeld de segregatie van een schoolklas volgens etnische lijnen. (Hiervoor is misschien een geschikte term arachnemetrie; arachne = spinneweb.)
Analyseren De klassieke statistiek voor rechthoekige datamatrices blijft een belangrijk onderwerp, waarin deskundigheid van sociologen nodig is en waar nog allerlei open vragen liggen. Belangrijke vraagstukken liggen op de terreinen van discrete en ordinale variabelen, ‘limited’ dependent variables (waarbij limited betekent dat data op wat voor manier dan ook onvolledig worden waargenomen, bijvoorbeeld door censurering zoals bij gebeurtenissenana-
Tom Snijders
95
lyse, of door indeling in categorieën), robuustheid tegen onterechte modelveronderstellingen of tegen ‘slechte data’, misspecificatie en modelkeuze, en geavanceerde goed bij de theorie aansluitende modellen zoals die gebaseerd op latente klassen en latente variabelen. De discussie hierboven over non-respons heeft natuurlijk zijn weerslag op analysetechnieken. Er bestaan belangrijke, te weinig benutte, technieken om met selectieve non-response rekening te houden, zoals de propensity score. Verder is nog belangrijk onderzoek te doen op het terrein van het modelleren van non-respons en paneluitval. Dergelijke vragen zijn gerelateerd aan vragen over causaliteit, omdat het daarbij ook gaat – althans in de counterfactual benadering van Holland en Rubin (zie bijvoorbeeld Winship en Morgan, 2000; Sobel, 2000) – over ontbrekende waarnemingen, nl. de uitkomst indien de andere ‘treatment’ was gevolgd. Technieken voor programma-evaluatie kunnen nog winnen door hiermee, en met de door economen hiervoor ontwikkelde technieken, meer rekening te houden. Een groot gebied van statistische modellering in de sociologie is de modellering van sociaal gestructureerde systemen. Multiniveau analyse (Esser, 1999) is hiervan een eerste voorbeeld – relatief simpel omdat deze in eerste instantie een verzameling technieken is voor structuren waarin de eenheden hiërarchisch geordend zijn zoals individuen in buurten in gemeentes of leerlingen in schoolklassen in scholen. Iets algemener opgevat is multiniveau-analyse een verzameling technieken voor de verklaring van afhankelijke variabelen in situaties met meerdere bronnen van onverklaarde variatie. Deze analysetechniek is dus ook bij uitstek geschikt voor multi-actor-vraagstellingen. Hier dichtbij ligt de bovengenoemde ecometrie, en de vraag hoe kenmerken zinvol te aggregeren, bijvoorbeeld van individuen naar een buurt. Een tweede voorbeeld van de modellering van sociaal gestructureerde systemen is de analyse van sociale netwerken. Dit gebied is recent gestegen naar een belangrijker plaats binnen de sociologie; in 2001 bijvoorbeeld werd in het American Journal of Sociology in 7 van de 36 artikelen een rol gespeeld door netwerkanalyse (in Mens en Maatschappij in 2001 was dit overigens slechts 1 van de 16). Sociale netwerken zijn belangrijk in de onderlinge beïnvloeding van individuen en in de anatomie van sociale cohesie. Sociale netwerken zijn vaak vruchtbaar als een intermediërende variabele te beschouwen tussen sociale context en individueel gedrag (macro – micro) en zijn ook belangrijk voor de manier waarop individueel gedrag leidt tot transformaties van grotere maatschappelijke gehelen (micro – macro). Beschrijvende analysetechnieken voor netwerken zijn al geruime tijd (zeker sinds 1970-1980) bekend en in ontwikkeling, maar statistische analysemethoden, waarbij (zoals ook bij andere multivariate technieken) netwerkinvloeden en invloeden van individuele kenmerken wederzijds voor elkaar kunnen worden gecontroleerd en dynamisch geanalyseerd, zijn van recenter datum (bijv. Snijders, 2001) en nog volop in ontwikkeling. In nieuwe (en nog niet afgeronde) ontwikkelingen is het mogelijk sociale inbedding en context-bepaald gedrag simultaan te modelleren.
96
Methodologie en statistiek in de sociologie
In deze modellering van sociaal gestructureerde systemen ziet men de nauwe onderlinge betrokkenheid van ontwikkelingen in de sociologische theorie, dataverzameling, en analysetechnieken. Juist door de complexiteit is integratie van statistische en theoretische modellering hier vruchtbaar en noodzakelijk. Deze analysetechnieken staan dan ook dicht bij formele modellering via wiskundige representaties en analyses en via simulatie. Iets dergelijks zien we ook bij statistische en formele modellering in andere disciplines (bijv. de Markov chain Monte Carlo-technieken, een klasse van op simulatie gebaseerde statistische technieken; een ander voorbeeld is het modelgebruik in de milieukunde). Een ander gebied van analysetechnieken dat door nieuwe soorten data noodzakelijk wordt is de modellering van teksten en sequenties – waarbij de sequenties van allerlei aard kunnen zijn, bijvoorbeeld interacties, maar ook banen of handelingen. Er zijn hier raakpunten met het modelleren van DNA-sequenties maar in de sociologie ligt de nadruk heel anders, onder andere doordat de onderzochte sequenties niet zo lang zijn als bij DNA. Voor analyseren is software nodig. Dat stelt interessante institutionele problemen. Wie ontwikkelt de software? Hoe wordt ervoor betaald? SPSS en SAS (waarnaast kleinere broeders bestaan zoals STATA, S-Plus, R, Statistica) lijken een oligopolie te hebben. De reden hiervoor lijkt meer te liggen in het conservatisme van de gebruikers dan in de kosten om een nieuw pakket te ontwikkelen en onderhouden. Daarnaast zijn er allerlei special purpose-pakketten, sommige tegen een prijs, andere als freeware beschikbaar. Wie controleert de kwaliteit ervan? Door NWO wordt ontwikkeling van software niet als een wetenschappelijke activiteit gezien. Gelukkig is in de slipstream van methodenontwikkeling ook wel een beetje ondersteuning voor de ontwikkeling van bijbehorende software te krijgen. Maar sinds het verscheiden van iec ProGAMMA is de software wel een ondergeschoven kindje.
Organisatie Welke eisen stelt de methodologie aan de organisatie van onderwijs en onderzoek aan de universiteiten? De methodologie en statistiek hebben sterk geleden onder de bezuinigings- en studieduur-beperkende operaties van de laatste twintig jaar. Dit lijkt mij verband te houden met hun rol als hulpdiscipline en de moeilijkheidsgraad van de wiskundige modellering in de statistiek. Afstuderen in de methodologie is vrijwel overal afgeschaft, niet vanwege het kleine belang van methodologen, maar vanwege het kleine aantal studenten. Mijn indruk is dat het niveau van statistiek en methodologie in de universitaire opleidingen niet is gestegen. Het belang ervan is overigens niet gedaald. In Duitsland is een studie gedaan naar de methodologie in de sociologie die alarmerende uitkomsten had wat betreft het tekort aan methodologen en de aandacht besteed aan methodologie in de universitaire curricula (En-
Tom Snijders
97
gel, 2002). Misschien is het in Nederland iets beter, maar – zeker wat betreft het tekort aan methodologen – dan toch niet veel. Er moet gezorgd worden voor een in volume en kwaliteit adequaat curriculum in de methodologie voor alle sociologiestudenten, alsmede voor een opleiding van specialisten op dit terrein. De statistiek heeft een speciale plaats, omdat het een hulpwetenschap is met een thuisbasis in de wiskunde en een toepassing in veel wetenschappen. Toegepaste statistiek staat overal op een kruispunt tussen de statistiek en het toepassingsgebied. Nauwe samenwerking tussen statistici en sociologen is noodzakelijk voor de ontwikkeling van de sociologie. Zowel statistische consultatie als gelijkwaardige onderzoekssamenwerking tussen statistici en sociologen zijn hierbij nodig. Het is in het belang van de sociologie dat de sociaal-wetenschappelijke statistiek zo georganiseerd wordt dat er nauwe samenwerking in onderwijs en onderzoek is tussen statistici en sociologen, maar dat tegelijk samenwerking tussen statistici in verschillende vakgebieden ook plaats blijft vinden, en dat de ontwikkeling van de algemene statistiek, niet speciaal op één toepassingsgebied gericht, ook zijn plaats heeft.
Prioriteiten Concluderend kom ik tot de volgende prioriteiten. Data – We hebben voor veel onderzoek multi-actor-, multi-niveau-, multi-momentdata nodig. – Ook is het nuttig om gebruik te maken van in de sociologie minder traditionele dataverzamelingsmethoden zoals directe observatie, experimenten en gebruikregistraties. – Aandacht is nodig voor de ecologische validiteit van experimenten. – Een goede data-infrastructuur (combinatie, harmonisatie) is van groot belang. – Nieuwe grote dataverzameling zou bijvoorbeeld kunnen plaatsvinden over longitudinale multi-actor gecontextualiseerde netwerkdata over sociale cohesie (niet beperkt tot vooral gezinnen als context). Analysetechnieken – Verdere voortgang moet worden geboekt met de modellering van sociaal gestructureerde systemen: multiniveau-analyse, netwerkanalyse en analysetechnieken voor ‘nieuwe’ datavormen zoals sequenties. – Integratie van statistische en theoretische modellering kan theorie en empirie verder helpen. – Naast voorkoming is ook modellering van non-respons belangrijk.
98
Methodologie en statistiek in de sociologie
– Statistische software hoort bij de voorwaarden voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek, en de ontwikkeling ervan moet worden ondersteund, onder andere door NWO. Organisatie – Bestaande kennis kan beter worden benut; mede door bezuinigingen gebeurt dat te weinig. – Een voldoende stevige M&T-opleiding is nodig voor alle sociologiestudenten. – Daarnaast moet er meer aandacht zijn voor de opleiding van specialisten in methodologie en statistiek. – Ook is ruimte nodig voor methodologische en statistische consultatie, een stiefkind in universitaire verdeelmodellen. – De wetenschap heeft baat bij gezamenlijk onderzoek van methodologen/statistici en inhoudelijk onderzoekers.
Literatuur Coleman, J.S. (1958). Relational analysis: the study of social organizations with survey methods. Human Organization 17, pp. 28-36. Engel, U. (red.) (2002). Praxisrelevanz der Methodenausbildung. Bonn: Informationszentrum Sozialwissenschaften. Esser, H. (1999). Soziologie. Spezielle Grundlagen. Bd 1: Situationslogik und Handeln. Frankfurt Main /New York, Campus. 3. Aufl., S 421. Gaag, M.P.J. van der en T.A.B. Snijders (2004). Proposals for the measurement of individual social capital. In: H.D. Flap en B. Volker (red.), Creation and Returns of Social Capital. Londen: Routledge, pp. 199-218. Kadushin, C. (2004). Review. too much investment in social capital? Social Networks 26, pp. 75–90. Newman, M. (2002). Random graphs as models of networks. Condensed Matter, abstract cond-mat/0202208. Raudenbush S.W. en R.J. Sampson (1999). Ecometrics: toward a science of assessing ecological settings, with applications to the systematic social observation of neighborhoods. Sociological Methodology 29, pp. 1-41. Snijders, T.A.B. (2001). The statistical evaluation of social network dynamics. Sociological Methodology 31, pp. 361-395. Sobel, M.E. (2000). Causal inference in the social sciences. Journal of the American Statistical Association 95, pp. 647-651. Thompson, S.K. en O. Frank (2000). Model-based estimation with link-tracing sampling designs, Survey Methodology 26, pp. 87-98. Winship, C. en S.L. Morgan (2000). The estimation of causal effects from observational data. Annual Review of Sociology 25, pp. 659-706.
Tom Snijders
99
Worstelen met complexiteit Nieuwe theoretische en methodologische bouwstenen voor de sociologie1 Melinda Mills
Dit hoofdstuk geeft een beschouwing over veelbelovende lijnen voor de toekomst van de sociologie over de komende decennia in de ogen van een jonge onderzoeker in het vakgebied. Het hoofdstuk is geschreven vanuit het gezichtspunt van iemand die niet alleen buiten de Nederlandse sociologische traditie ‘grootgebracht’ is, maar tevens een academische achtergrond heeft die zich binnen en buiten het terrein van de Nederlandse sociologie uitstrekt. De eerste paragraaf beschouwt het verband tussen theorie en empirisch onderzoek, alsmede gebieden voor theoretische innovatie. Dit wordt gevolgd door een uiteenzetting over de aan het object van studie binnen deze discipline inherente complexiteit, en veelbelovende kwantitatieve en kwalitatieve methodologische ontwikkelingen om hiermee rekening te houden. De derde paragraaf beoordeelt de waarde van toekomstig vergelijkend onderzoek. Het essay sluit af met een behandeling van de institutionele werkelijkheid voor jonge sociologen, alsmede een concluderende samenvatting.
Worstelen met complexiteit: theoretische richtingen Een terugkerend onderzoeksonderwerp in de sociologie betreft het fundamentele wetenschappelijke debat over waar een theorie uit bestaat, en de betekenis van theorie voor empirisch onderzoek. Theorie wordt wel onderverdeeld in de theorie van theoretici of onderzoekers (Menzies, 1982), en de meta-, grand of middle-range theorie (Merton, 1968). Voor sommigen is theorie een geïntegreerde set van categorieën en concepten waarmee de sociale werkelijkheid kan worden begrepen. Dit type theorie biedt een rijk gevulde vocabulaire om fenomenen te benoemen en onderling te verbinden. Als we uitgaan van Wright Mills’ (1959) aanklacht tegen theorieën zoals Parsons structureel functionalisme, gaat het hier om een benadering die vaak wordt neergezet als grand theory. Deze hanteert concepten die losstaan van de sociale of empirische werkelijkheid. Dit argument wordt ein-
100
deloos opnieuw opgevoerd, zoals in Esping-Andersens (2000) recente veroordeling van de explosie van ‘post-iets’ analyses die omvangrijke economische en maatschappelijke transformaties pogen te interpreteren. Het is niet moeilijk empirisch gefundeerde sociale wetenschappers te vinden die moeite hebben met deze conceptuele, veelomvattende en nietkwantificeerbare theorieën. Het gaat hier om een terugkeer naar het al lang bestaande debat dat sociologen zich bezig zouden moeten houden met ‘echte sociale verschijnselen’ die bestaan uit, zoals Blau (1977: 2) het uitdrukt ‘observable aspects of social life, not theories about it’. Het handelsmerk van deze ‘grand’ theorieën, zoals op Lakatos gebaseerde critici staande zouden houden, is dat ze bestaan uit een empirisch irrelevante filosofie, die is gefundeerd op speculatie, zonder bewijs of toetsbare hypotheses. Critici geven aan dat deze abstracte concepten krachteloos zijn in een empirische setting, en bovendien ver verwijderd zijn van de werkelijkheid waar een empirisch onderzoeker tegenaan loopt. Dit duidelijke onvermogen om zich in de concrete sociale wereld te begeven zou ons verder kunnen verwijderen van de wereld die we bestuderen. Het argument is echter niet zo scherp omlijnd als we wellicht zouden wensen. We moeten ons afvragen of we de bredere onderzoeksproblemen binnen de sociologie kunnen operationaliseren. Giddens (1977: 13) merkte hierover al op: ‘those who still wait for a Newton’ of the social sciences ‘are not only waiting for a train that won’t arrive, they’re in the wrong station altogether’. Als we ervan overtuigd zijn dat er feitelijk één wetenschappelijke methode voor het bestuderen van het maatschappelijk leven zou bestaan, dan accepteren we een inherente beperking van de draagwijdte van ons onderzoek. Indien we slechts operationaliseerbare sociale verschijnselen bestuderen, zitten we deze verschijnselen achterna in plaats van nieuwe theorieën en bijpassende dataverzameling en methoden te ontwikkelen. Hoewel we niet in staat zijn om recente grand sociologische theorieën met een goodness-of-fit-test te toetsen, moeten we ons afvragen of de bredere ontologie van de sociale wereld ons werkelijk toestaat om relevante variabelen te identificeren die niet aanwezig zijn in bestaande data of vatbaar zijn voor ons huidige niveau van statistisch modelleren. Deze theorieën identificeren onderzoeksproblemen die de grenzen verleggen van onze huidige data of model-gedreven empirische vermogens. De bestudering van motivaties, emoties, besluitvorming, cognitieve processen, en institutionele en sociale veranderingen op de lange termijn trotseert vaak de sociologische technieken die ons op het moment ter beschikking staan. Maar juist deze processen en veranderingen zijn onmisbaar voor ons begrip van wat ten grondslag ligt aan sociologisch gedrag en de context waarbinnen sociologisch gedrag zich voltrekt. Een andere veelbelovende onderzoeksrichting tekent zich af als we deze redenering omdraaien, en op een kritische wijze de validiteit, nuttigheid en empirische bewijsvoering van grand theorieën in de hedendaagse sociologie bestuderen. Het kan gaan om theorieën over mondialisering, individualisering en de verschuiving naar een nieuwe vorm van reflexive sociology à
Melinda Mills
101
la Bourdieu, Beck en Giddens. Een voorbeeld van een van deze ‘grand’ theorieën is de individualization of risk these als centrale propositie in de late moderniteit (Giddens, 1990; Beck, 1992). Hoewel het werk van deze hedendaagse sociaal-theoretici voorziet in nuttige heuristics over de sociale wereld, zijn er weinig pogingen gedaan om de validiteit van hun proposities nader te beschouwen. De aantrekkingskracht lijkt dan ook meer te liggen in hun polemische functie dan in de mate waarin het een duidelijker beeld geeft van de sociale werkelijkheid. De schaduwkant van dit theoretisch werk is dat het misleidend zou kunnen zijn, en bovendien overdreven in de zin van dat het de echte werkelijkheid maskeert door middel van niet bewezen abstracties. Individualisering beschrijft een structurele transformatie van sociale instituties en de verhouding tussen het individu en de maatschappij (Beck and Beck-Gernsheim, 2001). Individualisering betekent dat individuen meer keuzevrijheid hebben en in heviger mate het recht opeisen om handelend op te kunnen treden. In de ‘risicomaatschappij’, echter, is de levensplanning meer en meer onzeker en onvoorspelbaar, hetgeen individuen ertoe dwingt te denken dat risico alleen op het individuele niveau onderhandelbaar is. Er is tevens een top-down-opvatting over risico, met het progressieve: ‘redistribution of risks away from the state and economy towards the individual’ (Beck, 2000: 3). Individualisering betekent niet alleen meer keuze en verantwoordelijkheid voor het individu, maar vermoedelijk ook een verandering in structuren van ongelijkheid. Dit gaat samen met de overgang naar een ‘post-klasse’-maatschappij met ‘new insecurities and inequalities’ (Beck, 1992: 143). Beck (2002) gaat nog een stap verder door te stellen dat de gangbare sociologische terminologie zoals klasse, ‘zombie’ of lege uitdrukkingen zijn geworden die tevens niet meer als belangrijke voorspellers kunnen fungeren. Hoewel deze opvattingen op enige steun kunnen rekenen (o.a. Leisering en Liebfried, 1999), druisen ze in het algemeen ook in tegen een grote hoeveelheid recent empirisch onderzoek. Hierin wordt gewezen op de aanhoudende rol van sociale klasse bij het structureren van mogelijkheden en beperkingen voor de levensloop van individuen (o.a. Erikson en Goldthorpe, 1993; Breen, 1997; Mills, 2004). Het ziet ernaar uit dat levensvooruitzichten stevig ingebed blijven in de sociale structuur en kunnen worden voorspeld aan de hand van de plaatsbepaling van een individu in deze context. De eigenlijke vraag is dat, hoewel de levensvooruitzichten of levenskansen van een individu in hoge mate gestructureerd lijken te blijven, zij paradoxaal en in toenemende mate oplossingen zoeken op het individuele in plaats van het collectieve niveau. Een verdere veelbelovende trend, tenslotte, is het toepassen van theoretische modellen van andere velden uit de sociale wetenschappen, zoals psychologie, economie en antropologie. Sociologen en economen bestuderen vaak dezelfde verschijnselen met verschillende soorten theorie, data en statistische modellen. Een voorbeeld hiervan is de wijze waarop deze disciplines het onderwerp ‘ongelijkheid’ benaderen. In het algemeen bekijken eco-
102
Worstelen met complexiteit
nomen inkomensongelijkheid en zien deze in termen van marktevenwicht. De nadruk ligt vaak op markten, marktprikkels en optimaliseringsprocessen. Sociologen onderkennen maatschappelijk geproduceerde structuren van ongelijkheid zoals sociale (beroeps)klasse, waarin individuen een bepaalde positie innemen gebaseerd op hun marktpositie, hetgeen weer wordt bepaald door verschillen in de toegang tot hulpmiddelen, opleiding en inkomen. Hoewel sociologen markten ook zien als een manier om ongelijkheid te begrijpen, ontbreekt het aan aandacht en expertise op dit vlak. In toenemende mate zien economen de waarde van het bestuderen van historisch tot stand gekomen sociale structuren en inzichten uit de sociologie. Ook theoretische en methodologische benaderingen uit de ‘harde wetenschappen’ kunnen leerzaam zijn. Zo stelde bijvoorbeeld een recente vooruitgang in de theoretische evolutionaire biologie en ecologie niche construction op één lijn met natuurlijke selectie, hetgeen een heroverweging rechtvaardigt van het gehele evolutionaire proces en verandering (OdlingSmee et al., 2003). Naast het bekijken van natuurlijke selectie en genetische overlevering zou evolutie volgens de auteurs tevens bestaan uit processen van niche construction. Door hun activiteiten en keuzes zouden organismen hun eigen en de niches van anderen wijzigen. Evolutie wordt aldus aangevuld met essentiële denkbeelden over grootschalige feedback-processen en agency. Deze theorie zou in de sociologie bijvoorbeeld verder kunnen worden uitgebouwd in onderzoek over transmission systems en de evolutie van normen, waarden en cultuur in het algemeen (zie Koopmans, 2005). We moeten ons afvragen welke nuttige soorten interdisciplinair werk zouden ontstaan als we ‘interdisciplinair’ niet alleen binnen de sociale wetenschappen beschouwen, maar ook in disciplines die zich in hoge mate onderscheiden van de sociologie, zoals rechten, informatica of de medische wetenschappen.
Worstelen met complexiteit: methodologische richtingen In 2000 stelde Urry sociologen in alle ernst voor de voornaamste sociologische concepten te heroverwegen in termen van chaos en complexiteit. Hij gaf aan dat de wereld buitengewoon ‘non-lineair’ is en volgens velen vol zit met loose ends, dat het beter zou zijn ons juist op deze aspecten te richten in plaats van doorlopende vruchteloze pogingen voort te zetten om sociale verschijnselen te begrijpen in termen van orde en evenwicht. Urry’s beschrijvingen en zijn pleidooi voor chaos en complexiteit missen echter elke analytische precisie. Hiervoor kunnen we een beroep doen op auteurs zoals Abbott die, hoewel in andere woorden, ook wijst op het belang van het erkennen van complexiteit. Abbott (2000) gaf recentelijk aan dat hedendaagse statistische technieken, zoals regressie, vanwege allerlei technologische ontwikkelingen in toenemende mate verouderd zullen raken. Sociologen van de toekomst, zo betoogt hij, zullen ons methodologisch werk op
Melinda Mills
103
dezelfde wijze zien zoals wij tegenwoordig tegen tweewegskruistabellen aankijken. Voortgaande vernieuwingen in computertechnologie laten zich vertalen in nagenoeg onbegrensde data-set-bestanden, grote aantallen variabelen en herhaalde metingen van deze variabelen, kleinere tijdseenheden, elektronische dataverzameling, enzovoort. Bovendien zullen de mogelijkheden om verschillende soorten datasets te koppelen toenemen. Het verbinden van geregistreerde elektronische data met betrekking tot – onder meer – onderwijs, recht, geestelijke gezondheidszorg, welzijn en consumentengedrag in zeer omvangrijke gegevensbestanden zal op zo’n wijze toenemen dat we de beschikking krijgen over ‘continuous-time, population-level data’ (Abbott, 2000: 298). Abbotts gebrek aan het erkennen van problemen met vertrouwelijkheid en, waarschijnlijk belangrijker, het gebrek aan de bereidheid van onderzoekers om data vrij te geven, dwingen me tot pessimisme over de vraag of deze soorten data beschikbaar zullen zijn in Nederland binnen de komende tien jaar. Het koppelen van veelsoortige databronnen voor een langere tijdsperiode zou een boeiende en innovatieve ontwikkeling zijn voor sociologen. Als dit inderdaad voorrang zou krijgen, moeten we beter gereedschap ontwikkelen om nieuwe soorten databestanden te maken, te beheren, en de nieuwe soorten gegevens onderling te verbinden. Maar daarnaast zijn ook nieuwe theoretische, conceptuele en analytische gereedschappen nodig om met de absolute complexiteit om te kunnen gaan. Onderzoek naar de verhoudingen tussen een klein aantal variabelen zal in onbruik raken en plaatsmaken voor nieuwe soorten methoden. Of het hier iteratieve pattern-recognition, simulatie of Monte Carlo optimalisering betreft, zoals Abbott suggereert, blijft een vraag voor de toekomst. Ook hier geldt weer dat sociologen kunnen innoveren door samen te werken met onderzoekers van een discipline als informatica, simulatie-experts en andere verwante velden om de complexiteit van dergelijke data te begrijpen en te beïnvloeden. Longitudinale en algemeen toegankelijke databestanden zoals de Netherlands Kinship Panel Study (NKPS) zijn een tastbare stap in de richting van het aanpakken van de toegenomen complexiteit in de sociale werkelijkheid. Het betreft een onderzoeksprogramma dat verder tracht te gaan dan de data op individueel niveau (individual-level data), om zo de complexiteit van interacties over een langere tijdsperiode te bevatten. Eveneens sluit het de bestudering in van onderzoeksproblemen vanuit zowel een kwantitatieve als een kwalitatieve invalshoek (via kwalitatieve minipanels), hetgeen bijdraagt aan een verdere verdieping van ons weten.
De kracht van vergelijkend onderzoek: een zoektocht naar de kern van kennisstructuren Vergelijkende studies betreffen een ander veelbelovend onderzoeksterrein binnen het vakgebied. Alleen bij het vergelijken van hypothesen, theorieën en resultaten op basis van een gelijksoortige standaardterminologie of -me-
104
Worstelen met complexiteit
thoden kunnen we onze bevindingen begrijpen in de betreffende context en ze integreren in een bredere verzameling van universele (kern)kennisstructuren. Vergelijkingen over verschillende contexten trekken daarnaast de aandacht voor hetgeen uniek is en zij bieden een maat voor een relatieve betekenis. Zij verschaffen eveneens inzichten in hetgeen contextueel of juist universeel is bepaald over individuen. Er bestaat een grote en bovendien toenemende hoeveelheid vergelijkend onderzoek dat de impact van recente sociale veranderingen (vaak aangeduid als mondialisering) bestudeert op de natiestaat, productiesystemen en individuele levenslooppatronen (e.g., Mayer, 2001; Mills en Blossfeld, 2005). Mondialisering via (1) de internationalisering en betekenis van markten, (2) verhevigde concurrentie, (3) de versnelde verspreiding van netwerken en kennis via nieuwe technologieën, en (4) de toegenomen afhankelijkheid van willekeurige market shocks, heeft levenslooptransities omgevormd. In onderzoek naar de invloed van mondialisering van jeugd over 14 geïndustrialiseerde landen, concludeerden Mills en Blossfeld (2005) dat, hoewel een toegenomen onzekerheid over economische en sociale ontwikkelingen bepalend is voor veel hoogontwikkelde economieën, de mate waarin individuen worden beïnvloed door een toenemende onzekerheid wordt gefilterd door historisch gegroeide en landspecifieke institutionele settings. Bij het bestuderen van de overgang naar volwassenheid betreffen de relevante filters aspecten als welfare regimes en onderwijs, werkgelegenheid en gezinssystemen. De natie-specifieke instituties dienen ertoe onzekerheid op unieke wijze en in de richting van bepaalde groepen af te schermen of te trechteren. Besluitvorming en risico-inschattingen die zijn gericht op het aankunnen van onzekerheid, zijn stevig verankerd in de maatschappelijke context van de naties waarin de percepties van risico’s in stand worden gehouden. Lindenberg (1983) refereerde hier aan de natie- of klassespecifieke habits of frames die worden gebruikt om beslissingssituaties te interpreteren. Culturele tradities, sociale instituties of normen functioneren als regelmechanismen die een beperking leggen op de flexibiliteit om potentiële acties te kiezen, of een selectieve aandacht voor informatie opleveren. De jeugd ontwikkelt op haar beurt verschillende gedragsstrategieën voor het omgaan met deze onzekerheid tijdens de overgang naar volwassenheid. Het betreft onder meer: uitstel, multiple rollen, flexibele partnerrelaties en, in het bijzonder bij male-breadwinner samenlevingen, gender-specifieke strategieën. Vergelijkend onderzoek refereert vaak aan de vergelijking van societies in de vorm van individuen in natiestaten, zoals bij het bovengenoemd onderzoek. Dit is grotendeels toe te wijzen aan het feit dat veel van de data en culturele kaders die sociologen bestuderen juist op het niveau van de natiestaat worden verzameld. Auteurs zoals Tilly (1984), echter, waarschuwden ons reeds twintig jaar geleden voor de vloeiende aard van de maatschappij en de noodzaak verder te kijken dan een scherp afgegrensde en intern integrale eenheid als de natiestaat. Het vergelijken kan zich ook verder uitstrek-
Melinda Mills
105
ken dan kruislings vast te stellen nationale contrasten. Het kan tevens een variatie aan aspecten bevatten, zoals de vergelijking van hypothesen, theorieën van historische perioden. De kracht van deze bredere vergelijkende benadering is dat het onderzoekers noopt tot het definiëren en standaardiseren van wat zij verstaan onder elementaire inhoudelijke termen zoals social structure of class. Vergelijkend onderzoek doet dus een oude discussie in het vakgebied herleven (zie o.a. Lundberg, 1942) over de hardnekkige inconsistentie bij het definiëren van termen. Meer transparantie en helderheid zou een antwoord zijn op critici zoals Cole (1994: 137) die opmerkte dat ‘it is annoying to have every sociologist define key terms in her/his own way’.
De institutionele toekomst voor jonge sociologen in Nederland Het voorgaande heeft vooral fundamentele en algemene vraagstukken voor de sociologie benadrukt. Het is echter onmogelijk om de toekomst voor jonge sociologen in Nederland te beschouwen zonder aandacht voor institutionele overwegingen. Een geleidelijke verschuiving is de stap naar het financieren en beoordelen van onderzoekskwaliteit aan de hand van prestatie-indicatoren. Op zich is dit een logische en objectieve indicator waar weinigen bezwaar tegen zouden hebben. Nederlandse sociologen worden echter beoordeeld op het aantal Engelstalige internationale publicaties in vooraanstaande tijdschriften, en citaties, naast het aantal promovendi en andere studenten die zij succesvol begeleiden. Dit heeft een duidelijke betekenis voor de waarde van Nederlandstalige publicaties, welke in sommige faculteiten en universiteiten op een ‘nul-waarde’ kunnen rekenen. Hoewel deze trend Nederlandse sociologen nog verder in de internationale arena zal slingeren, bevat het tegelijkertijd het gevaar dat onderzoek in een specifieke richting wordt gekanaliseerd, en lokale relevantie en toerekenbaarheid afneemt door het op afstand plaatsen van onderzoek van de samenleving en de financieringsinstanties die dit onderzoek in de eerste plaats ondersteunen. Om in de bekoring te vallen van een toptijdschrift (en, laten we eerlijk zijn, vooral Amerikaans), moet de onderzoeker zijn of haar werk aanpassen om het betreffende lezerspubliek voor zich in te nemen. Op dezelfde wijze moeten universiteitsonderzoekers actief externe financiering zeker stellen om hun eigen onderzoekstijd te ‘kopen’ in een zeer concurrerend, intern systeem. Deze druk zou kunnen leiden tot het smeden van meer onderzoeksbanden tussen de academische wereld en nationale onderzoeksinstanties (o.a. SCP, NIDI). Er zou ook een richting kunnen worden gekozen die zich heeft voorgedaan in andere landen, namelijk het dingen naar commerciële of private fondsen. Het betreft een stap die aanzienlijke ethische discussies op gang heeft gebracht en tot vragen heeft geleid over intellectuele onafhankelijkheid en integriteit. Anderen hebben aangegeven dat meer recente bewegingen in de richting van research assessment exercises onderzoekers heeft gedwongen zich strikter disciplinair op te
106
Worstelen met complexiteit
stellen (Sayer, 2000). Uitgaande van deze bedenking moeten sociologen disciplinaire expansiedrang uitoefenen en de markt vergroten voor onze eigen producten, hetgeen overigens tegen de voorgaande roep voor interdisciplinaire samenwerking ingaat. Hoewel wij op onderzoeksprestaties worden beoordeeld, is onderwijs het formeel grootste deel van de toebedeelde werktijd van veel jonge sociologen in het universiteitssysteem. Ten eerste lijkt er sprake te zijn van een ongelijkheid in het toewijzingssysteem van wetenschappers, hetgeen opgelost zou kunnen worden door de herstructurering van beloningen op basis van het erkennen van de veelheid aan rollen die vele sociologen uitoefenen zonder de definitie van goede wetenschappelijkheid te beschadigen. Ten tweede is de toekomst voor veel jonge sociologen ook verbonden met de begrensde studentenaantallen die zich tot sociologie aangetrokken voelen. De beperkte aantallen zouden een reflectie kunnen zijn van een onvermogen in de sociologie om ‘interessante’ en sociaal relevante onderwerpen te genereren. Het is ook zonder twijfel verbonden met de opkomst van nieuwe subdisciplines of meer beroepsgeoriënteerde sociologische onderwerpen zoals organisatie, beleid en communicatiestudies. Een fundamentele vraag is of we deze meer op beroep gebaseerde strengen van de sociologie in de armen moeten sluiten, en dus interdisciplinariteit moeten benadrukken, of dat we ons moeten terugtrekken op de klassieke onderzoeksdomeinen van de sociologie. De inhoudelijke thema’s en het type vragen die sociologen stellen omvatten waarschijnlijk de sleutel naar onze toekomst. Durkheim ([1912] 1995: 439) stelde eens: ‘everything in social life rests on opinion… We can make opinion an object of study and create a science of it; that is what sociology primarily consists in.’ De sleutel zou kunnen zijn dat we de vragen blijven stellen en versterken die de ‘opvatting’ of het ‘onderzoeksprobleem’ in de kern van onze intellectuele agenda’s vormen. Onderzoek zou dan niet alleen publiek meer toerekenbaar zijn, maar tevens zonder twijfel intellectueel sterker. Op een nog praktischer niveau voor jonge sociologen bevindt zich een opvallend kenmerk van de Nederlandse academische arbeidmarkt: het lage aantal vrouwen in hoge posities. In 2001 was rond 7 procent van de hoogleraren vrouw, 13 procent van de uhd’s en 29 procent van de ud’s (VSNU, 2004). Ik blijf pessimistisch over de vraag hoe dit zal veranderen in de komende tien jaar. In het bijzonder met het huidige werk-familiebeleid, kinderopvangfaciliteiten en hoge kosten, en gerelateerde factoren enerzijds en de algemene cultureel vastgelegde geneigdheid van Nederlandse vrouwen om in deeltijd te werken, zelfs ondanks lage vruchtbaarheid anderzijds. Het gepercipieerde en werkelijke structurele onvermogen om een professoraat te combineren met het hebben van kinderen lijkt als een afschrikkingsmiddel te dienen waarbij vrouwen een ‘of/of beslissing’ nemen. Zonder twijfel beïnvloedt het ook de carrières van partners van vrouwen in tweeverdienersrelaties, die streven naar een gelijke verdeling van werk in het huishouden.
Melinda Mills
107
Conclusie De toekomst van de sociologie in Nederland omvat vele intellectuele en structurele uitdagingen. Ten eerste herhaal ik de opvatting dat we op een kritische wijze de plaats van ‘grand’ theorieën moeten beschouwen en ons af moeten vragen wat theoretische toepassingen uit andere disciplines de sociologie kunnen bieden. Ten tweede moeten als gevolg van een ander begrip van de sociale wereld en vanwege nieuwe technologieën, nieuwe methodologische criteria en methoden worden ontwikkeld die de sociale werkelijkheid op een complexere wijze bestuderen. Het koppelen van veelsoortige databronnen voor een langere tijdsperiode en het ontwikkelen van nieuwe analytische gereedschappen is nodig om met de absolute complexiteit om te kunnen gaan. Ten derde richten vergelijkende studies de aandacht op hetgeen uniek is binnen een bepaalde context en zij geven een maat voor relatieve importantie. Via dergelijke onderzoeken kunnen we begrijpen wat meer contextueel of juist universeel bepaald is over individuen. Tenslotte is de institutionele toekomst voor jonge Nederlandse sociologen afhankelijk van onderzoeksprestaties, het begrijpen waarom subdisciplines van de sociologie floreren, en het onderhandelen over toekomstige carrières binnen gendered structuren.
Noot 1. De auteur bedankt Jos de Haan en Godfried Engbersen voor hun commentaar op een eerdere versie van dit hoofdstuk, en Johan Woltjer voor de taalkundige bewerking.
Literatuur Abbott, A. (2000). Reflections on the future of sociology. Contemporary Sociology 29 (2), pp. 296-300. Beck, U. (1992). Risk society. Londen: Sage. Beck, U. (2000). The brave new world of work. Cambridge: Polity Press. Beck, U. en E. Beck-Gernsheim (2001). Individualization. Londen: Sage. Blau, P. (1977). A macrosociological theory of social structure. American Sociological Review 83, pp. 26-54. Breen, R. (1997). Risk, recommodification and stratification. Sociology 31(3), pp. 473489. Cole, S. (1994). Why sociology doesn’t make progress like the natural sciences, Sociological Forum. Durkheim, E. [1912] 1995. The elementary forms of religious life. New York: Free Press. Erikson, R. en J.H. Goldthorpe (1993). The constant flux: a study of class mobility in industrial societies. Oxford: Clarendon Press. Esping-Andersen, G. (2000). Two societies, one sociology, no theory. British Journal of Sociology 51(1), pp. 59-77.
108
Worstelen met complexiteit
Giddens, A. (1977). Studies in social and political theory. Londen: Hutchinson. Giddens, A. (1990). The consequences of modernity. Cambridge: Polity Press. Koopmans, R. (2005). The missing link between structure and agency: outline of an evolutionary approach to social movements. Mobilization 10, pp. 19-35. Leisering, L. en S. Leibfried (1999). Time and poverty in Western welfare states: united Germany in perspective. Cambridge: Cambridge University Press. Lindenberg, S. (1983). Utility and Morality. Kyklos 36, pp. 450-468. Lundberg, G.A. (1942). Operational Definitions in the Social Sciences. The American Journal of Sociology 47 (5), pp. 727-745. Mayer, K.-U. (2001). The paradox of global social change and national path dependencies: life course patterns in advanced societies. In: A. Woodward en M. Kohli (red.), Inclusions and exclusions in European societies. New York: Routledge. Menzies, K. (1982). Sociological theory in use. Londen: Routledge. Merton, R.K. (1968). Social Theory and Social Structure. New York: Free Press. Mills, C. Wright (1959). The Sociological Imagination. New York: Oxford University Press. Mills, M. en H.-P. Blossfeld (2005). Globalization, uncertainty, and the early life course: a theoretical framework. In: Blossfeld, H.-P. et al. (red.), Globalization, uncertainty and youth in society. Londen: Routledge. Mills, M. (2004). Demand for flexibility or generation of insecurity? The individualization of risk, irregular work times and Canadian youth. Journal of Youth Studies 7 (2), pp. 115-139. Odling-Smee F.J., K.N. Laland en M.W. Feldman (2003). Niche construction: the neglected process in evolution. Monographs in Population Biology. 37. Princeton University Press. Sayer, A. (2000). For postdisciplinary studies: sociology and the curse of disciplinary parochialism and imperialism. In: Eldrige et al., For sociology: legacies and prospects. Durham: The Sociology Press. Tilly, C. (1984). Big questions, large processes, huge comparisons. New York: Russell Sage. Urry, J. (2000). Mobile sociology. British Journal of Sociology 51 (1), pp. 185-203. VSNU (2004). Cijfers per 31-12-2001 http://www.vsnu.nl/servlet/nl.gx.vsnu.
Melinda Mills
109
Schaalvergroting Globalisering en afnemende betekenis van nationale staten
Schaalvergroting, globalisering en de afnemende betekenis van nationale staten Nico Wilterdink
Sociologie verandert met de maatschappelijke ontwikkelingen die haar objectgebied vormen. Dat geldt zeker voor de drie ontwikkelingen die in de titel van deze bijdrage worden genoemd: schaalvergroting, globalisering en de afnemende betekenis van nationale staten. Wat zijn de implicaties van deze processen voor de sociologie? Die vraag kan zowel in feitelijke termen worden gesteld – hoe werken deze ontwikkelingen door in de sociologie? – als in termen van wensen en doelstellingen – wat voor vernieuwingen in de sociologie zijn in het licht van deze processen geboden of gewenst? Op beide vragen wordt hier ingegaan.
Schaalvergroting en modernisering Anders dan de titel misschien suggereert, zijn de drie genoemde processen weliswaar met elkaar verbonden, maar vloeit het één niet automatisch uit het ander voort. Schaalvergroting is het meest algemene begrip, dat slaat op een groei van de omvang van collectiviteiten en netwerken waarin mensen zijn opgenomen. Het verwijst naar processen die doorgaans onder de noemer van modernisering worden gerangschikt – urbanisering, industrialisering, vorming en uitbreiding van markten, bureaucratisering. Daarmee past het geheel in het moderniseringsparadigma dat de sociologie tot in de jaren zestig van de vorige eeuw domineerde. In dat paradigma gold schaalvergroting niet alleen als een normale, maar veelal ook als een positief te waarderen en derhalve te stimuleren ontwikkeling, omdat zij gepaard ging met toenemende productiviteit en efficiency – grote bedrijven bijvoorbeeld hadden de voordelen van economies of scale ten opzichte van kleinere. Daarnaast waren er vanaf de negentiende eeuw ook cultuurkritische tegengeluiden, die wezen op verlies aan gemeenschapsbanden (vergelijk Tönnies’ populaire begrippenpaar van Gemeinschaft en Gesellschaft), doorgeschoten individualisering en desoriëntatie als gevolg van snelle modernisering annex schaalvergroting. Maar hoe men processen van schaalvergroting ook waardeerde en welke consequenties men eraan verbond, in de academische sociologie van rond
113
het midden van de vorige eeuw situeerde men die processen voornamelijk binnen de grenzen van nationale staten. Ze betroffen vooral de overgang van lokale naar nationale verbanden. Wat de nationale grenzen overschreed, bleef grotendeels buiten beschouwing. Kernbegrip en grootste eenheid van analyse was ‘de maatschappij’, die doorgaans impliciet gelijkgesteld werd aan de nationale staat. Dat was een erfenis van de periode dat de sociologie als academische discipline gevestigd raakte, het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw, toen overal in de westerse wereld staatsorganisaties hun machtsbereik uitbreidden en nationalistische wij-gevoelens sterker werden. In dat kader werd het vanzelfsprekend de nationale staat als natuurlijke eenheid te zien, de autonome en allesomvattende collectiviteit waarvan de leden zich kenmerkten door een gemeenschappelijke cultuur en gedeelde gevoelens van loyaliteit en solidariteit (Durkheims conscience collective). Het functionalisme van iemand als Parsons (1951) bouwde hierop voort; diens ‘sociaal systeem’ ging de omvang van de nationale staat niet te boven. Vergelijkbare uitgangspunten waren te vinden in andere sociale disciplines, zoals de culturele antropologie, waar culturen annex samenlevingen eveneens als discrete, opzichzelfstaande entiteiten werden voorgesteld (zij het dat de aandacht zich hier primair richtte op schriftloze en staatloze volken of stammen). Bestudering van de verhoudingen tussen staten viel toe aan een apart studieveld, de leer der internationale betrekkingen, die deze verhoudingen bezag als een machtsspel tussen soevereine eenheden waarvan het interne functioneren nauwelijks aandacht kreeg.
Globalisering en de opkomst van een ‘globalistische’ sociologie Inmiddels is deze situatie drastisch veranderd. Transnationale netwerken, transnationale organisaties, global institutions, global cities, wereldregio’s, wereldsystemen, grensoverschrijdende information flows: dergelijke begrippen zijn in de hedendaagse sociologie gangbaar geworden en voorwerp van een aanhoudende stroom beschouwingen en studies (vgl. Heilbron en Wilterdink, 1995). Het daarbij veelvuldig gehanteerde begrip, dat tevens een achtergrond en rechtvaardiging vormt voor deze enorm toegenomen aandacht voor inter- en transnationale verhoudingen, is globalisering of mondialisering, de notie dat processen van schaalvergroting in toenemende mate staatsgrenzen zijn gaan overschrijden en leiden tot de vorming en versterking van wereldwijde netwerken van onderlinge afhankelijkheid. Globalisering ligt, zo bezien, in het verlengde van schaalvergroting, maar impliceert tevens een verschuiving in aandacht van de nationale staat naar wijdere verbanden, en daarmee ook van planmatig gestuurde of te sturen processen naar ontwikkelingen die niet door enig machtscentrum beheerst worden. Het begin van de (weer) toenemende sociologische oriëntatie op inter- en transnationale verhoudingen kan echter al in het midden van de jaren zes-
114
De afnemende betekenis van nationale staten
tig gesitueerd worden, dus ruim voordat het globaliseringsbegrip populair werd. Aangrijpingspunt was onder meer het grote internationale vraagstuk van de verhouding tussen rijke en arme landen. Volgens de gangbare moderniseringstheorie was dat een probleem van onderontwikkeling van de arme landen: deze waren nog in de greep van oude tradities, die konden en moesten worden doorbroken door naar het voorbeeld van de rijke landen te moderniseren. Internationale verhoudingen waren in dit verband slechts relevant voor zover de rijke, moderne landen een stimulerende rol konden spelen in het beoogde moderniseringsproces, door hun voorbeeld en door hulp, investeringen en overdracht van rationeel-wetenschappelijke kennis. In de jaren zestig stuitte deze visie op toenemende kritiek. Sociologen in Latijns-Amerika formuleerden de dependencia-theorie die inhield dat de zogenaamde onderontwikkeling van arme landen niet moest worden begrepen als stagnatie in traditionele verhoudingen, het uitblijven van modernisering, maar als het resultaat van ongelijke machts- en afhankelijkheidsverhoudingen op wereldniveau (Frank, 1969; vgl. Hüsken e.a., 1984). Westerse staten en ondernemingen hadden bewoners van andere gebieden van zich afhankelijk gemaakt en hielden die ongelijkheidsrelatie ten eigen bate in stand. De weerklank die deze visie in de jaren zestig en zeventig vond maakte deel uit van de golf van radicale maatschappijkritiek in deze periode, waarvoor het rampzalig verlopende Amerikaanse optreden in Vietnam een katalysator was. De dependencia-theorie was inspiratiebron voor het door Wallerstein (1974, 1979) ontwikkelde model van het wereldsysteem, waarin hij de uitgangspunten van die theorie op een algemener plan bracht en plaatste in het kader van een historische lange-termijnontwikkeling. Net als Parsons werkte Wallerstein met het begrip ‘sociaal systeem’, gedefinieerd als een min of meer autonoom geheel waarvan de onderdelen functioneel met elkaar verbonden zijn. Maar in tegenstelling tot Parsons, gaf Wallerstein aan dat dit systeem uit verschillende sociaal-culturele en politieke eenheden kon bestaan. Dat gold in het bijzonder voor het moderne, kapitalistische wereldsysteem dat zich in de late vijftiende eeuw gevormd had en sindsdien voortdurend geëxpandeerd was tot het, zo rond 1900, de hele wereldbevolking was gaan omvatten. De hedendaagse mondiale ongelijkheidsverhoudingen waren de resultante van die ontwikkeling en de activiteiten van afzonderlijke staten en aan staten gelieerde groepen moesten in dit kader worden begrepen. Wallerstein brak dus uitdrukkelijk met het sociologische axioma dat de maatschappij, gespecificeerd als nationale staat, de grootste en voornaamste eenheid van analyse was en bracht de inter- en bovenstatelijke betrekkingen in het centrum van de sociologische theorie, zonder daarmee intrastatelijke verhoudingen (vooral: klassenverhoudingen) te verwaarlozen. Hier ligt de grote betekenis van Wallersteins werk, hoe aanvechtbaar het op diverse punten ook is. Dat werk stond uiteraard niet op zichzelf. Niet alleen bouwde het voort op de dependencia-theorie, sloot het aan bij een oudere marxistische traditie en vormde het een exponent van de herleving
Nico Wilterdink
115
van die traditie rond 1970, het maakte meer in het algemeen deel uit van de opleving van de historische sociologie omstreeks diezelfde tijd. Deze vormde een reactie op zowel statisch systeemdenken als de impliciet unilineair-evolutionistische moderniseringstheorie (benaderingen die beide een plaats hadden in het structureel-functionalisme). In de nieuwe historische macrosociologie kregen internationale verhoudingen haast als vanzelfsprekend een plaats, waarbij behalve op Marx vooral ook op Weber werd teruggegrepen. Als voorbeeld kan gelden het boek van Skocpol (1979) over ‘staten en sociale revoluties’. Waar de tot dan toe gangbare verklaringen van revoluties, van Marx tot en met Crane Brinton en Barrington Moore, internalistisch waren, betoogde Skocpol dat de grote moderne revoluties – de Franse, de Russische en de Chinese – het onbedoelde gevolg waren van de hervormingspogingen van staatselites die verlies van macht en autonomie ten opzichte van andere staten ongedaan probeerden te maken. Motor van verandering was de interstatelijke concurrentiestrijd, die op verschillende, onvoorziene en onbedoelde manieren doorwerkte in de intrastatelijke machtsverhoudingen. Skocpols studie vormde een pleidooi voor bringing the state back in, maar impliceerde tegelijk een problematisering van de staat als vanzelfsprekend gegeven. Staten waren geen natuurlijke eenheden, maar historisch gevormde organisaties die hun autonomie en machtsaanspraken voortdurend tegenover elkaar moesten verdedigen. Veel eerder en nog veel nadrukkelijker was deze visie naar voren gebracht door Elias (2001, oorspr. 1939) in zijn theorie van staatsvorming als een proces van ‘geweldsmonopolisering’, waarin tevens de suggestie besloten lag dat dat proces niet bij staatsgrenzen ophield. De groeiende faam van Elias sinds de jaren zeventig maakte deel uit van de opleving van de historische sociologie die zich onder andere ging bezighouden met vragen naar de vorming en verandering van staten en daarmee verbonden ontwikkelingen in georganiseerd geweld (zie bijv. Tilly, 1990; Mann, 1986, 1993). Verwant hiermee was de studie naar processen van natievorming, de verbreiding van een nationale cultuur en gevoelens van nationale identificatie binnen gegeven staatsgrenzen en de opkomst van nationalistische bewegingen die streefden naar de vorming van een eigen staat. De hausse aan academische studies en populaire beschouwingen op dit gebied in de jaren tachtig en negentig (zoals Gellner, 1983; Smith, 1991; Zwaan e.a., 1991; Koch en Scheffer, 1996) kan in verband worden gebracht met het minder vanzelfsprekend worden van nationale kaders en toenemende onzekerheid over de eigen ‘nationale identiteit’ door processen van internationalisering. Daarmee zijn we gekomen bij de derde term van de titel van deze bijdrage, de afnemende betekenis van nationale staten. De perceptie van die afnemende betekenis heeft mede inhoud gegeven aan de mondialiseringsgedachte en sterk bijgedragen aan de groeiende populariteit ervan sinds de jaren tachtig. De toenemende aangewezenheid van nationale staten op internationale handels- en kapitaalstromen (al dramatisch zichtbaar in de
116
De afnemende betekenis van nationale staten
oliecrisis van 1973), hun groeiende afhankelijkheid van een internationaliserend, mobieler en flexibeler wordend bedrijfsleven, het falen van projecten van centrale staatsplanning zoals onder andere blijkend uit de val van communistische regimes in Oost-Europa – dat alles ondermijnde het beeld van nationale staten als zelfstandig functionerende collectieve actoren. In West-Europa waren het bovendien de versterking van supranationaal gezag in het kader van de Europese Unie en de komst en permanente vestiging van grote aantallen immigranten die twijfels opriepen aan het behoud van de nationale autonomie en de eigen nationale cultuur. Al die ontwikkelingen en ervaringen droegen bij tot de popularisering van het begrip ‘globalisering’ of ‘mondialisering’ en de associatie ervan met verlies van nationale autonomie en eigenheid. Het werd voorwerp van politieke en ideologische debatten, symbool voor ontwikkelingen die werden toegejuicht of juist bestreden. Aan de ene kant werd het globaliseringsbegrip uitdrukking van het neoliberale streven naar verregaande vermindering van staatsinvloed en het wegnemen van handelsbarrières en belemmeringen op het internationale kapitaalverkeer: de utopie van een geïntegreerde, grenzenloze, wrijvingsloze wereldeconomie waarin particuliere ondernemingen zich overal vrij konden ontplooien (vgl. Kalb, 2004). Ook de vermenging van culturen in een pluralistisch, veelvormig ‘wereldcultuurstelsel’ werd vaak positief geduid (vgl. De Swaan, 1995). Daartegenover werd globalisering als kritisch begrip gebruikt waar gewezen werd op negatieve gevolgen ervan: verlies van democratie door de verschuiving van macht van de nationale staat naar een ondoorzichtig complex van ongecontroleerde publieke en private organisaties, aantasting van de voorzieningen van de verzorgingsstaat door negatieve beleidsconcurrentie (vgl. Esping-Andersen, 1996), toename van ongelijkheid op lokale, nationale en internationale niveaus (zie bijv. Reich, 1991; Sassen, 2001), desoriëntatie door verzwakking en destabilisering van groepsbindingen. Het begrip ‘globalisering’ was dus gevormd onder invloed van en gaf uitdrukking aan actuele maatschappelijke processen en ervaringen, maar in de sociale wetenschappen werd het op een algemener plan getild. Gedefinieerd als time-space compression (Harvey, 1989) of het ontstaan en de verbreiding en verdichting van wereldwijde interdependentienetwerken (Mennell, 1990), kon moeilijk beweerd worden dat globalisering begonnen was toen het begrip gangbaar werd, dus zo omstreeks 1990, of zelfs maar in de twee of drie decennia die daaraan voorafgingen. Wereldwijde, intercontinentale netwerken van handel en imperiale overheersing waren door toedoen van West-Europese zeevaarders en kolonisatoren al in de vijftiende en zestiende eeuw ontstaan. Die schaalvergroting lag in het verlengde van daaraan voorafgaande processen van verruiming van netwerken van handel, dwingende coördinatie en communicatie die teruggaan tot het begin van de landbouw, ruim tienduizend jaar geleden. Voor globalisering in de ruimste zin kunnen we zelfs teruggaan tot de vroege mensheidsgeschiede-
Nico Wilterdink
117
nis, toen Homo sapiens zich vanuit Afrika over het aardoppervlak ging verbreiden (Clark, 1997). Deze veralgemening van het globaliseringsbegrip tot een langetermijnproces dat zich ten minste over een aantal eeuwen uitstrekt, betekent dat het niet per definitie een verzwakking van nationale staten impliceert. De vestiging en versterking van mondiale afhankelijkheidsverhoudingen in de zestiende eeuw ging juist samen met beginnende staats- en natievorming in Europa. Zo ook ging de golf van globalisering vanaf het midden van de negentiende eeuw tot de Eerste Wereldoorlog – afgemeten aan de enorme groei van internationale handel en investeringen, de uitbreiding en intensivering van koloniale exploitatie en de versnelling van langeafstandscommunicatie via telegraaf- en telefoonkabels – gepaard met een versterking van staatsfuncties en verbreiding van nationalisme. Ook de eerste drie decennia na de Tweede Wereldoorlog kunnen niet zonder meer als een periode van verzwakking van de natiestaat worden aangemerkt: terwijl internationale blokvorming plaatsvond, expandeerden tegelijk in het Westen op nationaal niveau de voorzieningen van de verzorgingsstaat, en werden elders koloniën soevereine staten die zich richtten naar het model van de natiestaat. Pas de globaliseringsprocessen vanaf het laatste kwart van de twintigste eeuw lijken over het geheel genomen een aantasting en verzwakking van nationale staatsfuncties in te houden. De cruciale vraag is in hoeverre, in welke opzichten en onder welke condities dit het geval is en hoe dat per regio en per staat varieert (vgl. Held e.a., 1999; Held en McGrew, 2003).
Beloften en problemen De ontwikkeling van de sociologie in een meer internationalistische en ‘globalistische’ richting, voorbij de grenzen van de nationale staat als eenheid van analyse, heeft het studieveld van de sociologie aanzienlijk verrijkt en de sociologische theorie vooruitgeholpen. De nationale staat vormt inderdaad een veel te beperkt kader om grootschalige maatschappelijke ontwikkelingen goed te begrijpen. Dat was altijd al zo, en dat is nu meer dan ooit het geval. Nationale staten waren en zijn de facto niet autonoom en veel van wat zich binnen elk van die staten afspeelt hangt dan ook nauw samen met processen die de nationale kaders doorkruisen en overstijgen. De (territoriale alsook politiek-sociale) grenzen van staten liggen bovendien niet vast, maar zijn omstreden en afhankelijk van veranderende sociale definities en praktijken. Meer in het algemeen geldt dat, voor zover afzonderlijke maatschappijen of samenlevingen te onderscheiden zijn, het niet gaat om scherp afgebakende en autonome, maar elkaar overlappende en interdependente eenheden. De grootste eenheid van sociologische analyse is de mensheid als geheel, het omvattende netwerk waarbinnen afzonderlijke samenlevingen hooguit tijdelijk autark kunnen zijn. Het begrip ‘globalisering’ of ‘mondialisering’ geeft aan dat die autarkie verdwijnt en dat de
118
De afnemende betekenis van nationale staten
mensheid als geheel zich ontwikkelt in de richting van één samenleving, de wereldsamenleving. Vele sociologen hebben inmiddels inhoud gegeven aan deze uitgangspunten en daarmee de vruchtbaarheid ervan laten zien. Zo formuleerde Goudsblom (1996) een model voor de verklaring van langetermijnontwikkelingen – in aansluiting maar ook kritiek op oudere evolutietheorieën – waarin de machts- en concurrentieverhoudingen tussen samenlevingen centraal staan. Collins (1986; 1989: 37-69) ontwierp een ‘geopolitieke theorie’ over de machts- en overlevingskansen van staten, op grond waarvan hij in 1980 de ondergang van de Sovjet-Unie voorspelde. De Swaan (2002) onderzocht de dynamiek van verbreiding en verdringing van talen in het kader van het ‘wereldtalenstelsel’. Anderen verbreedden het sociologische kernthema van sociale stratificatie van het nationale naar internationale en mondiale niveaus en bezagen bijvoorbeeld de mondiale inkomensongelijkheid als de combinatie van ongelijkheid binnen en tussen landen (o.a. Korzeniewicz en Moran, 1997; Wilterdink, 2002). Weer anderen onderzochten de doorwerking van mondialiseringsprocessen in het alledaagse leven op lokaal niveau (bijv. Warde 2000). Onderwerp van onderzoek en theoretische beschouwing werden ook de sociale achtergronden en gevolgen van de ‘ICT-revolutie’, het ontstaan en de verbreiding van wereldwijde computernetwerken, met als bekendste neerslag het driedelige werk van Manuel Castells (1996, 1997, 1998) over de ‘opkomst van de netwerkmaatschappij’ en de reacties daarop in de vorm van nieuwe identiteitsbewegingen. Het zijn slechts enkele voorbeelden van de wijze waarop de verbreding van de sociologie in de richting van inter- en transnationale en mondiale verhoudingen het vak veelzijdiger en interessanter heeft gemaakt. De winst lijkt me onmiskenbaar, maar dat wil niet zeggen dat er geen problemen met deze ontwikkeling verbonden zijn. Ten eerste doet zich de vraag voor wat de specifiek sociologische inbreng is op dit terrein. De identiteit van de sociologie ten opzichte van andere, verwante disciplines is een algemenere kwestie, maar mondialiseringsprocessen en transnationale verhoudingen vormen wel bij uitstek een gebied waarop de scheidslijnen tussen verschillende sociale wetenschappen wegvallen. En waar verschillende aspecten of dimensies van mondialisering te onderscheiden zijn, vallen die duidelijker toe aan andere disciplines dan aan de sociologie: de economie waar het economische aspecten van mondialisering betreft (groei van de wereldhandel en het internationale kapitaalverkeer, en de consequenties daarvan voor grootheden als economische groei, werkgelegenheid en loonniveaus in verschillende landen), de politicologie waar het gaat om verschuivingen in politieke macht en regulering van nationale naar inter-, supra- en transnationale niveaus, de culturele antropologie waar het de mondiale verbreiding van cultuurelementen en de lokale receptie daarvan betreft. De sociologie zou zich dan kunnen richten op de samenhangen tussen dergelijke dimensies door ze als aspecten van sociale processen te zien, als kenmerken van veranderingen in de betrekkingen tussen mensen.1 Vragen naar groepsbindingen, groepsidentificaties, groepsconflicten, sociale cohesie en sociale
Nico Wilterdink
119
ongelijkheid zijn ook in dit verband typisch sociologische vragen. Een waardevolle sociologische traditie is voorts die van het historische langetermijnperspectief, dat hedendaagse verschijnselen en recente veranderingen beziet als resultaat van daaraan voorafgaande langdurige ontwikkelingen waarin regelmatigheden en samenhangen te onderkennen zijn. Dat processen die onder de noemer van mondialisering worden gebracht zich bij uitstek lenen voor zo’n benadering, behoeft na het voorgaande geen betoog. Een andere vraag die de toenemend ‘globalistische’ oriëntatie van de sociologie oproept is hoe deze zich verhoudt, en zich dient te verhouden, tot de beroepspraktijken van sociologen en de kennis en vaardigheden die daarin van hen verwacht worden. De meeste sociologen zijn nog altijd werkzaam in organisaties die gericht zijn op het oplossen van problemen binnen het eigen land, of het nu gaat om afdelingen van ministeries of gemeenten, onderzoeksbureaus of beroepsgerichte opleidingen. In de praktijk fungeren ze als specialisten in bepaalde facetten van de eigen nationale samenleving. Voorlopig zal dat, ondanks de internationaliseringstendensen, wel zo blijven. De instellingen van de verzorgingsstaat, waar veel sociologen hun emplooi vinden, zijn en blijven voorlopig sterk nationaal gebonden. Sociologieopleidingen kunnen daar niet aan voorbijgaan. Ze zullen speciale aandacht moeten (blijven) besteden aan nationaal gebonden institutionele praktijken en beleidsproblemen. Daarbij is het echter zaak deze ten eerste te plaatsen in internationaal vergelijkend perspectief (welke overeenkomsten en verschillen zijn er op de behandelde gebieden tussen Nederland en andere landen, en hoe zijn deze te verklaren?) en ten tweede te laten zien hoe de problemen op nationaal niveau te maken hebben met internationale verhoudingen. Zo’n internationaal perspectief, in deze beide betekenissen, is bijvoorbeeld geboden bij de behandeling van problemen rond het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid en vraagstukken van migratie en integratie van minderheden. De wijze waarop zulke problemen behandeld moeten worden voert weer naar centrale vragen in het globaliseringsdebat: in hoeverre zijn problemen die zich op nationaal niveau voordoen een afgeleide van ontwikkelingen die de grenzen van de nationale staat te boven gaan en welke speelruimte bezitten nationale staten om die problemen aan te vatten? Vergelijkbare, maar specifiekere vragen doen zich voor in het licht van de Europese integratie. Een derde, hiermee samenhangend probleem behelst de verhouding tussen ‘westerse’ en ‘niet-westerse’ sociologie, of, ruimer, tussen de studie van westerse en niet-westerse, hooggeïndustrialiseerde en niet- of laaggeïndustrialiseerde, ‘moderne’ en ‘traditionele’, ‘complexe’ en ‘eenvoudige’, ‘geavanceerde’ en ‘onderontwikkelde’ samenlevingen. Dergelijke tweedelingen waren altijd al simplificerend, of zelfs ronduit misleidend, en met de mondialisering van de laatste decennia zijn ze nog minder zinnig geworden. Maar dat neemt natuurlijk niet weg dat er grote verschillen tussen samenlevingen in verschillende gebieden van de wereld bestaan. Een waar-
120
De afnemende betekenis van nationale staten
lijk mondialistisch perspectief zou vereisen dat sociologen veelomvattende kennis hebben van die verschillen, maar in de praktijk is deze, onvermijdelijk, beperkt. Verreweg de meeste sociologen die in West-Europa of NoordAmerika zijn opgeleid zijn ‘westerse’ sociologen, dat wil zeggen experts inzake westerse samenlevingen – en meer in het bijzonder de eigen nationale samenleving – die weinig weten van samenlevingen elders. Daarmee zijn ze in feite regiospecialisten, die meestal weinig of geen contact hebben met specialisten van bijvoorbeeld Azië, Afrika of Latijns-Amerika. Om de westerse bias van sociologen te verminderen zou het wenselijk zijn in de opleiding een bijvak als culturele antropologie of niet-westerse sociologie (of beide) verplicht te stellen en de studie van een of meer niet-westerse regio’s in de keuzevakkenruimte aan te moedigen. Op onderzoeksgebied zou meer samenwerking tussen ‘westerse’ sociologen en ‘niet-westerse’ experts tot stand kunnen komen.2 Uiteraard is zo’n samenwerking geen doel op zichzelf. Veel zal afhangen van inhoudelijke wetenschappelijke ontwikkelingen die om intensievere samenwerking vragen.
De toekomst: mogelijke thema’s van onderzoek De meest algemene kwestie, die nauw met de bovengenoemde problemen samenhangt, betreft de keuze van onderzoeksthema’s. De verbreding van de sociologische aandacht tot de wereldsamenleving als geheel heeft dit keuzeprobleem verscherpt. Wat is speciaal in het kader van mondialiseringsprocessen belangrijk om te onderzoeken? Een systematisch en ‘objectief’ antwoord op die vraag is moeilijk te geven. Ik volsta met het opsommen van een aantal thema’s van onderzoek die mijns inziens voor de komende jaren van belang zijn. Een aantal is in het voorgaande al genoemd. Het gaat om thema’s of probleemgebieden waar de afgelopen jaren al veel over geschreven is en die veel discussie hebben losgemaakt, die wetenschappelijk interessante vragen inhouden, maar ook een ruimere maatschappelijke relevantie hebben.
Nationale autonomie, identiteit en cultuur Zoals gezegd, is de vraag naar de mogelijke verzwakking van de betekenis van nationale staten als gevolg van mondialiseringsprocessen geenszins afdoende beantwoord. Die zeer algemene vraag is in talrijke onderzoeksvragen te vertalen. Een deel van de vragen betreft de speelruimte voor nationale overheden om ‘eigen’ beleid te voeren in het licht van enerzijds internationale afhankelijkheden, anderzijds collectief gedeelde doelen als geringe werkloosheid, toename of behoud van het gemiddelde welvaartsniveau en minimumvoorzieningen voor alle burgers. De – vooral politicologische en politiek-economische – onderzoekstraditie die zich op dit gebied inmiddels heeft gevormd zal zeker worden voortgezet, al is het maar omdat
Nico Wilterdink
121
de te onderzoeken werkelijkheid zelf zodanig verandert dat zich telkens weer nieuwe problemen voordoen. Meer specifiek op de weg van de sociologie ligt onderzoek naar veranderingen in nationale bindingen en nationale identificaties. Terwijl historische processen van natievorming voorwerp van gedegen onderzoek zijn geweest, is over de (veronderstelde) tegenhanger daarvan, de verzwakking van nationale bindingen en identificaties onder invloed van internationaliseringsprocessen, nog merkwaardig weinig bekend buiten de sfeer van losse beschouwingen en anekdotische informatie. Onderzoek hiernaar zou bijvoorbeeld betrekking kunnen hebben op ontwikkelingen in het onderwijs – als centraal instituut in de overdracht van nationale cultuur – en veranderingen in media-inhoud en mediabereik.
Migratie, migranten en transnationale bindingen Migranten zijn bij uitstek onderhouders van transnationale bindingen. De nader te onderzoeken stelling is dat deze bindingen de afgelopen decennia in het algemeen belangrijker en duurzamer zijn geworden en dat deze transnationaliteit bijdraagt tot verduurzaming van culturele verschillen binnen het land waarin de migranten gevestigd zijn, of met andere woorden tot weerstanden tegen pogingen tot ‘integratie’ in de dominante nationale cultuur. Daarnaast verdient ook de invloed van migranten op het land van herkomst verder onderzoek.
Trends in sociale ongelijkheid op nationale en internationale niveaus en de samenhangen daartussen Dat de sociaal-economische ongelijkheid, zoals afgemeten aan inkomens, sinds de jaren tachtig in de meeste westerse landen is toegenomen, is inmiddels uitvoerig gedocumenteerd. Dat deze toename verband houdt met globaliseringsprocessen is een omstreden these, waarvoor echter zowel theoretisch goede argumenten als empirisch ondersteunende gegevens zijn aan te voeren (Wilterdink, 1993; Alderson en Nielsen, 2002). Nader onderzoek is geboden – van meer dan louter statistische aard –, waarbij vooral ook gekeken moet worden naar ‘intermediaire’ variabelen, zoals instituties van de verzorgingsstaat en de organisatiegraad van vakbonden. Daarmee komt ook weer de bovengenoemde vraag naar de relatieve autonomie of speelruimte van (instituties binnen) de nationale staat aan de orde. Een intrigerende vraag is tevens hoe de trends in de inkomensverdeling zich verhouden tot veranderingen in klassenidentificaties, klassengebonden cultuurverschillen en statusbesef. Onderzoek naar ongelijkheid strekt zich – zoals opgemerkt – ook uit tot het mondiale niveau, de verhouding tussen rijkere en armere landen in combinatie met de inkomensverdeling binnen elk van deze landen. De relatie tussen trends in deze ontwikkeling en glo-
122
De afnemende betekenis van nationale staten
balisering is een politiek issue geworden. De beweging van ‘anti-globalisten’ heeft globalisering aangewezen als oorzaak van de groeiende kloof tussen rijke en arme landen. Terwijl machtige internationale organisaties als de Wereldbank en het IMF vrijhandel en vrij kapitaalverkeer propageerden als de weg waarlangs arme landen hun welvaartspeil omhoog konden brengen en meer gelijk aan de rijkere landen konden worden, wees de beweging van ‘anti-globalisten’ deze vorm van globalisering aan als oorzaak van de groeiende kloof tussen rijk en arm in de wereld. De kwestie is ook in de wetenschap in discussie, zowel bij economen als sociologen, waarbij de discrepanties in uitkomsten en conclusies tussen verschillende studies opvallend zijn (vgl. bijv. Firebaugh, 1999; Wade, 2001; Herkenrath en Bornschier, 2002). Nader onderzoek zou zich onder meer moeten bezighouden met de validiteit en betrouwbaarheid van de gebruikte cijfers en meer oog moeten hebben voor regionale bijzonderheden.
Transnationale sociale bewegingen De toenemende omvang en invloed van niet-gouvernementele transnationale organisaties en bewegingen – zoals Greenpeace, Amnesty International, Artsen zonder Grenzen en ook de veelvormige beweging van anti- dan wel anders-globalisten – is aangemerkt als aspect van mondialisering, en wel een positief te waarderen kant ervan. Maar onder deze noemer vallen ook transnationale religieuze organisaties die het zielenheil van hun volgelingen trachten te verzekeren met behulp van de modernste communicatietechnieken alsook primair politiek gerichte groepen en netwerken die de strijd aanbinden tegen ‘het Westen’ en daarbij een beroep doen op een alomvattend geloof, c.q. (thans, vooral) de islam. De opkomst en verbreiding van een transnationale politieke islam is niet alleen te zien als aspect van mondialisering, maar kan ook met meer omvattende mondialiseringprocessen in verband worden gebracht. Iets dergelijks geldt ook voor ‘longdistance nationalism’, waarvoor van oudsher het zionisme model stond: de aanwending van transnationale netwerken ter ondersteuning van een nationalistische beweging (Anderson, 1992).
Processen van culturele standaardisering en differentiatie Culturele mondialisering kan worden opgevat als een dialectiek van processen van standaardisering, uniformering en egalisering aan de ene kant, differentiatie en pluralisering aan de andere. De onmiskenbare tendensen van egalisering op mondiaal niveau – af te meten aan zulke uiteenlopende ontwikkelingen als de gestage verbreiding van het Engels als tweede taal, de verbreiding via onder andere fastfoodketens van in oorsprong Amerikaanse vormen van dienstverlening en consumptie (Ritzer, 1993) en het verdwijnen van de culturen van groepen jager-verzamelaars – maakt tegelijk een
Nico Wilterdink
123
differentiatie van het culturele aanbod en daarmee verruiming van de keuzemogelijkheden op lokaal niveau mogelijk (De Swaan, 1995), leidt tot cultuurvermenging of ‘hybridisering’, stimuleert tot distinctie, indigenization en ‘folklorisering’ (mede in het kader van de toeristenindustrie) én kan aanleiding geven tot militante reacties in de vorm van ‘occidentalistisch’ verzet tegen alles wat met het moderne of postmoderne Westen wordt geassocieerd. Onder welke voorwaarden zo’n militante reactie plaatsvindt – en in het verleden heeft plaatsgevonden – is een belangrijk thema van onderzoek, dat overlapt met de hierboven genoemde thematiek van transnationale sociale bewegingen. Om thema’s van onderzoek hoeft de sociologie dus niet verlegen te zitten. Een vraag ten slotte is waar al dat onderzoek toe zal leiden. Zal het, behalve tot uitbreiding van kennis, ook leiden tot cumulatie van inzicht, tot theoretische vooruitgang? Zoals ik in het voorgaande duidelijk heb proberen te maken, heeft het nieuwe internationalistische of mondialistische perspectief in de sociologie waarvoor het begrip ‘globalisering’ of ‘mondialisering’ het symbool is geworden, althans in één opzicht theoretische vooruitgang gebracht: afstand is genomen van de opvatting van maatschappijen of samenlevingen als natuurlijke, min of meer permanente, scherp van elkaar afgebakende en elk voor zich autonome systemen. De sociale wereld wordt nu veeleer opgevat in termen van met elkaar verbonden en elkaar overlappende netwerken, figuraties of velden waarbinnen de grenzen tussen te onderscheiden collectiviteiten – variërend van gezinnen tot nationale staten, internationale organen en transnationale ondernemingen – afhangen van boundary work van hun leden, die in variërende mate van ‘hun’ groep afhankelijk zijn. In zo’n benadering kunnen elementen van een gemodificeerde rationele-keuzetheorie, sociaal constructivisme en evolutietheorie samenkomen. De veelheid en verscheidenheid van onderzoeksthema’s waartoe de huidige wereldconstellatie de sociologie uitnodigt, hoeft serieuze pogingen tot omvattende theorievorming niet in de weg te staan.
Noten 1. De sociologie kan hier overigens geen monopolie op claimen. Het wegvallen van scheidslijnen tussen verschillende sociale wetenschappen is uit inhoudelijk oogpunt alleen maar toe te juichen, al zijn er praktische en organisatorische problemen mee verbonden. Vgl. op dit punt Wallerstein e.a. (1996). 2. Pogingen in die richting worden op diverse plaatsen ondernomen, zoals bijvoorbeeld in de Amsterdamse School voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek (ASSR), die zich programmatisch richt op de interdisciplinaire (sociologische, antropologische en politicologische) studie van de transnationale samenleving en in zijn onderzoek behalve Nederland en andere Europese landen ook Azië, het Midden-Oosten, Afrika en Latijns-Amerika bestrijkt.
124
De afnemende betekenis van nationale staten
Literatuur Alderson, A.S. en F. Nielsen (2002). Globalization and the great U-turn: income inequality trends in 16 OECD countries. American Journal of Sociology 107, 5, pp. 1244-1299. Anderson, B.R. (1992). Long-distance nationalism. Amsterdam: CASA (Wertheim Lecture 1992). Castells, M. (1996, 1997, 1998; sec.ed. 2000). The information age: economy, society and culture. Malden/Oxford: Blackwell. Vol. I: The rise of the network society (1996); vol. II: The power of identity (1997); vol. III: End of millennium (1998). Clark, R.P. (1997). The global imperative. Boulder, Co.: Westview Press. Collins, R. (1986). The future decline of the Russian empire. In: R. Collins, Weberian Sociological Theory. Cambridge: Cambridge University Press, pp. 186-209. Collins, R. (1999). Macrohistory. Essays in sociology of the long run. Stanford: Stanford University Press. Elias, N. (2001). Het civilisatieproces. Amsterdam: Boom (eerste Duitse uitgave 1939). Esping-Andersen, G. (1996) (red.). Welfare states in transition. National adaptations in global economies. Londen: Sage. Firebaugh, G. (1999). Empirics of world income inequality. American Journal of Sociology 104, 6, pp. 1597-1630. Frank, A.G. (1969). Latin America: underdevelopment or revolution. New York: Monthly Review Press. Gellner, E. (1983). Nations and Nationalism. Oxford: Blackwell. Goudsblom, J. (1996). Human history and long-term social processes: toward a synthesis of chronology and phraseology. In: J. Goudsblom e.a., The course of human history. Armonk/Londen: M.E. Sharpe, pp. 15-30. Harvey, D. (1989). The condition of postmodernity. Oxford: Blackwell. Heilbron, J. en N. Wilterdink (1995). Inleiding. In: J. Heilbron en N. Wilterdink (red.), Mondialisering. De wording van de wereldsamenleving. Groningen: WoltersNoordhoff, 1995 (boekaflevering Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 22, 1, pp.7-15. Held, D. e.a. (1999). Global transformations. Cambridge/Oxford: Polity Press. Held, D. en A. McGrew (red.)( 2003). The global transformations reader. Cambridge/ Oxford: Polity Press (sec. ed.). Herkenrath, M. en V. Bornschier (2002). Transnational corporations in world development – still the same harmful effects in an increasingly globalized world economy?, Paper for the XVth World Congress of Sociology. Brisbane. Hüsken, F. e.a. (red.) (1984). Trends en tradities in de ontwikkelingssociologie. Muiderberg: Coutinho. Kalb, D. e.a. (red.)(2000). The ends of globalization. Lanham: Rowman & Littlefield. Kalb, D. (2004). Shifting conjunctions: politics and knowledge in the globalization debate. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 31, 2. Koch, K. en P. Scheffer (red.) (1996). Het nut van Nederland. Opstellen over soevereiniteit en identiteit. Amsterdam: Bert Bakker. Korzeniewicz, R.P. en T.P. Moran (1997). World-economic trends in the distribution of income, 1965-1992, American Journal of Sociology 102, 4, pp. 1000-1039. Mann, M. (1986, 1993). The sources of social power. Cambridge: Cambridge University Press. Vol. I: A history of power from the beginning to A.D. 1760 (1986); vol. II: The rise of classes and nation-states, 1760-1914 (1993).
Nico Wilterdink
125
Mennell, S. (1990). The globalisation of human society as a very long-term social process: Elias’s theory. Theory, Culture & Society 7, 3, pp. 369-371. Parsons, T. (1951). The Social System. New York: The Free Press. Reich, R.B. (1991). The Work of Nations. New York: Vintage Books. Ritzer, G. (1993). The McDonaldization of society. Thousand Oaks: Pine Forge. Sassen, S. (2001). The global city: New York, London, Tokyo. Princeton: Princeton University Press (new ed.). Skocpol, T. (1979). States and social revolutions. Cambridge: Cambridge University Press. Smith, A. (1991). National identity. Londen: Penguin Books. Swaan, A. de (1995). De sociologische studie van de transnationale samenleving. In: J. Heilbron en N. Wilterdink (red.), Mondialisering. De wording van de wereldsamenleving. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1995 (boekaflevering Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 22, 1, pp.16-35. Swaan, A. de (2002). Woorden van de wereld. Het mondiale talenstelsel. Amsterdam: Bert Bakker. Tilly, C. (1990). Coercion, capital and European states, AD 990-1990. Oxford: Basil Blackwell. Wallerstein, I. (1974). The modern world-system. New York: Academic Press. Wallerstein, I. (1979). The capitalist world-economy. Cambridge: Cambridge University Press/Parijs: Editions de la Maison des Sciences de l’Homme. Wallerstein, I. e.a. (1996). Open the social sciences. Report of the Gulbenkian commission on the restructuring of the social sciences. Stanford: Stanford University Press. Wade, R.H. (2001). Is globalization making world income distribution more equal?, Working Paper Series no. 01-01. Londen: LSE Development Studies Institute. Warde, A. (2000). Eating globally: cultural flows and the spread of ethnic restaurants, in: D. Kalb e.a. (red.), The Ends of Globalization. Lanham: Rowman & Littlefield, pp. 299-316. Wilterdink, N. (1993). Ongelijkheid en interdependentie. Ontwikkelingen in welstandsverhoudingen. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 20, 2, pp. 3-42. Wilterdink, N. (2002). Mondialisering en de mondiale welvaartskloof. Trends in inkomensverschillen in de wereld, 1950-1998. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 29, 2, pp. 194-214. Zwaan, T. e.a. (1991) (red.). Het Europees labyrint. Nationalisme en natievorming in Europa. Amsterdam: Boom/SISWO.
126
De afnemende betekenis van nationale staten
Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek Een poging tot thematisering Jack Burgers
Maatschappelijke schaalvergroting: economie en staat Maatschappelijke schaalvergroting is een kernthema in de sociologie. In de klassieke aanzetten van Marx, Durkheim en Weber wordt die schaalvergroting uitgewerkt langs de lijnen van geografisch expanderende economische bedrijvigheid aan de ene kant, en de opkomst van nationale staten met hun bureaucratische apparaten aan de andere kant. Waar de dynamiek van het kapitalisme leidt tot een voortdurende vergroting van markten, verdergaande specialisatie en arbeidsverdeling, betekent de versterking van de nationale staat dat lokale en regionale instituties ondergeschikt worden gemaakt aan, en ingepast in een nationaal regime (zie voor Nederland: Knippenberg en De Pater, 2000). Gedurende lange tijd werden beide ontwikkelingen in elkaars verlengde geplaatst. Nationale staten creëerden voorwaarden voor het functioneren van een moderne, industriële economie, bijvoorbeeld door middel van het organiseren van onderwijs en het creëren van infrastructurele voorzieningen van allerlei aard. Sommige auteurs – zoals Lenin – gingen zo ver te veronderstellen dat het negentiende eeuwse imperialisme van de Europese staten het vergroten van commerciële afzetmarkten als belangrijkste oorzaak had. Ook de keynesiaanse economische politiek van na de Tweede Wereldoorlog en de uitbouw van de verzorgingsstaat – bijvoorbeeld in de vorm van het aanbieden van gezondheidszorg en het realiseren van sociale woningbouw – zijn geïnterpreteerd (vgl. Castells, 1972) als een ‘functionele’ verbinding tussen het economische en politieke ‘systeem’. Niet voor niets werd de notie van ‘samenleving’ – society – impliciet, want onproblematisch, gelijkgesteld aan nationale staten (zoals door Parsons, 1951). Die vanzelfsprekende verbinding tussen nationale staten en economie is er op dit moment niet meer. Sterker nog: in de meest recente fase van maatschappelijke schaalvergroting lijkt het erop dat nationale staten steeds meer in problemen raken, of althans steeds minder weerbaar zijn. In het tijdperk van de ultieme schaalvergroting, dat van de ‘globalisering’ – de wording van de ‘wereldsamenleving’ (Heilbron en Wilterdink, 1995) – lijkt
127
de nationale staat in twee opzichten tekort te schieten. In de eerste plaats omdat de ruimtelijke maat van de staat achterblijft bij die van de economie, waardoor het steeds minder goed mogelijk is die economie te beïnvloeden, laat staan te sturen. In de tweede plaats omdat het organisatieprincipe van de staat berust op jurisdictie over een aaneengesloten territoir, terwijl de economie steeds meer langs de lijnen van netwerken georganiseerd raakt. Flows worden belangrijker dan places. Waar de wereld van de economie een variabele geometrie kent, is die van de staat gefixeerd (vgl. Castells, 1996). In deze bijdrage zal ik de relatie tussen globalisering en de betekenis van nationale staten aan de orde stellen, in het bijzonder vanuit het gezichtspunt van toekomstig sociologisch onderzoek. Ik zal eerst ingaan op de notie van globalisering of mondialisering, een ontwikkeling die door niemand meer ontkend wordt die zich serieus met het onderwerp heeft beziggehouden. Blijft staan dat het concept niet eenduidig is en nadere specificatie behoeft. Daarna zal ik kort ingaan op enkele mogelijke gevolgen van globalisering, in het bijzonder de toename van sociale ongelijkheid en de rol en betekenis van nationale staten. Ik zal eindigen met het aanduiden van een aantal overwegingen met betrekking tot toekomstig sociologisch onderzoek.
Aspecten van globalisering Een van de mooiste en meest beknopte definities van maatschappelijke schaalvergroting is die van McNeill en McNeill (2003: 317): ‘a greater conformity to fewer standards’. Vanuit een geografisch perspectief kunnen we maatschappelijke schaalvergroting opvatten als een proces waarbij mensen in steeds meer uitgestrekte geografische gebieden met elkaar vervlochten raken op basis van economische betrekkingen, fysieke en virtuele verplaatsingen, en leefpatronen en cultuuruitingen van allerlei soort. Op het moment dat die schaalvergroting zodanig van omvang wordt dat grenzen van staten overschreden worden en steeds meer een wereldwijd karakter krijgt, kunnen we van ‘globalisering’ of – meer taalpuristisch – ‘mondialisering’ spreken. Het begrip ‘globalisering’ – als de ultieme vorm van maatschappelijke schaalvergroting – is in de loop van de jaren tachtig van de twintigste eeuw boven komen drijven in de sociaal-wetenschappelijke literatuur. Er was natuurlijk al veel langer aandacht voor het internationale karakter van de economie, bijvoorbeeld in de context van de problematiek van en de discussie over de derde wereld (zie voor een meer uitgebreide beschouwing de bijdrage van Wilterdink in deze bundel). De notie van ‘globalisering’ komt in zwang als de internationalisering van de economie ook negatieve gevolgen voor de geavanceerde economieën lijkt te hebben, vooral in de vorm van een dramatisch verlies van werkgelegenheid in de meer traditionele economische sectoren. Waar transnationale ondernemingen aanvankelijk nog werden gezien als belangrijke economische assets van de economisch ge-
128
Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek
avanceerde staten, werd steeds duidelijker dat hun binding aan het land van oorsprong niet vanzelfsprekend is. Productieprocessen werden daar gesitueerd waar het hoogste rendement verwacht werd. Voor sommige auteurs – zoals bijvoorbeeld Sassen (2001) – markeert juist deze ontwikkeling een kwalitatieve verandering, een soort van kwantumsprong in de schaalvergroting van de economische voortbrenging. Zoals dat vaak gaat met een begrip dat in de mode komt, verschenen er ook publicaties waarin het verschijnsel van ‘globalisering’ sterk gerelativeerd werd. Zo is er wel op gewezen dat het rond 1900 gemakkelijker was om van het ene land naar het andere te reizen en een paspoort en visum veel minder belangrijk waren dan nu het geval is. In dezelfde lijn ligt de constatering dat de internationale handel aan het begin van de twintigste eeuw omvangrijker was dan rond het midden van diezelfde eeuw (vgl. McNeill en McNeill, 2003). Maar de vaststelling dat maatschappelijke schaalvergroting over landsgrenzen heen geen continu en lineair proces is, sluit niet uit dat er over de langere termijn wel degelijk sprake is van een significante toename daarvan, waarbij er op gezette momenten breuklijnen zijn waar te nemen. Die suggestie is onder meer terug te vinden in het werk van de Britse socioloog Robertson (1992), die niet alleen over de gevolgen van globalisering heeft geschreven, maar daarin ook een aantal fasen heeft onderscheiden. Hij suggereert dat we in een tijdperk zijn beland waarin veel barrières tegen globalisering zijn geërodeerd. Die diagnose lijkt ook overtuigend wanneer we specifieker ingaan op concrete facetten van globalisering of mondialisering. Zoals gezegd heeft globalisering betrekking op een toenemende geografische uitgestrektheid van sociale relaties waarbij landsgrenzen overschreden worden. Dat proces kunnen we op verschillende terreinen waarnemen. Het eerste terrein waaraan vaak gedacht wordt als het om globalisering gaat, is de schaalvergroting van de economie. Daaraan kunnen dan weer meerdere manifestaties onderscheiden worden. Internationale handel is er één van. Het gaat hier natuurlijk niet om een nieuw verschijnsel; de middeleeuwse hanzesteden waren bijvoorbeeld al knooppunten in een internationaal opererende economie. Amsterdam was een global city in de zeventiende eeuw: middelpunt van een internationaal handelsnetwerk. Die internationale handel is over de lange termijn steeds verder toegenomen, maar toch vooral in het recente verleden. De econoom Krugman – kritisch als het gaat om vraag of globalisering wel zo sterk is toegenomen, en kritisch ook over de effecten die ermee in verband worden gebracht, met andere woorden: een onverdachte bron – heeft gewezen op het feit dat gedurende de laatste decennia de internationale handel sterker is gegroeid dan de output van de wereldeconomie als geheel (Krugman, 1997). Of we hier met een revolutionaire ontwikkeling te maken hebben is echter de vraag. Zo moet aangetekend worden dat de internationale handel weliswaar fors is toegenomen, maar dat die vooral geclusterd is binnen drie afzonderlijke
Jack Burgers
129
regio’s in de wereld: West-Europa, Noord-Amerika en het Verre Oosten (vgl. Dicken, 2003: 40 e.v.). Een revolutionaire ontwikkeling lijkt zich veel meer voltrokken te hebben op een tweede terrein van economische internationalisering: buitenlandse investeringen, vooral ook door middel van het opzetten van productieprocessen vanuit het ene land in het andere. We hebben hier te maken met internationale arbeidsverdeling waarbij productieprocessen op die plekken worden gesitueerd waar die het meest rendabel zijn, bijvoorbeeld op grond van loonkosten of milieuvoorschriften of de toegang tot andere nationale markten – vergelijk de herstructurering van de scheepsbouw, de auto-industrie, de textiel. Op dit gebied, zo suggereren verschillende auteurs – ik noemde al Sassen (2001); zie ook Castells (1996) – is er sprake van een sterke toename van internationalisering gedurende de laatste decennia, en met merkbare gevolgen – ik verwees al naar de ‘deïndustrialisering’ van de geavanceerde economieën in het laatste kwart van de twintigste eeuw. Dit proces is nog lang niet tot een eind gekomen en manifesteert zich momenteel ook al in de dienstensector, waarbij bijvoorbeeld voormalige Oostbloklanden (Rusland) en zich snel ontwikkelende landen in de derde wereld (India, China) plekken worden waar hoogwaardige diensten geproduceerd kunnen worden tegen relatief lage lonen. Het in toenemende mate uiteenlopen van belangen van staten en transnationale ondernemingen uit zich onder meer in het feit dat waar bedrijven producten van de ene vestiging naar de andere verplaatsen voor verdere bewerking, dat voor nationale staten import- en exportstromen zijn. Dat betekent dat tekorten op de betalingsbalans van een land voor een groeiend deel op rekening geschreven kunnen worden van activiteiten van hun ‘eigen’, dat wil zeggen in die landen gevestigde, transnationale ondernemingen. In hun bekende studie over het verlies aan werkgelegenheid in de industriële sector in de Verenigde Staten becijferden Bluestone en Harrison (1982) dat in 1976 maar liefst 29 procent van alle importen afkomstig was van onderdelen van transnationale ondernemingen die hun hoofdvestiging in de VS hadden. Een treffend voorbeeld: General Motors, momenteel goed voor een totale productie van bijna 5,5 miljoen auto’s per jaar, produceert minder dan de helft daarvan in Noord-Amerika (dus inclusief Canada), en de andere helft grotendeels in Europa (in Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, België en Spanje). Het derde terrein waarop economische internationalisering is waar te nemen is dat van beleggingen en financiële markten. Vooral hier hebben zich indrukwekkende ontwikkelingen voorgedaan. Het overstijgen van de barrières die geografische afstand in dit opzicht stelt, komt ondubbelzinnig tot uitdrukking in de term ‘flitskapitaal’: de mogelijkheid om geld heel snel van het ene naar het andere fonds te sluizen. Om een idee van de omvang te geven van dit financiële kapitaal: aan het eind van de jaren negentig werd aan de internationale beurzen wekelijks een bedrag verhandeld dat de omvang heeft van het totale BNP van de VS (Dicken, 2003). Twee voorwaarden hebben een belangrijke rol gespeeld bij de enorme groei van deze vorm van
130
Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek
globalisering. Enerzijds is dat een liberalisering van het internationale betalingsverkeer en beurstransacties en anderzijds zijn dat ontwikkelingen in de informatica die het mogelijk maken te opereren in grotere eenheden en over grotere afstanden, een factor die natuurlijk ook een belangrijke rol speelt op de beide andere genoemde terreinen – de internationale handel en het verplaatsen van productie naar het buitenland. Vooral in de financiële sector is er sprake van daadwerkelijke globalisering, dat wil zeggen een vorm van economische internationalisering die uitgaat boven de handel en productie in (internationale) regio’s en maar plaats heeft in een wereldwijd netwerk van een beperkt aantal steden, met als belangrijkste as New York, Londen en Tokyo (zie ook Sassen, 2001). Maar behalve het economische kunnen er aan globalisering nog andere facetten of aspecten onderscheiden worden. Zoals de toegenomen mobiliteit van mensen over grote afstanden. Ook hier gaat het in principe niet om een nieuw verschijnsel. In de tweede helft van de negentiende eeuw verlieten zo’n 55 miljoen mensen Europa. Uit China en India vertrok ongeveer hetzelfde aantal, dus alles bij elkaar ruim 100 miljoen mensen. Maar in de jaren negentig van de twintigste eeuw, werd datzelfde aantal internationale migranten wereldwijd genoemd op jaarbasis (zie Castles en Miller, 2003). Dus ook hier hebben we te maken met een welhaast exponentiële toename van een bepaalde vorm van globalisering. Daar komt bij dat er, behalve in termen van volume, sprake is van nog een andere vorm van schaalvergroting bij langeafstandsmigratie: steeds meer landen en regio’s raken erbij betrokken, zowel als gebieden van oorsprong als gebieden van vestiging (ibidem). Internationale migratie wordt ook meer divers van aard. Het betreft zowel hoogopgeleide professionals die namens een organisatie worden uitgezonden, dan wel zich permanent vestigen in een land dat hen meer mogelijkheden biedt in professionele zin, als mensen uit de derde wereld die zich, soms ook illegaal, willen vestigen in landen met een wat royalere voorzieningenstructuur of een meer kansrijk geachte economie. Bij de groei van de internationale migratie is het ook van belang te beseffen dat die een zelfversterkend effect heeft: toegenomen migratie roept vervolgmigratie op, vooral door middel van gezinshereniging en -vorming. Bij de verplaatsingen van mensen over landsgrenzen heen moeten we behalve aan migratie ook denken aan toerisme, een van de snelst groeiende economische sectoren en een belangrijke bron van inkomsten van landen, streken en steden. Sommige bestemmingen van die toeristenstromen – vgl. steden als Venetië en Florence – hebben inmiddels bijna de grens van hun opnamecapaciteit bereikt (vgl. Burgers, 2003). Zowel op nationaal als lokaal niveau wordt toerisme gezien als een belangrijke bron van welvaart en daarom meestal ook vergaand geaccommodeerd. Moeilijker grijpbaar dan de voorgaande facetten is wat het culturele aspect van globalisering genoemd zou kunnen worden: een groter geografisch bereik van bepaalde cultuurpatronen en leefstijlen. Voor zover het gaat om de verbreiding van consumptieartikelen is er natuurlijk een sterke
Jack Burgers
131
relatie met de internationalisering van de economie. Internationalisering van consumptiepatronen is in principe kwantificeerbaar op grond van verkoopcijfers van merkproducten op het gebied als frisdranken, sigaretten, auto’s, maar ook van shirtjes van voetbalploegen, audio-cd’s van bepaalde artiesten, de distributie van films en boeken, et cetera. Maar ‘culturele globalisering’ is breder van aard dan alleen de verspreiding van consumptieartikelen. Het gaat ook om de toename van de schaal waarop er kennis genomen wordt van het wereldwijde culturele erfgoed, zoals dat bijvoorbeeld tot uiting komt in de revolutionaire toename van het internationale toerisme waar ik zojuist op wees. Internationalisering van cultuur is niet een gelijkmatige uitwisseling tussen verschillende regio’s in de wereld maar heeft voor een belangrijk deel het karakter van ‘amerikanisering’ van cultuur. Dat is zichtbaar in onder meer het oprukken van ketenorganisaties van Amerikaanse oorsprong, het gebruik van (Amerikaans)Engels als taal in onder meer de wetenschap, de reclame, het management, de luchtvaart, de ICT-sector, de popmuziek, en de verspreiding van leefstijlelementen afkomstig uit de VS, zoals ‘joggen’, het kijken naar soaps en het dragen van baseballcaps. Het concept van ‘globalisering’ is, samengevat, een paraplubegrip waarin verschillende ontwikkelingen kunnen worden onderscheiden. Na de uitwerking van het begrip zijn twee vragen van belang. De eerste is die naar de onderlinge samenhang van de verschillende manifestaties van globalisering. De tweede vraag is die naar de maatschappelijke gevolgen van globalisering. Welke effecten heeft globalisering op sociale ongelijkheid? En welke effecten op de rol en betekenis van staten? In de volgende twee paragrafen zullen deze vragen verder worden uitgewerkt.
Samenhang van de verschillende aspecten van globalisering De vraag naar de samenhang van de verschillende aspecten van globalisering kan in ieder geval theoretisch nogal verschillend beantwoord worden. In de meer traditionele moderniseringstheorieën (zoals die van Parsons, 1977), voor een belangrijk deel geworteld in het verlichtingsdenken, is er de meer of minder expliciete veronderstelling dat verdergaande integratie van de wereld in economisch opzicht ook verdergaande culturele integratie veronderstelt en met zich meebrengt. Het idee is dan dat economische integratie gebaseerd is op en geworteld in een steeds complexere technologie, die op haar beurt om steeds hogere kennis- en opleidingsniveaus vraagt. Die rationalisering zou dan leiden tot een verdere ‘onttovering’ van de wereld, wat dan misschien weliswaar tot een wat minder romantische kijk leidt, maar ook de scherpe kanten van verschillende religieuze en politieke wereldbeelden afhaalt. Parsons (1977) beschrijft dit proces als een generalisering van waarden en betekenissen. We kunnen het ook onderkennen in Bergers (1990) beschrijving en typering van de oecumenische beweging die hij treffend vergeleek met een fusie in het bedrijfsleven. Nadere en
132
Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek
meer intense contacten als gevolg van economische en technologische ontwikkelingen tussen mensen van verschillende religieuze overtuigingen leidt tot een kennisname van elkaars opvattingen. Voor zover er dan al geen sprake zal zijn van generalisering in de vorm van de oecumene, is er in ieder geval sprake van meer tolerantie, wederzijds begrip en respect. Deze zienswijze van een gelijk opgaan van economische internationalisering en technologische ontwikkeling aan de ene kant en culturele generalisering aan de andere, is de laatste decennia nogal op de proef gesteld. Precies de omgekeerde redenering, dat wil zeggen dat verdergaande economische schaalvergroting en technologische vooruitgang culturele conflicten oproept dan wel versterkt, heeft steeds meer aandacht gekregen. Zo heeft Castells (o.m. 2003) in een reeks van publicaties gesuggereerd dat de economische schaalvergroting en toegenomen mobiliteit van kapitaal tot allerhande tegenbewegingen leidt die sterk geworteld zijn in lokale tradities en identiteiten. Barber (1996) heeft een vergelijkbaar perspectief ontwikkeld, waarbij verdergaande rationalisering en economische schaalvergroting samen gaan met en mogelijk zelfs ten grondslag liggen aan de opleving van verschillende vormen van (religieus) fundamentalisme. In zijn mogelijk meest dramatische vorm is dit standpunt naar voren gebracht door Huntington (1998), die een wereldwijd cultureel-religieus conflict voorspelde en met de aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten een verdere onderbouwing van zijn standpunt kon geven. De persoon van wie verondersteld wordt dat hij de leiding had van die aanslagen, Mohammed Atta, vertegenwoordigde in persoon de ‘contradictie’ van een hoog opleidingsniveau en een uiterst traditionele religieuze zienswijze: hij had een graad in de architectuur aan de Universiteit van Caïro, deed een studie planologie in Hamburg en was in staat een groot vliegtuig te besturen (landen en opstijgen was voor zijn doel niet nodig). Dit onderwerp – cultureel traditionalisme in combinatie met hoogwaardige technologie en verdergaande economische internationalisering – is overigens niet alleen van belang als een conflict tussen regio’s in de wereld zoals Huntington dat schildert, maar door een ander aspect van globalisering, lange afstandsmigratie, ook van groot belang voor het vraagstuk van de multiculturele samenleving. Overigens zijn het niet alleen de traditionele, optimistische en nu wat naïef lijkende moderniseringstheorieën van de jaren vijftig en zestig die een sterke samenhang veronderstellen tussen verschillende aspecten van maatschappelijke schaalvergroting. We zien het ook terug in recente en invloedrijke theorieën over globalisering. In dit verband is het werk van de Amerikaanse sociologe Saskia Sassen exemplarisch. In haar beschouwingen over de toegenomen mobiliteit van arbeid en kapitaal en over de opkomst van de ‘global city’ – steden waarvanuit de internationale economie wordt aangestuurd – suggereert zij dat economische schaalvergroting, culturele generalisering en de omvang en richting van internationale migratiestromen sterk met elkaar verbonden zijn. Het ligt zelfs voor de hand te veronderstellen dat het enigszins ‘holistische’ karakter van haar beschou-
Jack Burgers
133
wingen over globalisering minstens voor een deel haar wetenschappelijke succes verklaart. Haar zienswijze komt er globaal op neer dat internationalisering van de economie vooral het karakter heeft aangenomen van verplaatsing van productieprocessen, waarbij het steeds moeilijker en zinlozer wordt de ‘nationaliteit’ van een onderneming vast te stellen. Die internationalisering van de economie brengt ook de westerse cultuur naar de economische periferie. Direct in de vorm en organisatie van de productieprocessen die daar geïntroduceerd worden, en indirect door de levensstijl van westerlingen die daarin functioneren. Op die manier wordt er als het ware een culturele brug geslagen tussen verschillende regio’s in de wereld. En via die brug komen er migratiestromen op gang. Internationale migratie – zo is de centrale stelling van Sassen – vindt niet simpelweg plaats vanuit arme naar rijke regio’s, maar uit regio’s waar investeringen hebben plaatsgevonden naar regio’s waaruit die investeringen komen. En om het verhaal van Sassen, waar alles op een bijna logische wijze met elkaar samenvalt, compleet te maken: die migranten komen als geroepen in de mainports waar zij arriveren – in de VS zijn dat met name New York en Los Angeles –, want daar zit men te wachten op een dienstenproletariaat dat aan de onderkant van de grootstedelijke arbeidsmarkt kan worden ingezet. Empirisch onderzoek heeft aangetoond dat het, bijvoorbeeld waar het migratie betreft, allemaal wat ingewikkelder ligt dan Sassen veronderstelt (vgl. o.m. Burgers en Engbersen, 1999). Duidelijk is wel dat de relatie tussen de verschillende aspecten van globalisering niet alleen theoretisch een boeiend onderwerp is, maar ook betrekking heeft op een aantal centrale maatschappelijke vraagstukken van deze tijd. Dat geldt ook voor de gevolgen van globalisering, in het bijzonder voor sociale ongelijkheid en de rol van de staat. In de volgende paragraaf ga ik daar kort op in.
Gevolgen van globalisering: sociale ongelijkheid en de rol van de staat De dominante opvatting in veel van de theoretische literatuur die daar betrekking op heeft, is dat globalisering tot grotere sociale ongelijkheid leidt, zowel in de geavanceerde economieën, als tussen regio’s in de wereld. Sassen, bijvoorbeeld, heeft als these dat economische schaalvergroting leidt tot sociale polarisatie in de global cities (2001). De centrale lijn van redeneren is dat werk dat in termen van opleiding en beloning grofweg in het midden van de arbeidsmarkt gesitueerd kan worden, in volume afneemt en dat er een groei is aan de ene kant van hoogopgeleide professionals en aan de andere kant van een nieuw dienstenproletariaat. Rond dit thema is, vaak naar aanleiding van het werk van Sassen, internationaal veel empirisch onderzoek verricht, met uitkomsten die vaak niet aansluiten bij de theoretische veronderstellingen. Polarisatie op de arbeidsmarkt is niet altijd gemakkelijk te meten, en waar dat wel kan, lijkt het erop dat het proces zich lang niet altijd voordoet (vgl. Hamnett, 1996), of alleen in bepaalde secto-
134
Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek
ren of bij bepaalde groepen (vgl. Burgers en Musterd, 2002). En als polarisatie zich al voordoet, is het niet altijd even gemakkelijk te bepalen in welke mate dat teruggevoerd kan worden op globalisering. Zo heeft Wilterdink (1993) aannemelijk gemaakt dat globalisering in de vorm van toegenomen mobiliteit van kapitaal en arbeid heeft geleid tot een verminderde afhankelijkheid van kapitaal van arbeid in een lokale en nationale context waardoor (bepaalde vormen van) arbeid zwakker is (zijn) komen te staan. Hiermee zou dan de vergroting van ongelijkheid in alle geavanceerde economieën gedurende het laatste kwart van de twintigste eeuw kunnen worden verklaard. Problematisch blijft dan wel de vraag waarom in sommige economieën die opener, en dus meer blootgesteld zijn aan globalisering, (veel) minder ongelijkheid te zien is dan in economieën die een relatief grote interne markt hebben. Het feit dat er in Nederland minder ongelijkheid is dan in de Verenigde Staten verdraagt zich maar slecht met het idee dat meer economische globalisering tot meer sociale ongelijkheid leidt (zie ook Wilterdink, 1995). Kennelijk zijn ook andere factoren van belang, waaronder mogelijk de aard van de verzorgingsstaat – ik kom daar nog op terug. Onderzoek naar de empirische gevolgen van globalisering is moeilijk. Krugman (1997) heeft, kijkend naar de VS, gesteld dat er geen twijfel over is dat de economie meer internationaal is geworden en dat er evenmin twijfel over is dat de sociaal-economische ongelijkheid in de VS is toegenomen. Maar het is maar de vraag, aldus Krugman, of er sprake is van een causaal verband. Hij lijkt dat zelfs te betwijfelen en suggereert dat het een politieke functie heeft ongelijkheid toe te schrijven aan internationalisering. Zo geformuleerd wordt ongelijkheid impliciet gelegitimeerd, omdat de suggestie is dat het om een onontkoombaar gegeven gaat dat op nationaal niveau niet meer te sturen valt. Deze legitimatie wordt in ieder geval in de Nederlandse situatie nogal eens ingezet door managers die zojuist hun beloning substantieel in opwaartse richting hebben bijgesteld. Bij het verklaren van groeiende ongelijkheid moet er dus kennelijk rekening gehouden worden met de rol van de staat. Dat gaat in ieder geval in tegen de notie dat staten aan belang inboeten in een tijdperk van internationalisering. Een voorbeeld van die redenering vinden we bij Sassen die suggereert dat, in plaats van nationale staten, stedelijke regio’s steeds belangrijker worden in een geïntegreerde wereldeconomie. New York is dan een belangrijk sturingscentrum, en niet Washington. Londen is een economische toplocatie van de eerste orde en herbergt belangrijke financiële instellingen op een niveau dat alleen door New York (vgl. Dicken, 2003) geëvenaard wordt, en dat ver uitgaat boven de importantie van de nationale economie van het Verenigd Koninkrijk. Volgens Sassen is er op het niveau van staten tegelijkertijd een proces van schaalvergroting en schaalverkleining aan de gang. Aan de ene kant wordt gepoogd door nieuwe politieke verbanden als de EU, NAFTA (VS, Canada en Mexico), G7 et cetera tot een betere beheersing van een grootschalig geworden economie te komen. Aan de andere kant opereren staten ook steeds meer via hun stedelijke regio’s, dat wil zeggen: zij investeren daarin, en proberen bijvoorbeeld veel minder
Jack Burgers
135
dan in het verleden het geval was een grotere gelijkheid tussen subnationale regio’s te realiseren. Beide ontwikkelingen zijn natuurlijk duidelijk zichtbaar. Maar tegelijk is er overtuigend empirisch bewijs dat nationale staten er ook op het niveau van individuele landen nog steeds toe doen. Het werk van Esping-Andersen (o.m. 1990, 1993) laat zien hoe belangrijk en vooral ook hoe hardnekkig verschillen tussen nationale staten zijn als het om de structuur van hun arbeidsmarkten gaat. Uit zijn werk is af te leiden dat er ook binnen een meer geïntegreerde wereldeconomie nog steeds verschillende mogelijkheden zijn om bepaalde maatschappelijke opgaven vorm te geven: via de markt, de overheid of via communautaire structuren. Dat heeft ook te maken met het feit dat veel werk en taken op het gebied van bijvoorbeeld gezondheidszorg, onderwijs en detailhandel ondanks verdergaande internationalisering van de economie niet geëxporteerd kunnen worden naar zeg, India of China. De ontwikkeling van de Amerikaanse economie in de sfeer van informatica en luchtvaarttechnologie is in niet onbelangrijke mate beïnvloed door militaire uitgaven van de nationale staat. En verder zien we wereldwijd het fenomeen dat economisch meer geavanceerde staten zo belangrijk zijn in termen van verzorging en collectieve voorzieningen dat zij grenzen stellen aan globalisering in de vorm van internationale migratie. Dat is duidelijk zichtbaar in EUverband: vergroting van de handel is geen probleem, maar een vrij personenverkeer in de vorm van arbeidsmigratie wordt op een heel andere wijze tegemoet getreden.
Conclusie: aandachtspunten voor toekomstig sociologisch onderzoek In het voorgaande heb ik getracht globalisering, als de meeste actuele vorm van het proces van maatschappelijke schaalvergroting, te bezien op haar verschillende facetten en de samenhang daartussen, en de gevolgen ervan voor sociale ongelijkheid en de rol en betekenis van de staat. Waar globalisering wel beschreven en deels tamelijk exact gemeten kan worden aan de hand van zulke indicatoren als internationale handel, investeringen over landsgrenzen, kapitaalsstromen, langeafstandsmigratie, toerisme en consumptiepatronen is het moeilijker om vast te stellen in welke mate er sprake is van globalisering in de vorm van ontstaan van nieuwe identiteiten, zowel in de richting van zoiets als wereldburgerschap aan de ene kant, als het versterken en doen heropleven van sterk lokaal gewortelde, deels traditionele loyaliteiten aan de andere. Het betreft hier een vraagstuk dat zowel op wereldschaal speelt – dat wil zeggen in de verhoudingen tussen landen en grotere geografische regio’s – als binnen landen en zelfs steden in de vorm van verhoudingen tussen bevolkingsgroepen van verschillende etnische en culturele herkomst. Voorts is nog niet duidelijk welke precies de relaties zijn tussen de verschillende facetten die aan globalisering onderscheiden kunnen worden.
136
Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek
Veel werk op dit terrein kenmerkt zich door essayistische beschouwingen waarbij empirische data meer als illustratie dan als toetsingskader worden gebruikt. Inventief gedetailleerd empirisch onderzoek is gewenst. Dat geldt ook voor de studie van de gevolgen van globalisering voor bijvoorbeeld sociale ongelijkheid en de rol en betekenis van nationale staten. Internationale vergelijking zal een steeds belangrijker aspect van empirisch sociologisch onderzoek worden. Een onbedoeld maar gelukkig bijeffect van de sterke drang tot internationaal publiceren is dat die vergelijking ook steeds meer gezocht zal worden, al was het maar om de kansen tot publicaties in internationale tijdschriften te vergroten. Een interessante en veelbelovende onderzoeksingang is maatschappelijke schaalvergroting te bestuderen op haar lokale effecten. Een heuristisch vruchtbare ingang hierbij zou zijn te kijken naar die factoren of variabelen die bepalen hoe globale trends – zoals de opkomst van de diensteneconomie, migratie, gezinsverdunning et cetera – uitwerken binnen verschillende groepen (bijvoorbeeld op grond van etniciteit), geografische regio’s en institutionele contexten (vgl. Burgers en Musterd, 2002).
Literatuur Barber, B.R. (1996). Jihad vs. McWorld: how globalism and tribalism are reshaping the world. New York: Ballantine Books. Berger, P.L. (1990). The sacred canopy: elements of a sociological theory of religion. New York: Anchor Books. Bluestone, B. en B. Harrison (1982). The deindustrialization of America. Plant closings, community abandonment, and the dismantling of basic industry. New York: Basic Books. Burgers, J. en G. Engbersen (1999). Illegale vreemdelingen in Rotterdam. Amsterdam: Boom. Burgers, J. en S. Musterd (2002). Understanding urban inequality; a model based on existing theories and an empirical illustration. International Journal of Urban and Regional Research, Vol. 26, nr. 2, pp. 403-413. Burgers, J. (2003). De historische binnenstad als strijdtoneel. S&RO, 06/2003, pp. 10-20. Castells, M. (1972). La question urbaine. Parijs: Maspero. Castells, M. (1996). The rise of the network society. Londen: Blackwell. Castells, M. (2003). The power of identity. Londen: Blackwell. Castles, S. en M.J. Miller (2003). The age of migration. International population movements in the modern world. Third Edition; New York: The Guilford Press. Dicken, P. (2003). Global shift. Reshaping the global economic map in the 21st century. New York: The Guilford Press. Esping-Andersen, G. (1990). The three worlds of welfare capitalism. Cambridge: Polity. Esping-Andersen, G. (red.) (1993). Changing classes. Stratification and mobility in post industrial societies. Londen: Sage. Hamnett, C. (1996). Why Sassen is wrong: A response to Burgers. Urban Studies 33, 1, pp. 107-110.
Jack Burgers
137
Heilbron, J. en N. Wilterdink (red.) (1995). Mondialisering. De wording van de wereldsamenleving. Groningen: Wolters-Noordhoff, pp. 181-206. Huntington, S.P. (1998). The Clash of civilizations and the remaking of world order. New York: Simon & Schuster. Knippenberg, H. en B. de Pater (2000). De eenwording van Nederland. Nijmegen: Sun. Krugman, P. (1997). Pop Internationalism. Boston: MIT Press. McNeill, J.R. en W.H. McNeill (2003). The human web. A bird’s-eye view of world history. New York en Londen: W.W. Norton & Company. Parsons, T. (1951). The social system. New York: The Free Press. Parsons, T. (1977). The evolution of societies. New York: Englewood Cliffs. Robertson, R. (1992). Globalization: social theory and global culture (Theory, Culture & Society Series). Londen: Sage Publications. Sassen, S. (2001). The global city: New York, London and Tokyo. 2nd edition. Princeton NJ: Princeton University Press. Wilterdink, N. (1993). Ongelijkheid en interdependentie. Ontwikkelingen in welstandsverhoudingen. Oratie. Groningen: Wolters-Noordhoff. Wilterdink, N. (1995). Internationalisering en binnenstatelijke ongelijkheid. In: J. Heilbron en N. Wilterdink (red.), Mondialisering. De wording van de wereldsamenleving. Groningen: Wolters-Noordhoff, pp. 181-206.
138
Globalisering als onderwerp van sociologisch onderzoek
Coördinatie en cohesie Samenwerking, sociaal kapitaal en inbreuk op sociale orde (geweld)
Een nieuwe variatie op een oud programma Gelegenheden en sociale netwerken Beate Völker, Henk Flap en Gerald Mollenhorst
Een populaire mening over de sociale consequenties van rationalisering en individualisering is dat persoonlijke relaties aan kwaliteit verliezen. In de sociale wetenschappen wordt dit ook de ‘afname van gemeenschap’ genoemd – een van de oudste kreten in het veld. De bijbehorende stelling komt erop neer dat er een langetermijntrend gaande is waarbij sterk verbonden, dichte netwerken degenereren tot zwak verbonden, open netwerken (vgl. Fischer e.a., 1977; Wellman, 1999; Pescosolido en Rubin, 2000). Verder wordt verondersteld dat deze trend negatieve consequenties heeft voor het sociaal kapitaal en het welzijn van individuen (zie bijv. Wirth, 1938; Coleman, 1990: 587, 1993). De moderne samenleving met haar veelvuldige keuzemogelijkheden voor waar men wil wonen, met wie men wil werken, trouwen of in zijn vrije tijd om wil gaan, heeft geleid tot verlies van sociaal kapitaal, tot vervreemding en niet tot sociale cohesie. Het spraakmakende boek Bowling Alone (Putnam, 2000) geeft veel voorbeelden en illustraties van deze trend. Echter, empirische toetsingen van deze trend en de implicaties hiervan zijn er niet veel en de resultaten die er zijn bevestigen niet de algemene stelling dat onze sociale wereld uit elkaar valt. Integendeel, een aantal studies laat juist zien dat mensen nog steeds gemeenschappen creëren in hun woonbuurt en op hun werk (zie voor Nederland bijv. Thomése, 1998; Völker, 1999; Flap en Völker, 2004; Mollenhorst e.a., 2005). Onderzoek naar buurtgemeenschappen laat tevens zien dat gemeenschap in buurten te wijten is aan bepaalde condities, zoals voldoende ontmoetingsgelegenheden in de buurt. Paxton (1999) toetst of Putnams beschrijving klopt en vindt dat er maar een kleine afname is in het vertrouwen dat men in anderen heeft en dat het vertrouwen in instituties en het participeren in vrijwilligers-verenigingen constant is gebleven gedurende een periode van 25 jaar (in de VS). Ook in Nederland is er geen algemene trend naar minder participatie of minder vertrouwen aan te wijzen. Wel zijn er in de loop van tijd andere soorten verenigingen ontstaan en is er gemiddeld meer ‘giroacti-
141
visme’ dan actieve lidmaatschap (zie bijv. Dekker e.a., 1999: 256; Scheepers en Janssen, 2001). Gegeven de beschikbare empirische evidentie kan men de vraag of er een trend is naar afnemende kwaliteit van relaties dus met ‘nee’ beantwoorden. Het lijkt er niet op dat we onze sociale bindingen verliezen of dat deze aan kwaliteit inboeten. Echter, waarom is de mening dat er steeds minder cohesie is dan zo populair? Hebben de demografische en sociale veranderingen van de laatste tijd dan geen effect op sociale relaties en netwerken? Het is inderdaad niet vol te houden dat persoonlijke netwerken in de laatste decennia niet veranderd zijn, maar we weten nog niet goed in welke zin, hoe dat komt en wat de gevolgen van deze veranderingen zijn. In het volgende willen we niet ingaan op de vraag of zich een trend naar verschraling in persoonlijke netwerken, minder sociale cohesie enz. heeft voorgedaan, maar willen we een vraagteken plaatsen bij de veronderstelde oorzaken van deze trend en een alternatief perspectief schetsen. In de discussie over de trend naar minder cohesie is de veronderstelling gangbaar dat individualisering de oorzaak is van alle sociale veranderingen van deze tijd. Volgens sommige wetenschappers (bijv. Inglehart, 2000) hebben modernisering en individualisering geleid tot een verandering van normen en waarden die vervolgens de veranderingen in (o.a.) sociale netwerken teweeg heeft gebracht. De moderne mens heeft minder aandacht voor zijn sociale relaties, omdat er vanuit het algemene normenstelsel minder de nadruk wordt gelegd op het belang van vrienden, waardering voor ouderen enz. Daarom besteedt men tegenwoordig minder tijd aan het onderhouden van relaties en heeft men simpelweg ‘minder aan elkaar’. Vanuit een sociologisch perspectief is het echter onvoldoende om vooral normen en waarden als de oorzaak van individueel gedrag te beschouwen. Zo’n zienswijze houdt immers geen rekening met structurele condities die handelingen bepalen. Als men meer sociologisch argumenteert zoekt men de oorzaak voor de vermoedelijke trend naar minder gemeenschap niet alleen in individualiseringsprocessen en de waarden van een samenleving, maar ook in veranderingen van gelegenheden om netwerken te creëren, bijvoorbeeld in de structuur en de aard van de ontmoetingsplaatsen waar men relaties opdoet. In het volgende zullen we eerst aangeven waarom kennis over het ontstaan van netwerken zo belangrijk is. Vervolgens zullen we het ‘aanbod-perspectief’ schetsen als verklaring voor het ontstaan van netwerken. De argumenten worden geïllustreerd door empirisch materiaal over verschillende relaties in sociale settings.
Sociale cohesie en sociale contexten Veel onderzoek van de laatste jaren benadrukt het belang van persoonlijke netwerken voor de meest uiteenlopende doelen van een individu. Netwerken kunnen een hulp, maar ook een belemmering zijn op bijna alle terreinen van het leven – daarom is het ook zo belangrijk om te weten te komen
142
Een nieuwe variatie op een oud programma
hoe ze ontstaan en veranderen. In de recente literatuur over netwerkeffecten worden voornamelijk drie netwerkstructuren en de effecten hiervan besproken (zie figuur 1). De eerste structuur is een netwerk bestaande uit onderling sterk verbonden relaties. In zo’n netwerk bieden de leden elkaar veel steun, vertrouwen ze elkaar, voelen zich bij elkaar horend, gedragen zich (daarom) coöperatief en houden rekening met het groepsbelang (zie bijv. Coleman, 1988: 103, 1990: 306). Het nadeel van zo‘n netwerk is dat individuele vrijheid en autonomie worden beperkt (vgl. Coser, 1984: 223).
Figuur 1 Paradigmatische structuren van persoonlijke netwerken
In de tweede structuur staat het individu in het midden van de intersectie van verschillende dichte netwerken. De verwachting is dat iemand die op deze manier verschillende groepen met elkaar verbindt een ‘open mind’ heeft, een hoge mate van autonomie en tolerantie tegenover vreemde mensen en zaken; kortom een grotere kennis van de wereld (vgl. Popper, 1945; Laumann, 1973; Coser, 1991: 25; Blau, 1993: 75). Het deel uitmaken van meerdere netwerken geeft de mogelijkheid om verschillende belangen tegelijkertijd te zien en kan helpen conflicten te dempen (Flap, 1988, 1999). Een gevaar van deze netwerkstructuur is echter dat ze tot anomie, double bind-situaties en cognitieve en emotionele conflicten kan leiden (Krackhardt, 1999; Pescosolido en Rubin, 2000: 57). Ten derde, een netwerk waarin een individu de enige verbinding is tussen de andere leden bestaat uit relaties die gewoonlijk zwak en tijdelijk zijn. De actor in het centrum van dit netwerk is zeer efficiënt (vgl. Burt, 1992). Overbodige verbindingen in zo‘n netwerk zijn geminimaliseerd en de actor in het centrum heeft unieke informatie, de meeste controle en het vermogen om alle anderen tegen elkaar uit te spelen (vgl. Emerson, 1962).
Beate Völker, Henk Flap en Gerald Mollenhorst
143
Er is een maximum aan individuele vrijheid en flexibiliteit en er is een minimum aan pressie vanuit de groep. Het nadeel van dit netwerk is dat het maar weinig steun biedt en geen hulp om een stabiele identiteit op te bouwen (vgl. Maryanski en Turner, 1992). Ook helpt deze netwerkstructuur niet bij het tot stand brengen van collectieve goederen en coöperatie. Deze derde netwerkstructuur is de structuur die de zienswijze van de ‘verloren gemeenschap’ weergeeft, waar het moderne individu vooral zwakke bindingen heeft met anderen die onderling niet of nauwelijks contact hebben. Gezien deze netwerkeffecten op individuele handelingsmogelijkheden en uiteindelijk op individueel welzijn wordt het verklaren van het ontstaan van dergelijke structuren een belangrijke taak. Volgens het sociologische programma zijn relaties en netwerken niet alleen een gevolg van individuele voorkeuren of groepsnormen. Met wie men bevriend raakt, samenwerkt en zelfs met wie men trouwt is geen zuiver private beslissing of het directe resultaat van normatieve sturing. Het ontstaan van sociale relaties en netwerken is niet slechts het resultaat van individuele voorkeuren, maar hangt voor een belangrijk deel af van structurele condities buiten het individu. Een van deze condities is de sociale setting waarin men anderen ontmoet. Sociale settings bepalen de gelegenheden tot contact en daardoor de structuur en de compositie van iemands persoonlijk netwerk. Wie men ontmoet als potentieel netwerklid hangt af van de sociale compositie van de settings waarin men leeft. Dit perspectief is ontwikkeld door onder meer Blau (1962), Fischer e. a. (1977), Feld (1981) en Blau en Schwartz (1984). Zie voor een overzicht Kalmijn en Flap (2001). Het gaat uit van een aanbodtheorie voor sociale contacten en benadrukt het primaat van gelegenheden en restricties tegenover preferenties voor de selectie van interactiepartners. ‘There is no “mating” without “meeting”’(Verbrugge, 1977). Theorieën die meer de vraagzijde benadrukken zijn vooral te vinden in de psychologie en richten zich meer op mating. Deze theorieën gaan ervan uit dat verschillen in persoonlijke netwerken veroorzaakt worden door verschillen in ‘vraag’, dus in doelen, belangen, behoeften enz. Er zijn maar weinig studies waarin de mechanismen van aanbod en vraag samen worden bestudeerd (voor uitzonderingen en een discussie zie Blau e.a., 1982; Blum, 1985; McPherson en Smith Lovin, 1987; Cook en Whitmeyer, 1992). In de meeste theorieën wordt de nadruk gelegd op de vraagzijde, de individuele preferenties. Daarom baseren veel netwerkstudies de verklaring van netwerkpatronen ook op persoonsgebonden aspecten, bijvoorbeeld de voorkeur voor gelijke anderen, of de voorkeur om relaties in ‘balans’ te houden. De sociologische theorie op grond waarvan deze zwakte in de verklaring van vele (netwerk)studies al vroeg is bekritiseerd is de focus- ofwel brandpuntentheorie (Feld, 1981). Feld argumenteert dat individuele activiteiten en interacties georganiseerd zijn rondom ‘brandpunten’. Brandpunten zijn alle soorten sociale settings die activiteiten structureren. Feld gaat hierbij in tegen de veronderstellingen van de balanstheorie en andere theorieën over individuele preferenties voor interacties met specifieke anderen. Indien individuele activiteiten rond dezelfde brandpunten gestructureerd zijn, is de
144
Een nieuwe variatie op een oud programma
kans groter dat deze individuen een relatie met elkaar vormen. Structurele inbedding ontstaat door het delen van meerdere brandpunten en relaties ontstaan als een bijproduct van het ondernemen van meerdere min of meer gemeenschappelijke activiteiten binnen verschillende brandpunten.
Trends in sociale settings? In zijn analyse van de moderne samenleving suggereert Coleman (1990: 579 e.v.) dat sociale settings zoals werk, buurt, familie en vrijwilligersorganisaties in de loop van de tijd uit elkaar (zullen) vallen. Toen werken, wonen, opvoeden en ontspannen nog meer aan huis en buurt gekoppeld waren, in agrarische, niet-commerciële samenlevingen, was er sprake van een overlap van deze settings. Sociale settings vallen thans uit elkaar – activiteiten als wonen, werken, vrijetijdsbesteding en opvoeden worden alle op verschillende plaatsen beoefent. Deze plaatsen zijn tegenwoordig vaak ook verschillend voor de oude en de jonge generatie (kijk bijvoorbeeld naar het aanbod van sportclubs dat zich vaak specialiseert op de verschillende leeftijdsgroepen). Vooral de activiteiten die gekoppeld zijn aan ‘toegeschreven’ settings zoals de buurt en de familie, worden overgenomen door anonieme instituties van markt en staat (zie Coleman, 1990: 585). De mate waarin settings samenvallen, beïnvloedt de structuur van sociale netwerken. Hoe meer settings samenvallen, des te meer komt men steeds dezelfde mensen tegen en is er meer overlap in de verschillende onderdelen van iemands netwerk. Als consequentie kan men verwachten dat netwerken in settings die samenvallen dichter zijn en waarschijnlijk uit sterkere banden bestaan dan netwerken in settings die niet overlappen. Indien settings uit elkaar vallen kan men verwachten dat ook netwerken uit elkaar vallen. Per setting waarin men leeft heeft men dan een ander deelnetwerk en deze deelnetwerken overlappen elkaar niet of nauwelijks. Als men activiteiten in buurt, werk, vrije tijd etc. echter in overlappende settings onderneemt, waar mensen die samenwerken ook in dezelfde buurt wonen en naar dezelfde vrijetijdsclub gaan, dan is er helemaal geen gelegenheid om verschillende deelnetwerken op te bouwen (cf. Mak, 1996). Coleman c.s. gaan ervan uit dat het uit elkaar vallen van sociale settings gepaard gaat met verlies van sociaal kapitaal – vandaar de voorspelling dat sociaal kapitaal steeds meer zal afnemen. Dit valt echter naar onze mening nog te bezien. Immers, de mogelijkheid om per setting een optimaal netwerk te creëren, waarin men uiteenlopende verschillende doelen het best kan realiseren, heeft men alleen indien de settings elkaar zo min mogelijk overlappen.
Beate Völker, Henk Flap en Gerald Mollenhorst
145
Een empirisch voorbeeld Uit deze gedachten volgt dat de kenmerken van een sociale setting, de ontmoetingsplaatsen met anderen, invloed hebben op de resulterende relaties in netwerken en dat door de tijd heen iets in deze settings is veranderd waardoor ook relaties zijn veranderd. We zullen hier geen precieze hypothesen formuleren over de invloed van settings op relaties, maar alleen deze twee implicaties aan de hand van het volgende empirisch illustreren. We gebruiken hiervoor data van de SSND (Survey of the Social Networks of the Dutch, zie Völker en Flap, 2000) waarin bij een landelijk representatieve steekproef gedetailleerde informatie over persoonlijke netwerken is verzameld. Voor iedere relatie die de respondent in reactie op verschillende naam genererende vragen heeft genoemd, is gevraagd waar en wanneer men elkaar voor het eerst heeft ontmoet. Respondenten konden kiezen uit een lijst met dertien verschillende sociale settings, zoals werk, buurt, familie, vereniging, opleiding of uitgaansgelegenheden. Voor alle netwerkleden die in het onderzoek genoemd werden is dus bekend waar de respondent ze voor het eerst heeft ontmoet. In tabel 1 zijn de odds ratios weergegeven voor de kansen om in een bepaalde setting een huwelijkspartner respectievelijk een vriend of een kennis te ontmoeten. Uit de tabel blijkt dat de kansen op bepaalde soorten relaties per setting sterk verschillen. De kans om in de setting ‘opleiding’ een vriend te vinden is bijvoorbeeld bijna tien keer zo groot als de kans op een andere relatie. Tevens is de odds ratio voor het vinden van een huwelijkspartner het grootst bij de minst georganiseerde setting ‘uitgaansgelegenheid’. Ook binnen de settings ‘feest’ en ‘vakantie’ is de kans op het vinden van een huwelijkspartner beduidend groter dan op het vinden van een andere relatie. De setting ‘werk’ leidt echter niet vaak tot het vinden van een huwelijkspartner en ook niet tot vriendschap. Vrienden maakt men behalve in de opleiding vooral ook in de kerk, via andere vrienden en in een vereniging. Kennissen doet men het vaakst op in ongespecificeerde settings – ‘elders’ – maar ook op feesten. Indien men vriendschappen met huwelijksrelaties vergelijkt lijkt het erop dat sterkere relaties, zoals huwelijkspartners, eerder in nietgeïnstitutionaliseerde settings worden opgedaan dan zwakkere relaties. Ontmoeten van anderen in niet-geïnstitutionaliseerde settings laat meer ruimte voor individuele voorkeuren voor interactiepartners, terwijl meer geïnstitutionaliseerde settings de interactie meer sturen en dus het aspect van de gelegenheden sterker benadrukken dan de preferenties.
146
Een nieuwe variatie op een oud programma
Tabel 1 Odds ratio voor de kans dat iemand die men in een bepaalde setting heeft ontmoet een huwelijkspartner, een vriend of een kennis wordt (n = 10366 relaties van 1000 respondenten) Setting 1 2
Opleiding Vereniging
Huwelijkspartners
Vrienden
Kennissen
1.62 1.70
9.98 6.42
.39 1.84 .67
3
Werk
.29
.38
4
Familie
.22
.21
.25
5
Vrienden
1.81
6.77
1.38 .92
6
Bij respondent thuis
.54
.46
7
Bij netwerklid thuis
.34
.59
.71
8
Buurt
.34
1.14
1.53
9 10
Uitgaansgelegenheid Kerk
16.98 1.39
2.14 4.92
.89 2.70
11
Vakantie
10.11
2.54
1.32
12
Feestje
13.65
2.18
2.40
13
Elders
2.13
2.80
7.56
Noot: Relaties met de baas, directe buren en collega’s waar in de enquête rechtstreeks naar gevraagd is, zijn alleen in de analyse opgenomen indien ze ook in antwoord op andere naamgenererende vragen voorkwamen.
Een tweede implicatie van voorgaand betoog gaat over de verandering in settings. Volgens Coleman zijn settings door de tijd heen minder ‘gestapeld’ ofwel ze overlappen minder. We kunnen deze gedachte niet rechtstreeks onderzoeken, omdat we geen informatie hebben over de mate van overlap van settings. Wel kunnen we nagaan of settings door de tijd heen qua belang zijn veranderd voor het rekruteren van relaties. Tabel 2 laat zien in hoeverre er verandering in de settings is gekomen met betrekking tot het belang dat ze hebben voor het rekruteren van vrienden. Wel moet worden bedacht dat het effect ook een resultaat kan zijn van het wegvallen van relaties in andere tijden. Door de relaties van verschillende cohorten met elkaar te vergelijken kan men hier deels voor controleren. Door het vergelijken van vriendschappen die in verschillende periodes zijn gesloten kan men zien of zich een trend in de gemeenschappelijke setting heeft voorgedaan waarin men elkaar voor het eerst ontmoette. Tabel 2 geeft de percentages van vriendschappen weer die in een bepaalde periode zijn gesloten en laat de trendparameter zien. De niet-geïnstitutionaliseerde settings zoals feesten, uitgaansgelegenheden, via vrienden, thuis en elders zijn in deze tabel tot één categorie samengevat. De settings ‘opleiding’, ‘werk’ en ‘vereniging’ kan men beschouwen als de moderne, meer verworven settings en de settings ‘kerk’, ‘buurt’ en ‘familie’ als de meer traditionele, toegeschreven settings. De tabel laat zien dat tussen de dertien en veertien procent van de huidige vriendschappen uit de context ‘opleiding’
Beate Völker, Henk Flap en Gerald Mollenhorst
147
komen, ongeveer evenveel uit ‘vereniging’ en ‘buurt’, en ongeveer achttien uit ‘werk’. Uit de settings ‘kerk’ en ‘familie’ worden relatief minder vrienden gerekruteerd. Echter, tabel 1 liet zien dat bij de setting ‘kerk’ juist de kans op vriendschap groot is: men ontmoet er weliswaar niet veel netwerkleden, maar de netwerkleden die men binnen de kerk voor het eerst heeft ontmoet zijn vaak vrienden geworden. Rond eenderde van de vriendschappen wordt in een niet-geïnstitutionaliseerde context, dus via een uitgaansgelegenheid, feest, vakantie, andere vrienden, thuis of elders, opgedaan. De trendparameter geeft vervolgens aan in hoeverre settings minder of meer belangrijk zijn geworden. Een negatief teken bij de trendparameter betekent dat, naarmate de relatie korter geleden is opgedaan, de setting een grotere rol voor de rekrutering heeft gespeeld. Een positieve trendparameter geeft aan dat relaties die langer geleden zijn ontstaan vaker in deze setting zijn opgedaan dan ‘jongere’ relaties. De tabel laat verder zien dat ‘opleiding’ en ‘familie’ settings zijn die vooral voor ‘oude’ vrienden van belang zijn. Werk en vereniging daarentegen zijn voor vriendschappen die korter geleden tot stand zijn gekomen belangrijker. Met andere woorden, opleiding en familie zijn door de tijd heen minder belangrijk, terwijl werk en vereniging juist belangrijker zijn geworden als settings waar men toekomstige vrienden ontmoet. Een alternatieve interpretatie van de tabel is dat vrienden die tijdens de opleiding en via de familie zijn opgedaan juist heel stabiele relaties zijn, terwijl andere settings de stabiliteit in vriendschappen in mindere mate bevorderen. Ook de kerk is als setting eerder belangrijker geworden voor het rekruteren van vrienden. Verder constateren we een algemene trend naar niet-geïnstitutionaliseerde ontmoetingsplaatsen: vriendschappen die korter geleden zijn gesloten zijn eerder in deze settings opgedaan. Volgens de argumenten van Coleman zou men verwachten dat ‘moderne’ contexten door de tijd heen belangrijker zijn geworden, terwijl traditionele in belang afnemen. Onze bevindingen zijn hiermee niet geheel in overeenstemming: ‘opleiding’ en ‘kerk’ vormen weerleggingen op deze uitspraken. Het lijkt erop dat de verschuiving naar minder georganiseerde contexten sterker is dan de verschuiving naar toegeschreven of meer moderne contexten.
148
Een nieuwe variatie op een oud programma
Tabel 2 Percentage vrienden die men in een bepaalde setting heeft ontmoet, per beginjaar van de vriendschap (n = 3121 relaties van 1000 respondenten) Opleiding Werk
Vereniging Kerk
Buurt
Familie
Nietgeïnst. setting
1935-1950
9.1
17.7
16.1
3.9
15.8
6.1
30.9
1951-1965 1966-1982
13.7 19.2
19.3 15.3
12.9 13.9
1.2 1.1
14.2 8.8
6.0 6.0
32.2 35.4 28.0
Cohort van de respondent
Begin vriendschap -1976
21.3
8.7
10.3
1.6
18.1
11.9
1977-1992
17.5
14.8
17.5
3.9
14.1
4.4
32.9
1993-2000
9.7
20.4
13.9
2.0
12.4
3.2
38.2
Alle respondenten
13.7
15.0
14.6
2.7
14.6
5.9
33.4
Trendparameter (coëfficiënt sd)
.059 (.005)**
-.048 -.022 (.005)** (.005)**
-.032 .000 .074 -.011 (.012)** (.005) (.007)** (.004)**
Noot: Trendparameter is de coëfficiënt voor het effect van de duur van de vriendschap in jaren in een logistisch regressiemodel met setting als afhankelijke variabele. In de regressie is tevens gecontroleerd voor de geboortecohort van de respondent. **=p<.01; *=p<.05.
Conclusie We zijn begonnen met een discussie van de veronderstelde trend naar minder gemeenschap en hebben geprobeerd een alternatieve verklaring voor de oorzaken van deze trend te schetsen, die zich niet beperkt tot voorkeuren, maar ook rekening houdt met het aanbod aan relaties in ontmoetingsplaatsen. We konden laten zien dat de plaatsen waar men netwerkleden (heeft) ontmoet inderdaad een verband tonen met de resulterende relatie. Tevens hebben zich door de tijd heen veranderingen in settings voorgedaan, die zeer waarschijnlijk effect hebben op de daaruit resulterende netwerken. Deze eerste verkenning leidt tot een aantal vragen, waarop nader onderzoek in zou moeten gaan. Wat is het bijvoorbeeld precies dat de effecten van settings veroorzaakt? Zijn er effecten van de verschillende soorten settings, zijn vriendschappen die op school gesloten worden anders dan vriendschappen die op een vrijwilligersorganisatie worden gesloten? Zo ja, op welke dimensie en waarom? Verder: hoe dragen ontmoetingsplaatsen bij aan de stabiliteit van relaties? Vallen relaties weg indien ontmoetingsplaatsen wegvallen? Is de samenstelling van ontmoetingsplaatsen veranderd – zijn de vrienden die men vroeger in een setting opdeed anders dan de vrienden van tegenwoordig? Ten slotte is het een taak voor toekomstig
Beate Völker, Henk Flap en Gerald Mollenhorst
149
onderzoek het relatieve belang van individuele preferenties en contextuele beperkingen nader te bepalen. Uit het onderzoek dat hier gepresenteerd is volgt verder de vraag hoe mensen in een bepaalde setting terechtkomen. Een eerste hypothese zou kunnen zijn dat mensen kiezen voor contexten waarvan ze verwachten dat ze er meerdere doelen tegelijkertijd kunnen realiseren (cf. Lindenberg, 1998). Maar ook hierbij gelden soortgelijke beperkingen als waar we het eerder over hadden, bijvoorbeeld door de bebouwde omgeving en de indeling van de ruimtes is het vaak niet meer mogelijk om buurt en werk te combineren. Verder: het aspect van de aanbodzijde, dat hier een belangrijke rol speelt, wordt meestal uitsluitend als methodeprobleem beschreven – dat van selectie-effecten – niet als een theoretisch probleem (zie voor een overzicht Winship en Mare, 1992). Achter een methodeprobleem ligt gewoonlijk ook een theoretisch probleem, en het is daarom een taak voor de toekomst het selectieprobleem theoretisch beter uit te werken. Het hieraan verbonden oude probleem van selectie en socialisatie, nature en nurture enz. is een van de meest belangrijke problemen in de sociale wetenschappen.
Tot slot: enkele algemene opmerkingen over een wenselijke toekomst van sociologisch onderzoek Het sociologische model ter verklaring van collectieve sociale fenomenen, bijvoorbeeld cohesie van een samenleving, bestaat volgens Popper, Boudon en Coleman uit drie stappen: de analyse van sociale condities (logic of situation), de toepassing van een theorie over individueel handelen (logic of selection) en de transformatie van de effecten van individuele handelingen voor de samenleving of een ander collectief (logic of aggregation; zie Hedström en Swedberg, 1998). De focus van een sociologisch onderzoeker is op de logica van de situatie en de logica van de aggregatie. De theorie over individuele handelingen is geleend van de economie of de psychologie en behoort strikt gezien niet tot het werkterrein van een socioloog. Volgens dit perspectief is de analyse van structurele condities van een sociale situatie, als condities voor individuele handelingen en de – vaak onbedoelde – effecten van deze handelingen op het macroniveau, de taak van de sociologie (zie ook Wippler en Lindenberg, 1987). Reeds in 1986 (en deels reeds in 1958) heeft Coleman twee gangbare praktijken van de sociologie bekritiseerd. Volgens Coleman zijn er twee soorten vertekeningen, de macrosociologische, collectivistische vertekening van het functionalisme en de microsociologische, individualistische vertekening van survey-onderzoek. Sociologische theorieën kunnen geen adequate verklaring bieden als de focus uitsluitend op het collectieve niveau gericht is. Dit punt is vrijwel algemeen aanvaard. De meeste sociologische theorieën richten zich dan ook niet uitsluitend op het collectief, maar ook op wat individuen aanzet tot bepaalde handelingen en op de soms onbe-
150
Een nieuwe variatie op een oud programma
doelde collectieve gevolgen hiervan. Echter, het pure tellen van personen of attituden van personen heeft hooguit beschrijvende waarde (Coleman, 1986). Menselijke handelingen kunnen niet worden begrepen en verklaard indien ze beschouwd worden als causale consequentie van een aantal kenmerken waarnaar men rechtstreeks kan vragen in survey-onderzoek. Om te kunnen begrijpen hoe handelingen tot stand komen, heeft men informatie nodig over de sociale inbedding van mensen: sociologie is meer dan ‘geaggregeerde’ psychologie). Het is dus nodig om zowel het macro- als ook het microniveau in het onderzoek te betrekken. Dit wordt steeds meer gedaan in modern onderzoek en ondersteund door multilevel-methoden. Netwerkonderzoek heeft hieraan bijgedragen en zal ook in de toekomst nog bijdragen, omdat hier per definitie rekening gehouden wordt met structurele inbeddingen van actoren en omdat de kwesties van macro- en microlevel van argumentatie altijd een rol spelen. Een veelbelovende uitdaging ligt vooral in longitudinaal netwerkonderzoek. In longitudinaal netwerkonderzoek kunnen effecten van individuen op hun netwerk en vice versa worden gemodelleerd. Ook kan een begin gemaakt worden met het beantwoorden van de vraag of netwerken het resultaat zijn van leeftijd, tijdsperiode of cohorten. Deze exercitie heeft naar onze mening laten zien dat het vasthouden aan het sociologische programma, dat is de analyse van sociale condities waaronder mensen handelen voorrang geven op die van cognities en preferenties, nog steeds tot interessante, nieuwe bevindingen leidt. Overigens valt ook in de analyse van cognities en preferenties verder te komen binnen het sociologische programma. Wij zijn dan ook van mening dat het niet nodig is om op zoek te gaan naar een nieuwe sociologie of een andere manier van sociologiebeoefening. Het gaat niet zo zeer om ‘vernieuwing’ per se – vernieuwing is op zich zelf genomen geen zinvol doel: ‘nieuw’ is vooralsnog niet hetzelfde als ‘beter’. Ook interdisciplinaire samenwerking – iets wat heden ten dage zeer populair is, ook bij subsidiegevers – kan geen doel op zich zijn, maar is alleen zinvol indien ze gestuurd wordt door inhoudelijke vragen. Verder kan men ook komen door het maken van nieuwe bijkomende veronderstellingen bij oude theorieën. De groei van kennis is waar het tenslotte om gaat.
Literatuur Blau, J. (1993). Social contracts and economic markets. New York: Plenum Press. Blau, P.M. (1962). Patterns of choice in social relationships. American Sociological Review 27, pp. 41-55. Blau, P.M., T.C. Blum en J.E. Schwartz (1982). Heterogeneity and intermarriage. American Sociological Review 47, pp. 45-62. Blau, P. en J.E. Schwartz (1984). Crosscutting social circles. Testing a macrostructural theory of intergroup relations. Orlando: Academic Press Inc.
Beate Völker, Henk Flap en Gerald Mollenhorst
151
Blum, T.C. (1985). Structural constraints on interpersonal relationships: a test of Blau’s macrosociological theory. American Journal of Sociology 91, pp. 511-521. Burt, R.S. (1992). Structural holes. The social structure of competition. Cambridge: Harvard University Press. Dekker, P., J. ’t Hart, M. Leijenaar, K. Niemöller en E.M. Uslaner (1999). Vrijwilligerswerk vergeleken; civil society en vrijwilligerswerk III. Den Haag: SCP. Coleman, J.S. (1986). Social theory, social research and a theory of action. American Journal of Sociology 91, pp. 1309-1335. Coleman, J.S. (1988). Social capital in the creation of human capital. American Journal of Sociology 94, Supplement pp. 95-120. Coleman, J.S. (1990). Foundations of social theory. Cambridge, MA: Harvard University Press. Coleman, J.S. (1993) The rational reconstruction of society. American Sociological Review 58, pp. 1-15. Cook, K.S. en J.M. Whitmeyer (1992). Two approaches to social structure: exchange theory and network analysis. Annual Review of Sociology 18, pp. 109-127. Coser, R. (1984). The greedy nature of Gemeinschaft. In: W.W. Powel en R. Robbins (red.) Conflict and consensus. New York: Free Press, pp. 221-239. Coser, R. (1991). In defense of modernity: complexity of social roles and individual autonomy. California: Stanford University Press. Dekker, P. en J. de Hart (2001). Vrijwilligerswerk. In: A. Burger en P. Dekker (red.), Noch markt noch staat: de Nederlandse non-profit sector in vergelijkend perspectief. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, pp.121-138. Emerson R.M. (1962). Power-dependence relations. American Sociological Review 27, pp. 31-41. Feld, S.L. (1981). The focused organization of social ties. American Journal of Sociology 86, pp. 1015-1035. Fischer, C.S., R.M. Jackson, C.A. Stueve, K. Gerson, L.M. Jones en M. Baldassare (1977). Networks and places. Social relations in the urban setting. New York: Free Press. Flap, H. (1988). Conflict, loyalty, and violence. Frankfurt: Peter Lang. Flap, H. (1999). Creation and returns of social capital. La Revue Tocqueville 20, pp. 122. Flap, H. en B. Völker (2004). Solidariteit op het werk. Mens en Maatschappij 79, 2, pp. 148-169. Inglehart, R. (2000). Culture and democracy. In: L.E. Harrison en S.P. Huntington (red.), Culture matters: how values shape human progress. New York: Basic Books, pp.80-97. Hedström P. en R. Swedberg (1998). Social mechanisms: an introductory essay. In: P. Hedström en R. Swedberg (red.), Social mechanisms. An analytical approach to social theory. Cambridge: Cambridge University Press, pp. 1-31. Kalmijn, M. en H. Flap (2001). Assortative meeting and mating: unintended consequences of organized settings for partner choices. Social Forces 79, pp. 12891312. Krackhardt, D. (1999). The ties that torture: Simmelian tie analysis in organizations. Research in the Sociology of Organizations 16, pp. 183-210. Laumann, E. (1973). Bonds of pluralism. The form and substance of urban social networks. New York: Wiley Interscience.
152
Een nieuwe variatie op een oud programma
Lindenberg, S. (1998). Solidarity: its microfoundations and macrodependence. A framing approach. In: P. Doreian en T. Fararo (red.), The problem of solidarity. Theories and models. Londen: Gordon and Breach Publishers, pp. 61-112. Maryanski, A. en J.H. Turner (1992). The social cage: human nature and the evolution of society. Stanford, CA: Stanford University Press. Mak, G. (1996). Hoe God verdween uit Jorwerd. Amsterdam/Antwerpen: Atlas. McPherson, J.M. en L. Smith Lovin (1987). Homophily in voluntary organizations: status distance and the composition of face-to-face groups. American Sociological Review 52, pp. 370-379. Mollenhorst, G.W., R. Bekkers en B. Völker (2005). Hulpeloos in de stad? Verschillen tussen stads- en plattelandsbewoners in het aantal informele helpers Mens en Maatschappij 80, 2, pp. 159-179. Paxton, P. (1999). Is social capital declining in the United States? A multiple indicator assessment. American Journal of Sociology, 105,1, pp. 88-127. Pescosolido, B.A. en B.A. Rubin (2000). The web of group affiliations revisited: social life, postmodernism and sociology. American Sociological Review 65, pp. 5276. Popper, K.R. (1945). The open society and its enemies. Londen: Routledge & Kegan Paul. Putnam, R.D. (2000). Bowling alone. The collapse and revival of American community. New York: Simon & Schuster. Scheepers, P. en J. Janssen (2001). Informele aspecten van sociaal kapitaal. Ontwikkelingen in Nederland, 1970- 1998. Mens en Maatschappij 76, 3, pp. 183-201. Thomése, F. (1998). Buurtnetwerken van ouderen. Een sociaal-wetenschappelijk onderzoek onder zelfstandig wonende ouderen in Nederland. Amsterdam: Thela Thesis. Verbrugge, L.M. (1977). The structure of adult friendship choice. Social Forces 56, pp. 577-597. Völker, B. (1999). 15 miljoen buren. De rol van buren in persoonlijke netwerken. In: B. Völker en R. Verhoeff (red.), Buren en Buurten. Nederlands onderzoek op het snijvlak van sociologie en sociale geografie. Amsterdam: Siswo, pp. 43-69. Völker, B. en H. Flap (2000). The survey of the social networks of the Dutch. Codebook and Documentation. Utrecht University. Wellman, B. (1999). Networks in the global village. Boulder CO: Westview Press. Wippler, R. en S. Lindenberg (1987). Collective phenomena and rational choice. In: J.C. Alexander, B. Giesen, R. Munch en N.J. Smelser (red.) The micro-macro link. Berkeley: University of California Press, pp.135-152. Winship, C. en R.D. Mare (1992). Models for sample selection bias. Annual Review of Sociology 18, pp. 327-350. Wirth, L. (1938). Urbanism as a way of life. American Journal of Sociology 44, pp. 124.
Beate Völker, Henk Flap en Gerald Mollenhorst
153
Het ene doen en het ander niet laten Over de noodzaak van kwalitatief en kwantitatief onderzoek voor het begrijpen en verklaren van geweld Willem de Haan
Wanneer een samenleving met zeer ernstige en schokkende misdrijven wordt geconfronteerd, is altijd een van de meest klemmende vragen wat de dader of daders heeft bewogen dit te doen. Eigenlijk zou dit voer voor criminologen moeten zijn, maar juist bij de beantwoording van klemmende vragen laten zij het vaak afweten. Beantwoording daarvan wordt – gemakshalve of noodgedwongen – vaak overgelaten aan schrijvers en journalisten. Het lijkt wel alsof criminologen zich niet in staat achten enig inzicht te geven in de processen en beweegredenen die een individu motiveren tot het plegen van een zeer ernstig geweldsdelict. Volgens Jefferson (2002) is dat geen toeval, maar symptomatisch voor de onmacht van de criminologie. Deels is deze onmacht terug te voeren tot een angst voor ‘psychologisch reductionisme’ die – latent – altijd aanwezig is in de door sociologische benaderingen gedomineerde criminologie. Sommigen zullen tegenwerpen dat gangbare criminologische theorieën nu eenmaal structurele en/of culturele verklaringen geven voor criminaliteit of crimineel gedrag in het algemeen, en dat het niet realistisch is te verwachten dat zij ook kunnen verklaren waarom een bepaald individu op een gegeven moment in een bepaalde situatie overgaat tot het plegen van een (gewelds)delict (Haen-Marshall, 1998). Maar betekent dit dat criminologen zich zouden moeten beperken tot verklaringen van criminele gebeurtenissen per dozijn of en gros? Zouden zij niet ook bereid en in staat moeten zijn om en public analyses van individuele casus te geven, niet alleen om zodoende een bijdrage te leveren aan een rationele maatschappelijke discussie, maar vooral ook om de mens van vlees en bloed weer terug te brengen in de criminologie? In een discussiebijdrage wijst Schuyt (2002) erop hoezeer het mensbeeld in de hedendaagse mainstream sociologie is verschraald, doordat taal en handelingsvermogen, bewustzijn en zelfreflectie niet serieus worden genomen en het ervaringsbegrip wordt weggemoffeld onder een berg van empirische data. Sociologie gaat steeds minder over concrete mensen, met concrete ervaringen, belevingen en belevenissen, met persoonlijke geschie-
154
denissen en toekomstidealen, maar steeds meer over de mens als een knooppunt van objectieve kenmerken, die op grootschalige manieren worden verzameld, waarbij men veronderstelt dat ingewikkelde sociale verbanden vanuit deze individuele kenmerken kunnen worden verklaard (Schuyt, 2002: 186). In de praktijk zien we dat de beschikbare data en de voorkeur voor bepaalde methoden en technieken vaak bepalend zijn voor de opzet en de uitvoering van het onderzoek. Wat Schuyt betreft is dit een ernstige misvatting en ook Goldthorpe (2000) stelt dat survey-onderzoekers beter kunnen beginnen met eerst eens grondig na te denken over hoe zij denken dat de effecten die ze willen verklaren als causale relaties tot stand komen. Met Schuyt en Goldthorpe ga ik ervan uit dat – niet alleen in de sociologie maar ook in de criminologie – het onderwerp van studie bepalend moet zijn voor het al of niet toepassen van kwantitatieve en/of kwalitatieve methoden. In deze bijdrage wil ik onderzoeken wat de sterke en zwakke kanten van die methoden zijn. Meer in het bijzonder ga ik na in hoeverre combinaties van kwantitatief en kwalitatief onderzoek mogelijk en wenselijk zijn, bijvoorbeeld omdat daarmee de onderzoekskwaliteit verhoogd en de relevantie vergroot zou kunnen worden. Omdat deze kwestie nergens urgenter is dan bij onderzoek op het gebied van het sociologische en criminologisch onderzoek van geweld, ga ik daar eerst kort op in.
Sociologie van geweld In zijn overzicht van het sociologisch onderzoek op dit terrein heeft Von Trotha (1997) de oorzakelijke verklaringen van geweld getypeerd als een combinatie van benepen kwantificerende factoranalyses en theorieën van het grote gebaar. Enerzijds wordt alles met alles statistisch gecorreleerd, worden empirische verbanden algauw als causaal beschouwd of wordt het causale proces eenvoudig verondersteld en niet verder onderzocht. Anderzijds worden alle empirische scrupules overboord gezet om te komen tot generaliserende uitspraken – over om zich heen grijpende desintegratieprocessen die niets onberoerd laten van maatschappelijke structuren tot persoonlijke ontwikkelingen. Om geweld te verklaren wordt in zulke etiologische theorieën alle sociale pathologie van stal gehaald die ook maar op de een of andere manier met geweld in verband kan worden gebracht: sociale en economische ongelijkheid, armoede en werkloosheid, tekortkomingen en achterstanden in opvoeding en onderwijs. In een samenleving waarin de maakbaarheids- en vooruitgangsgedachte nog altijd voortleeft, krijgt de etiologie van het geweld het karakter van een algemeen cultuurpsychologisch en -sociologisch discours waarin alle onvrede over mens en maatschappij kan worden gearticuleerd. In beide gevallen wordt echter tevergeefs geprobeerd een verschijnsel te verklaren dat men eigenlijk niet begrijpt. In de terminologie van Max Weber zijn zulke verklaringen niet sinnhaft adequat en het is zelfs maar de vraag of theorieën die op deze manier worden ontwikkeld kausaal adequat kunnen zijn. Schin-
Willem de Haan
155
kel (2004: 15) pleit daarom voor een erklärendes Verstehen van geweld. Een sociologie die geweldpleging werkelijk wil begrijpen en verklaren zal om te beginnen een beschrijving moeten geven van de fenomenologie, dat wil zeggen de verschijningsvormen en modaliteiten van geweld (Von Trotha, 1997: 20). In zijn veelbesproken studie Seductions of Crime had Katz (1988) trouwens al eerder de stelling verdedigd dat criminologische theorievorming moet beginnen met het onderzoeken van de voorgrond van criminaliteit. Met de voorgrond bedoelde hij de inhoudelijke aspecten van crimineel gedrag, dus wat er precies gebeurt wanneer een bepaald (geweld)misdrijf wordt gepleegd en wat het plegen ervan voor de dader betekent en hoe hij het aan den lijve ervaart. Pas nadat deze voorgrond van crimineel gedrag is onderzocht, heeft het volgens Katz zin om andere relevante achtergrondfactoren zoals gender, race en class te onderzoeken en pas dan ook is er een reële kans dat nieuwe verbanden tussen achtergrondfactoren en voorgrondkenmerken worden gevonden. Katz (2002) ziet het als een strategische kwestie dat voorstanders van formele theorieën die bouwen op zogenaamde ‘harde’ data zichzelf aanprijzen als toonbeeld van big science en kwalitatief onderzoek afdoen als minderwaardige soft science. Met een beroep op het academische prestige van theorievorming wordt de aandacht afgeleid van de schromelijke tekortkomingen in de beschrijving van verschijnselen of gedragingen die zouden moeten worden verklaard.
Motieven voor geweldpleging Wanneer we een antwoord zoeken op de vraag wat een pleger van ‘zinloos geweld’ bezielt en wat zijn motief is voor het plegen van zinloos geweld, worden we geconfronteerd met het feit dat sociaal-wetenschappelijke theorieën over motieven weinig ontwikkeld zijn. Doorgaans wordt aangenomen dat motieven drijfveren zijn die mensen tot handelen bewegen. Maar wat die drijfveren precies inhouden, welke verklaringskracht zij bezitten en in hoeverre geweld daarmee kan worden verklaard, daarover verschillen filosofen, psychologen en sociologen echter van mening. Zo beschouwen sommigen handelingsmotieven als diepere wensen en verborgen verlangens waarvan actoren zich niet of nauwelijks bewust zijn, terwijl anderen motieven zien als redenen die actoren zelf bewust aanvoeren als verklaring voor hun gedrag. De socioloog Mills (1940) bijvoorbeeld ziet motieven niet als verwijzing naar innerlijke drijfveren van individuen, maar als verklaringen die actoren achteraf geven voor hun handelen (soms ook als rechtvaardiging of excuus). Bij het motiveren van hun handelen grijpen actoren als vanzelfsprekend terug op verklaringen die cultureel beschikbaar zijn in de vorm van een ‘motievenvocabulaire’. Zulke redengevingen zijn gebonden aan specifieke situaties en moeten daarom ook in die morele (rechtvaardigings)context worden gezien.
156
Het ene doen en het ander niet laten
De voortdurende discussies en fundamentele meningsverschillen over het begrip ‘motivatie’ hebben ertoe geleid dat het motief van de actor als een problematische notie wordt beschouwd, waaraan de meeste sociologen en psychologen hun vingers liever niet branden. Ook in de criminologie worden motieven van delictplegers meer verondersteld dan empirisch onderzocht. In criminologische verklaringen is het motief vaak niet meer dan een black box waarin zich – in de woorden van Jacobs en Wright (1999) – criminology's dirty little secret bevindt. In het rationele-keuzeperspectief wordt (gewelds)criminaliteit gezien als gedrag van een reasoning criminal (Cornish en Clarke 1986). Het gedrag van een dader wordt gemotiveerd door het door hem veronderstelde verschil tussen eventuele baten en kosten van zijn doen en laten, ook als het gaat om schijnbaar irrationele vormen van crimineel gedrag. Zelfs zinloos geweld zou kunnen worden verklaard als een uitkomst van rationele afweging. We moeten ons dan voorstellen dat geweldplegers in fracties van seconden ingewikkelde en afgewogen beslissingen nemen door middel van een ‘algebraïsch proces’ dat zo snel werkt dat men zich er niet eens van bewust is. Zonder dat de geweldpleger het zelf in de gaten heeft, zouden de netto-opbrengsten van alle mogelijke reacties razend snel doorgerekend en de voordeligste combinaties geselecteerd worden (Megargee, 1982). Ik behoor tot hen die het niet erg verhelderend vinden om geweldpleging als uitkomst van een rationele keuze te beschouwen, omdat daarmee te gemakkelijk voorbij wordt gegaan aan emotionele en morele aspecten van geweld.
Impulsiviteit Uit empirisch onderzoek blijkt dat geweldplegers doorgaans impulsief reageren waarbij geweld vaak ‘en passant’ wordt gepleegd en het soms niet eens de bedoeling was om met een ander op de vuist te gaan, maar het ‘gewoon’ is gebeurd. Geweldplegers blijken over het algemeen veel temperament en weinig zelfbeheersing te hebben, bij het minste of geringste razend te worden, omdat zij gedrag van anderen als een aanslag op hun zelfrespect ervaren en dan furieus tegen de vermeende opponent tekeer gaan, zonder ook maar een ogenblik stil te staan bij de eventuele gevolgen van hun gewelddadig gedrag (Berkowitz, 1986). Soms hebben daders achteraf ook ‘geen flauw idee’ hoe zij bij openlijke geweldpleging betrokken raakten en hoe het zover kon komen dat zij zodanig ernstig geweld hebben gebruikt dat zij anderen ernstig letsel hebben toegebracht. Zulke ‘zinloze’ gedragingen lijken er door toepassing van het perspectief van een rationele keuze niet echt begrijpelijker op te worden. Door uit te gaan van een rationele-keuzebenadering wordt de rationaliteit van impulsief gedrag sterk overschat, terwijl de emotionaliteit en expressiviteit ervan sterk worden onderschat (Scheff, 1992).
Willem de Haan
157
De stelselmatige onderschatting van de betekenis van emotionaliteit en expressiviteit voor het begrijpen en verklaren van menselijk gedrag weerspiegelt de stand van zaken in de sociologische handelingstheorie. Ook in de criminologie is weinig belangstelling voor de emotionele en expressieve aspecten van (crimineel) gedrag, terwijl juist deze aspecten voor het verklaren van verschijnselen als zinloos geweld van belang lijken te zijn (De Haan en Loader, 2002). Zo zou het impulsieve aspect van geweld uit emoties als schuld en schaamte, woede en jaloezie kunnen worden verklaard, terwijl het expressieve aspect van geweld zou kunnen worden gezien als een poging van een geweldpleger om zijn identiteit tot uitdrukking te brengen en door anderen bevestigd te krijgen.
Morele emoties Vanzelfsprekend zijn er uitzonderingen op de regel. In de criminologie heeft Matza (1964) bijvoorbeeld gewezen op de betekenis van emoties als verklaring voor gewelddadig gedrag. Om tot geweld over te gaan zouden niet alleen de angst- en schuldgevoelens van de dader geneutraliseerd moeten worden, maar zou ook zijn wil tot handelen een sterke impuls moeten krijgen, bijvoorbeeld door een hevige emotie. Matza stelde dat het vaak morele emoties zijn die een zo sterke impuls geven dat daders overgaan tot het gebruik van fysiek geweld. Meer recentelijk heeft Scheff (1992) onderzoek gedaan naar de samenhang tussen emoties en fysiek geweld. Hij ziet openlijke geweldpleging als een manier om pijnlijke gevoelens van tekortschieten te compenseren en meent dat een combinatie van onderdrukte woede en schaamte een emotionele kettingreactie op gang kan brengen, waarbij uitbarstingen van woede en razernij vrijwel zeker uitlopen op impulsief, explosief geweld. Op basis van dit inzicht heeft hij een theorie ontwikkeld waarin achting en respect centraal staan. Geweld is volgens deze theorie een reactie op het teleurstellen van verwachtingen ten aanzien van het betoon van achting en respect voor de identiteit van de persoon. Wanneer iemand zich schaamt omdat hij voor zijn gevoel te kijk gezet of belachelijk is gemaakt, zal hij geneigd zijn om op zo’n vernedering te reageren met geweld.
Morele rechtvaardigingen Voor een antwoord op de vraag waarom geweldplegers zinloos geweld gebruiken en wat daarvoor hun motieven zijn, zijn we aangewezen op de beweegredenen die zij zelf geven voor hun gewelddadig gedrag. Hieruit kunnen we afleiden wat het plegen van geweld voor hen betekent en hoe zij het aan den lijve ervaren om gewelddadig te zijn. Om te begrijpen wat geweldplegers heeft bezield, moeten we als het ware in hun schoenen gaan staan en alles bekijken vanuit hun perspectief. We moeten ons proberen te ver-
158
Het ene doen en het ander niet laten
plaatsen in de wereld van de geweldpleger en ons inleven in zijn gevoelens van frustratie, verontwaardiging, angst, hoop en ambitie. Uiteindelijk moeten we er achter zien te komen hoe het voor hem voelt en wat het voor hem betekent om zich te buiten te gaan aan fysiek geweld, en dat kunnen we doen door na te gaan hoe de dader zijn gedrag en geweldsgebruik in de gegeven context of situatie zelf beschrijft, hoe de respondent zijn gedrag en geweldsgebruik achteraf rechtvaardigt en hoe hij zijn gedrag en geweldsgebruik in de gegeven context of situatie verklaart. Vaak staan mensen op het moment zelf niet of nauwelijks stil bij de drijfveren voor hun handelen. Bij onbezonnen, impulsief geweld lijkt dit haast per definitie het geval. Geweldplegers kunnen dan pas achteraf stilstaan bij de vraag waarom zij geweld hebben gebruikt. Mensen kunnen dan redenen voor hun handelen bedenken waaraan zij op het moment zelf niet hebben gedacht, maar die achteraf voor hen (en mogelijk ook voor anderen) een voldoende verklaring (motivering) geven voor hun gedrag. In veel gevallen zal die verklaring tevens een verontschuldiging zijn of een rechtvaardiging achteraf voor wat eerder is misdaan. Door na te gaan hoe de toedracht bij het geweldsincident wordt verteld (het narratieve aspect), wat de aanleiding en het verloop van het incident is geweest (het interactieve aspect), hoe het is waargenomen (het interpretatieve aspect), hoe het is beleefd (het affectieve aspect) en hoe erop wordt teruggezien (het reflexieve aspect), is het echter mogelijk te achterhalen wat de geweldpleger heeft bezield. Om te achterhalen wat respondenten precies onder woorden proberen te brengen en daarbij zoveel mogelijk recht te doen aan alle facetten van verhalen, is een interpretatieve analyse vereist met als uitgangspunt dat er in elk geval enig verband is – hoe onduidelijk op het eerste gezicht misschien ook – tussen de ervaringen van mensen en hun duistere en vaak tegenstrijdige verwoordingen daarvan (Hollway en Jefferson, 2000). Verklaringen van daders kunnen een clue geven wat het plegen van een misdrijf voor hen betekende en hoe zij het aan den lijve hebben ervaren om crimineel te zijn. Uiteraard zijn altijd meer gedetailleerde duidingen mogelijk die de relatie tussen motivatie en gedrag verhelderen. Maar methodologisch is het mogelijk redengevingen van daders zodanig te analyseren en te interpreteren in de context waarin ze worden gegeven dat er wel degelijk een systematisch verband kan worden gelegd tussen hun handelen en hun – op het eerste gezicht – vaak gebrekkige, onbeholpen en soms ook tegenstrijdige verklaringen (Hollway en Jefferson, 2000). In hoeverre een dergelijke verklaring overtuigend is, hangt af van de context of justification die hermeneutisch kan zijn of causaal (Scheer, 2001).
Causaliteit Behalve over de vraag wat motieven zijn, is er ook verschil van opvatting over de mate waarin motieven een causale verklaring geven voor menselijk
Willem de Haan
159
handelen. Sommigen gaan uit van de veronderstelling dat menselijk handelen vanuit onderliggende motieven oorzakelijk kan worden verklaard, terwijl anderen stellen dat er geen causale maar hooguit een conceptuele relatie is tussen motivatie en gedrag. Dat laatste geldt met name voor motieven die door daders in de vorm van beweegredenen worden gegeven om hun handelingen achteraf te verklaren. Als een van de eersten heeft Matza (1964) laten zien dat de wijze waarop daders bij het beramen van misdrijven anticiperen op het met succes toepassen van zogenaamde schuldneutraliseringstechnieken, als een onderdeel van een causaal proces kan worden beschouwd. Om een misdrijf te kunnen plegen dient de wil tot handelen een sterke impuls te krijgen en Matza meende dat vooral morele emoties een zodanig sterke impuls kunnen geven dat daders daadwerkelijk overgaan tot het plegen van een delict. Katz (1988) redeneert langs dezelfde lijnen als Matza maar gaat nog een stap verder. Hij stelt dat aan geweld niet alleen morele emoties ten grondslag liggen, maar dat geweldpleging zelf ook als een poging van de dader moet worden gezien om een morele uitdaging aan te gaan. Uit verklaringen van geweldplegers meent Katz te kunnen opmaken dat de ‘oorzaken’ die een dader voor zijn gevoel tot zijn daad ‘dwingen’, min of meer bewust door hemzelf worden geconstrueerd (ibid., 216). Katz heeft net als Matza ook laten zien hoezeer juist de subversie van allerlei conventionele veronderstellingen het uitoefenen van geweld voor geweldplegers zo aantrekkelijk maakt. Enerzijds is die innerlijke drang om onder omstandigheden op een bepaalde manier te reageren individueel bepaald. Anderzijds scheppen maatschappelijke omstandigheden ook systemen van min of meer duurzame en cultureel overdraagbare predisposities dat wil zeggen van neigingen tot bepaalde manieren van doen en laten (Jansz, 1996). Zo’n systeem van predisposities wordt gedefinieerd als habitus (Bourdieu, 1977) en kan worden omschreven als een gevoel voor verhoudingen. Een dergelijke sens pratique stelt iemand in staat de bekentenis van een situatie ogenblikkelijk te begrijpen en bijna instinctief – zelfs in het heetst van de strijd – daarop een passend antwoord te vinden. Als zodanig hebben habituele gedragsrepertoires die in concrete situaties aanleiding geven tot het volgen van geweldsscenario’s het karakter van een ‘tweede natuur’. Wellicht ligt de grootste uitdaging in de verdere uitwerking van een geïntegreerde theoretische verklaring van geweld: ‘an account of predisposing factors, much like a Bourdieusian habitus, which lead to a will to violence in some people, which other, without these predisposing factors, do not have, and which combines with (other) triggering causes into an eruption of violence’ (Schinkel, 2004: 27). Om zulke complexe verklaringen van geweld te kunnen toetsen, schiet kwantitatief onderzoek tekort en is op zijn minst ook kwalitatief onderzoek noodzakelijk.
160
Het ene doen en het ander niet laten
Kwantitatief onderzoek en causaliteit Gangbare sociologisch-criminologische theorieën gaan vrijwel uitsluitend over oorzaken en achtergronden van geweld. Zij leveren nauwelijks iets nieuws op en doen bovendien geen recht aan het feit dat geweld een dynamisch proces en een bij uitstek zinnelijk verschijnsel is. In plaats van de vraag waarom het tot geweldpleging is gekomen en wat geweldplegers heeft bewogen of bezield, gaat het steeds maar weer over de vraag wat de oorzaken zijn van geweld. Neem bijvoorbeeld het recente artikel ‘The Social Ecology of Violence against Women’ (Lauritsen en Schaum, 2004). Gerapporteerd wordt over een onderzoek naar de relatieve invloed van individuele, gezins- en gemeenschapsfactoren op het risico voor vrouwen om slachtoffer te worden van geweld. Op basis van een multilevel-analyse van gegevens uit de National Crime Victimization Survey wordt vastgesteld dat het slachtofferrisico het hoogst is voor alleenstaande jonge vrouwen met kinderen. Het blijkt daarbij geen verschil te maken of het geweld is gepleegd door vreemden, bekenden of partners van de slachtoffers. Hoe is het nu te verklaren dat ‘gezinstype’ zo’n belangrijke risicofactor is? Volgens de auteurs is het zo dat: certain kinds of individuals may be more likely to be selected into marriages or other family types. Alternatively, risk associated with family guardianship or offenders, or the fact that different types of families are more likely to be confronted with situations that vary in their potential for children versus single women may result from the fact that mothers and fathers who have decided not to be with one another nonetheless maintain contacts with each other for the sake of their children. (349; cursivering WdH)
De analyse mag verfijnd zijn, het probleem is dat de auteurs hebben verzuimd om te onderzoeken hoe de te analyseren effecten überhaupt tot stand kunnen komen. Bijgevolg worden we afgescheept met wat vriendelijk uitgedrukt een ‘intuïtieve conclusie’ kan worden genoemd. Zo wordt geprobeerd een verschijnsel te verklaren dat men eigenlijk niet goed begrijpt. Zolang het geweld zélf niet worden onderzocht en we blijven steken in statistisch significante maar onbegrijpelijke en onduidelijke a-theoretische verbanden tussen op alle mogelijke manieren geoperationaliseerde individuele, sociale, economische, culturele en algemeen maatschappelijke factoren, blijven we – als het er op aankomt – met een mond vol tanden staan. Het lijkt wel alsof criminologen die graag met grote datasets werken eigenlijk niet in de afhankelijke variabele geïnteresseerd zijn. Vanwaar toch die onvoorwaardelijke fixatie op het explanans, terwijl het explanandum nauwelijks wordt bestudeerd? Goldthorpe (2000) verklaart die fixatie uit de heersende opvattingen over causaliteit. Hij signaleert enerzijds een toenemend pragmatisch gebruik van het causaliteitsbegrip en anderzijds een groeiende onvrede onder zowel theoretici als statistici die zich keren tegen de heersende veronderstelling dat met het ontwikkelen van
Willem de Haan
161
steeds verfijnder statistische methoden en technieken ook het voortschrijdende inzicht in causale processen pari passu wordt vergroot (142). Met diverse critici betreurt Goldthorpe dat het enthousiasme voor zulke methoden en technieken heeft geleid tot het diskwalificeren van descriptief onderzoek. In plaats daarvan zouden onderzoekers – alvorens zich met verklaringen bezig te houden – eerst moeten nagaan of er voldoende aanwijzingen zijn dat het te verklaren verschijnsel ook werkelijk bestaat en zich met voldoende regelmaat voordoet om een verklaring zinvol te maken. Met andere woorden, zij zouden zich – in navolging van de beroemde socioloog Robert Merton – eerst moeten afvragen what is happening en zich dan pas storten op de vraag: why it is happening? (152). Als alternatief stelt Goldthorpe (2000) voor dat diegenen die willen onderzoeken wat er causaal ten grondslag ligt aan een statistisch verband, zouden moeten beginnen met zo precies mogelijk aan te geven hoe zij denken dat de effecten die ze willen verklaren, feitelijk tot stand komen. Met andere woorden, zij zouden eerst adequate beschrijvingen van de veronderstelde generatieve processen moeten geven en die pas daarna empirisch moeten toetsen. Het explanandum zou dan een narrative of action zijn, een diepgaande en nauwkeurige beschrijving en interpretatie van de interactie tussen handelende individuen. Hierbij kunnen – aldus Goldthorpe – etnografische onderzoeksmethoden goede diensten bewijzen. Maar, zoals kwantitatieve onderzoekers vaak te gemakkelijk heen stappen over het probleem van de causaliteit, zo maken kwalitatieve onderzoekers zich vaak te gemakkelijk af van de problemen met betrekking tot de validiteit en betrouwbaarheid van ‘subjectieve’ data, doen ze te weinig comparatieve analyses en ontwijken zij het antwoord op de vraag naar de generaliseerbaarheid van analyses en resultaten.
Kwalitatief onderzoek en generaliseerbaarheid Kwalitatief sociologisch en criminologisch onderzoek vindt veelal plaats in de natuurlijke omgeving van de respondenten en daarbij wordt gebruik gemaakt van (participerende) observatiemethoden en/of open interviews die min of meer het karakter hebben van een informeel gesprek. Het doel is te achterhalen welke betekenis de respondenten zelf aan hun handelen geven en vervolgens te analyseren wat daarvan de bedoelde en onbedoelde gevolgen zijn. Vaak wordt daarbij van tevoren niet duidelijk beredeneerd welke situaties worden bestudeerd en waarom. Ook wordt vaak niet uitvoerig stilgestaan bij de vraag welke respondenten worden geïnterviewd en waarom. En wanneer een bepaalde casus wordt bestudeerd, is vaak onvoldoende nagedacht over de vraag waarvan de casus een typisch voorbeeld is en waarom (Ragin en Becker, 1991). In de praktijk wordt de gebruikelijke gang van zaken vaak verdedigd met het argument dat sampling niet de enige manier is waarop representativiteit kan worden gebaseerd. Het waarheidsgehalte van een etnografie zou bij-
162
Het ene doen en het ander niet laten
voorbeeld ook op de onmiskenbare authenticiteit of plausibiliteit van verklaringen van respondenten kunnen worden gefundeerd. Aldus plaatsen ‘postmoderne’ etnografen zich buiten het in hun ogen ‘positivistische’ wetenschappelijke discours dat op een strikte scheiding tussen de logic of discovery en de logic of justification berust. Anderen verdedigen hun selectie van events, actors, contexts of episodes als een vorm van ‘theoretisch gestuurde’ of ‘opportunistische’ ‘snowball’ sampling. Maar deze manieren van steekproeftrekking zijn onbevredigend, omdat de beredeneerde selecties non-probabilistisch zijn. Zulke schijnoplossingen doen afbreuk aan al datgene waarin juist de grootste kracht van kwalitatief onderzoek ligt, namelijk het vermogen ‘not only to ‘tell what it’s all about’ but further ‘tell how it is’ from the actors’ point of view’ (Goldthorpe, 2000: 78). Volgens Goldthorpe blijft kwalitatieve onderzoekers niets anders over dan dezelfde logica te volgen als in het kwantitatieve onderzoek en gebruik te maken van de bewezen voordelen van probabilistic sampling, niet alleen omdat dit meer valide en betrouwbare resultaten oplevert (ook al neemt de kans daarop wel toe), maar vooral omdat op die manier zowel de sterke als de zwakke kanten van kwalitatief onderzoek veel duidelijker naar voren komen. In dat geval ligt er ook een goede mogelijkheid om de sterke kanten van kwalitatief en kwantitatief onderzoek te combineren. Want ook al lijken de twee benaderingen fundamenteel van elkaar te verschillen, in werkelijkheid is het heel goed mogelijk en vaak ook heel voordelig om ze met elkaar te verenigen.
Desiderata Op grond van mijn bevindingen met betrekking tot sociologisch-criminologisch onderzoek naar oorzaken, achtergronden en motieven van geweldpleging en geweldplegers, wil ik ten slotte enkele aanbevelingen doen voor theorievorming en onderzoek op het gebied van geweld waarvan ik hoop dat er enkele tevens van belang zijn voor theorievorming en sociologisch onderzoek in het algemeen. Een eerste voorwaarde voor een overtuigende verklaring van geweld is een diepgaande en nauwkeurige beschrijving van het explanandum, dat wil zeggen van de ‘wezenskenmerken’ van gewelddadig gedrag. Geweld is altijd ingebed in een dynamisch proces en wordt door betrokkenen bij uitstek zinnelijk beleefd. Om deze kenmerken in vivo en in situ te identificeren, te definiëren, te operationaliseren en te meten, is kwalitatief onderzoek nodig waarbij geweldpleging – direct of indirect – wordt geobserveerd, geweldplegers, slachtoffers en getuigen naar hun ervaringen worden gevraagd en uitvoerig naar hun ervaringen worden gevraagd. Bij de analyse van hun verklaringen moet echter rekening worden gehouden met de dualistische structuur van sociaal handelen waarbij handelingsmotieven enerzijds openlijk worden gearticuleerd en anderzijds ook
Willem de Haan
163
deels verborgen worden gehouden of verdrongen. Giddens (1976) onderscheidt in dit verband van het praktisch handelingsbewustzijn van actoren dat hen in staat stelt hun gedrag reflexief te sturen en het discursieve bewustzijn dat hen in staat stelt tegenover zichzelf en anderen rekenschap af te leggen van hun handelen. Om recht te kunnen doen aan het handelingsbewustzijn van actoren, hun handelingsvrijheid (‘agency’), -identiteit, emotionaliteit, -lichamelijkheid en biografische handelingscontinuïteit, zullen bijdragen vanuit verschillende disciplines theoretisch moeten worden geïntegreerd. Een tweede voorwaarde voor een overtuigende verklaring van geweld is dat recht wordt gedaan aan het proceskarakter van geweld. Naast de betekenis van geweld voor betrokkenen dient daarom ook het feitelijke verloop van het interactie- en interpretatieproces en de invloed daarop van omgevingsfactoren geconceptualiseerd en empirisch gefundeerd te worden, bijvoorbeeld door individueel handelen in verband te brengen met differentiële gelegenheidsstructuren of door de sociale genese en organisatie van geweld in verband te brengen met ruimtelijke, situationele en contextuele, culturele en politiek economische factoren. Op die manier kan antwoord worden gegeven op vragen in hoeverre bepaalde institutionele arrangementen in de samenleving geweldpleging remmen of stimuleren. Omdat het gaat om dynamische processen doet zich het probleem voor dat explanandum en explanans weliswaar empirisch en analytisch kunnen worden onderscheiden, maar in werkelijkheid in elkaar overlopen en versmelten tot complexe en schijnbaar ongedifferentieerde processen. Geweld kan ‘aanstekelijk’ (contageous) werken en zich verspreiden in cyclische patronen van ‘autotelisch’ geweld (Schinkel 2004). Het is de taak van de onderzoeker om dergelijke processen te analyseren en zo gedetailleerd mogelijk te beschrijven en aan te geven welke noodzakelijke en voldoende voorwaarden voor het optreden van bepaalde vormen van geweld vervuld moeten zijn. Om dit soort complexe processen te kunnen ontrafelen zijn in eerste instantie kwalitatieve onderzoeksmethoden nodig en dienen geavanceerde (kwalitatieve) multilevel-analysetechnieken te worden gebruikt. Maatschappelijk relevant onderzoek naar oorzaken en achtergronden van geweld kan niet uitsluitend met kwantitatieve methoden worden gedaan. Sterker nog, op weinig terreinen zijn kwalitatieve studies zo relevant als op het gebied van geweld.
Literatuur Berkowitz, L. (1986). Some varieties of human aggression: criminal violence as coercion, rule-following, impression management and impulsive behavior. In: A. Cambell en J.J. Gibbs (red.), Violent transactions. The limits of personality. Oxford: Blackwell, pp. 87-103 Bourdieu, P.F. (1977). Outline of a theory of practice. Cambridge: Cambridge University Press.
164
Het ene doen en het ander niet laten
Cornish, D. en R. Clarke (1986). Preface en Introduction. In: D. Cornish en R. Clarke (red.), The Reasoning Criminal. Rational Choice Perspectives on Offending. New York: Springer Verlag, pp. v-viii; pp. 1-16. Giddens, A. (1976). Handelingsvrijheid, handelingstypen en communicatieve bedoeling. In: A. Giddens, Nieuwe regels voor de sociologische methode. Baarn: Ambo, pp. 76-98. Goldthorpe, J. (2000). On Sociology. Numbers, Narratives, and the Integration of Research and Theory. Oxford: Oxford University Press Haan, W. de en I. Loader (2002). On the emotions of crime, punishment and social control. In: W. de Haan en I. Loader (red.), Special issue: Crime, punishment and the emotions. Theoretical Criminology 6, pp. 243-254. Haen Marshall, I. (1998). De predictie van geweldscriminaliteit. Tijdschrift voor Criminologie 40, pp. 2-20. Hollway, W. en T. Jefferson (2000). Doing qualitative research differently. Free association, narrative and the interview method. Londen: Sage. Jacobs, B.A. en R. Wright (1999). Stick-up, street culture, and offender motivation. Criminology 37, pp. 149-173. Jansz, J. (1996). Constructed motives. Theory and Psychology 63, pp. 471-484. Jefferson, T. (2002). For a psychosocial criminology. In: K. Carrington and R. Hogg (red.) Critical criminology. Issues, debates, challenges. Cullomptin: Willan Publishing. pp.145-167. Katz, J. (1988). Seductions of crime. Moral and sensual attractions in doing evil. New York: Basic Books. Katz, J. (2002). Start here: social ontology and research strategy. Theoretical Criminology 6, 3, pp. 255-278. Lauritsen, J.L. en R.J. Schaum (2004). The social ecology of violence against women. Criminology 42, 2, pp. 323-357. Matza, D. (1964). Delinquency and drift. New York: John Wiley. Megargee, E.I. (1982). Psychological determinants and correlates of criminal violence. In: M. Wolfgang en N. Weiner (red.), Criminal Violence. Londen: Sage, pp. 81170. Mills, C.W. (1940). Situated actions and vocabularies of motive. American Sociological Review 5, pp. 904-913. Ragin, C.C. en H.S. Becker (red.) (1991). What is a Case? Cambridge: Cambridge University Press. Scheer, R.K. (2001). Intentions, Motives, and Causation. Philosophy 76, pp. 397-413. Scheff, T. (1992). Rationality and Emotion. Hommage to Norbert Elias. In: J. Coleman en T. Fararo, Rational choice theory. Advocay and critique key issues in sociological theory Vol. 7, Newbury Park: Sage, pp.101-117. Schinkel, W. (2004). The will to violence. Theoretical Criminology 8, 1, pp. 5-31. Schuyt, C.J.M. (2002). Mensbeeld en methode. Hoe brengen we de ervaring terug in de sociologie? Mens en Maatschappij 78, 3, pp. 186-188. Trotha, T. von (1997). Zur Soziologie der Gewalt. Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie 37, pp. 9-56.
Willem de Haan
165
Migratiesociologie in Nederland Suggesties voor vooruitgang Frank van Tubergen
Sinds de jaren zestig is de migratie naar westerse landen sterk toegenomen (OECD 2001). Volgens een recent rapport is het aantal immigranten in de wereld verdubbeld tussen 1965 en 2000, van 75 miljoen tot 150 miljoen (IOM, 2000). Migratiestromen zijn tevens meer divers geworden. Zo kende Nederland, bijvoorbeeld, in de jaren vijftig voornamelijk immigranten uit voormalige koloniën (Indonesië), in 1960 kwamen daar de arbeidsmigranten uit mediterrane gebieden bij (Italië, Marokko, Spanje, Turkije), en sinds 1980 is er bovendien sprake van een toestroom van vluchtelingen (uit onder meer Afghanistan, Iran, Irak and Somalië). Tegenwoordig, zoals ook in andere landen in Europa, is Nederland een land met een heterogene immigrantenpopulatie, bestaande uit immigranten uit verschillende landen. Gezien de toenemende globalisering, groeiende ongelijkheden tussen Noord en Zuid, alsmede politieke en etnische conflicten, en de creatie van vrije handelsruimtes, zal internationale migratie in de toekomst alleen maar toenemen (Castles en Miller, 2003). Deze toenemende migratie is maatschappelijk en wetenschappelijk van groot belang. De toestroom van mensen uit verschillende landen heeft in Nederland, en ook in andere westerse landen, tot maatschappelijke discussies geleid over de ‘integratie’ van immigranten en hun nakomelingen. Diverse aspecten krijgen daarbij speciale aandacht, vooral beheersing van de officiële taal, sociale contacten tussen allochtonen en autochtonen en de economische kansen van immigranten op de arbeidsmarkt. Deze kwesties sluiten aan bij klassieke sociologische vragen over sociale uitsluiting, cohesie, en ongelijkheid. Het is daarom niet verwonderlijk dat vanuit de sociologie een grote belangstelling bestaat voor vragen omtrent de integratie van immigranten, en dat, vanwege demografische redenen, studies naar de integratie van immigranten aan belang zullen toenemen. In dit hoofdstuk ga ik in op de vraag hoe de migratiesociologie in Nederland zich volgens mij de komende jaren zal moeten ontwikkelen om in te kunnen spelen op de huidige migratietrends, en om tevens aansluiting te vinden bij internationaal onderzoek naar migratie. Elders heb ik betoogd dat de progressie van de Nederlandse sociologie in het algemeen gehinderd wordt door de vele aandacht voor de Nederlandse sociologie, en door de ster-
166
ke gerichtheid op de eigen discipline (Van Tubergen, 2004). Door zich meer te mengen in discussies in toonaangevende internationale tijdschriften, over te gaan tot het Engels als wetenschapstaal, en het gebruiken van inzichten uit andere disciplines, zoals de psychologie en de economie wordt de groei van sociologische kennis bevorderd. Ik zal die stellingen hier niet herhalen, maar me concentreren op specifieke zaken die betrekking hebben op de migratiesociologie. De opbouw van dit hoofdstuk is als volgt. Allereerst geef ik in het kort de stand van zaken in de migratiesociologie op dit moment weer. Dit overzicht is weliswaar verre van volledig, maar in mijn proefschrift (Van Tubergen, 2005) laat ik zien dat er toch een zekere algemene ontwikkeling te traceren valt. Vervolgens bespreek ik hoe de migratiesociologie in Nederland verder kan komen door deze lijn door te trekken. Ik onderscheid daarbij de volgende kwesties: (1) nieuwe vragen, (2) theoretische vooruitgang, (3) betere data en methoden.
Migratiesociologie: stand van zaken Hoewel de migratiesociologie een subdiscipline is van de sociologie, is het vakgebied tamelijk veelomvattend. Migratieonderzoekers hebben zich beziggehouden met taalverwerving, gemengde huwelijken, religieuze participatie (alle aspecten van sociaal-culturele integratie), werkloosheid, beroepsstatus, zelfstandig ondernemerschap (sociaal-economische integratie), stemgedrag, politieke participatie (politieke integratie) en segregatie en concentratie (ruimtelijke integratie). Bovendien is er sprake van interdisciplinair onderzoek, waarin vooral demografen en economen vruchtbare bijdragen leveren. In mijn proefschrift, laat ik zien dat, ondanks deze diversiteit, er toch een gemeenschappelijke ontwikkeling in vragen, theorieën en methoden te bespeuren valt. Ik zal deze hier kort uiteenzetten, en aangeven hoe mijn onderzoek hierin te plaatsen valt. De eerste onderzoekers in de migratiesociologie, zoals Park (1928) en later ook Gordon (1964), hadden het idee dat immigranten geleidelijk zouden integreren in de samenleving (‘assimilatie’), zowel sociaal-cultureel, economisch, politiek en ruimtelijk. Dit idee werd veelvuldig bevestigd. Zo vond men dat, naarmate immigranten langer in de ontvangende samenleving verbleven, zij steeds beter de taal gingen spreken, een betere positie verworven op de arbeidsmarkt, en zichzelf vaker identificeerden als autochtonen. De assimilatiegedachte werd verder ondersteund door generaties met elkaar te vergelijken. Het bleek dat de kinderen van immigranten, de zogenaamde tweede generatie, vaker met autochtonen huwen, beter de taal beheersen, en meer economisch geïntegreerd zijn dan de eerste generatie. De assimilatiegedachte, hoe succesvol ook, stuitte echter op empirische tegenspraken. Veelvuldig troffen onderzoekers macroverschillen aan waarvoor de assimilatiegedachte geen verklaring had. Ten eerste vonden onderzoekers verschillen in de mate van integratie tussen immigrantengroepen. Dergelijke verschillen werden gevonden door gebruik te maken van een
Frank van Tubergen
167
design, waarbij men de integratie van verschillende immigrantengroepen in één ontvangende samenleving bestudeert. Zo hadden, bijvoorbeeld, in het begin van de twintigste eeuw Russische immigranten in de VS een veel betere economische positie dan Poolse immigranten, en zo spreken heden ten dage Mexicanen in de VS de taal slechter dan andere groepen. Ten tweede ontdekten sommigen dat ook het land van bestemming van immigrantengroepen uitmaakt. Dergelijke bevindingen werden gedaan door gebruik te maken van een methode waarbij men eenzelfde groep in verschillende samenlevingen bestudeert. Zo vond men dat immigranten in Australië en Canada een betere positie op de arbeidsmarkt hebben dan immigranten in de VS (Borjas, 1988). Gegeven deze achtergrond heb ik in mijn proefschrift het macroperspectief op drie manieren verder gebracht. Ten eerste heb ik nieuwe vragen gesteld, door beide macroperspectieven met elkaar te combineren. In mijn onderzoek heb ik simultaan meerdere groepen in meerdere ontvangende samenlevingen bestudeerd. Met dit gecombineerde design kan men de vraag stellen of de verschillende integraties van immigrantengroepen (bijvoorbeeld Turken en Surinamers) specifiek zijn voor een bepaalde bestemming (bijvoorbeeld Nederland), of dat ze ook in andere landen terug te vinden zijn (bijvoorbeeld VS). De volgende drie vragen stonden derhalve centraal in mijn proefschrift: in hoeverre wordt de integratie van immigranten beïnvloed door: (1) het land van herkomst – onafhankelijk van het land van bestemming, (2) het land van bestemming – onafhankelijk van het land van herkomst, en (3) van de specifieke combinaties daartussen – en ik heb deze ‘setting’ (of ‘gemeenschap’) effecten genoemd. Ten tweede heb ik theoretische vooruitgang proberen te boeken. Ik heb – meer dan onderzoekers voorheen – geprobeerd op systematische wijze macroverschillen te verklaren. Waar voorgaand onderzoek veelal bleef steken in het beschrijven van verschillen tussen groepen en landen, heb ik de namen van herkomstlanden, bestemmingslanden en settings vervangen door macrovariabelen. Deze macrofactoren heb ik systematisch afgeleid uit algemene theorieën uit de sociologie én de economie. Die afleidingen waren vaak niet eerder gemaakt, wat betekende dat aloude theorieën op nieuwe, onbekende terreinen getoetst werden. Ten derde heb ik methodologische vooruitgang geboekt. Waar voorgaand landenvergelijkend onderzoek naar immigranten hooguit twee of drie landen betrof, heb ik ongeveer 200 bestaande surveys uit 19 verschillende landen verzameld en tot één landenvergelijkend bestand geconstrueerd: International File of Immigration Surveys (IFIS). Dit bestand bevat informatie over meer dan 180 herkomstgroepen in 19 landen en voor ongeveer 1000 combinaties (d.w.z. settings). Verder heb ik een macrobestand geconstrueerd, met daarin onder andere de economische ontwikkeling, de politieke en religieuze situatie in herkomstlanden en bestemmingslanden, en voor alle combinaties tussen herkomst en bestemming de geografische afstand, groepsgrootte, etc. Verder heb ik hypothesen niet getoetst met gewone regressietechnieken, maar met geavanceerde multiniveaumodellen.
168
Migratiesociologie in Nederland
Het resultaat van mijn proefschrift is dat het macroperspectief in verschillende terreinen in de migratiesociologie verder is gebracht: in het onderzoek naar taalverwerving en religie (indicatoren van sociaal-culturele integratie) en in het onderzoek naar arbeidsmarktparticipatie, werkloosheid, beroepsstatus, en zelfstandig ondernemerschap (indicatoren van sociaaleconomische integratie). In al die onderzoeksvelden is het herkomst-bestemming-setting perspectief geïntroduceerd, zijn algemene theorieën aangewend om deze macroverschillen te verklaren, en zijn hypothesen scherp getoetst met een omvangrijk databestand en multiniveautechnieken.
Nieuwe onderzoeksvragen Toch is het onderzoek naar de invloed van macrofactoren op de integratie van immigranten hiermee niet afgerond. Als vervolg op mijn onderzoek, en het onderzoek naar macrofactoren in de migratiesociologie meer in het algemeen, zijn er diverse vragen die nader bestudeerd moeten worden. Ik onderscheid beschrijvingsvragen, verklaringsvragen/toetsingsvragen en tegenspraakproblemen.
Beschrijvingsvragen In mijn proefschrift ben ik ingegaan op de invloed van het land van herkomst, land van bestemming en de immigrantengemeenschap op de sociaal-culturele en sociaal-economische integratie van immigranten. Er zijn echter nog talloze aspecten van integratie waarvoor nog niet duidelijk is in hoeverre macroprocessen een rol spelen. Te denken valt aan gemengde huwelijken, gezondheid (roken, drinken, levensverwachting), politieke integratie en ruimtelijke integratie (segregatie, concentratie). Het is opvallend dat ook in de literatuur over deze onderwerpen landenvergelijkend onderzoek afwezig is en vragen over de invloed van het land van herkomst, land van bestemming en de immigrantengemeenschap vooralsnog onbeantwoord zijn gebleven. Eenzelfde omissie valt te constateren in het onderzoek naar de kinderen van immigranten, de tweede generatie. Alleen al vanwege demografische redenen is dit een belangrijke populatie om te bestuderen. Globaal gesproken is de migratiestroom in westerse landen sterk toegenomen in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw. Dit betekent dat er tegenwoordig niet alleen sprake is van een grote groep van immigranten, maar dat de tweede generatie, hoewel nog jong, een belangrijk deel van de westerse samenlevingen gaat vormen. Bestudering van de literatuur leert dat ook met betrekking tot de tweede generatie er geen landenvergelijkende studies zijn verricht, en dat het herkomst-bestemming-setting perspectief nieuwe vragen genereert. Is het zo dat ook voor de tweede generatie het land van
Frank van Tubergen
169
herkomst, het land van bestemming en de immigrantengemeenschap van invloed is op hun positie in de samenleving? Een andere beschrijvingsvraag die nog onbeantwoord is, is in hoeverre de integratie van immigranten niet tussen, maar binnen landen varieert. Dit zijn meso-eenheden met een betekenisvolle geografische en theoretische interpretatie, zoals, bijvoorbeeld, de 52 staten in de Verenigde Staten, de 12 provinciën in Nederland of de 16 Bundesländer in Duitsland. Hoewel er studies zijn verschenen die de positie van immigranten tussen regio’s binnen landen hebben vergeleken, hebben deze niet simultaan meerdere groepen in meerdere contexten bestudeerd. Kortom, de migratiesociologie in Nederland zou verder kunnen komen door het herkomst-bestemming-setting design toe te passen op immigrantengroepen in Nederland, en de rol van het land van herkomst, de gemeenten (of buurten), en de combinaties daartussen te beschrijven. Is, om een voorbeeld te noemen, het werkloosheidcijfer van Turken in Amsterdam net zo hoog als dat van Turken in Enschede? Het is belangrijk om te benadrukken dat de uitbreiding naar nieuwe domeinen (gemengde huwelijken), nieuwe populaties (tweede generatie), en nieuwe ruimtelijke eenheden (buurten, gemeenten) theoretische en methodologische voordelen met zich meebrengt. Theoretisch gezien zijn dergelijke uitbreidingen van belang, aangezien aloude theorieën op niet eerder verkende terreinen worden getoetst. Verklaringsvragen volgen op beschrijvingsvragen, en om antwoord te geven op die vragen zullen onderzoekers teruggrijpen op eerder aangewende theorieën. In hoeverre doorstaan die theorieën dergelijke nieuwe toetsingen? Methodologisch zijn er ook voordelen te noemen. Een belangrijk punt is dat de uitbreiding naar meso-eenheden een scherpere toetsing van theorieën inhoudt. Niet alleen kunnen veel macrofactoren (zoals groepsgrootte, geografische afstand) directer gemeten worden op het meso- dan op het macroniveau, ook het aantal cases op het mesoniveau is veel groter dan op het macroniveau – zodat men tegemoetkomt aan wat Lieberson (1991) kernachtig samenvatte als Small-N, Big Conclusions.
Verklaringsvragen en toetsingvragen Er zijn verschillende kwesties uit mijn onderzoek die vragen om verklaringen en die roepen om nieuwe toetsingen. Ik noem er enkele. Een bevinding is dat naarmate de houdingen jegens immigranten negatiever zijn, de immigranten in die landen de taal slechter spreken. Dit roept de vraag op hoe deze relatie tot stand komt, en de verklaring die ik heb geopperd is dat immigranten de taal beter leren spreken indien zij in contact komen met autochtonen, en dat dit in mindere mate gebeurt in landen waarin autochtonen negatieve gevoelens koesteren tegenover nieuwkomers. Hoewel de meting van de houdingen van autochtonen voorafging aan de meting van taalvaardigheid, valt de mogelijkheid niet uit te sluiten dat in landen met
170
Migratiesociologie in Nederland
negatieve houdingen jegens immigranten, relatief veel immigranten bij aankomst in het land de taal slecht spraken. Valt de relatie derhalve toe te schrijven aan de kwaliteit van instroom (‘selectie’), of, zoals verondersteld, aan de leerwinst (‘assimilatie’)? De aangewezen manier om deze verklaringen te toetsen, is door de taalvaardigheid van immigranten te meten op moment van aankomt en over de tijd te volgen. Een andere interessante kwestie waar verklaringsvragen en toetsingsvragen uit voortkomen, heeft betrekking op de relatie tussen groepsgrootte en de economische positie van immigranten. Mijn onderzoek laat het volgende zien: groepsgrootte heeft een positief effect op de kansen om te participeren op de arbeidsmarkt, geen invloed op werkloosheid, en een negatief effect op beroepsstatus. Hoe dit te verklaren? Volgens sommige auteurs worden immigranten uit grotere groepen sterker gediscrimineerd (omdat autochtonen zich meer cultureel en economisch bedreigd voelen), wat zou resulteren in een slechtere positie op de arbeidsmarkt. Aan de andere kant zijn er ideeën dat immigranten elkaar helpen (‘etnisch kapitaal’), en dat groepsgrootte een positieve invloed heeft op de kansen van immigranten. Beide theorieën krijgen derhalve deels gelijk. Vallen beide theorieën op een hoger niveau met elkaar te verenigen? Is het zo dat immigranten elkaar helpen met het vinden van een baan, maar dat zij er niet in slagen een betere baan te vinden binnen de eigen groep dan buiten de eigen groep? Als het idee van etnisch kapitaal waar is, is het zo dat immigranten uit groepen met weinig kapitaal het economisch slechter doen dan immigranten uit groepen met veel kapitaal? Kunnen de theorieën scherper worden geformuleerd en zijn er scherpere toetsingen voorhanden? Is er bijvoorbeeld sprake van een tipping point, een omslagpunt van groepsgrootte waarna discriminatie sterk toeneemt (en het positieve effect van groepsgrootte tenietdoet), en valt dat punt op theoretische gronden te bepalen? En, als het idee van culturele en economische dreiging waar is, heeft groepsgrootte dan een sterk negatief effect op economische kansen voor groepen met een andere cultuur en veel economische potentie, maar geen of gering effect voor minder bedreigende groepen?
Tegenspraakproblemen Er zijn verschillende bevindingen uit mijn dissertatieonderzoek die niet stroken met theoretische verwachtingen. Deze zouden het uitgangspunt kunnen vormen voor toekomstig onderzoek naar macro-effecten op de integratie van immigranten. Ik noem er hier enkele, ter illustratie. Om te beginnen blijkt dat landen die een strikt immigratiebeleid voeren (‘puntensysteem’), waarin immigranten geselecteerd worden die beschikken over veel menselijk kapitaal en geacht worden een bijdrage te leveren aan de economie, niet de landen zijn waarin immigranten een goede economische positie hebben. Is het integratiebeleid in deze landen, Australië en Canada, minder gunstig voor immigranten dan in landen met een minder streng
Frank van Tubergen
171
toelatingsbeleid? Zijn er met andere woorden andere factoren in deze landen die de positieve selectie tenietdoen, of is selectie aan de poort daadwerkelijk onbelangrijk voor de kansen van immigranten op de arbeidsmarkt? Vervolgonderzoek kan hier verder komen door immigratie- en integratiebeleid nauwkeurig te kwantificeren, zowel tussen landen als over de tijd, en te relateren aan de economische integratie van immigranten. Een andere onverwachte bevinding is dat immigranten uit een economisch ontwikkeld land minder vaak participeren op de arbeidsmarkt en, indien ze actief op zoek zijn naar een baan, daar minder vaak in slagen dan immigranten uit minder ontwikkelde landen. Deze bevinding komt niet overeen met de gedachte, afkomstig van de human capital-theorie, dat immigranten uit ontwikkelde landen over meer menselijk kapitaal beschikken, dat bovendien van een hogere kwaliteit is en dus beter transferable is. Wel bleek dat, als immigranten eenmaal een baan hebben, personen uit meer ontwikkelde landen een baan van hoger niveau hebben. Wat is hier aan de hand? Waarom wordt de human capital-theorie tegengesproken met betrekking tot arbeidsmarktparticipatie en werkloosheid? Ook deze tegenspraak kan als uitgangspunt worden genomen voor vervolgonderzoek. Een andere empirische tegenspraak betreft de bevinding dat blanke immigranten vaker zelfstandig ondernemer zijn dan niet-blanke immigranten. Dit is onverwacht, aangezien onderzoekers hebben geopperd dat immigranten vooral voor zichzelf beginnen indien ze geconfronteerd worden met discriminatie op de arbeidsmarkt. Waarom zijn blanke immigrantengroepen, die verondersteld worden minder vaak te worden gediscrimineerd dan niet-blanke immigrantengroepen, dan vaker zelfstandig ondernemer? Een mogelijke verklaring kan worden gevonden door te veronderstellen dat niet alleen werkgevers discrimineren bij het aannemen van werknemers, maar dat ook consumenten discrimineren bij het kopen van producten en goederen. Indien beide ideeën juist zijn, dan zou men verwachten dat nietblanke immigranten weliswaar vaker voor zichzelf beginnen, maar dat hun ondernemingen ook eerder eindigen (en dat dit laatste proces sterker is dan het eerste).
Theoretische vooruitgang Enkele suggesties om theoretisch verder te komen in het macro-onderzoek naar de integratie van immigranten zijn boven reeds gegeven. Toch is er een aparte manier van theorievorming die speciale aandacht verdient. Het betreft theorievorming die noch exclusief betrekking heeft op het macroniveau, noch op het microniveau, maar juist de interacties tussen beide niveaus tot aandachtspunt neemt. Dit zijn zogenoemde cross-level-interacties tussen macro- en microfactoren, bijvoorbeeld tussen de grootte van de immigrantengroep (een macrokenmerk) en het opleidingsniveau (een microkenmerk). In mijn onderzoek heb ik gekeken naar de invloed van macro-
172
Migratiesociologie in Nederland
effecten, gecontroleerd voor individuele effecten. Interacties tussen deze niveaus zijn zelden onderzocht in de migratiesociologie. Toch zou onderzoek verder kunnen komen door deze interacties te bestuderen, en dus macro- en microperspectieven bij elkaar te brengen. Een manier om dat te doen, is door een macro-effect als uitgangspunt te nemen, en na te gaan of het theoretisch aannemelijk is dat dit effect voor alle waarden van individuele variabelen hetzelfde zal zijn. Om een voorbeeld te geven: één bevinding uit mijn onderzoek is dat immigranten uit christelijke landen een betere positie op de arbeidsmarkt hebben dan immigranten uit niet-christelijke landen. Dit werd verklaard in termen van sociale afstand en discriminatie: in de overwegend christelijke ontvangende samenlevingen worden immigranten uit niet-christelijke landen sterker gediscrimineerd op de arbeidsmarkt. Er zijn echter argumenten te geven dat dit effect minder een rol speelt voor mensen met een hoge opleiding. Immers, hoger opgeleiden hebben minder vooroordelen en zijn toleranter jegens andere culturen. Als hoogopgeleide migranten zich begeven in contexten met voornamelijk hoogopgeleide autochtonen, dan zou onder deze groep het verschil tussen christelijke en niet-christelijke migranten kleiner moeten zijn dan voor laagopgeleide migranten.
Methodologische vooruitgang Er kan ook methodologische vooruitgang worden geboekt in het migratieonderzoek. Het grootste probleem in mijn ogen in het onderzoek naar macro-effecten, is dat de rol van dynamische processen niet goed is onderzocht. Om te refereren aan de bovengenoemde voorbeelden uit mijn eigen onderzoek: is het zo dat negatieve houdingen van autochtonen ertoe leiden dat immigranten niet zo snel de taal leren spreken, of beheersten immigranten in die landen de taal relatief slecht op moment van aankomst? En ook: is het zo dat blanke immigrantengroepen vaker een zelfstandig bedrijf beginnen, of is het zo dat hun ondernemingen vaker standhouden dan die van niet-blanke immigranten? Soortgelijke vragen doen zich voor bij alle integratievraagstukken van immigranten. Dit impliceert dat het belangrijk is om de situatie van immigranten op het moment van aankomst te bestuderen, wat hun verandering is over de tijd en welk niveau men na een lange periode bereikt heeft. Ik zie twee mogelijkheden waarop de migratiesociologie in Nederland in dit opzicht verbeterd kan worden. Ten eerste zouden er paneldata verzameld kunnen worden onder immigranten in Nederland. In Nederland zijn vooralsnog alleen herhaalde cross-sectionele data verzameld (zoals het SPVA). Onlangs zijn in diverse landen vergelijkbare paneldata verzameld (Australië, Canada, Nieuw-Zeeland, VS), waarin immigranten op het moment van aankomst en over een lange periode worden gevolgd. Indien vergelijkbare data in Nederland worden verzameld, kan niet alleen meer inzicht worden verkregen in de dynamiek van de integratie van immigranten in Nederland,
Frank van Tubergen
173
maar kan tevens aansluiting worden gevonden bij internationaal onderzoek naar migratie. Een alternatieve oplossing om dynamische processen te onderzoeken is door gebruik te maken van een synthetisch cohort design. In dit design volgt men niet dezelfde individuen door de tijd, maar zogenaamde immigrantencohorten. Dit kan door herhaalde cross-sectionele data die over een lange periode zijn gehouden te stapelen. Op deze manier kan men het niveau van instroom (bijv. taalvaardigheid) van immigrantencohorten onderscheiden van verblijfsduur (om het niveau van verandering te onderzoeken). Er ligt hier een schat aan mogelijkheden. Ten eerste zijn synthetische cohortanalyses alleen toegepast in studies naar het inkomen van immigranten, in gang gezet door het inmiddels klassieke werk van Borjas (1985). Dat betekent dat soortgelijke analyses ook met succes kunnen worden uitgevoerd voor andere aspecten van integratie. Ten tweede blijkt dat in studies waarin deze analyses worden gebruikt, men niet verder is gekomen dan het opnemen van een serie dummies voor cohorten en gescheiden analyses uit te voeren voor verschillende immigrantengroepen. Dat wil zeggen, men onderzoekt de cohort-effecten als zodanig en cohort-effecten en duur-effecten apart voor Aziaten, Mexicanen, enzovoorts. Het is van theoretisch belang om de verschillen tussen de groepscoëfficiënten te verklaren. Hier kan theoretische vooruitgang worden geboekt door de namen van cohorten en groepen te vervangen door theoretische variabelen. Dit is precies wat ik heb gedaan in mijn onderzoek, zij het niet met betrekking tot dit dynamische design. Ten derde blijkt dat synthetische cohortanalyses vooralsnog beperkt zijn tot één land. Ook hier kan vooruitgang worden geboekt, door simultaan immigrantencohorten in meerdere landen te bestuderen. Dat leidt tot de ongetwijfeld complexe, maar ook juist daarmee interessante combinatie van het dynamische synthetisch cohortdesign, en het statische herkomstbestemming-setting design. Om macro-effecten op een dynamische manier te onderzoeken met behulp van een synthetisch cohortdesign, kan men gebruik maken van de International File of Immigrant Surveys (IFIS). Immers, dat bestand bevat meerdere surveys binnen landen, over een langere tijdspanne. Toch is IFIS slechts het begin van grootschalig landenvergelijkend onderzoek naar immigranten. Het valt derhalve aan te bevelen meer surveys te verzamelen, en in drie verschillende richtingen te zoeken. Ten eerste zijn surveys te prefereren uit landen die nog niet in het IFIS-bestand zitten. Dit is met name belangrijk om bestemmingseffecten goed te onderzoeken. Een waardevollere uitbreiding van IFIS betreffen vooral surveys uit niet-westerse landen. Dergelijke surveys zijn belangrijk, want deze geven meer variatie aan factoren over bestemmingslanden, zoals integratiepolitiek, religieuze compositie, welvaart, enzovoorts. Ten tweede zouden surveys idealiter gehouden moeten zijn in een periode waarin nog geen surveys verzameld zijn. Dit vergroot de mogelijkheid om in tijd variërende processen te onderzoeken, zoals de politieke situatie in ontvangende samenlevingen. Maar ook komt dit het integreren van het statische herkomst-bestemming-setting design
174
Migratiesociologie in Nederland
met het dynamische synthetische cohort design ten goede. Ten derde zou gezocht kunnen worden naar surveys die kwalitatief verschillend zijn. Dit is van belang voor het onderzoeken van de gevoeligheid van de bevindingen.
Samenvattend Het bovenstaande samenvattend suggereer ik het volgende om de migratiesociologie in Nederland verder te brengen. – Het uitbreiden van eerdere beschrijvingen van de rol van het land van herkomst, land van bestemming en de immigrantengroep naar nieuwe domeinen (gemengde huwelijken, gezondheid), nieuwe populaties (tweede generatie immigranten), en nieuwe ruimtelijke eenheden (buurten, gemeenten). Dergelijke beschrijvingen monden uit in nieuwe toetsingen van aloude theorieën en hebben ook methodologische voordelen. – Het verklaren van eerdere bevindingen uit macro-onderzoek, zoals die tussen negatieve houdingen van autochtonen en taalvaardigheid en die tussen de grootte van immigrantengroep en economische positie. Verklaringen die zijn aangedragen voor dergelijke relaties kunnen getoetst worden door er nieuwe ideeën uit af te leiden (‘negatieve houdingen leiden tot geringere leerwinst, niet slechtere instroom’, ‘als grotere groepen tot meer discriminatie leiden vanwege culturele dreiging, dan moet dit vooral zo zijn voor groepen met een andere cultuur’). – Het verklaren van tegenspraken in eerder onderzoek naar macrofactoren, zoals de bevinding dat immigranten in landen die streng selecteren het niet goed doen op de arbeidsmarkt. – Theorieën uit te breiden zodat ze uitspraken doen over de relatie tussen macro- en microkenmerken (crosslevel-interacties). – Data te verzamelen waarmee macro-effecten op een dynamische manier kunnen worden onderzocht. Ten eerste door het opstarten van paneldata over immigranten in Nederland. Ten tweede door het uitbreiden en verbeteren van IFIS, een landenvergelijkend databestand. Met dat bestand kan een synthetisch cohort (‘quasi-panel’) design met succes worden toegepast.
Literatuur Borjas, G.J. (1985). Assimilation, changes in cohort quality and the earnings of immigrants. Journal of Labor Economics 3, pp. 463-489. Borjas, G.J. (1988). International differences in the labor market performance of immigrants. Kalamazoo: W.E. Upjohn Institute for Employment Research. Castles, S. en M.J. Miller (2003). The age of migration: international population movements in the modern world. New York: The Guilford Press.
Frank van Tubergen
175
Gordon, M.M. (1964). Assimilation in American life. New York: Oxford University Press. IOM (2000). World Migration Report 2000. Genève: International Organization for Migration. Lieberson, S. (1991). Small N’s and big conclusions: an examination of the reasoning in comparative studies based on a small number of cases. Social Forces 70, pp. 307-320. OECD (2001). Sopemi: Trends in International Migration, Annual Report. Parijs: Organisation for Economic Co-operation and Development. Park, R. (1928). Human migration and the marginal man. American Journal of Sociology 33, pp. 881-893. Tubergen, F. van (2004). Grenzen en traagheid: de toekomst van de Nederlandse sociologie ligt elders. Sociologische Gids 51, pp. 545-552. Tubergen, F. van (2005). The integration of immigrants in cross-national perspective: origin, destination, and community effects. Universiteit Utrecht, dissertatie.
176
Migratiesociologie in Nederland
Ongelijkheid Nieuwe en oude vormen van ongelijkheid
Oude en nieuwe vormen van sociale ongelijkheid Paul M. de Graaf
Sociologisch onderzoek naar sociale ongelijkheid heeft zich geconcentreerd op ongelijkheid in succes in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Daarin wijkt het Nederlandse onderzoek niet af van het buitenlandse. Die concentratie is er niet zomaar, want onderwijs en arbeidsmarkt zijn de belangrijkste bronnen van sociale ongelijkheid gebleken. In onze maatschappij komen allerlei verticale vormen van sociale ongelijkheid voort uit het succes dat mensen hebben in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Inkomen en welstand, de kwaliteit van de woning en de buurt waarin men leeft zijn sterk verbonden met iemands succes op de arbeidsmarkt. Ook allerlei andere, meer horizontale aspecten van sociale ongelijkheid zoals voorkeuren, smaak en waarden, en sociale omgang hangen sterk samen met het opleidingsniveau en de arbeidsmarktsituatie. Hier ga ik eerst in op de stand van zaken in het Nederlandse onderzoek naar ongelijkheid in deze twee oude vormen van sociale ongelijkheid: opleidingsniveau en arbeidsmarktsucces. Wat heeft dit onderzoek opgeleverd? In de tweede plaats bespreek ik onderzoek naar wat nieuwe vormen van sociale ongelijkheid heten te zijn, waarbij ik vooral inga op het onderzoek naar de maatschappelijke positie van de etnische minderheden in Nederland en op het onderzoek naar armoede en sociale uitsluiting. In de derde plaats ga ik in op nieuwe inhoudelijke, methodologische en datatechnische ontwikkelingen in het onderzoek naar sociale ongelijkheid.
Oude vormen van sociale ongelijkheid Veel sociologisch onderzoek wordt gemotiveerd door de vraag of het er wel eerlijk aan toe gaat bij het toekennen van diploma’s en maatschappelijke posities. Zijn ascriptieve kenmerken, zoals sociaal milieu, sekse en etniciteit belangrijker dan prestatiekenmerken zoals aanleg, inzet en diploma’s? Er is op dit terrein veel gebeurd in Nederland. Dertig jaar geleden waren er alleen nog maar beschrijvende analyses en nu zijn er geavanceerde analyses van complete onderwijs- en arbeidsmarktloopbanen en zijn er verklarende modellen ontwikkeld voor loopbanen.
179
Onderzoek naar onderwijsloopbanen in Nederland heeft laten zien dat de sterke onderwijsexpansie ervoor heeft gezorgd dat de opleidingsverschillen zijn afgenomen. Aan de bovenkant van de verdeling is er immers niet zoveel mogelijkheid om nog langer naar school te gaan, terwijl de onderkant naar boven komt. Dat maakt dat men zich wel steeds meer zorgen maakt over de achterblijvers in het onderwijs. Wat zijn hun maatschappelijke kansen in het informatietijdperk? Voorlopig zijn de antwoorden daar betrekkelijk gunstig. Onderwijs lijkt een positioneel goed te zijn: het gaat meer om de plaats in de rij dan om het absolute niveau. De achterstanden van mensen met weinig of geen diploma’s moeten wel onderwerp van onderzoek blijven. Met de onderwijsexpansie is ook de invloed die uitgaat van het sociaal milieu van de ouders afgenomen, zij het dat verschillen nog steeds aanzienlijk zijn. Niet alleen de vaardigheden aan het eind van het lager onderwijs, maar ook overgangen in voortgezet en hoger onderwijs zijn afhankelijk van de maatschappelijke positie van de ouders. Het opleidingsniveau van de ouders lijkt daarbij doorslaggevend, niet het inkomensniveau. De hypothese dat de financiële situatie van de ouders er niet toe doen, berust echter op retrospectieve metingen van de materiële omstandigheden in het ouderlijke gezin en dat is lang niet hetzelfde als inkomen. De culturele en economische determinanten van onderwijssucces dienen blijvend te worden bestudeerd. In het onderwijs zijn niet alleen milieuverschillen maar ook verschillen tussen jongens en meisjes sterk afgenomen. Deze uiten zich alleen nog in de richting van de gekozen opleiding. Dat heeft overigens nog wel implicaties voor verschillen in arbeidsmarktsucces tussen mannen en vrouwen. Zijn er ook factoren die meer belang zijn gaan krijgen? School- en buurtkenmerken lijken voorlopig nog niet zo belangrijk te zijn in Nederland. Kenmerken van de leerling en de ouders zijn veel belangrijker dan kenmerken van school of buurt. Dat er witte en zwarte scholen zijn, is trouwens in zoverre niets nieuws dat ook vroeger de keuze voor een school milieugevoelig was. Meer in het algemeen: hogere en lagere statusgroepen gaan elkaar uit de weg. Misschien zijn aangeboren intelligentie en andere persoonlijkheidskenmerken de belangrijkste determinanten van ongelijkheid in het onderwijs aan het worden. Nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen wijzen op een toenemend belang van intelligentie, of meer in het algemeen van schoolgeschiktheid, voor succes in onderwijsloopbanen. Cito-scores worden belangrijker voor selectie in het voortgezet onderwijs en universiteiten experimenteren met selectie aan de poort. Het is een interessante vraag of zulke selecties met zich meebrengen dat sociaal milieu weer belangrijker wordt. Cultureel en economisch kapitaalkrachtigen kunnen ervoor zorgen dat hun kinderen, door stimulering of door een keuze voor de juiste basisschool of vwo-school, klaar zijn voor deze selectiemomenten. Op het moment interesseert het ouders van vwo-leerlingen niet zoveel welke cijfers hun kinderen halen op het vwo, als ze maar overgaan, maar wanneer er kwaliteitsver-
180
Oude en nieuwe vormen van sociale ongelijkheid
schillen ontstaan tussen universiteiten en de betere universiteiten selecteren op basis van toetsen, zou dat wel eens kunnen veranderen. Het sociologisch onderzoek moet hier attent blijven. Ongelijkheid in opleidingsniveau is de belangrijkste voorspeller van ongelijkheid in arbeidsmarktsucces. Klassiek is het onderscheid tussen ascription en achievement. Het onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat in Nederland sociale herkomst nauwelijks nog een directe invloed heeft op het bereikte beroepsniveau. Die invloed is er wel, maar verloopt indirect, via het onderwijs. Er mag onderwijsinflatie zijn geweest, maar de waarde van hogere diploma’s is minder afgenomen dan die van lagere diploma’s, zodat het opleidingsniveau een belangrijkere factor is geworden. Terwijl economen dit vooral verklaren met verschillen in productiviteit, merken sociologen op dat die meritocratische functie van het onderwijs schijn kan zijn. Verschillen in diploma’s zijn immers gebaseerd op milieuverschillen en ook de waarde van diploma’s op de arbeidsmarkt kan gebaseerd zijn op sociaal milieu. Net als in het onderwijs zijn ook op de arbeidsmarkt sekseverschillen sterk afgenomen. Steeds meer vrouwen werken en verdienen een inkomen. Dat is vaak in deeltijd en voor lagere beloningen en veel vrouwen zijn economisch dan ook niet zelfstandig, maar er is wel degelijk sprake van verminderde ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. De arbeidsmarktparticipatie van vrouwen (en mannen) moet uiteraard steeds worden gezien in het perspectief van het gezin waarin taken worden verdeeld. Nationaal en internationaal bestaat hier veel aandacht voor en het idee dat equality of opportunity en equality of results verschillende zaken zijn wordt hier wel eens uit het oog verloren.
Nieuwe vormen van sociale ongelijkheid Worden deze optimistische verhalen over afnames in de oude vormen van sociale ongelijkheid gecompenseerd door toenames in nieuwe vormen van sociale ongelijkheid? Tot de nieuwe vormen van ongelijkheid worden gerekend: etniciteit, armoede en sociale uitsluiting. De structurele integratie van etnische minderheden in Nederland is niet perfect. Niet-westerse immigranten hebben gemiddeld een lager opleidingsniveau, participeren minder op de arbeidsmarkt, zitten in lagere beroepen en verdienen minder dan autochtone Nederlanders. De achterstanden blijken goed te begrijpen te zijn met de gebruikelijke verklaringen van sociale ongelijkheid. De inkomensachterstand komt door de geringere arbeidsparticipatie en het lagere beroepsniveau en de arbeidsmarktachterstanden worden veroorzaakt door het lagere opleidingsniveau en door culturele verschillen. De onderwijsachterstanden komen vooral voort uit het lage opleidings- en beroepsniveau van de ouders en veel minder door hun sociale of culturele integratie. Het blijft interessant de ongelijkheid tussen autochtonen en allochtonen te onderzoeken, maar of er hier nu sprake is
Paul M. de Graaf
181
van een nieuwe vorm van sociale ongelijkheid? Hoogstens is er hier sprake van een nieuwe onafhankelijke variabele. Het is ook goed om stil te staan bij het begrip ‘structurele integratie’. Structurele integratie betekent dat er achterstanden zijn van eerste en tweede generatie allochtonen wat betreft hun opleidingsniveau en arbeidsmarktsituatie. Maar dat is toch vanzelfsprekend? Die mensen zijn naar Nederland gekomen uit economische motieven. In hun eigen land hebben onderwijs en economie een laag niveau. Ze brengen dus weinig relevante hulpbronnen met zich mee. Uiteraard doen ze het dan minder goed op de arbeidsmarkt dan autochtonen. Maar als een groep onder het gemiddelde zit, wil dat niet zeggen dat ze structureel niet zijn geïntegreerd, want dan zouden vele autochtone Nederlanders ook niet goed geïntegreerd zijn. Armoede en sociale uitsluiting worden ook wel nieuwe vormen van sociale ongelijkheid genoemd. Het is goed dat hier goed onderzoek naar gedaan wordt, al wil dat nog niet zeggen dat het hier om nieuwe vormen van ongelijkheid gaat. Er is altijd een onderste 10 procent in de inkomensverdeling. De indicatoren van sociale uitsluiting zijn onder meer weinig deelname aan het sociale leven en een gebrek aan politieke interesse. Deze indicatoren hebben ook altijd een onderste categorie gekend. Pessimistische berichten over het verlies aan sociaal kapitaal in de samenleving moet nog op hun empirische waarde worden onderzocht. Ook hier gaat het niet echt om nieuwe vormen van sociale ongelijkheid. Variatie in inkomen en sociale cohesie is iets van alle tijden. Hoogstens is er hier sprake van twee nieuwe afhankelijke variabelen. Er zijn veel interessante onderzoeksthema’s denkbaar, maar het zou niet goed zijn als de nadruk op de nieuwe vormen van sociale ongelijkheid onderzoek naar de oude vormen zou verdringen. Sociale ongelijkheid komt tot stand in het onderwijs en op de arbeidsmarkt, én door homogamie en echtscheiding ook nog op de relatiemarkt.
Ontwikkelingen Het Nederlandse onderzoek naar sociale ongelijkheid staat er goed voor. Er wordt in Nederland veel onderzoek naar sociale ongelijkheid gedaan en er is veel vooruitgang geweest in dit onderzoek. Dat komt door een aantal belangrijke ontwikkelingen: – loopbanen worden steeds beter gemodelleerd (betere theoretische en analytische modellen); – de data zijn van grotere kwaliteit (herhaalde surveys, longitudinaal onderzoek); – er is internationale aansluiting (samenwerking, conferenties, publicaties). Ik zie minstens drie manieren waarop de modellen voor sociale ongelijkheid dienen te worden uitgebreid. In de eerste plaats is er te veel beschrij-
182
Oude en nieuwe vormen van sociale ongelijkheid
ving en te weinig verklaring. Alles hangt met alles samen in ons vak, maar het is de kunst die samenhangen overzichtelijk te maken. Ook in een nietexperimentele wetenschap is het mogelijk causale modellen op te stellen en te toetsen, en zo na te gaan wat aan wat voorafgaat. Er moet meer worden gewerkt met expliciete, theoriegestuurde, verklarende modellen en met de bijbehorende regressietechnieken, want hypothesen zijn altijd onder te brengen in kwantitatieve modellen. Onderzoeksvragen moeten door meerdere onderzoekers worden aangepakt en met de beste methoden worden onderzocht. Repliceerbaarheid is daarbij belangrijk. Het is in dit verband jammer dat Nederlandse sociologen op het gebied van sociale ongelijkheid weinig publiceren in vaktijdschriften en zich vooral richten op beleidsgestuurde rapportage. Publiceren in Engelstalige tijdschriften en het deelnemen aan de conferenties van bijvoorbeeld de Research Committees van de International Sociological Association is geen gemeengoed. Ook de Nederlandse tijdschriften lijden trouwens aan bloedarmoede, omdat veel onderzoekers hen links laten liggen. Blijkbaar zit er voldoende brood in de overheidsopdrachten. De pool van Nederlandse onderzoekers is echter te klein om scherp en bij de tijd te blijven wat betreft het onderzoek. De vragen naar sociale ongelijkheid worden internationaal steeds met betere, nieuwe technieken aangepakt en het zou de Nederlandse sociologie ten goede komen als het publiceren in tijdschriften met een hoge impact meer zou worden nagestreefd. Het is niet makkelijk om in een toptijdschrift te publiceren en veel van de in Nederland bekende sociologen zijn daar niet in geslaagd. Concurrentie om pagina’s in toptijdschriften leidt tot kwaliteitsverbetering, theoretisch en technisch, die ook gunstig is voor het door maatschappelijke relevantie gestuurd onderzoek. In de tweede plaats kunnen we vooruitgang boeken door de contextafhankelijkheid van individueel gedrag beter te modelleren. Dit wordt natuurlijk in veel of in alle sociologische studies erkend, maar er wordt inhoudelijk niet veel mee gedaan. Men varieert wat met onderzoeksjaren of met cohorten, maar wat nou de contextuele effecten zijn van de veranderende samenleving op individueel gedrag blijft onduidelijk. De inhoudelijke hypothesen komen niet tot hun recht wanneer je alleen trends onderzoekt. De expliciete inbreng van de context (in bijvoorbeeld interactiemodellen of multilevelmodellen) maakt het mogelijk uit te zoeken in hoeverre veronderstelde relaties op individueel niveau afhangen van politieke maatregelen en van structurele ontwikkelingen in onderwijs en arbeidsmarkt. Ook internationaal vergelijkend onderzoek is hier belangrijk. Een derde belangrijke inhoudelijke ontwikkeling is dat de gezinssociologie steeds meer wordt betrokken bij het onderzoek naar sociale ongelijkheid. Dat is om twee redenen belangrijk. In de eerste plaats zijn en blijven de ouderlijke overdrachten belangrijk, en meer inzicht hierin kan alleen worden verworven door te bestuderen wat er in de gezinnen gebeurt. Ik had het al over financiële en culturele overdrachten. In de tweede plaats zijn relatievorming en -ontbinding belangrijk, omdat sociale ongelijkheid eerder betrekking heeft op huishoudens dan op individuen. Verschillen
Paul M. de Graaf
183
tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt kunnen niet anders worden bestudeerd dan met de beslissingen binnen huishoudens.
Data Om de vragen te beantwoorden zijn goede data nodig. De belangrijkste manier om de dynamiek in sociale ongelijkheid in kaart te brengen is levenslooponderzoek doen onder opeenvolgende geboortecohorten. Levensloopdata zijn bij uitstek geschikt om causaliteit te bepalen. De volgorde van gebeurtenissen in de onderwijsloopbaan, de beroepsloopbaan en de demografische loopbaan vertelt veel over oorzaken en gevolgen. De vergelijking van opeenvolgende generaties is een scherp design om historische veranderingen te laten zien, veel scherper dan de vergelijking van hele populaties op verschillende tijdstippen. Voor de beschrijving van sociale ongelijkheid is het nuttig om momentopnames te laten zien, maar de ontwikkelingen en de achtergronden krijg je er niet mee in beeld. Longitudinale data kunnen op drie manieren worden verzameld: prospectief panel-onderzoek, retrospectief levenslooponderzoek, en de stapeling van herhaald dwarsdoorsnede-onderzoek. Panel-onderzoek lijkt en is superieur, maar heeft belangrijke nadelen. In de eerste plaats heeft men grote steekproeven nodig om genoeg gebeurtenissen te observeren. In de tweede plaats is uitval steeds een groot probleem. Na een initiële non-respons is er bij elke volgende ronde van dataverzameling opnieuw non-respons. Retrospectief levenslooponderzoek heeft deze twee problemen niet, maar kent als nadeel de onbetrouwbaarheid van retrospectieve gegevens. In Nijmegen onderzoeken we de gevolgen van deze onbetrouwbaarheid door niet alleen respondenten te ondervragen over het verleden, maar ook hun ouders (voor zover in leven) en hun siblings. De vergelijking van de informatie die de verschillende informanten geven, laat zien hoe betrouwbaar de informatie is. Herhaald dwarsdoorsnede-onderzoek heeft als voordeel dat het uitgebreid beschikbaar is, bijvoorbeeld in de enquête beroepsbevolking. Herhaald onderzoek maakt het mogelijk dezelfde cohorten op verschillende momenten in hun leven te observeren, maar heeft twee nadelen. In de eerste plaats is het niet waarschijnlijk dat eerdere onderzoekers de kenmerken waarin een onderzoeker is geïnteresseerd ook al vroeger hebben gevraagd aan de respondenten. In de tweede plaats heeft herhaald dwarsdoorsnede-onderzoek als nadeel dat alleen netto-veranderingen in de leefsituatie van cohorten in kaart worden gebracht. Immers, het percentage werklozen kan gelijk zijn gebleven, maar het kan geheel andere individuen betreffen. Dit is geen probleem wanneer de bestudeerde verandering maar één kant op kan zijn (het krijgen van het eerste kind), maar wel wanneer de veranderingen twee kanten op kunnen zijn (transitie van werk naar werkloosheid).
184
Oude en nieuwe vormen van sociale ongelijkheid
Sociale ongelijkheid en etniciteit Nieuwe vragen voor de sociologie? Erik Snel
Migranten en achterstand: een nieuwe vorm van ongelijkheid? Sinds de millenniumwisseling wordt er in Nederland heftig gedebatteerd over migratie, minderheden en integratie. Het Nederlandse minderhedendebat gaat over van alles, maar ook over sociale ongelijkheid. Van diverse zijden is gewaarschuwd voor het ontstaan van een ‘etnische onderklasse’ in Nederland en voor de sterke concentratie van werkloosheid, armoede, schooluitval en criminaliteit bij ‘de’ etnische minderheden (Tesser, 1995; Scheffer, 2000; Van der Zwan, 2003). Dergelijke beschouwingen zijn echter op zijn minst eenzijdig te noemen. Het is een feit dat minderheden en migranten ‘de verkeerde lijstjes aanvoeren’, maar dat wil nog niet zeggen dat alle minderheden en migranten (ik gebruik deze termen door elkaar) onderaan de maatschappelijke hiërarchie bungelen. Kenmerkend is niet zozeer het achterblijven van de hele groep, maar de groeiende diversiteit binnen migrantengroepen. Deze toegenomen diversiteit zien we op minstens drie manieren. Ten eerste is sprake van groeiende etnische diversiteit binnen de migrantenpopulatie. De tijd dat het merendeel van de migranten in Nederland uit een beperkt aantal herkomstlanden komt (de ‘klassieke minderheden’) ligt ver achter ons. Nieuwe migrantengroepen komen vanuit alle delen van de wereld en op allerlei manieren naar West-Europa en ook naar Nederland. Ten tweede zien we verschillen in de juridische status van migranten. De klassieke minderheden, gastarbeiders en hun gezinnen, vestigden zich veelal permanent en legaal in Nederland. Hedendaagse migratie is echter veel gevarieerder. Naast de legale migranten (die vaak de Nederlandse nationaliteit verwerven) zien we allerlei tijdelijke en irreguliere vormen van migratie (tijdelijke migratie, pendelmigratie, illegale migratie, enz.). Het is juist deze ‘irregularisering van migratie’ (Burgers en Engbersen, 1999; Engbersen et al., 1999; Snel et al., 2000a) die bijdraagt aan de groeiende sociaaleconomische verschillen binnen migrantengemeenschappen. Ten derde zijn er groeiende sociaal-economische verschillen binnen de minderhedenpopulatie, tussen degenen die gevangen blijven in marginale sociale posities en degenen die daaraan hebben weten te ontsnappen. Deze diversiteit aan sociale posities hangt samen met de etnische achtergrond van migranten
185
(bij sommige etnische groepen lukt de integatrie beter dan bij andere), maar ook met verschillen tussen generaties, tussen ‘soorten’ migranten (hoogopgeleide vluchtelingen ‘doen het beter’ dan veelal laagopgeleide arbeidsmigranten) en de maatschappelijke achtergrond waarmee ze naar Nederland kwamen. De nadruk op de sociaal-economisch, etnische en juridische diversiteit binnen de minderhedenpopulatie ontkent overigens niet dat een belangrijk deel van deze groep in marginale sociaal-economische posities verkeert. Beschikbare statistieken leren ons dat minderheden en migranten sterk oververtegenwoordigd zijn onder de werklozen, uitkeringsgerechtigden en andere niet-actieven en als gevolg daarvan vaak een laag inkomen hebben. Het percentage lage inkomens ligt bij Turkse en Marokkaanse huishoudens drie- tot viermaal zo hoog als bij autochtonen (SCP/CBS, 2003). Maar liefst de helft van alle Marokkaanse kinderen en jongeren groeit op in een huishouden met een laag inkomen (Snel et al., 2002a). Als zij werkzaam zijn, gebeurt dat veelal in laaggekwalificeerde en marginale baantjes en vaak op basis van een tijdelijk contract. Dit is ook de reden waarom in de huidige economische crisis werkloosheid bij migranten weer zo snel is toegenomen (SCP, 2003). Voor de gemiddelde krantenlezer en zeker voor de goed ingevoerde socioloog is dit alles weinig nieuws. Toch wil ik de stelling verdedigen dat deze ongelijkheid op etnische basis een nieuwe vorm van sociale ongelijkheid is, waarmee de gangbare sociologische verklaringen voor sociale ongelijkheid niet goed raad weten. Om dit standpunt kracht bij te zetten, moet ik eerst ingaan op de traditionele sociologische verklaringen voor sociale ongelijkheid. Vervolgens werp ik een aantal vragen op die buiten het kader van sociologisch standaardbeeld van ongelijkheid vallen en probeer ik tot een antwoord op deze vragen te komen.
Kanttekeningen bij het sociologisch standaardbeeld van ongelijkheid Bij alle verschillende sociologische theorieën over sociale ongelijkheid – bijvoorbeeld tussen neoweberianen en neomarxisten – is er sprake van een gedeeld uitgangspunt hoe sociale ongelijkheid geconceptualiseerd en onderzocht moet worden. Sociologen zijn het erover eens dat sociale ongelijkheid in moderne samenlevingen begrepen moet worden in termen van sociale klassen. Dit klassenparadigma van sociale ongelijkheid is gebaseerd op de volgende vier assumpties (vgl. Giddens, 2001: 287-290). 1. Sociale ongelijkheid in moderne samenlevingen – anders dan in premoderne samenlevingen – is primair economisch van aard en hangt samen met ongelijke posities in processen van productie, distributie en consumptie. Ook zijn sociologen van uiteenlopende theoretische richtingen (Goldthorpe, Wright, Esping-Andersen) het eens dat klassenposities van mensen moeten worden vastgesteld in termen van het beroep dat zij
186
Sociale ongelijkheid en etniciteit
uitoefenen. De assumptie is dat mensen met dezelfde beroepen ook gelijke sociale voor- en nadelen ondervinden, en een soortgelijke levensstijl of misschien zelfs politieke voorkeuren hebben, enz. 2. Gedurende de twintigste eeuw en zeker sinds de opkomst van de verzorgingsstaat is sprake van een langdurige trend van toenemende sociale gelijkheid, al menen sommige sociologen en economen dat er sinds de laatste decennia van de vorige eeuw weer sprake is van groeiende sociale ongelijkheid (‘U-curve’). 3. Kenmerkend voor moderne samenlevingen is verder de sterke sociale mobiliteit. Ook al kent de moderne samenleving sociale scheidslijnen, in vergelijking met vroeger en met andere samenlevingen zijn zij meer doorlatend. Er is veel meer kans om hoger op te komen in de sociale hiërarchie. 4. De sociale posities worden in moderne samenlevingen vooral bepaald door eigen inspanningen en prestaties in het leven, vooral in het onderwijs (de tendens van ascription naar achievement). Dit standaardbeeld van sociale ongelijkheid of klassenparadigma was lange tijd dominant in de sociologie en ook in de Nederlandse stratificatiesociologie (Dronkers en Ultee, 1995; Ultee et al., 1992). De afgelopen decennia is dit klassenparadigma echter ook bekritiseerd. Zo betoogden feministische onderzoekers dat de optiek van sociale klassen vooral van toepassing op mannelijke kostwinners en niet of slechts ten dele op vrouwen (vgl. Crompton, 1998; Bradley, 1996; Giddens, 2001). De feministische kritiek op het klassenparadigma, die deels ook van toepassing is op de relatie tussen etniciteit en sociale ongelijkheid, kan in drie punten worden samengevat. 1. Wanneer men sociale posities definieert in termen van de economische positie van mensen, en meer specifiek van hun beroep, dan valt een groot deel van de bevolking buiten beeld, namelijk al degenen die niet economisch actief zijn en geen beroep hebben. Vrouwen zijn moeilijk te positioneren binnen de klassensamenleving wanneer ze geen beroep hebben óf wanneer ze een veel lager beroep hebben dan hun partner (‘Hoe positioneert men de vrouw (of man!) van de directeur die zelf parttime achter de kassa zit?’). Hetzelfde probleem geldt voor al degenen die niet economisch actief zijn, onder wie veel minderheden. Hedendaagse economieën hebben een sterke neiging om laaggeschoolden uit te sluiten. In het klassenparadigma is voor deze ‘nieuwe overbodigen’ eigenlijk geen plaats (vgl. Schuyt, 1996; Rosanvallon, 2000; Cantillion et al., 2003). 2. Ook bij de assumptie van sociale mobiliteit binnen moderne samenlevingen kan men kanttekeningen plaatsen. Zowel vrouwen als minderheden ervaren grenzen aan hun sociale stijgingskansen. Vrouwen botsen tegen een ‘glazen plafond’ aan, minderheden ervaren ‘begrensde mobiliteit’ (Dagevos, 1988). 3. Dit laatste betekent tenslotte ook dat vraagtekens geplaatst moeten worden bij de notie dat sociale positietoewijzing in moderne samenlevingen
Erik Snel
187
toenemend bepaald wordt door eigen prestaties in het leven. Bepaalde ‘toegewezen’ kenmerken zoals gender en etniciteit (maar ook leeftijd, gezondheid, seksuele geaardheid, enz.) hebben nog altijd invloed op de verdeling van sociale posities. Deze kanttekeningen bij het klassenmodel van sociale ongelijkheid leiden tot drie belangrijke issues voor toekomstig onderzoek over sociale ongelijkheid en etniciteit. Ten eerste de vraag of hier werkelijk sprake is van een nieuwe vorm van ongelijkheid of toch van oude ongelijkheid in een nieuw, etnisch jasje. Om deze vraag te beantwoorden moeten we nagaan in hoeverre sociale ongelijkheid tussen etnische groepen berust op verschillen in individuele kwalificaties of op collectieve kenmerken van deze groepen c.q. de wijze waarop zij in de Nederlandse samenleving behandeld worden. Ten tweede de vraag of we sociale ongelijkheid moeten blijven afmeten aan beroepsposities. Is juist niet de uitsluiting uit het arbeidsproces kenmerkend voor de hedendaagse geavanceerde economieën, met name voor minderheden? Ten derde wil ik de aandacht vestigen op een (althans in Nederland) wezenlijk nieuw verschijnsel, namelijk sociale ongelijkheid die samenhangt met de juridische status van mensen. Nederland heeft toenemend te maken met illegalen: personen zonder geldige verblijfsvergunning, die geen toegang hebben tot de formele arbeidsmarkt en als het ware voorbij de verzorgingsstaat staan.
De aloude vraag: ‘class’ versus ‘race’? De eerste vraag is of etnische ongelijkheid echt een nieuwe vorm van sociale ongelijkheid is. Minderheden hebben veelal een zwakke sociaal-economische positie. Komt dat vooral door tekortschietende individuele kwalificaties (het veelal lage onderwijsniveau) of spelen daarnaast ook factoren zoals discriminatie een rol? In het eerste geval is geen sprake van nieuwe ongelijkheid, want hetzelfde mechanisme speelt bij autochtone Nederlanders. Gelukkig is er veel onderzoek over de vraag in hoeverre de achterstand van minderheden op de arbeidsmarkt samenhangt met hun lage opleidingsniveau (vgl. Dagevos, 1998 en 2001; Odé, 2002; SCP, 2003; Snel et al. 2002b en 2003). Dit is nagegaan voor de kans op werkloosheid, de kans op een uitkering (WAO) en de kans op werken in een laaggekwalificeerd (elementair) beroep. Zo is met regressieanalyses uitgezocht in hoeverre de oververtegenwoordiging van minderheden onder werklozen, uitkeringsontvangers of laaggekwalificeerde beroepen blijft bestaan indien rekening wordt gehouden met het opleidingsniveau of andere individuele kenmerken van de betrokkenen. Deze analyses leiden in essentie steeds tot dezelfde uitkomsten. Het opleidingsniveau blijkt inderdaad de belangrijkste voorspeller van de lage sociale positie van minderheden. De mate waarin het opleidingsniveau de werkloosheidskans of het gerealiseerde beroepsniveau van minderheden voorspelt, verschilt echter per etnische groep en per
188
Sociale ongelijkheid en etniciteit
generatie. Het effect van het opleidingsniveau op de werkloosheidskansen en het gerealiseerde beroepsniveau is sterker bij Surinamers en Antillianen dan bij Turken en Marokkanen. Het opleidingseffect werkt ook sterker bij de tweede generatie dan bij de eerste. Meer algemeen: naarmate minderheden beter geïntegreerd zijn, wordt hun sociale positie – net als bij autochtonen – sterker bepaald door hun opleiding (Odé, 2002). Bij de eerste generatie, vooral voor Turken en Marokkanen onder hen, spelen naast het opleidingsniveau ook andere factoren een rol bij de verklaring van de werkloosheidskans en het bereikte beroepsniveau. Anders dan veelal wordt gedacht, speelt de mate van informeel contact met autochtonen hierbij geen rol. Wat wel een rol speelt, is of men de opleiding in Nederland heeft gevolgd, taalproblemen heeft en ook of men bepaalde typisch westerse, individualistische waarden aanhangt. Minderheden die zulke waarden onderschrijven, zijn minder vaak werkloos en hebben veelal een hoger beroepsniveau. Dit verband geldt echter alleen voor de eerste generatie en niet voor de tweede. Verder is het de vraag wat hierbij oorzaak en gevolg is. Hebben migranten die typisch westerse waarden onderschrijven een grotere kans op een goede maatschappelijke positie of ligt het verband precies omgekeerd (Odé, 2002)? Vooral voor Turken en Marokkanen geldt dat opleidingsniveau hun slechte sociale positie deels, maar niet helemaal verklaart. Zo concludeert het SCP (2003: 220): ‘Wanneer sprake is van gunstige aanbodkenmerken, of dit nu gaat om Nederlandse diploma’s, een goede Nederlandse taalvaardigheid of een opleiding op hbo- of wo-niveau, de werkloosheid van Turken en Marokkanen is steeds aanzienlijk hoger dan bij autochtonen met deze kenmerken. Bij Surinamers met gunstige aanbodkenmerken zijn deze verschillen daarentegen gering, vooral bij hoger opgeleiden. (...) Surinamers die goed Nederlands spreken, de opleiding in Nederland hebben behaald of hoog zijn opgeleid, hebben nagenoeg dezelfde kansen als autochtonen met deze kenmerken. Hetzelfde geldt ook voor Antillianen.’ Vooral bij Turken en Marokkanen spelen dus ook andere zaken. Of discriminatie hierbij een rol speelt, kan echter niet uit het bestaande onderzoek worden afgeleid. Dagevos (2001) waarschuwt voor een al te gemakkelijke tegenstelling tussen (individuele) achterstand of achterstelling. De slechte arbeidsmarktpositie van minderheden kan ook een gevolg zijn van andere, nog niet onderzochte factoren, zoals bijvoorbeeld (gebrekkige) motivatie of een voorkeur voor beroepen met weinig sociale stijgingskansen. Duidelijk is dat arbeidsmarktdiscriminatie in Nederland voorkomt (Bovenkerk et al., 1979 en 1995; Veenman, 2003), maar we weten niet in hoeverre dit de arbeidsmarktpositie van minderheden hierdoor nadelig beïnvloedt. Al met al is de vraag of etnische ongelijkheid een nieuwe vorm van sociale ongelijkheid is niet eenduidig te beantwoorden, het verschilt per etnische groep en per type migrant. Bij redelijk goed geïntegreerde migrantengroepen zoals Surinamers en Antillianen, met name de tweede generatie onder hen, zijn lage arbeidsmarktposities net als bij autochtonen vooral het ge-
Erik Snel
189
volg van een laag onderwijsniveau. Bij Turken en Marokkanen en meer algemeen bij de eerste generatie speelt opleiding een belangrijke rol, maar dit verklaart de achterstand niet helemaal. Ook hoger opgeleiden bij deze groepen zijn vaker werkloos of werken onder hun niveau. In vergelijking met andere groepen zijn Turken en Marokkanen minder goed in staat een hogere opleiding om te zetten in een betere arbeidsmarktpositie. Hoe dit komt weten we niet precies, maar al dan niet bewuste discriminatie speelt hierbij waarschijnlijk een rol.
Sociale uitsluiting en ongelijkheid Een tweede vraag is of we sociale ongelijkheid in moderne samenlevingen moeten blijven afmeten aan de economische positie en vooral het beroep óf dat juist uitsluiting van de arbeidsmarkt kenmerkend is voor hedendaagse ongelijkheid, vooral bij minderheden en migranten. Deze vraag vergt een idee van wat sociale uitsluiting is, van de mate waarin minderheden hierdoor worden getroffen en hoe sociale uitsluiting – door veel auteurs gezien als de nieuwe vorm van sociale ongelijkheid in geavanceerde economieën – zich verhoudt tot meer algemene noties van sociale ongelijkheid. Wat is sociale uitsluiting? Volgens Kronauer (2003), die het Europese debat over sociale uitsluiting vergeleek met Amerikaanse discussies over de onderklasse, zijn beide fenomenen de nieuwe verschijningsvormen van sociale ongelijkheid. Kenmerkend voor sociale uitsluiting is dat dit ook een economische basis heeft en met een kwetsbare arbeidsmarktpositie van sommige groepen begint. Het betekent echter niet zonder meer uitsluiting van de arbeidsmarkt, maar veeleer het aangewezen zijn op laaggekwalificeerd, veelal tijdelijk en onzeker werk, onderbroken door perioden van werkloosheid of zelfs uitval van de arbeidsmarkt (labour market drop out). Verder gaat de precaire arbeidsmarktpositie samen met sociale marginalisering: het inkrimpen van informele sociale netwerken en de beperkte toegang tot formele instituties van de verzorgingsstaat. Sociale marginalisering betekent dat arme huishoudens gaandeweg afgesloten raken van informele en formele steun en dat ze het contact verliezen met de dominante samenleving en levensstijlen. Tenslotte is sociale uitsluiting geen toestand, maar een proces. Sociale uitsluiting is geen of-of-kwestie (iemand is uitgesloten of niet), maar een proces van toenemende kwetsbaarheid: van ‘integratie’ via ‘kwetsbaarheid’ – waarbij de binding met de arbeidsmarkt en met sociale netwerken broos wordt – naar ‘uitsluiting’. Dit perspectief van sociale uitsluiting leidt tot drie kritische vragen voor nader onderzoek. Hoeveel mensen bevinden zich in een kwetsbare arbeidsmarktpositie zoals gedefinieerd door Kronauer (hetzij uitgesloten van de arbeidsmarkt of opgesloten in het segment van laaggekwalificeerd en onzeker werk)? Gaat kwetsbare arbeidsmarktpositie samen met sociale marginalisering (inkrimping sociale netwerken, beperkte toegang tot instituties)?
190
Sociale ongelijkheid en etniciteit
En hoe verhouden noties als ‘sociale uitsluiting’ of ‘onderklasse’ zich tot de individualiseringsthese van Beck?
Personen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie De eerste vraag is hoeveel personen een kwetsbare arbeidsmarktpositie hebben zoals gedefinieerd door Kronauer, dat wil zeggen personen die óf aangewezen zijn op het segment van laaggekwalificeerd en tijdelijk werk óf werkloos zijn óf geheel uitgevallen zijn uit de arbeidsmarkt (‘drop-out’)? En hoe ligt dit in de diverse herkomstgroepen?
Figuur 1 Arbeidspositie naar etnische herkomst (in % van de totale populatie tussen 15 en 64 jr.) (2002) Gegevens: CBS, Statline (eigen bewerking)
Uit figuur 1 blijkt dat in 2002 (dat wil zeggen na sterke banengroei in Nederland in de jaren negentig) een aanzienlijk deel van de minderheden in de werkzame leeftijd niet of niet meer participeert in de wereld van formele, betaalde arbeid. Ook blijkt dat het aandeel personen werkzaam in flexibele arbeidsrelaties (geen vast contract en/of geen vaststaand aantal uren) bij minderheden beduidend hoger ligt dan bij autochtonen. Maar liefst één op de tien Turken in de volwassen leeftijd had in 2002 een flexibele arbeidsrelatie, 2,5 maal zoveel als bij de autochtonen. Dit alles betekent dat autochtonen veel vaker vast werk hebben dan minderheden. Bij de Turken en overige niet-westerse allochtonen heeft slechts één op de drie personen in de werkzame leeftijd een vaste arbeidsrelatie, bij de autochtonen is dat ruim de helft (56 procent). Deze gegevens maken duidelijk hoe kwetsbaar de arbeidspositie van minderheden, ondanks de verbeteringen van de jaren negentig, nog altijd is.
Erik Snel
191
Kwetsbare arbeidsmarktpositie en sociale marginalisering De notie van sociale uitsluiting veronderstelt dat kwetsbare arbeidsmarktposities vaak samengaan met sociale marginalisering in de zin van inkrimpende sociale netwerken, minder toegang tot instituties van de verzorgingsstaat en minder steun van derden. Eigen armoedeonderzoek (Engbersen et al., 2000) laat echter zien dat deze these van sociale marginalisering voorbijgaat aan de diversiteit onder arme huishoudens. Leden van arme huishoudens bleken een mix aan bestaansstrategieën te ontwikkelen. Sommigen zijn bureaucratisch competent en weten gebruik te maken van allerlei voorzieningen van de verzorgingsstaat, anderen lukt het informele sociale steun te mobiliseren, nog weer anderen verwerven informele neveninkomsten. De meeste arme huishoudens slagen er op een of andere wijze in het karige uitkeringsbestaan aan te vullen met extra middelen. Daarnaast is er een categorie onder de arme huishoudens die hierin niet slaagt. Het betreft personen die vaak langdurig van een sociaal minimum leven, weinig of geen gebruik maken van bestaande voorzieningen, weinig informele steun krijgen en ook geen informele inkomsten verwerven. Dit zijn degenen die echt zijn uitgesloten van de minimale levenstandaard van onze samenleving.
Uitsluiting versus individuele mobiliteit Begrippen als ‘sociale uitsluiting’, ‘onderklasse’ en ‘maatschappelijke tweedeling’ veronderstellen impliciet dat zij een min of meer duurzame situatie beschrijven. Het heeft immers geen zin om van een ‘onderklasse’ te spreken wanneer de leden daarvan hun positie gemakkelijk kunnen verbeteren. De vraag is hoe dit zich verhoudt tot de door Beck verkondigde individualiseringstendens als kenmerkend voor laatmoderne samenlevingen. Volgens Beck (1992) is sprake van een individualisering en ‘vertijdelijking’ van sociale ongelijkheid. Veel mensen komen ooit in hun leven in een situatie van armoede of uitkeringsafhankelijkheid terecht, vooral door onvoorziene ontwikkelingen in hun individuele biografie, maar dit is veelal van korte duur. Mensen die in armoede of in de bijstand terechtkomen, slagen er vaak na relatief korte tijd in hun situatie te verbeteren. Armoede en uitkeringsafhankelijkheid zijn veelal voorbijgaande episode in het leven. Deze these van de tijdelijkheid van armoede werd empirisch ondersteund door onderzoek van Leisering en Leibfried (1999). Uit longitudinaal onderzoek onder Duitse bijstandsontvangers bleek dat de meeste van hen slechts enkele jaren een uitkering hadden. Aan de andere kant zijn de thesen van Beck bekritiseerd omdat hij voorbijgaat aan het feit dat armoede en bijstandsafhankelijkheid voor een aanzienlijk categorie van de bevolking wel degelijk een duurzame ervaring is. Nederlands onderzoek over de duur van armoedeperiodes (Muffels et al., 1998; SCP/CBS, 1999; Snel et al., 2000b) laat zien dat gemeten over een langere periode van tien jaar een
192
Sociale ongelijkheid en etniciteit
aanzienlijk deel van de Nederlandse bevolking minstens één keer onder de armoedegrens terechtkomt. Het aandeel van de bevolking dat ooit arm was varieert (afhankelijk van de gebruikte gegevens) van eenvijfde tot zelfs eenderde van de totale bevolking. Dit gegeven ondersteunt Becks these van de ‘democratisering van armoede’. Armoede is echter niet voor iedereen een snel voorbijgaande episode. Maar liefst zeven procent van alle Nederlanders leefde tussen midden jaren tachtig en midden jaren negentig duurzaam in armoede (dat wil zeggen minstens drie jaar achtereen). Armoede is dus lang niet altijd een tijdelijke ervaring, velen leven langdurig in armoede. Aangenomen mag worden dat dit bij minderheden relatief vaak voorkomt. De vraag was of de notie van sociale uitsluiting bijdraagt tot inzicht in het vraagstuk van etnische ongelijkheid. Ik denk dat dit zo is. Het punt van etnische ongelijkheid is niet zozeer dat minderheden zijn oververtegenwoordigd in laaggekwalificeerde beroepen, maar dat ze zijn aangewezen op de grijze zone van onzeker werk en tijdelijke of permanente inactiviteit. Dit geldt niet voor de hele minderhedenpopulatie, maar wel voor aanzienlijke delen daarvan (met name bij de Turkse en Marokkaanse groep). Ook in onze samenleving is het realiteit dat een niet onaanzienlijke bevolkingsgroep duurzaam in armoede leeft. Men kan (zoals behalve Beck ook veel stratificatiesociologen doen) wel roepen dat de grote sociale mobiliteit en stijgingskansen typerend zijn voor de hedendaagse, laatmoderne samenleving, maar niet iedereen kan hiervan gebruik maken. Een niet onaanzienlijke groep van de bevolking is duurzaam gevangen in financiële armoede. Ten slotte heb ik een kanttekening geplaatst bij de assumptie dat arme huishoudens sociaal gemarginaliseerd zijn. Als men nauwkeuriger kijkt, dan ziet men veel – maar niet alle – arme huishoudens door formele en informele bestaansstrategieën te ontwikkelen (formele steun van de overheid, informele sociale steun, informeel bijverdienen) hun leefsituatie iets kunnen verbeteren.
Een klasse van illegale buitenstaanders? Een laatste belangrijk issue is sociale ongelijkheid die voortvloeit uit de juridische status van migranten. Nederland en andere westerse landen hebben in toenemende mate te maken met migranten zonder geldige verblijfsvergunning. Ook dit is weer een heterogene categorie: afgewezen asielzoekers die hier zijn gebleven, legaal binnengekomen migranten die na afloop van hun tijdelijke verblijfsvergunning gebleven zijn en migranten die Nederland illegaal binnenkwamen en nooit een geldige verblijfsvergunning hadden. Al deze migranten proberen in Nederland een bestaan op te bouwen zonder dat men toegang heeft tot de formele arbeidsmarkt en de publieke voorzieningen van de verzorgingsstaat. Onderzoek onder illegale migranten (Burgers en Engbersen, 1999; Engbersen et al., 1999 en 2002; Engbersen, 1999 en 2001) toont aan dat zij
Erik Snel
193
door diverse informele bestaansstrategieën in hun levensonderhoud voorzien: door (veelal informeel) betaald werk, door sociale steun van derden en als dit allemaal niet lukt door criminele activiteiten. Een aanzienlijke groep illegale vreemdelingen verricht betaald werk. Dit bleek zowel begin als eind jaren negentig het geval. Wel hebben zich aanzienlijke verschuivingen voorgedaan in het soort werk dat illegale migranten verrichten. Begin jaren negentig kon een deel van de illegalen nog formeel betaald werk verrichten, eind jaren negentig was dat door invoering van striktere regels vrijwel onmogelijk geworden. Het gevolg is dat illegale migranten sterker afhankelijk werden van de informele economie en van koppelbazen. Ook zijn illegale migranten in toenemende mate actief in (moeilijk te controleren) sectoren als de horeca en persoonlijke dienstverlening. Naast de (informele) arbeidsmarkt is opvang in eigen kring cruciaal. Illegalen zijn in hoge mate afhankelijk van hun ‘sociaal kapitaal’, dat wil zeggen de hulpbronnen (geld, werk, huisvesting, informatie) die zij kunnen mobiliseren via hun etnische of familiale netwerken (vgl. Bourdieu, 1983; Portes, 1998). Informele hulpbronnen kunnen echter niet onbeperkt worden aangesproken en niet iedere migrant beschikt over sociaal kapitaal. Ook binnen etnische gemeenschappen doet zich ‘de paradox van solidariteit en uitsluiting’ voor: om met specifieke personen en groepen solidair te kunnen zijn, moet men noodzakelijkerwijs anderen uitsluiten. Vooral uitgeprocedeerde asielzoekers uit nieuwe immigratielanden en andere illegale migranten die niet kunnen terugvallen op reeds gevestigde migrantengemeenschappen, hebben vaak weinig sociaal kapitaal. Illegale migranten die geen werk vinden en ook geen steun van familie of landgenoten krijgen, zijn volstrekt op zichzelf aangewezen. Voor sommigen is dat wellicht een reden om uit Nederland te vertrekken, anderen zoeken hun heil in ‘overlevingscriminaliteit’. Politiegegevens laten zien dat illegalen uit landen als Iran, Somalië, Sri Lanka en in mindere mate ook de voormalige Sovjet-Unie en voormalig Joegoslavië sterker betrokken zijn bij criminaliteit dan Turkse illegale migranten. In het eerste geval gaat het om relatief nieuwe migrantengroepen die zich nog in beperkte mate in Nederland hebben gevestigd. Turkse illegale migranten kunnen daarentegen veel meer terugvallen op een omvangrijke Turkse gemeenschap en zijn daardoor wellicht minder gedwongen hun heil te zoeken in (veelal kleine) criminaliteit. Dezelfde politiestatistieken laten ook zien dat in de tweede helft van de jaren negentig vooral het aantal vermogensdelicten door illegale vreemdelingen sterk is toegenomen. Deze toenemende overlevingscriminaliteit lijkt een pervers effect van het restrictieve vreemdelingenbeleid (Engbersen en Van der Leun, 2001; Engbersen et al., 2002). Volgens Engbersen (2004) is er met de komst van illegale vreemdelingen een nieuwe ‘klasse van illegale buitenstaanders’ ontstaan. Hij refereert hiermee aan Esping-Andersens (1993) notie dat er in de hedendaagse economieën een omvangrijke outsider class, een klasse van werkloze buitenstaanders, is ontstaan. De illegale outsider class bestaat volgens Engbersen uit een heterogene categorie van migranten, die doordat zij als illegaal zijn
194
Sociale ongelijkheid en etniciteit
geclassificeerd zijn buitengesloten van de formele arbeidsmarkt en de voorzieningen van de verzorgingsstaat. Deze omstandigheid heeft geleid tot de terugkeer van oude verschijningsvormen van materiële armoede, uitbuiting, overlevingscriminaliteit en directe afhankelijkheid van werkgevers, koppelbazen en familie.
Besluit Ondanks hun positieverbetering in de jaren negentig zijn minderheden en migranten nog altijd sterk oververtegenwoordigd aan de onderkant van de samenleving. Minderheden en migranten voeren vaak ‘de verkeerde lijstjes’ aan (armoede, werkloosheid, marginale baantjes). Hier ging het om de vraag hoe deze sociale ongelijkheid langs etnische scheidslijnen zich verhoudt tot de gangbare sociologische verklaringen van ongelijkheid. Is er sprake van nieuwe vormen van ongelijkheid die om nieuwe verklaringen vragen óf gaat het om oude ongelijkheid in een nieuw, etnisch jasje? Sociologen plegen sociale ongelijkheid te analyseren in termen van sociale klassen. Uitgangspunt is: (1) dat sociale posities van mensen een afgeleide zijn van hun beroep, (2) dat er binnen moderne samenlevingen een langdurige trend van toenemende gelijkheid is (al signaleren sommigen in de laatste decennia weer toenemende ongelijkheid), (3) dat de moderne samenleving een grote mate van sociale mobiliteit kent, en (4) dat de sociale posities van mensen vooral bepaald worden door hun opleidingsniveau (achievement). Tegen deze achtergrond is nagegaan in hoeverre sociale ongelijkheid tussen etnische groepen samenhangt met verschillen in individuele kwalificaties. Onderzoek laat zien dat opleiding en andere individuele kwalificaties inderdaad belangrijke voorspellers van de sociale positie van minderheden zijn. Echter, bij minder geïntegreerde groepen (eerste generatie, Turken en Marokkanen) kan het opleidingsniveau de werkloosheidskans en het beroepsniveau niet helemaal verklaren. Kennelijk spelen ook andere factoren hierbij een rol, al wordt niet helemaal duidelijk welke factoren dat zijn. Misschien ondervinden deze groepen de nadelige effecten van discriminatie, wellicht spelen individuele factoren hierbij een rol (gebrekkige motivatie, voorkeur voor beroepen met weinig kansen, enz.). Selectieve toegang tot informele sociale netwerken (de these van sociaal kapitaal) heeft geen effect op de baankansen van minderheden. Geconcludeerd kan worden dat ongelijkheid tussen etnische groepen voor een belangrijk deel wel, maar niet helemaal begrepen kan worden binnen het vigerende klassenparadigma van de sociologie. Binnen het sociologisch klassenparadigma wordt de sociale positie van mensen afgemeten aan hun beroep, terwijl juist bij minderheden een aanzienlijk deel van de bevolking is uitgesloten van het arbeidsproces of een marginale (vaak tijdelijke) baan heeft. We zagen dat het aantal personen met een vaste voet in het arbeidsproces bij diverse minderheden (Turken, Marokkanen, overige niet-westerse allochtonen) nog altijd zeer veel lager
Erik Snel
195
ligt dan bij autochtonen (terwijl Surinamers en Antillianen ook hier een middenpositie innemen). Overigens betekent een kwetsbare arbeidsmarktpositie niet per definitie ook een proces van sociale marginalisering, zoals theoretici over sociale uitsluiting vaak beweren. Onderzoek toont juist een grote diversiteit onder huishoudens die in een precaire positie verkeren: sommige arme huishoudens ontlenen veel steun aan hun informeel sociaal netwerk, anderen ontberen deze informele sociale steun. Een geheel nieuwe vorm van sociale ongelijkheid, die helemaal buiten het sociologisch klassenparadigma valt, hangt samen met verschillen in juridische status van migranten. Ook Nederland heeft te maken met een groeiende groep illegale vreemdelingen, die geen toegang heeft tot de formele arbeidsmarkt en tot voorzieningen van de verzorgingsstaat. Nu de regels steeds strenger worden, raakt deze groep steeds meer afhankelijk van informele arbeid en de informele steun van familie. Wie geen werk vindt en ook niet kan terugvallen op de steun van familie of landgenoten komt noodgedwongen vaak in de criminaliteit terecht. Gesproken wordt van een nieuwe ‘klasse van illegale buitenstaanders’, die geconfronteerd wordt met oude vormen van materiële armoede, uitbuiting, overlevingscriminaliteit en directe afhankelijkheid van werkgevers, koppelbazen en familie.
Literatuur Beck, U. (1992). Risk society. Towards a new modernity. Londen: Sage Bradley, H. (1996). Fractured identities. Changing patterns of inequality. Cambridge: Polity Press. Bourdieu, P. (1983). The forms of social capital. In: J.G. Richardson (red.), Handbook of theory and research for the sociology of education. New York: Greenwood Press, pp. 241-258. Burgers, J. en G. Engbersen (1999). Illegale vreemdelingen in Rotterdam (De ongekende stad deel 1). Amsterdam: Boom. Bovenkerk, F. en E. Breuning-Van Leeuwen (1979). Rasdiscriminatie en rasvooroordeel op de Amsterdamse arbeidsmarkt. In: F. Bovenkerk (red.), Omdat zij anders zijn. Amsterdam: Boom, pp. 31-58. Bovenkerk, F. et al. (1995). Discrimination against migrant workers and ethnic minorities in access to employment in the Netherlands. Genève: ILO (International Migration Papers 4). Cantillion, B. et al. (2003). De nieuwe sociale kwesties. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Crompton, R. (1998). Class and stratification. An introduction to current debates. Cambridge: Polity Press. Dagevos, J. (1988). Begrensde mobiliteit. Over allochtone werkenden in Nederland. Assen: Van Gorcum. Dagevos, J. (2001). Meer werk. Rapportage minderheden 2001. Den Haag: SCP. Dronkers, J. en W.C. Ultee (1995). Verschuivende ongelijkheid in Nederland: sociale gelaagdheid en mobiliteit. Assen: Van Gorcum Engbersen, G. (1999). The undocumented outsiders class. In: T. Boje et al. (red.), European Societies: Fussion or Fission. Londen: Routledge, pp. 84-102.
196
Sociale ongelijkheid en etniciteit
Engbersen, G. (2001). The unanticipated consequences of panopticon Europe: residence strategies of illegal immigrants. In: V. Guiraudon en C. Joppke (red.), Controlling a new migration world. Londen: Routledge, pp. 222-246. Engbersen, G. (2004). De muur rond de verzorgingsstaat. Internationale migratie en sociale uitsluiting. In: P. Mascini en N. Doornbos (red.), Onbekend terrein. Grenzen van het vreemdelingenbeleid (boekuitgave Amsterdams Sociologisch Tijdschrift) Engbersen, G. en E. Snel (1997). Armoede in perspectief. In: G. Engbersen, C. Vrooman en E. Snel (red.), De kwetsbaren. Tweede jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press. Engbersen, G. et al. (1999). Inbedding en uitsluiting van illegale vreemdelingen (De ongekende stad deel 2). Amsterdam: Boom. Engbersen, G. et al. (2000). De vier economieën: over sociale uitsluiting en bestaansstrategieën. In: G. Engbersen, C. Vrooman en E. Snel (red.), Balans van het armoedebeleid. Vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press. Engbersen, G. en J. van der Leun (2001). The social construction of illegality and criminality. European Journal on Criminal Policy and Research 9, 1, pp. 51-70. Engbersen, G. et al. (2002). Illegale vreemdelingen in Nederland. Omvang, overkomst, verblijf en uitzetting. Rotterdam: Risbo. Esping-Andersen, G. (1993). Post-Industrial Class Structures: An Analytical Framework. In: idem (ed.), Changing Classess. Stratification and Mobility in Post-Industrial Societies. Londen: Sage, pp. 7-31. Giddens, A. (2001). Sociology (4th fully revised edition). Cambridge: Polity Press. Kronauer, M. (2003). Exklusion. Die Gefärdung des Sozialen im hoch entwickelten Kapitalismus. Frankfurt/New York: Campus Verlag. Leisering, L. en S. Leibfried (1999). Time and poverty in western welfare states: United Germany in perspective. Cambridge : Cambridge University Press. Muffels et al. (1998). Armoedecarrières. Dynamiek en determinanten van armoede. In: G. Engbersen, C. Vrooman en E. Snel (red.), De kwetsbaren. Tweede jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press. Odé, A. (2002). Ethnic-cultural and socio-economic integration in the Netherlands : a comparative study of Mediterranean and Caribbean minority groups. Assen: Koninklijke Van Gorcum Portes, A. (1998). Social Capital: its Origins and Applications in Modern Sociology. Annual Review of Sociology 24, pp. 1-24. Rosanvallon, P. (2000). The new social question: rethinking the welfare state. Princeton, NJ: Princeton University Press. Scheffer, P. (2000). Het multiculturele drama. NRC Handelsblad, 29 januari 2000. SCP/CBS (1999). Armoedemonitor 1999. Den Haag: SCP. SCP/CBS (2003). Armoedemonitor 2003. Den Haag: SCP. SCP (2003). Rapportage minderheden 2003: Onderwijs, arbeid en sociaal-culturele integratie. Den Haag: SCP. Schuyt, C.J.M. (1996). Het grootste probleem is sociale overbodigheid. NRC Handelsblad, 20 november 1996 Snel, E. et al. (2000a). Migratie, integratie en criminaliteit. Migranten uit voormalig Joegoslavië en de voormalige Sovjet-Unie in Nederland. Rotterdam: Risbo. Snel, E. et al. (2000b). Arm Nederland: verandering en bestendiging van armoede. In: G. Engbersen, C. Vrooman en E. Snel (red.), Balans van het armoedebeleid.
Erik Snel
197
Vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press. Snel, E. et al. (2002a). Kinderen in armoede. Opgroeien in de marge van Nederland. Assen: Van Gorcum. Snel, E. et al. (2002b). In de fuik. Turken en Marokkanen in de WAO. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut. Snel, E. et al. (2003). Migration and Migration Policies in the Netherlands. Dutch SOPEMI-Report 2002. Rotterdam: Risbo (www.risbo.nl/rapport.php3?id=99) Tesser, P. (1995). Migranten in de sociale stratificatie: een werkloze onderklasse? In: J. Donkers en W.C. Ultee (red.), Verschuivende ongelijkheid in Nederland. Sociale gelaagdheid en mobiliteit. Assen: Van Gorcum, pp. 284-302. Ultee, W.C., W. Arts en H. Flap (1992). Sociologie: vragen, uitspraken, bevindingen. Groningen: Wolters-Noordhoff Veenman, J. (2003). Discriminatie op de arbeidsmarkt. De resultaten van Nederlands onderzoek. In: Beleid & Maatschappij 30, pp. 90-100. Zwan, A. van der (2003). De uitdaging van het populisme: essays. Amsterdam: Meulenhoff.
198
Sociale ongelijkheid en etniciteit
Engere verbanden tussen theorie en hypothesen Een toepassing op de sociologie van onderwijs en arbeidsmarkt Herman G. van de Werfhorst
In sociologisch onderzoek is het gebruikelijk om te beginnen met een interessante probleemstelling, waarop via verschillende theoretische invalshoeken een voorlopig antwoord wordt verkregen, leidend tot hypothesen. Vervolgens gaan onderzoekers aan de hand van data na of deze hypothesen worden gefalsificeerd of niet. Over al deze stappen is veel te zeggen en zijn vele variaties mogelijk. Zo zijn er verschillende soorten vragen, bijvoorbeeld beschrijvingsvragen en verklaringsvragen, en verschillen sociologen in de mate waarin zij zich richten op een – nastrevenswaardige – combinatie van deze twee. Ook over het toetsen van hypothesen verschillen de meningen; variërend van de enigszins krampachtig strenge popperiaanse gelijkstelling van wetenschappelijke vooruitgang met falsificatie van hypothesen, tot het tegenwoordig veel vaker geziene losse gebruik van hypothesen als handleiding bij het zoeken naar en interpreteren van verbanden. Ook zijn er vele sociologen die de volgorde van probleemstelling, theorie en onderzoek (PTO) niet heilig verklaren, en hele andere volgordes van werken prefereren. Over deze laatste groep zal ik hier weinig zeggen, en ik beperk me tot het type sociologie waar ik het meest heil in zie, en dat is het type onderzoek met de bovengeschetste chronologie van aanpak van PTO (Ultee et al., 1996). Over één stap in de onderzoekscyclus wil ik het hier vooral hebben, en dat is de stap van theorie naar hypothesen. Met deze stap wordt mijns inziens in de sociologie veel te slordig omgesprongen, wat wetenschappelijke vooruitgang belemmert. Kort gezegd komt mijn kritiek erop neer dat vaak een hele batterij theoretische invalshoeken de revue passeert die leidt tot hypothesen, waarbij het niet duidelijk is welke theorie nu precies beproefd wordt als men de hypothese toetst. Dit impliceert dat de hypothese belangrijker wordt gevonden dan de theorie, terwijl goede sociologiebeoefening in zou moeten houden dat beide even belangrijk zijn.
199
Nog een tekortkoming van sociologisch onderzoek, vooral waar het gaat om onderzoek naar sociale ongelijkheid, is het gebrek aan filosofische reflectie omtrent de sociale rechtvaardigheid van bestaande ongelijkheden. Het sociologisch onderzoek naar ongelijkheid kwam in het verleden voort uit een overtuiging dat er onrechtvaardigheid schuilging achter bestaande ongelijkheden. Tegenwoordig lijkt dat niet meer een onderwerp waar stratificatiesociologen zich mee bezighouden. Let wel, ik bepleit niet dat sociologen hun persoonlijke overtuiging over de (on)rechtvaardigheid van ongelijkheden moeten uitdragen; waardevrije wetenschap is goud waard. Maar sociologen zouden wel meer kunnen nadenken en schrijven over de condities waaronder bestaande ongelijkheden wel of niet rechtvaardig zijn, hierbij gebruik makend van rechtvaardigheidscriteria aangedragen door politiek filosofen. Met name waar het gaat om de vraag hoe structurele omstandigheden invloed hebben op de (on)rechtvaardigheid van ongelijkheden kunnen en moeten sociologen hun bijdrage leveren, en deze discussie niet overlaten aan politiek filosofen. Vanuit deze gezichtspunten wil ik mijn onderzoeksagenda inrichten. Ik zal aan de hand van een van mijn onderzoeksinteresses, namelijk de vraag waarom onderwijskwalificaties op de arbeidsmarkt beloond worden, proberen aan te tonen dat het mogelijk is om op microniveau verschillende hypothesen te formuleren die strak zijn gekoppeld aan verschillende theoretische invalshoeken. Hierbij zijn de verschillende theoretische invalshoeken bruikbaar om uitspraken te doen over de structurele setting waarbinnen werkgevers en werknemers handelen, en daarmee over de vraag in welke structurele setting een bepaalde theoretische invalshoek het meest inzichtelijk is, en in welke setting een andere invalshoek. Met deze micro-macrobenadering hoop ik tevens aan een centrale doelstelling van de sociologie te voldoen, namelijk te bestuderen hoe macrokenmerken van invloed zijn op individueel handelen. Verder zal ik beargumenteren dat de criteria waarlangs een invloed van kwalificaties op arbeidsmarktkansen te rechtvaardigen is, verschillen tussen structurele settings.
Drie theoretische stromingen ter verklaring van de invloed van kwalificaties op arbeidsmarktkansen Er bestaan drie groepen theorieën die verklaren waarom kwalificaties beloond worden op de arbeidsmarkt, ofwel waarom hoger opgeleiden meer verdienen dan lager opgeleiden, of mensen met een bepaalde studierichting meer dan mensen met een andere studierichting (Carroll en Mayer, 1986; Glebbeek, 1988).1 Ten eerste kennen we theorieën die stellen dat het onderwijs in productieve vaardigheden voorziet. Met name wetenschappers van de menselijk kapitaaltraditie onderschrijven deze theorie (Becker, 1993). Deze theorie gaat er dus van uit dat er in het onderwijs vaardigheden worden aangeleerd die
200
Engere verbanden tussen theorie en hypothesen
direct productiviteitsverhogend zijn en dat hogere productiviteit leidt tot een hoger inkomen. Ten tweede kennen we theorieën die stellen dat het onderwijs weliswaar niet zozeer voorziet in productieve factoren, maar aangeeft in welke mate personen zijn op te leiden voor hun functie, en wat deze opleiding moet kosten als die personen eenmaal zijn aangenomen. Het gaat dan ook om trainbaarheid, of trainability. Ik noem deze stroming de positionele goederenbenadering (cf. Ultee, 1980). Bijdragen die onder deze stroming vallen zijn het baancompetitiemodel (Thurow, 1976), en de Signalling theory (Spence, 1973). Het grote verschil met de menselijk-kapitaaltheorie is dat deze laatste uitgaat van de vaardigheden die men meebrengt uit het onderwijs, terwijl de positionele goederen-benadering niet zozeer van de reeds aangeleerde, maar mogelijk te leren vaardigheden uitgaat. Meer concreet betekent dit dat de menselijk-kapitaaltheorie productiviteit ziet als iets wat gekoppeld is aan individuen, en de positionele goederenbenadering als iets wat gekoppeld is aan banen, ongeacht welk individu de baan bezet (Thurow, 1976). Beide benaderingen stellen evenwel dat productiviteit wordt geïndiceerd door onderwijskwalificaties.2 Ten derde kennen we theorieën die stellen dat niet zozeer de productiviteit van het onderwijs belangrijk is, maar dat het onderwijs een middel verschaft tot in- en uitsluiting van sociale groepen. Deze noem ik de sociale uitsluitingsbenadering. De credentialismetheorie van Collins (1979) en de culturele reproductietheorie van Bourdieu (Bourdieu en Passeron, 1990) zijn de meest bekende voorbeelden van deze theoretische invalshoek. Een belangrijk kenmerk van dit gezichtspunt is dat de reden waarom onderwijs bijdraagt tot succes niet cognitief is, maar zelfs arbitrair. In de culturele reproductietheorie blijkt dat het meest duidelijk uit het feit dat cultureel kapitaal ‘toevallig’ geïndiceerd wordt door hoge cultuur (theater, literatuur), maar het evengoed iets anders had kunnen zijn mits het de dominante cultuur in een samenleving is (Lamont en Lareau, 1988). In de credentialismetheorie komt het arbitraire karakter van diploma’s het meest duidelijk naar voren uit het idee dat ‘politieke arbeid’ minder productief is dan ‘productieve arbeid’. Ook Bowles en Gintis (1976, 2002) stellen dat de bijdrage van onderwijs aan arbeidsmarktsucces nauwelijks cognitief is. Hun benadering heeft dan ook duidelijke raakvlakken met de sociale uitsluitingsbenadering. Echter, Bowles en Gintis onderkennen wel dat de rollen die in het onderwijs aangeleerd worden productief zijn.3 Nu zouden we volgens een veel geziene sociologische praktijk de hypothese kunnen opstellen dat hoger opgeleiden betere banen bezetten dan lager opgeleiden, meer verdienen, etc. Een dergelijke werkwijze zien we vaak in de sociologie – niet alleen in de arbeidsmarktsociologie en niet alleen met deze theorieën –, maar het is een weinig zinvolle excercitie. Immers, de theorieën verschillen aanzienlijk in de redenen die zij geven waarom hoger opgeleiden meer verdienen, en er schuilt vermoedelijk een kern van waarheid in alle drie de theoretische invalshoeken. We moeten dus op zoek naar
Herman G. van de Werfhorst
201
uitspraken die per theoretische stroming aangeven onder welke condities zij goed kan verklaren waarom onderwijs van invloed is op arbeidsmarktuitkomsten, en onder welke condities dit minder waarschijnlijk is. Een dergelijke aanpak kan vertrekken vanuit ten minste drie ingangen. Ten eerste verschillen structurele settings in de mate waarin er aanbod met productieve kwalificaties is op de arbeidsmarkt. In sommige structurele settings kunnen werkgevers in grotere mate afgaan op (productiviteitsverhogend) beroepsonderwijs dan in andere settings. In dergelijke settings kan men dan ook verwachten dat de menselijk kapitaaltheorie een zinvolle verklaring voor het onderwijseffect verschaft. Ten tweede zijn er bedrijfskenmerken die het aannemelijk maken dat de baan in plaats van het individu productiviteitsverhogend is; wat zou moeten leiden tot een ondersteuning van de positionele goederenbenadering. Een belangrijk kenmerk in dit opzicht is bedrijfsgrootte: in grote organisaties zijn veel werkzaamheden geroutiniseerd, zodat de baan als zodanig (en niet het individu die de baan bezet) bepalend is voor de productiviteit. Bovendien zijn grote organisaties beter in staat langetermijnarbeidscontracten af te sluiten, zodat te maken trainingskosten door de werkgever in de toekomst kunnen worden terugverdiend. Ook is de productmarkt van een bedrijfstak van invloed op de mate waarin trainingskosten of menselijk kapitaal de doorslag geven; dienstenproductie zal bijvoorbeeld vaker selecteren op basis van trainingskosten dan goederenproductie. Een derde ingang is de mate waarin er formele regelgeving is omtrent de vereiste kwalificaties voor het opvullen van vacatures. Wanneer er veel formele kwalificatie-eisen bestaan, zoals bij de overheid, kan worden verwacht dat de sociale uitsluitingsbenadering een meer bruikbare theorie is ter verklaring van het onderwijseffect dan wanneer er minder formele kwalificatie-eisen bestaan. Ik ben tot dusver redelijk vaag geweest over de vraag wat ik versta onder structurele settings. De structurele settings waar ik op doel doen zich op verschillende niveaus voor. Er bestaan verschillen tussen bedrijfssectoren, verschillen tussen landen en verschillen tussen sociale klassen (cf. Sørensen, 2000).
Van theorie naar hypothesen In mijn opvatting dienen we te komen tot voorwaarden waaronder het voor werkgevers aannemelijk is om een bepaalde selectiefunctie te hanteren. Structurele settings, of het nu bedrijfssectoren, landen, of sociale klassen zijn, krijgen dan een positie op de drie assen. Ik doe geen uitspraken over de structurele invloed op de sterkte van het onderwijseffect, maar slechts over de achterliggende theoretische reden waarom het effect er zou zijn. Hiermee verschilt mijn benadering duidelijk van de gangbare opvatting in de structurele stratificatiesociologie, waarin er veelal structurele verschillen in de sterkte van het onderwijseffect worden gehypothetiseerd. De vraag is dan bijvoorbeeld of de sterkte van het onderwijseffect verschilt tussen kern-
202
Engere verbanden tussen theorie en hypothesen
en periferiesectoren, tussen grote en kleine organisaties, of tussen de publieke en private sectoren (Beck e.a., 1978; Moulton, 1990). Ook cross-nationaal vergelijkend onderzoek gaat meestal uit van de vraag of de sterkte van het onderwijseffect verschilt tussen landen (Allmendinger, 1989; Shavit en Müller, 1998). Het antwoord op deze vraag hangt sterk af van het soort beroepsuitkomst waar men naar kijkt. Wanneer men kijkt naar uitkomsten die de ‘kwaliteit’ van een baan aangeven (beroepsstatus, inkomen) is er meer steun voor de gangbare opvatting dat in gestratificeerde en gestandaardiseerde onderwijssystemen het onderwijseffect relatief sterk is, dan wanneer men kijkt naar de duur tot de eerste baan na schoolverlating (Bernardi e.a., 2004). De reden hiervoor is dat er verschillende theorieën ten grondslag liggen aan het inhuren van personeel enerzijds en haar beloning anderzijds. We kunnen dus beter uitgaan van de theorieën die verklaren waarom het onderwijseffect er is, en vervolgens structurele settings aangeven waar deze theorieën het best toegepast kunnen worden. Wellicht kunnen we via deze weg komen tot uitspraken over structurele verschillen in de sterkte van het effect, maar dat is niet het hoofddoel. Om te komen tot toetsing van de bovengestelde theoretische verbinding tussen theorieën en structurele settings is het noodzakelijk om indirecte mogelijkheden voor hypothesevorming te beschouwen, juist vanwege het feit dat geen uitspraken worden gedaan over de sterkte van het onderwijseffect. Een eerste mogelijkheid is om te kijken naar de waarde van een diploma in vergelijking met een vergelijkbaar onderwijstraject zonder diploma. Van de sociale uitsluitingsbenadering kunnen we de hypothese afleiden dat alleen afgeronde opleidingen bijdragen tot een groter arbeidsmarktsucces, terwijl jaren ‘verspild’ in onafgeronde opleidingen geen voordeel opleveren. De hypothese is dus dat dit in bepaalde institutionele settings sterker geldt dan elders. Ook kunnen we kijken naar de mate waarin werknemers van verschillende structurele settings aangeven dat zij gebruik maken van kennis en vaardigheden die zij in het onderwijs hebben verworven, wat in grote mate verwacht kan worden in die settings waarin geselecteerd wordt op reeds beschikbare vaardigheden. Tot slot kunnen we verwachten dat in settings waarin streng geselecteerd wordt op basis van trainingskosten, overscholing vaker voorkomt dan in settings waarin deze selectiefunctie niet sterk aanwezig is; overscholing reduceert trainingskosten, maar brengt niet noodzakelijk meer productieve vaardigheden met zich mee. Een andere mogelijkheid tot toetsing van de theorie is door te rade te gaan bij werkgevers: verschillen zij in de mate waarin zij aangeven dat nieuw personeel reeds bruikbare kennis en vaardigheden bezit (menselijk kapitaal), of dat nieuw personeel altijd aanvullende scholing dient te volgen (positioneel goed), en of men gebonden is aan formele kwalificatie-eisen voor vacatures (sociale uitsluiting)?
Herman G. van de Werfhorst
203
Onderwijs, arbeidsmarkt en sociale rechtvaardigheid Zoals ik hierboven al aangaf, zouden sociologen die zich bezighouden met ongelijkheidsvragen er goed aan doen om rechtvaardigheidsprincipes die worden aangedragen door politiek filosofen toe te passen om inzicht te krijgen in de condities waaronder bestaande ongelijkheden sociaal rechtvaardig zijn. Zo zullen leefstijlonderzoekers tot de ontdekking kunnen komen dat hun onderzoek vooral van belang is vanuit het sociale cohesievraagstuk, en veel minder vanuit het sociale ongelijkheidsvraagstuk. Er is immers weinig principieel onrechtvaardigs aan het feit dat de ene persoon liever in het theater zit en de ander bij een voetbalwedstrijd.4 Wat betreft mijn onderwerp ga ik ervan uit dat de toegang tot het onderwijs volstrekt volgens het gelijke kansenbeginsel gestalte krijgt; geen reële assumptie maar we zullen zien dat zelfs onder deze volgens velen rechtvaardige onderwijsverdeling er ongelijkheden op de arbeidsmarkt bestaan die niet volgens het gelijke kansenbeginsel te verdedigen zijn. In concreto zijn er drie sociale rechtvaardigheidscriteria die voor mijn onderzoek van belang zijn: die van merites, verdienste en entitlement. Merites en verdienste zijn twee rechtvaardigheidscriteria die in de politieke filosofie niet afzonderlijk worden onderscheiden, maar behoren tot hetzelfde criterium (zie bijv. Marshall et al., 1999; maar ook Miller, 1999: 137, die stelt dat ‘merit judgements are best understood as secondary desert judgements’). Echter, zoals de economische wetenschap de menselijk-kapitaaltheorie en de positionele goederenbenadering vaak bij elkaar voegt onder de term neoklassieke economie, zo zijn ook merites en verdienste aan elkaar verwant, maar wel degelijk verschillend. Het rechtvaardigheidsprincipe van verdienste gaat ervan uit dat men ‘verdient wat men verdient’, waarbij verdienste vaak wordt gelijkgesteld aan productieve vaardigheden. Dit rechtvaardigheidscriterium kan rechtvaardigen dat onderwijskwalificaties worden beloond vanwege de productieve vaardigheden die zij met zich meebrengen, dus volgens de menselijk-kapitaaltheorie. Het principe van merites zou als rechtvaardiging van het onderwijseffect volgens de positionele goederenbenadering kunnen dienen. Hoger opgeleiden bezitten eigenschappen, zoals intelligentie, waardoor zij wellicht gemakkelijker te trainen zijn, zodat merites kunnen worden omgezet in productieve eigenschappen. De sociale uitsluitingsbenadering is veel lastiger te verdedigen volgens deze twee principes, maar is wellicht te rechtvaardigen volgens het principe van entitlement (Nozick, 1974). Volgens dit principe is een ongelijke verdeling van sociale posities te rechtvaardigen vanuit de zeggenschap die mensen hebben over hun eigendom. Werkgevers kunnen in dit opzicht gezien worden als ‘eigenaren’ van banen. Zij hebben volgens het entitlement-principe het recht deze banen te vergeven aan werknemers volgens de door henzelf gekozen beginselen. Dit principe is echter moeilijk te verenigen met het gelijke kansenbeginsel (Marshall et al., 1999). Zoals gezegd, of dit nu een meer of minder rechtvaardig verdelingsprincipe is dan de eerste twee is niet iets waar sociologen een al te sterke mening over
204
Engere verbanden tussen theorie en hypothesen
moeten hebben. Maar het zou goed zijn als sociologen wel beseffen dat de door hen bestudeerde ongelijkheden volgens sommige principes wel zijn te rechtvaardigen, en volgens andere niet. Aangezien sociale rechtvaardigheid een kenmerk is van de samenleving als geheel (Rawls, 1999), is het belangrijk dat juist de samenlevingsdeskundigen bij uitstek, sociologen, hier hun licht over laten schijnen. Hiermee kunnen we misschien tevens bijdragen aan de ietwat armoedige discussie die momenteel gevoerd wordt in de media en de politiek over het einde van het gelijkheidsdenken.
Toekomstverkenningen In de nabije toekomst zal ik het argument van dit betoog uitwerken in mijn onderzoeksactiviteiten. Al te veel sociaal-wetenschappelijk onderzoek neemt het niet zo nauw met de aansluiting tussen theorie en hypothesen. We moeten voorkomen dat we meerdere theorieën gebruiken ter ondersteuning van hypothesen, want dan weten we gewoonweg niet welke theorie getoetst wordt. Dit betekent dat onderzoeksbevindingen op zichzelf wellicht interessante gegevens bevatten, maar de reden om empirisch wetenschappelijk onderzoek uit te voeren is niet om interessante bevindingen tentoon te spreiden, maar om theorieën te toetsen. Aan de hand van mijn eigen onderzoeksagenda heb ik een voorbeeld gegeven op welke wijze een dergelijke aansluiting gerealiseerd kan worden. De aansluiting die de sociologie vindt in de economie en politieke filosofie is daarbij duidelijk naar voren gekomen. Daarnaast zal ik ook bezig blijven met een andere interesse van mij: de invloed van sociaal milieu op studiekeuzes. Op dit bij uitstek sociologische onderzoeksterrein zouden we aansluiting kunnen vinden bij psychologen, vooral daar waar het gaat om de invloed van informatie omtrent arbeidsmarktperspectieven op onderwijskeuzes. Volgens de rationele-keuzetheorie zouden individuen keuzes maken onder de omstandigheid van volledige informatie. Inmiddels is deze rigoreuze rationele-keuzetheorie nauwelijks interessant bevonden voor sociologen; we dienen veel van de rationaliteitsassumpties uit te kleden om een bruikbare keuzetheorie te verkrijgen. In de psychologie is een onderzoekstraditie ontstaan die keuzes beziet vanuit hele eenvoudige beslissingsstructuren (Gigerenzer en Todd, 1999). Deze traditie van simpele heuristieken kan toegepast worden op de keuzes voor studierichtingen, vakkenpakketten et cetera. Verschillende onderzoeksdesigns heb ik hiervoor in gedachten, bijvoorbeeld in de vorm van vignetonderzoek onder scholieren. Gezien de positieve ontwikkelingen van de Europese empirisch-analytische sociologie, en de hiermee samenhangende veranderingen op het gebied van onderzoeksfinanciering, kunnen we in de toekomst bewerkstelligen dat we aan deze kant van de Atlantische Oceaan niet continu naar de overkant kijken. Toen ik in een referentencommentaar op een van mijn papers door een Amerikaans toptijdschrift las ‘but what do we learn from
Herman G. van de Werfhorst
205
Danish society?’, terwijl het paper toch echt Nederlandse data gebruikte, besefte ik maar eens te meer dat wij hier baat hebben bij een sterker wordende Europese sociologie.
Noten 1. Bills (2003) onderscheidt zeven middle-range theoretische benaderingen, die grotendeels onder een van de drie hier gepresenteerde benaderingen vallen. Zijn credentialismetheorie en culturele reproductietheorie vallen onder de sociale uitsluitingsbenadering en zijn signallingtheorie en screeningtheorie vallen onder de positionele goederenbenadering. 2. Binnen de positionele goederenbenadering zijn er ook verschillen: sommige theorieën gaan ervan uit dat kwalificaties gebruikt worden om te selecteren op eigenschappen die men al had voorafgaand aan de scholing (bijvoorbeeld intelligentie), terwijl anderen de trainingskosten vooral gereduceerd zien als gevolg van scholing. Gemeenschappelijk aan deze perspectieven is echter dat zij leiden tot een positionele opvatting van kwalificaties. 3. In een recent artikel nemen Bowles en Gintis (2002) afstand van het passieve mensbeeld van gesocialiseerde rolpatronen, maar handhaven zij hun correspondence principle die stelt dat de interactiestructuren op scholen bepaalde culturele gedragingen beïnvloeden die sterk op de toekomst gericht zijn (arbeidsmarkt, gezin). 4. Dit voorbeeld is bewust gekozen, omdat zowel theaters als voetbalstadions afhankelijk zijn van overheidssubsidies, zodat eventuele ongelijkheid in de redistributie van belastinggeld geen reden is om sociale differentiatie in theaterbezoek en voetbalbezoek als ongelijkheidsprobleem te zien.
Literatuur Allmendinger, J. (1989). Educational systems and labor market outcomes. European Sociological Review 5, pp. 231-250. Beck, E.M., P.M. Horan en C.M Tolbert, II. (1978). Stratification in a dual economy: a sectoral model of earnings determination. American Sociological Review 43, pp. 704-720. Becker, G.S. (1993). Human capital: a theoretical and empirical analysis, with special reference to education. Chicago: Chicago University Press. Bernardi, F., M. Gangl en H.G. van de Werfhorst (2004). The from-school-to-work dynamics: timing of work and quality of work in Italy, the Netherlands and the United States, 1980-1998. Unpublished manuscript. Bills, D.B. (2003). Credentials, signals, and screens: explaining the relationship between schooling and job assignment. Review of Educational Research 73, pp. 441469. Bourdieu, P. en J.C. Passeron (1990 [1977]). Reproduction in education, society, and culture. Londen; Newbury Park, Calif.: Sage in association with Theory Culture & Society Dept. of Administrative and Social Studies Teesside Polytechnic. Bowles, S. en H. Gintis (1976). Schooling in capitalist America. Educational reform and the contradictions of economic life. New York: Basic Books.
206
Engere verbanden tussen theorie en hypothesen
Bowles, S. en H. Gintis (2002). Schooling in capitalist America revisited. Sociology of Education 75, pp. 1-18. Caroll, G.R. en K.U. Mayer (1986). Job-shift patterns in the federal republic of Germany: the effects of social class, industrial sector, and organizational size. American Sociological Review 51, pp. 323-341. Collins, R. (1979). The credential society: an historical sociology of education and stratification. New York: Academic Press. Gigerenzer, G. en P.M. Todd. (red.) (1999). Simple heuristics that make us smart. Oxford: Oxford University Press. Glebbeek, A.C. (1988). De arbeidsmarktpositie van opleidingen. Ontwikkeling en illustratie van een theoretisch model. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 4, pp. 75-89. Lamont, M. en A. Lareau (1988). Cultural capital: allusions, gaps and glissandos in recent theoretical developments. Sociological Theory 6, pp. 153-168. Marshall, G., A. Swift en S. Roberts (1997). Against the odds? social class and social justice in industrial societies. Oxford: Clarendon Press. Miller, D. (1999). Principles of social justice. Cambridge, Mass.: Harvard University Press. Moulton, B.R. (1990). A reexamination of the federal-private wage differential in the United States. Journal of Labor Economics 8, pp. 270-293. Nozick, R. (1974). Anarchy, state and Utopia, Oxford: Blackwell. Rawls, J. (1999). A Theory of Justice (revised edition). Oxford: Oxford University Press. Shavit, Y. en W. Müller (1998). From school to work. A comparative study of educational qualifications and occupational destinations. Oxford: Clarendon Press. Spence, M. (1973). Job market signaling. Quarterly Journal of Economics 87, pp. 355374. Sørensen, A.B. (2000). Toward a sounder basis for class analysis. American Journal of Sociology 105, pp. 1523-1558. Thurow, L. (1976). Generating inequality. New York: Basic Books. Ultee, W.C. (1980). Is education a positional good? An empirical examination of alternative hypotheses on the connection between education and occupational level. Netherlands’ Journal of Sociology 16, pp. 135-153. Ultee, W., W. Arts en H. Flap (1996). Sociologie: vragen, uitspraken, bevindingen (2e druk). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Herman G. van de Werfhorst
207
Identiteit en individualisering Veranderingen in cultuur en gezin
Op de ruïnes van de traditie Individualisering, culturele verandering en de toekomst van sociologie Dick Houtman
Wat betekent de laatmoderne – of, zo men wil, postmoderne – conditie voor de sociologie? Luiden de hiermee gepaard gaande maatschappelijke transformatieprocessen het einde van de sociologie in? Beschikt de sociologie wel over het geschikte intellectuele gereedschap voor de analyse van zo’n samenleving, gekenmerkt door fragmentatie, vluchtigheid, modegevoeligheid en emotionalisme? Van Doorn, ooit optimistisch pleitbezorger van een ‘moderne sociologie’ (Van Doorn en Lammers, 1959) is hierover bepaald sceptisch: ‘Vrijwel overal is er sprake van een zekere mate van sociale fragmentatie, snel wisselend gedrag en verhoogde subjectivering in het maatschappelijk verkeer, als gevolg waarvan het sociaal-wetenschappelijk denken in termen van instituties en structuren min of meer outdated lijkt te zijn geworden. (…) Tal van institutionele verbanden zijn losser en minder verplichtend geworden, zoals het geval is bij families, verenigingen, kerk en staat. (…) Individuele vrijheid, vooral keuzevrijheid, is een nagenoeg onaantastbaar recht geworden’ (Van Doorn, 2000: 33-34). Duyvendak (2004) karakteriseert deze individualiseringsthese echter als een mythe en laat zich bijgevolg kritisch uit over Van Doorns sombere gedachten over de toekomst van de sociologie. Tegen alle retoriek over individuele keuzevrijheid in, zo stelt Duyvendak, neemt gezamenlijk handelen ook in de hedendaagse samenleving nog steeds een belangrijke plaats in, is het opvallend hoeveel mensen precies dezelfde ‘individuele’ keuzen maken en worden bepaalde vormen van individualisering zelfs mede mogelijk gemaakt door instituties. Ik wil in deze bijdrage nog een stap verder gaan door de stelling te verdedigen dat het, ironisch genoeg, juist de door Van Doorn benadrukte afgenomen legitimiteit van traditie en instituties is, die verantwoordelijk is voor het ontstaan van nieuwe, min of meer stabiele en collectief gedragen gedragspatronen van het door Duyvendak bedoelde type. Deze nieuwe patronen worden gesponnen, en raken tot op zekere hoogte geïnstitutionaliseerd, in de omgang met culturele problemen betreffende identiteit en zingeving. Deze problemen zijn in de hedendaagse laatmoder-
211
ne samenleving saillanter dan voorheen, juist doordat hun ooit ‘voorgegeven’ en als min of meer ‘vanzelfsprekend’ aanvaarde oplossingen voor velen hun geloofwaardigheid hebben verloren. Daarmee vormen deze identiteits- en zingevingsproblemen de vruchtbare humuslaag waarop het sociale leven zich in nieuwe vormen plooit. Ik deel kortom noch Van Doorns pessimisme, noch Duyvendaks geruststellende suggestie dat een grondige revisie van het vertrouwde sociologische gedachtegoed niet noodzakelijk is. Ik demonstreer een en ander aan de hand van een analyse van veranderingen in de sfeer van politiek en religie. Ik bekritiseer in dat verband twee op deze terreinen nog steeds invloedrijke uit de negentiende eeuw stammende sociologische theorieën: de klassenbenadering van de politiek en de seculariseringstheorie. Beide zijn sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw weliswaar onder vuur komen te liggen vanwege hun onvermogen om de nieuw gegroeide politieke en religieuze patronen overtuigend te verklaren, maar bevredigende theoretische alternatieven zijn vooralsnog niet of nauwelijks voorhanden. Ik rond af met enkele opmerkingen over de wenselijke toekomst van de sociologie.
Een nieuwe politieke cultuur Onder het grote publiek, in de journalistiek en ook in bepaalde wetenschappelijke kringen leeft de gedachte dat de politiek zijn structuur goeddeels heeft verloren. Kiezers zouden steeds meer stemmen op grond van vluchtige issues, waarbij hun voorkeuren steeds meer worden bepaald door gelikte mediacampagnes. De kwaliteit van door politici gebezigde ‘oneliners’ en hun uitstraling in de media zouden steeds belangrijker worden, terwijl politiek-inhoudelijke standpunten steeds meer naar de achtergrond verdwijnen. Het onderscheid tussen ‘links’ en ‘rechts’ zou hierdoor inmiddels vrijwel verdwenen zijn. Sociologisch onderzoek dat wordt verricht vanuit de wellicht meest gangbare sociologische benadering van de politiek, de klassenanalyse, lijkt zo’n beeld te bevestigen. Nieuwbeerta (1995) toont in zijn proefschrift bijvoorbeeld aan dat de vertrouwde politieke breuklijn met enerzijds een links stemmende arbeidersklasse en anderzijds een rechts stemmende middenklasse sinds de Tweede Wereldoorlog in de meeste westerse samenlevingen aanzienlijk is verzwakt. Maar betekent dit dat hiervoor slechts een schare van ‘zappende’ kiezers in de plaats komt? Of gaat achter de neergang van de vertrouwde relatie tussen klasse en stemgedrag in feite de opkomst van nieuwe min of meer stabiele patronen schuil? En, niet minder belangrijk: heeft de erosie van de vertrouwde patronen het sociologisch vertrouwen in de klassenanalyse ondergraven?
212
Op de ruïnes van de traditie
De traditie van de klassenanalyse De verzwakking van de vertrouwde relatie tussen klassenpositie en stemgedrag in de afgelopen halve eeuw doet lang niet alle sociologen twijfelen aan de houdbaarheid van de klassenbenadering van de politiek. Dit is des te opvallender, omdat Nieuwbeerta’s (1995) poging om deze ontwikkeling op grond van de logica van de klassenanalyse zelf te verklaren jammerlijk faalt. Hij is eerlijk genoeg om dit toe te geven, maar suggereert tegelijkertijd dat toekomstig onderzoek misschien wel betere resultaten oplevert wanneer nog verder gedetailleerde klassenschema’s worden toegepast dan hij nu reeds heeft gedaan (1995: 201). De Britse socioloog Goldthorpe voert een vergelijkbaar pleidooi waar hij stelt dat de klassenbenadering van de politiek, ondanks kritiek van bijvoorbeeld Clark en Lipset (1991) en Pakulski en Waters (1996) nog volop perspectief biedt. Noodzakelijk is volgens hem slechts ‘to attend to the analytical developments that are required if the relationships that actually do prevail (…) are to be more profitably examined’ (Goldthorpe 2001: 111-112). Wat minder verhullend geformuleerd: sociologen moeten gewoon aanvullende economische belangen bedenken en op grond daarvan andere klassen onderscheiden om ook links stemmen door de middenklasse te kunnen interpreteren aan de hand van de vertrouwde theoretische logica. Deze moeite kan Goldthorpe zich besparen, want dit hebben anderen al voor hem gedaan: de bedenkers van de zogenoemde ‘New Class Theory’, door Bell (1980: 145) niet ten onrechte gekarakteriseerd als ‘a linguistic and sociological muddle’. En inmiddels hebben nijvere sociologen behalve economische redenen voor de middenklasse om links te stemmen ook economische redenen voor de arbeidersklasse bedacht om juist rechts te stemmen (bijv. Weakliem en Heath, 1994: 246-247). De theorie dat het stemgedrag wordt bepaald door klassengebonden economische belangen is hiermee inmiddels goeddeels geïmmuniseerd voor weerlegging. Ieder willekeurig patroon kan in deze zin worden geïnterpreteerd: stemt de middenklasse rechts, dan komt dat doordat zij haar economische klassenbelangen nastreeft; stemt zij links, dan komt dat óók doordat zij haar economische klassenbelangen nastreeft. En voor de arbeidersklasse geldt uiteraard precies hetzelfde. Er bestaat in de sociologie kortom een sterke neiging om de nieuwe patronen zoals die uit empirisch onderzoek naar voren komen met de vertrouwde theoretische kaders te interpreteren. En op zichzelf is er natuurlijk helemaal niets mis mee om nieuwe feiten te interpreteren aan de hand van bestaande theorieën. Maar wel problematisch is het wanneer niet meer gebeurt dan dit: wanneer het blijft bij het eenvoudigweg van buitenaf opplakken van theoretische interpretaties, die allerhande beweegredenen aan mensen toeschrijven zonder te onderzoeken of ze feitelijk een rol spelen. De ambitie om menselijk ‘gedrag’ te ‘verklaren’ uit ‘oorzaken’ – en dus de ‘beweegredenen’ die mensen voor hun handelen hebben volledig buiten beschouwing te laten –, verschaft sociologen dan een verontrustend grote
Dick Houtman
213
vrijheid om de fantasie de vrije loop te laten en ieder aangetroffen patroon te interpreteren in termen van de vertrouwde theoretische kaders. Wat is de wetenschappelijke status van dergelijke interpretaties? Zijn dit werkelijk de redenen die mensen hebben om links dan wel rechts te stemmen? Of zeggen deze interpretaties meer over de theorie waarin politiek sociologen vanouds geloven? Er is maar een manier om daarachter te komen en dat is de ervaringswerkelijkheid serieus nemen en dus de redenen om links dan wel rechts te stemmen daadwerkelijk in het onderzoek betrekken. Wie dat doet, ontdekt dat, als leden van de arbeidersklasse links en die van de middenklasse rechts stemmen, zij dat, precies zoals de traditionele klassenanalyse voorspelt, inderdaad doen op grond van met klassenbelangen verbonden economische stemmotieven. Stemt de arbeidersklasse links, dan doet zij dat dus op economische gronden (een voorkeur voor economische herverdeling als stemmotief) die te herleiden zijn tot een zwakke arbeidsmarktpositie en bijgevolg tot een economisch klassenbelang. En stemt de middenklasse rechts, dan doet zij dat eveneens op economische gronden, in dit geval een afkeer van economische herverdeling, die voortvloeit uit een met een sterke arbeidsmarktpositie verbonden economisch klassenbelang. De vertrouwde klassenanalyse kan dus nog niet worden afgeschreven, want verklaart op bevredigende wijze het gedrag van een, weliswaar slinkend, deel van het electoraat (Achterberg en Houtman, 2006). Belangrijker is dat de afwijkingen van dit conventionele patroon, die in westerse samenlevingen dus steeds frequenter voorkomen, niets met klassengebonden economische belangen van doen hebben. In plaats daarvan komen rechtse stemmen uit de arbeidersklasse en linkse uit de middenklasse voort uit culturele stemmotieven. De stemmotieven vloeien bovendien niet voort uit verschillen naar arbeidsmarktpositie, maar zijn verbonden met verschillen naar cultureel kapitaal. Stemt de arbeidersklasse rechts, dan is daarvoor haar autoritarisme verantwoordelijk, dat niet voortkomt uit een zwakke positie op de arbeidsmarkt, maar verbonden is met haar geringe hoeveelheid cultureel kapitaal. En stemt de middenklasse links, dan doet zij dat op grond van haar libertarisme, dat is verbonden met de grote hoeveelheid cultureel kapitaal waarover zij beschikt en dus met haar positie op de arbeidsmarkt evenmin iets van doen heeft (Achterberg en Houtman, 2006). Naast de vertrouwde economisch-politieke breuklijn van een links stemmende arbeidersklasse tegenover een rechts stemmende middenklasse bestaat inmiddels kortom een cultureel-politieke breuklijn, waarin links stemmende hoogopgeleiden met veel cultureel kapitaal tegenover rechts stemmende laagopgeleiden met weinig cultureel kapitaal staan. Het vasthouden aan de sociologische traditie van de klassenanalyse, en in het bijzonder de gewoonte om de invloed van de klassenpositie op het stemgedrag eenvoudigweg te bestuderen door de sterkte van de relatie tussen beide variabelen te berekenen, heeft daarmee twee perverse gevolgen. Deze gewoonte leidt er, in de eerste plaats, toe dat de invloed van de klas-
214
Op de ruïnes van de traditie
senpositie op het stemgedrag in empirisch onderzoek stelselmatig wordt onderschat. De relatie tussen klassenpositie en stemgedrag meet immers niet de invloed van de klassenpositie op het stemgedrag, maar het saldo van een dergelijk klassengebonden stemgedrag en een daaraan tegengesteld cultureel stemgedrag. Naarmate dit cultureel stemgedrag sterker is, wordt de invloed van de klassenpositie op het stemgedrag bijgevolg meer onderschat. Wanneer beide breuklijnen, zoals thans in Nederland, ongeveer even sterk zijn, dan wordt op grond van het ontbreken van een relatie tussen klassenpositie en stemgedrag bijvoorbeeld ten onrechte geconcludeerd dat de klassenpositie geen invloed meer heeft op het stemgedrag (Houtman, 2003a: 103-120). Het vasthouden aan de vertrouwde theoretische benadering heeft hier dus als ironisch gevolg dat wordt bijgedragen aan het premature delven van haar eigen graf. In de tweede plaats, en in deze context belangrijker, maakt het vasthouden aan de traditie van de klassenanalyse volstrekt onzichtbaar dat de politiek in toenemende mate wordt gedomineerd door een cultureel-politieke breuklijn. Hoe kan de toegenomen betekenis van deze nieuwe breuklijn worden begrepen?
Ronald Inglehart en de ‘nieuwe politieke cultuur’ Sociologen die zich verzetten tegen de traditionele dominantie van de klassenanalyse oriënteren zich vanouds in hoge mate op Ingleharts theorie over culturele verandering (1977, 1990, 1997). Dat is op zichzelf niet zo vreemd, want in deze theorie neemt de culturele factor een belangrijkere plaats in dan binnen de klassenanalyse. Hoewel Ingleharts theorie zeker goede aanknopingspunten biedt voor de verklaring van de afgenomen relatie tussen klassenpositie en stemgedrag, is zij betrekkelijk vaag over de precieze manier waarop culturele verandering tot deze afname leidt en is zij bovendien op essentiële onderdelen onhoudbaar (Houtman, 2003a: 66102, 136-138). Inglehart meent dat de steeds grotere welvaart heeft geleid tot een toegenomen nadruk op individuele vrijheid en zelfontplooiing, door hem aangeduid als ‘postmaterialisme’ en opgevat als tegenpool van ‘materialisme’. Zijn theorie hieromtrent wordt enthousiast omarmd door degenen die kritisch staan tegenover de traditionele dominantie van de klassenanalyse. Lafferty en Knutsen (1985: 411) spreken zelfs over ‘a subdiscipline of “postmaterialist studies”’ en Layman en Carmines (1997: 767) over een ‘not-somodest cottage industry’. Dit enthousiasme over Ingleharts theorie is enigszins misplaatst, omdat inmiddels duidelijk is dat zij, ondanks enkele belangrijke inzichten, in twee cruciale opzichten de plank misslaat. In de eerste plaats blijkt de voor Ingleharts theorie cruciale hypothese dat opgroeien onder welvarende omstandigheden leidt tot ‘postmaterialisme’ – een hypothese die, merkwaardig genoeg, door Inglehart zelf nooit op serieus te nemen wijze is getoetst – onhoudbaar te zijn. Zo er al sprake is van een proces van culturele verandering in de richting van een ‘postmaterialis-
Dick Houtman
215
tische’ waardeoriëntatie, schiet Ingleharts ‘materialistische’ verklaring hiervoor dus tekort. Ik ga hier verder niet op in (zie Houtman, 2003a: 66-102). In de tweede plaats is er iets grondig mis met Ingleharts conceptualisering en operationalisering van het onderscheid tussen ‘materialisme’ en ‘postmaterialisme’ en, in het verlengde daarvan, dat tussen ‘oude’, ‘industriële’ of ‘klassenpolitiek’ enerzijds en ‘nieuwe’, ‘postindustriële’ of ‘culturele politiek’ anderzijds (bijv. Flanagan, 1979, 1982, 1987; Achterberg, 2004). Het probleem is, kort en goed, dat Inglehart de mogelijkheid van rechts postmaterialisme uitsluit. Zijn conceptualisering en operationalisering van postmaterialisme komen erop neer dat ‘postmaterialisme’ staat voor een combinatie van links-libertaire waarden en een saillantie van culturele in plaats van economische issues. ‘Nieuwe’ politiek wordt door Inglehart bijgevolg opgevat als ‘nieuw linkse’ politiek. Toen hij zijn theorie in de jaren zeventig formuleerde, was dit uiteraard zo gek nog niet. ‘Nieuwe’ politiek was toen links-libertaire politiek. Maar sinds de jaren tachtig kunnen wij in de meeste westerse samenlevingen ook en vooral ‘nieuw rechtse’ politiek waarnemen. En het probleem is dat dit ‘nieuw rechts’ even ‘postmaterialistisch’ is als ‘nieuw links’. Ook hier gaat het immers niet over de oude klassengebonden economische kwesties van herverdeling, koopkrachtplaatjes, sociale zekerheid, et cetera, maar evenzeer om de omgang met culturele verschillen en identiteiten (een harde aanpak van de misdaad, een dito opstelling tegenover immigranten en asielzoekers, een sceptische houding ten aanzien van multiculturalisme, et cetera). In de praktijk blijkt Ingleharts tegenstelling tussen postmaterialisme en materialisme weinig anders te meten dan de vertrouwde ideologische tegenstelling tussen libertarisme en autoritarisme (Houtman, 2003a: 6682). Van deze tegenstelling werd reeds in de jaren vijftig vastgesteld dat zij zo goed als losstaat van het tweede in het voorgaande genoemde stemmotief, economisch conservatisme/progressiviteit. Bovendien was destijds ook al bekend dat beide stemmotieven ‘omgekeerd’ gerelateerd zijn aan de klassenpositie (ik ga hier even voorbij aan het feit dat autoritarisme/libertarisme niet zozeer is verbonden met de arbeidsmarktpositie, als wel met de hoeveelheid cultureel kapitaal waarover men beschikt). Het op te lossen probleem is kortom: hoe kan worden begrepen dat dit culturele stemmotief in de loop der tijd steeds meer gewicht heeft gekregen bij de totstandkoming van het stemgedrag? Dit verklaringsprobleem staat centraal in het promotieonderzoek van Peter Achterberg. Om hierop greep te krijgen, doet hij recht aan het feit dat culturele vraagstukken niet per se een links-libertair profiel hebben. Hij demonstreert, ten eerste, dat culturele vraagstukken in westerse samenlevingen sinds 1945 inderdaad steeds meer op de voorgrond zijn komen te staan – in zowel links-libertaire als rechts-autoritaire gedaanten – en dat dit een gevolg is van de afgenomen bindingskracht van de christelijke kerken. In de tweede plaats toont hij aan dat, naarmate in een land of een periode dergelijke culturele vraagstukken saillanter zijn, de relatie tussen klassenpositie en stemgedrag zwakker is. Veelzeggend is, ten derde, dat het belang
216
Op de ruïnes van de traditie
van klassengebonden economische vraagstukken in dezelfde periode niet of nauwelijks is afgenomen en bovendien geen invloed heeft op de sterkte van de relatie tussen klassenpositie en stemgedrag. En tenslotte blijken juist de kiezers voor wie culturele issues saillant zijn, zich primair te laten leiden door culturele stemmotieven (Achterberg, 2004, 2005; Achterberg en Houtman, aangeboden voor publicatie). Vooralsnog wijst kortom alles erop dat de erosie van het vertrouwde patroon van een links stemmende arbeidersklasse en een rechts stemmende middenklasse het gevolg is van de religieuze en culturele transformatie van laatmoderne samenlevingen. Culturele vraagstukken rond de omgang met culturele verschillen en identiteiten zijn, onder invloed van de afgenomen greep van traditionele waarden en normen op het sociale leven, steeds meer in het brandpunt van samenleving en politiek komen te liggen, waardoor het stemgedrag steeds meer wordt aangestuurd door culturele stemmotieven. Doordat, zoals gezegd, autoritarisme leidt tot rechts stemmen, maar wordt gedragen door de arbeidersklasse, terwijl libertarisme juist leidt tot links stemmen, maar wordt gedragen door de middenklasse, ondermijnt deze toenemende structurering van de politiek door een nieuwe cultureel-politieke breuklijn het vertrouwde patroon van een links stemmende arbeidersklasse en een rechts stemmende middenklasse. De herstructurering van het politieke landschap kan kortom worden begrepen als een gevolg van de worsteling met culturele vraagstukken in laatmoderne samenlevingen en de nieuwe en min of meer stabiele patronen onttrekken zich aan de logica van de conventionele klassenanalyse. Door haar aanhoudende dominantie worden ze in veel onderzoek bovendien zelfs onzichtbaar gemaakt.
Nieuwe vormen van religie en zingeving Sociologen beweren vanouds dat modernisering voor alles staat voor verwetenschappelijking en rationalisering, processen die geacht worden op termijn alle denkbare vormen van religie te ondermijnen. Dobbelaere schrijft bijvoorbeeld dat ‘(…) veel mensen niet langer meer in God (kunnen) geloven omdat niet alleen de materiële en de fysiologische wereld beheersbaar en controleerbaar lijken, maar ook de sociale en psychische wereld. Mensen denken meer en meer dat zij “hun” wereld kunnen beheersen en manipuleren. Zij handelen meer in termen van inzicht, kennis, beheersbaarheid, planning en techniek en minder in termen van geloof’ (1993: 15). De Brit Wilson (1982: 136) meent dat ‘(i)n contemporary society, the young come to regard morality – any system of ethical norms – as somewhat oldfashioned. For many young people, problems of any kind have technical and rational solutions.’ Deze uitspraken, die moeiteloos kunnen worden aangevuld met andere, veronderstellen dat een oriëntatie op wetenschap en technologie steeds verder verspreid is geraakt en dat religie als gevolg hiervan steeds meer verdwijnt.
Dick Houtman
217
Deze seculariseringstheorie is de afgelopen decennia steeds meer onder vuur komen te liggen. Volgens onderzoekers als Hadden (1987) en Stark (Stark en Finke, 2000) is zij meer een soort moderne ideologie, mythologie of wensdroom dan een empirisch houdbare sociologische theorie. Uit het beschikbare onderzoek komen inderdaad patronen naar voren die schril contrasteren met de veronderstelling dat religie wordt verdrongen door wetenschappelijke kennis. Dat staat echter niet in de weg dat de christelijke kerken de afgelopen decennia in Nederland en de meeste andere westerse samenlevingen steeds verder zijn leeggelopen en dat de traditionele christelijke leerstellingen door steeds minder mensen worden aanvaard (Becker en Vink, 1994; Becker et al., 1997; Becker en De Wit, 2000). Uit deze ontwikkeling kan men echter om twee redenen niet zonder meer concluderen dat de seculariseringstheorie ‘dus’ houdbaar is. Ten eerste is, opvallend genoeg, juist in laatmoderne samenlevingen waarin de christelijke traditie veel van zijn werfkracht heeft verloren sprake van ‘(…) a diminishing faith in rationality’ en ‘(has) a diminishing confidence that science and technology will help solve humanity’s problems (…) advanced farthest in the economically and technologically most advanced societies’ (Inglehart, 1997: 79). Dit afgenomen vertrouwen in de beloften van wetenschap en technologie beperkt zich bovendien niet tot het grote publiek. Ontwikkelingen in de wetenschapsfilosofie wijzen evenzeer in de richting van een toename van twijfel, relativisme en scepsis. Vooral de opkomst en groei van het postmodernisme sinds de jaren zestig is in dit verband van aanzienlijk theoretisch belang (bijv. Gellner, 1992; Van Doorn, 2000: 29-31). Het behoeft geen betoog dat deze ontwikkeling schril contrasteert met wat de seculariseringstheorie veronderstelt: dat de expansie van een kritische wetenschappelijke rationaliteit slechts zou leiden tot een cumulatie van kennis die zo solide is dat er steeds minder ruimte resteert voor religieuze geloofsovertuiging. Omwille van de beperkte ruimte die mij hier ter beschikking staat, ga ik hierop niet verder in (zie Houtman, 2002, 2003b). Ik bespreek hier slechts een tweede ontwikkeling die met de seculariseringstheorie in strijd is. De afkalving van de christelijke traditie sinds de jaren zestig is namelijk gepaard gegaan met een aanzienlijke verspreiding van post-traditionele vormen van religie. Dit maakt duidelijk dat modernisering bepaalde typen religie juist de wind in de zeilen geeft in plaats van ze te ondermijnen (Houtman en Mascini, 2002).
New age: de sacralisering van het zelf De voorstelling van de hedendaagse kiezersschare als wispelturig, vluchtig en vatbaar voor modes en rages vindt haar pendant in de voorstelling van new age als gefragmenteerd, vrijblijvend en niet geïnstitutionaliseerd. Veel sociologische literatuur ontkent niet zozeer dat de populariteit van dit type post-traditionele religie sinds de jaren zestig flink is toegenomen, maar
218
Op de ruïnes van de traditie
miskent dat hier wel degelijk sprake is van min of meer stabiele en collectief gedragen religieuze overtuigingen. Voor voorbeelden zij verwezen naar Bruce (2002) en, hier te lande, naar het rapport Secularisatie en alternatieve zingeving van het Sociaal en Cultureel Planbureau (Becker et al., 1997). Zo’n voorstelling van new age is onjuist, of tenminste eenzijdig en misleidend. Dat aanhangers van new age als een soort ‘religieuze jagers/verzamelaars’ hun strikt persoonlijke spirituele lunchpakket bij elkaar scharrelen (‘bricolage’) is onomstreden. Ook onomstreden is dat zij daarbij gebruik maken van een breed scala aan boeken, cursussen en workshops, zoals aangeboden door new agecentra en gespecialiseerde boekhandels. Wat stelselmatig over het hoofd wordt gezien, is dat juist deze in het oog springende diversiteit, alsmede de ongedwongen manier waarop aanhangers van new age ieder voor zich hun weg zoeken in dit schier eindeloze aanbod, direct voortvloeien uit een in deze kringen unaniem aanvaard dogma. Heelas (1996: 19) duidt dit dogma aan als het leerstuk van de ‘zelfspiritualiteit’: ‘(…) the most pervasive and significant aspect of the lingua franca of the New Age is that the person is, in essence, spiritual. To experience the “Self” itself is to experience “God”, “the Goddess”, the “Source”, “Christ Consciousness”, the “inner child”, the “way of the heart”, or, most simply and (…) most frequently, “inner spirituality”.’ Aanhangers van new age construeren dus een onderscheid tussen een ‘gewoon’, ‘conventioneel’ of ‘sociaal’ zelf enerzijds en een ‘hoger’, ‘dieper’, ‘waar’ of ‘authentiek’ zelf anderzijds. Daarbij word het eerste als ‘vals’ of ‘onecht’ verworpen, omdat het per definitie de resultante is van ‘externe’ invloeden, terwijl het ‘ware’ zelf, dat wordt geacht ‘hieronder’ of ‘hierachter’ verborgen te liggen, wordt beschouwd als ‘puur’, ‘echt’, ‘authentiek’, ‘natuurlijk’ en ‘goddelijk’. De zin van het leven, en bijgevolg de spirituele opgave die aanhangers van new age zichzelf stellen, is het herstellen van het contact met deze ‘spirituele kern’ of ‘goddelijke vonk’, die in de diepere gevoelslagen van het zelf verborgen zou liggen. Het is tegen deze achtergrond dat de verstrengeling van religie en psychologie in new age moet worden begrepen: het maken van contact met het ‘ware’ of ‘goddelijke’ zelf wordt gezien als voorwaarde voor het realiseren van ‘persoonlijke groei’ (Hanegraaff, 1996: 46) en zou vereisen dat men zich ontdoet van een dikke laag van sociale en culturele sedimenten, bestaand uit tradities en rolverwachtingen, die zich in de loop der tijd in het zelf heeft vastgezet en er de oorzaak van is dat men van het ‘ware’ zelf vervreemd is geraakt. Het behoeft, zeker voor sociologen, geen betoog dat de gedachte dat de weg naar persoonlijke groei geplaveid zou worden door contact met een ‘pre-cultureel’ of ‘trans-cultureel’ zelf een religieus leerstuk is. Zo het ‘afpellen’ van de sociale lagen van het zelf al mogelijk zou zijn, dan zou immers niet veel anders resulteren als bij het afpellen van een ui: geen ‘ware ui’, maar slechts een aanrecht vol met schillen en ogen vol met tranen. Maar merkwaardig genoeg wordt in de bovengenoemde sociologische literatuur juist dit centrale leerstuk van new age over het hoofd gezien, hoewel
Dick Houtman
219
het paradoxaal genoeg verantwoordelijk is voor de zo in het oog springende diversiteit en vluchtigheid van het new-agecircuit. Waar het leerstuk van de zelfspiritualiteit impliceert dat ‘voorgegeven’ en ‘voor iedereen werkzame’ recepten voor geluk en persoonlijke groei niet kunnen bestaan, is zo’n situatie immers onontkoombaar, net als een meer algemeen en diepgeworteld anti-institutionalisme (Aupers en Houtman, 2003; Aupers, 2004). In zijn proefschrift In de ban van moderniteit bestudeert Aupers (2004) de plaats en betekenis van deze ‘sacralisering van het zelf’ in de hedendaagse samenleving. Hij demonstreert onder andere hoe ver dit gedachtegoed inmiddels is doorgedrongen in de als meest modern en rationeel beschouwde sectoren van de moderne samenleving. Zo treffen wij het in het bedrijfsleven aan in ‘zachte’ managementparadigma’s en in aan medewerkers aangeboden cursussen en blijkt het ook in de wereld van de digitale technologie prominent aanwezig. Bepaald niet onbelangrijk is dat Aupers belangrijke aanwijzingen vindt dat new age inmiddels behoorlijk geïnstitutionaliseerd is geraakt. Zo worden werknemers die kampen met zingevings- en identiteitsproblemen niet zelden doorverwezen naar het zachte circuit, alwaar zij dan bloot komen te staan aan een proces van socialisatie. Hierin wordt hen geleerd hoe belangrijk het is om ‘gewoon jezelf te zijn’: om de eigen behoeften, gevoelens en verlangens serieus te nemen. De toegenomen populariteit van new age als een ‘sacralisering van het zelf’ kan, kortom, net als de opkomst van de nieuwe cultureel-politieke breuklijn, worden begrepen tegen de achtergrond van de culturele veranderingen die zich in westerse samenlevingen in de tweede helft van de vorige eeuw hebben voltrokken. De ontmaskering van tradities en instituties als ‘onecht’, want ‘slechts door mensen bedacht’, leidt immers onontkoombaar tot zingevings- en identiteitsproblemen, terwijl mensen tegelijkertijd steeds meer op zichzelf worden teruggeworpen bij de omgang hiermee. Wat moet men in zo’n samenleving wanneer men wordt gekweld door vragen als ‘Wie ben ik nu eigenlijk echt?’ en ‘Wat wil ik nu eigenlijk echt?’ Waar de traditionele en institutionele antwoorden hun geloofwaardigheid hebben verloren, vormen de eigen gevoelens en ervaringen een soort laatste strohalm. Men start daarom een zoektocht in de kruipruimte van het zelf teneinde daar, in de diepere lagen van het eigen gevoelsleven, het ware zelf te vinden, dat de wereld weer van zin en betekenis kan voorzien. De identiteits- en zingevingsproblemen waartoe de culturele veranderingen sinds de jaren zestig hebben geleid, vormen kortom het min of meer logische vertrekpunt voor de sacralisering van het zelf in de laatmoderne samenleving.
Conclusie en discussie Op de ruïnes van de traditionele waarden en normen en de als vanzelfsprekend aanvaarde institutionele rolverwachtingen, die het sociale leven ooit van zin, betekenis en structuur voorzagen, worstelen hedendaagse laatmoderne samenlevingen met culturele vraagstukken. Juist nu de ‘voorgege-
220
Op de ruïnes van de traditie
ven’ oplossingen voor problemen rond identiteit en zingeving hun vanzelfsprekendheid voor velen hebben verloren, blijken deze problemen de drijvende kracht te vormen achter de ontwikkeling van nieuwe en min of meer stabiele en collectieve vormen van sociaal handelen. Dit biedt naar mijn oordeel een wenkend perspectief voor de sociologie in de eeuw die voor ons ligt. Voor zover zij bereid en in staat is om in onderzoek en theorievorming de omgang met identiteits- en zingevingsvraagstukken op een bevredigende manier te thematiseren, is voor haar naar mijn oordeel een zonnige toekomst weggelegd. De manier waarop sociologen omgaan met hun theoretische erfenis lijkt zo’n wending van de sociologie echter in de weg te staan. Ik sta dan ook sceptisch tegenover Duyvendaks suggestie als zou de sociologie kunnen volstaan met een denken in termen van structuren en instituties. De sociologie zal naar mijn oordeel de omgang met de typisch laatmoderne problemen van identiteit en zingeving serieuzer moeten nemen dan sociologen vanouds gewend zijn. Probleem daarbij is echter dat in Nederland juist de cultuursociologie steeds verder gemarginaliseerd is geraakt. Het streven naar een ‘harde’ en ‘wetenschappelijke’ – dat wil zeggen: een naar de natuurwetenschap gemodelleerde – sociologie gaat hierbij niet vrijuit. Binnen zo’n visie op de sociologie zijn de interpretaties van de deelnemers aan het sociale leven immers niet of nauwelijks van belang. Echte wetenschap, zo luidt hier het credo, dient ‘gedrag’ te ‘verklaren’ uit ‘oorzaken’ en dus niet ‘sociaal handelen’ te ‘begrijpen’ uit ‘culturele motieven en beweegredenen’ (bijv. Winch, 1958; Zijderveld, 1990). Zoals wij hebben gezien, leidt zo’n visie op de sociologie er gemakkelijk toe dat allerhande veronderstellingen worden gemaakt over wat mensen drijft en beweegt, zonder dat deze zaken daadwerkelijk worden onderzocht. Op die manier gaan sociologen naar mijn oordeel te zachtzinnig en te weinig kritisch om met hun theoretisch erfgoed. De vertrouwde theorieën worden aldus onvoldoende kritisch getoetst, de noodzaak tot theoretische vernieuwing blijft onzichtbaar en de nieuw opgekomen sociale patronen worden aan het oog van de sociologische waarnemer onttrokken. En niet minder belangrijk: de sociologie raakt hierdoor steeds meer in zichzelf gekeerd en steeds verder verwijderd van de vraagstukken die maatschappelijk juist in het brandpunt van de belangstelling staan. Te vrezen valt dat dit ook het maatschappelijk draagvlak van de sociologie op termijn steeds verder zal doen verdampen.
Literatuur Achterberg, P. (2004). De nieuwe politieke cultuur en klassengebonden stemgedrag. Tijdschrift voor Sociologie 25, pp. 335-354. Achterberg, P. (2005). Op weg naar een nieuwe politieke cultuur: klasse en stemgedrag in laatmoderne samenlevingen. Sociologie 1, pp. 70-89.
Dick Houtman
221
Achterberg, P. en D. Houtman (2006). Why do so many people vote “unnaturally”? a cultural explanation for voting behaviour. European Journal of Political Research, 45 (in druk). Achterberg, P. en D. Houtman (aangeboden voor publicatie). Class voting and cultural voting in an age of new politics: the political significance of class revisited. Aupers, S. (2004). In de ban van moderniteit: de sacralisering van het zelf en computertechnologie. Amsterdam: Aksant. Aupers, S. en D. Houtman (2003). Oriental religion in the secular West: globalization and religious diffusion. Journal of National Development 16, pp. 67-86. Becker, J.W. en J.S.J. de Wit (2000). Secularisatie in de jaren negentig.Den Haag: SCP. Becker, J.W., J. de Hart en J. Mens (1997). Secularisatie en alternatieve zingeving in Nederland. Rijswijk: SCP. Becker, J.W. en R. Vink (1994). Secularisatie in Nederland, 1966-1991. Rijswijk: SCP. Bell, D. (1976). The cultural contradictions of capitalism. New York: Basic Books. Bruce, S. (2002). God is dead: secularization in the West. Oxford: Blackwell. Clark, T.N. en S.M. Lipset (1991). Are social classes dying? International Sociology 6, pp. 397-410. Dobbelaere, K. (1993). Individuele godsdienstigheid in een geseculariseerde samenleving. Tijdschrift voor Sociologie 14, pp. 5-29. Doorn, J.A.A. van (2000). Sociale wetenschappen en de weerbarstige werkelijkheid. In: P.B. Lehning (red.), De beleidsagenda 2000: Strijdpunten op het breukvlak van twee eeuwen. Bussum: Coutinho, pp. 24-41. Doorn, J.A.A. van en C.J. Lammers (1959). Moderne sociologie: Systematiek en analyse. Utrecht: Aula. Duyvendak, J.W. (2004). Een eensgezinde, vooruitstrevende natie. Over de mythe van ‘de’ individualisering en de toekomst van de sociologie. Oratie Universiteit van Amsterdam, 14 mei 2004. Flanagan, S.C. (1979). Value change and partisan change in Japan: the silent revolution revisited. Comparative Politics 11, pp. 253-278. Flanagan, S.C. (1982). Changing values in advanced industrial societies: Inglehart’s silent revolution from the perspective of Japanese findings. Comparative Political Studies 14, pp. 403-444. Flanagan, S.C. (1987). Value change in industrial societies: reply to Inglehart. American Political Science Review 81, pp. 1303-1319. Gellner, E. (1992). Postmodernism, reason and religion. Londen: Routledge. Goldthorpe, J.H. (2001). Class and politics in advanced industrial societies. In: T.N. Clark en S.M. Lipset (red.), The breakdown of class politics: a debate on post-industrial stratification. Baltimore, MD: John Hopkins University Press, pp. 105-120. Hadden, J. (1987). Towards desacralizing secularization Theory, in: Social Forces 65, pp. 587-610. Hanegraaff, W. (1996). New age religion and western culture: esotericism in the mirror of secular thought. Leiden: Brill. Heelas, P. (1996). The new age movement: the celebration of the self and the sacralization of modernity. Oxford: Blackwell. Houtman, D. (2002). Subjectivering, neo-gnosticisme en postmodern relativisme: Anton Zijderveld en de analyse van de moderne cultuur. In: H. van de Braak en T. Bevers (red.), De waarde van instituties: Essays voor Anton Zijderveld. Amsterdam: Amsterdam University Press, pp. 140-164. Houtman, D. (2003a). Class and politics in contemporary social science: ‘Marxism lite’ and its blind spot for culture. New York: Aldine de Gruyter.
222
Op de ruïnes van de traditie
Houtman, D. (2003b). De onttovering van de wereld en de crisis van de sociologie: Hoe de sociologen van God’s schoot zijn getuimeld. In: D. Houtman, B. Steijn en J. van Male (red.), Cultuur telt: Sociologische opstellen voor Leo d’Anjou. Maastricht: Shaker, pp. 35-57. Houtman, D. en P. Mascini (2002). Why do churches become empty, while new age grows? secularization and religious change in the Netherlands. Journal for the Scientific Study of Religion 41, pp. 455-473. Inglehart, R. (1977). The silent revolution: changing values and political styles among Western publics. Princeton, NJ: Princeton University Press. Inglehart, R. (1990). Culture shift in advanced industrial society. Princeton, NJ: Princeton University Press. Inglehart, R. (1997). Modernization and postmodernization: cultural, economic, and political change in 43 countries. Princeton, NJ: Princeton University Press. Lafferty, W.M. en O. Knutsen (1985). Postmaterialism in a social democratic state: an analysis of the distinctness and congruity of the Inglehart value syndrome in Norway. Comparative Political Politics 17, pp. 411-430. Layman, G.C. en E.G Carmines (1997). Cultural conflict in american politics: religious traditionalism, postmaterialism, and U.S. political behaviour. In: Journal of Politics 59, pp. 751-777. Nieuwbeerta, P. (1995). The democratic class struggle in twenty countries, 1945-1990. Amsterdam: Thesis Publishers. Pakulski, J. en M. Waters (1996). The death of class. Londen/Delhi: Sage. Stark, R. en R. Finke (2000). Acts of faith: explaining the human side of religion. Berkeley: University of California Press. Weakliem, D.L. en A.F. Heath (1994). Rational choice and class voting. In: Rationality and Society 6, pp. 243-271. Wilson, B. (1982). Religion in sociological perspective. Oxford: Oxford University Press. Winch, P. (1958). The idea of a social science and its relation to philosophy. Londen: Routledge. Zijderveld, A.C. (1990). Sociologie als cultuurwetenschap: een beknopte methodologie van de cultuursociologie. Utrecht: Lemma.
Dick Houtman
223
De toekomst van de familiesociologie in Nederland Pearl A. Dykstra1
In 1996 verscheen het rapport Nieuwe perspectieven voor de gezinssociologie van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de KNAW. In dat rapport werd geconstateerd dat de wetenschappelijke kennis over gezinnen en families was achtergebleven bij de demografische realiteit. Op het terrein van onderzoek naar families, gezinnen en relaties was een impuls nodig. Die is er gekomen in de vorm van nieuwe dataverzamelingen, in de vorm van nieuwe hoogleraarschappen2 en in de vorm van het NWO-programma ‘De bindende kracht van familierelaties’. De hoofddoelstelling van dit programma is het genereren van kennis over en inzicht in de oorzaken en gevolgen van veranderende familierelaties, in relatie tot maatschappelijke veranderingen, door middel van de bevordering van de wetenschappelijke studie ervan. Mijn bijdrage betreft de positie van de familiesociologie in Nederland. Ik spreek liever van familiesociologie dan gezinssociologie. Hiermee wil ik benadrukken dat de aandacht dient uit te gaan naar een brede kring van relaties, niet alleen die tussen partners en tussen ouders en thuiswonende kinderen, maar ook tussen familieleden die niet tot hetzelfde huishouden behoren (zoals volwassen broers en zusters, volwassen kinderen en hun ouders, grootouders en kleinkinderen, de schoonfamilie). Recentelijk hebben Amerikaanse (Johnson, 2000) en Britse (Budgeon en Roseneil, 2004) onderzoekers een vergelijkbaar pleidooi gehouden. De komende jaren kunnen we profiteren van investeringen in de verzameling van data over huwelijks-, gezins-, en familierelaties die de afgelopen jaren zijn gedaan: Huishoudens in Nederland (HIN), Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA), Scheiding in Nederland (SIN), de Familie Enquêtes (FE), de Onderzoeken Gezinsvorming (OG) en natuurlijk de Netherlands Kinship Panel Study (NKPS). Voor de NKPS zijn met ongeveer 10000 individuen gesprekken gevoerd over hun familie. Bij de partners, ouders, kinderen en broers en zussen van die 10000 individuen zijn ook gegevens verzameld. Allochtonen zijn oververtegenwoordigd in de steekproef. Het databestand van de NKPS is in de zomer van 2004 beschikbaar gekomen voor geïnteresseerde wetenschappers uit binnen- en buitenland. We hopen dat de NKPS-gegevens de basis zullen zijn voor lange reeks van indrukwekkende publicaties.
224
Het gaat beter met de Nederlandse familiesociologie dan tien jaar geleden toen het rapport van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad uitkwam. De nieuwe leerstoelen en de investeringen in dataverzameling en onderzoeksprogramma’s zijn een concrete blijk hiervan. In dit hoofdstuk wil ik aan de hand van de drie hoofdvragen van de sociologie (sociale ongelijkheid, sociale cohesie en modernisering), die inhoudelijk niet altijd strikt te scheiden zijn, aangeven waar de familiesociologie vooral mee door moet gaan, en welke thema’s ten onrechte onderbelicht zijn gebleven. Vervolgens stel ik een aantal theoretische en methodische punten aan de orde.
Ongelijkheid Hier gaat het om de vraag naar de mate waarin en de wijze waarop het familieverband waarvan men deel uitmaakt, bijdraagt tot ongelijkheid. Een deel van het onderzoek richt zich op overdracht via het ouderlijk huis: bepaalde voorrechten dan wel achterstanden worden van generatie op generatie overgedragen. Bestudeerd wordt, bijvoorbeeld, in hoeverre de sociale klasse van het gezin van herkomst bepalend is voor iemands eigen sociale status. De bestudering van de gevolgen van echtscheiding voor kinderen past ook binnen deze traditie. Een ander deel van het onderzoek richt zich op het huwelijk. Bestudeerd wordt in hoeverre de levenskansen van mensen met een verschillende huwelijksgeschiedenis variëren. In Nederland is er veel goed onderzoek op dit terrein. Toch zijn ook beperkingen te noemen. Het onderzoek naar familierelaties en ongelijkheid heeft zich sterk gericht op sociaal-economische levensuitkomsten, zoals opleiding en beroep, of op subjectieve indicatoren van welbevinden, zoals geluk en tevredenheid. Vanwege de beleidsrelevantie verdient het aanbeveling vaker aandacht te besteden aan meer ‘harde’ gezondheidsmaten, zoals levensduur en zorggebruik. Samenwerking met epidemiologen ligt hier in de rede. Opvallend is dat het onderzoek naar intergenerationele overdrachten sterk gericht is op de vroege fases van het leven: de jeugd en jongvolwassenheid. De middenfase van het leven blijft onderbelicht. Door de sterke gerichtheid op vroege fases van het leven laten we belangrijke vragen naar ongelijkheid liggen. We hebben relatief weinig inzicht in de mate waarin mensen gedurende die levensfase worden geholpen of beperkt door familierelaties. Een concreet voorbeeld betreft grootouderschap. In Nederland is er nauwelijks onderzoek naar de steun die grootouders verlenen aan jongere generaties, bijvoorbeeld aan buitenshuis werkende dochters en schoondochters, zodat deze kansen krijgen zich professioneel te ontwikkelen, kansen die de ouderen zelf niet hebben gehad. Een ander voorbeeld betreft financiële overdrachten binnen families. In hoeverre houden mensen bij de inrichting van hun leven rekening met te verwachten erfenissen? Hebben giften en erfenissen een verdelende werking binnen families? Op dergelijke vragen hebben we geen antwoord.
Pearl A. Dykstra
225
Cohesie Hier gaat het om de vraag naar de mate waarin en de wijze waarop familieverbanden bijdragen aan samenhang in de samenleving. Deze vraag kan op verschillende niveaus worden bestudeerd. Op het macroniveau betreft het de doorbreking dan wel het instandhouden van sociale scheidslijnen via familieverbanden. Onderzoek naar trouwpatronen vormt hier een voorbeeld: trouwt men binnen de eigen sociale kring of daarbuiten? Op het microniveau betreft het de functie van familieverbanden voor de sociale inbedding van mensen. Het onderzoek concentreert zich op samenhangen tussen familierelaties en -rollen enerzijds en de participatie in sociale netwerken anderzijds. We weten dat familierelaties aan het veranderen zijn. We weten echter niet goed wat de implicaties van die veranderingen zijn voor de verbondenheid in de samenleving. Hier ligt een belangrijke onderzoeksvraag voor de toekomst. Er zijn nog weinig vergelijkingen gemaakt tussen: ongehuwd samenwonen en trouwen, eerste huwelijken en vervolghuwelijken, eigen kinderen en stiefkinderen, partners die het huishouden met elkaar delen en degenen die dat niet doen, ‘gekozen’ relaties (in het Engels elective kin) en gegeven relaties. Samenwerking met demografen ligt hier in de rede. Gegeven de maatschappelijke ontwikkelingen ligt het voor de hand dat meer aandacht wordt besteed aan niet-traditionele relatievormen (ongehuwd samenwonen, stiefouderschap, enz.). Er is nog een andere reden dit te doen en dat is een opmerkelijke bias in familiesociologisch denken. Vanwege de sterke gerichtheid op vragen rond trouwen en kinderen krijgen, is er weinig aandacht voor mensen die niet de transities naar partner- en ouderschap meemaken: ongehuwden (homoseksuelen inbegrepen) en kinderlozen. Dat is jammer. Aandacht aan dergelijke minderheidsgroepen geeft bij uitstek inzicht in de sociaal-structurerende rol van huwelijk en ouderschap in onze samenleving.
Modernisering Hier gaat het om de vraag naar de mate waarin en de wijze waarop familieverbanden veranderen in samenhang met ontwikkelingen in de economische structuur, de opbouw van de welvaartsstaat, en processen zoals individualisering, emancipatie en secularisering. In families, zo wordt gezegd, zijn voetsporen van de geschiedenis terug te vinden. Een prachtige illustratie van de wijze waarop familierelaties veranderen in samenhang met maatschappelijke veranderingen is te vinden in het boek Het zwijgen van Maria Zachea (Koelemeijer, 2001). De levens van tien kinderen uit één gezin geboren tussen grofweg 1935 en 1955 worden beschreven. De oudsten hebben armoede meegemaakt; de jongsten zijn in grotere welvaart opgegroeid. Voor de oudsten was de vader een absolute autoriteit; voor de later geborenen stond zijn gezag sterk ter discussie. Wekelijkse kerkgang was voor de
226
De toekomst van de familiesociologie in Nederland
oudsten vanzelfsprekend; in het leven van de jongsten speelde religie nauwelijks een rol. Het onderzoek op dit terrein betreft families (meer in het bijzonder: huishoudens) in relatie tot overheidsarrangementen: eenoudergezinnen, armoede, zorgarbeid. Bestudeerd wordt in hoeverre wettelijke en beleidskaders specifieke relatie- en gezinskeuzes uitsluiten dan wel mogelijk maken. Beleidsvraagstukken hebben niet sterk onder de aandacht gestaan van Nederlandse familiesociologen. Mijns inziens is dat ten onrechte. Een bijdrage van familiesociologen kan worden verwacht vooral waar het de toetsing betreft van assumpties waaronder beleidsmakers opereren. Ik geef een voorbeeld: versobering van de pensioenaanspraken van weduwen. De onderliggende gedachte is dat vrouwen steeds vaker een eigen inkomen hebben. De voorgestelde maatregelen gaan voorbij aan de werkelijkheid die door sociologen wordt opgetekend: een minderheid van de Nederlandse vrouwen (ook in jongere geboortecohorten) is economisch zelfstandig (dat wil zeggen: heeft een inkomen van minimaal bijstandsniveau). Mijns inziens moeten we meer aandacht gaan besteden aan de invloed van beleid op de keuzes die mensen maken inzake familierelaties. Een voorbeeld betreft co-ouderschap. De wet schrijft nu voor dat gedeeld ouderschap de voorkeur heeft na echtscheiding. We moeten onderzoeken in hoeverre het beleid dat is ontwikkeld aansluit bij de werkelijkheid van familierelaties. Ik zie perspectieven voor samenwerking met economen en juristen.
Theoretische vooruitgang Theoretische vooruitgang zal mijns inziens vooral moeten worden gezocht met betrekking tot deelthema’s. Gegeven de complexiteit en diversiteit van familierelaties (Dykstra, 2003), ligt het niet voor de hand een grote, nieuwe alles overkoepelende theorie voor de familiesociologie te ontwikkelen. Theorievorming zal zich eerder op specifieke vraagstukken rond familierelaties richten. Een voorbeeld betreft het theoretisch goed in de vingers krijgen waarom kinderen van gescheiden ouders zelf eerder geneigd zijn te scheiden. Verschillende mechanismen lijken hier een rol te spelen: selectie, modellering van ouderlijk gedrag, cumulatieve causaliteit, genetische bepaaldheid, enzovoort. Een goede duiding van die mechanismen (hoe werken onderliggende processen, hoe hangen die processen met elkaar samen) zal ons theoretisch verder helpen. Kwalitatieve dataverzamelingsmethoden (diepte interviews) kunnen hierbij nuttig zijn. Vernieuwende theoretische inzichten zijn te ontlenen aan het levensloopperspectief. Het levensloopperspectief is geen theorie in formele zin, maar een begrippenkader aan de hand waarvan onderzoeksvragen kunnen worden gestructureerd. Het begrip ‘sociale interdependenties’ is met name relevant voor onderzoek naar en binnen families (Hagestad, 2002). De bestudering van sociale interdependenties geeft inzicht in de wisselwerking tussen individuen en de context waarin zij leven. Op het macroniveau be-
Pearl A. Dykstra
227
treft het de mate waarin beleid, wetgeving en economische omstandigheden levenskeuzes (in dit geval: familie-gerelateerde keuzes) faciliteren dan wel beperken. Op het mesoniveau betreft het de mate waarin de loop van iemands leven verweven is met de omstandigheden van anderen in het sociale netwerk (huishouden, gezin, familie, vrienden). Ingrijpende gebeurtenissen die de een overkomen, hebben repercussies voor anderen binnen de familie. Levensloopkeuzes vinden niet in een sociaal vacuüm plaats: men houdt rekening met of wordt beïnvloed door wensen van dierbaren. Beckers New Home Economics vormt voor velen het vertrekpunt voor onderzoek naar familierelaties en meer in het bijzonder huwelijksrelaties. In de visie van Becker is taakspecialisatie het recept voor een stabiel huwelijk. Taakspecialisatie houdt in dat de een voor het inkomen zorgt en de ander voor het huishouden en de kinderen. Mijns inziens is het taakspecialisatiemodel hopeloos achterhaald. Ten eerste zijn vraagtekens te zetten bij Beckers uitgangspunt dat er één huishoudensfunctie is. Beide partners zouden denken vanuit een gezamenlijk concept, namelijk maximalisering van het nut van het huishouden. De gedachte dat afzonderlijke partners eigen belangen hebben, wordt binnen dit model ontkend. Ten tweede zijn er redenen te twijfelen aan de veronderstelde sekseneutraliteit van taakspecialisatie. Uitsluitend economische overwegingen (efficiëntie, maximalisering van huishoudinkomen) zouden een rol spelen bij de keuze voor een specifieke taakverdeling. De nadruk op economische factoren is versluierend. Aan maatschappelijk gecreëerde en instandgehouden machtsverschillen tussen mannen en vrouwen wordt voorbijgegaan. Ten derde verhoogt taakspecialisatie juist de kwetsbaarheid van het huwelijk. Als een van de partners wegvalt, is de ander niet goed in staat zijn/haar taken over te nemen. Ten vierde is voor vrouwen de noodzaak om zich te specialiseren achterhaald. Het krijgen en opvoeden van kinderen omvat een betrekkelijk korte periode in het leven. Voor vrouwen is het zinvol een band te blijven behouden met de arbeidsmarkt, gegeven dat er nog vele jaren te gaan zullen zijn nadat de kinderen het huis hebben verlaten. Willen we theoretisch vooruitgang boeken, dan moeten we afstappen van de gedachte dat partners uitsluitend een gezamenlijk nut nastreven en moeten we gebruik maken van meer moderne opvattingen over de wijze waarop mensen in familieverband opereren. Het kan geen kwaad niet-economische functies in deze theorie te betrekken, zoals liefde, geborgenheid en plezier. Om deze bedenkingen samen te vatten zou ik willen stellen dat we alternatieve theorieën moeten zoeken voor Beckers New Home Economics.
Methodologische vooruitgang In de inleiding heb ik aangegeven dat we de komende jaren zullen kunnen profiteren van de investeringen die zijn gedaan in de verzameling van surveygegevens rond huwelijks-, gezins- en familierelaties. Een deel van de surveys is eenmalig uitgevoerd. Over het algemeen betreft het een gege-
228
De toekomst van de familiesociologie in Nederland
vensverzameling bij een specifieke bevolkingsgroep, zoals het Scheiding in Nederland survey (SIN). Een ander deel heeft een herhaalde cross-sectionele opzet (Onderzoeken Gezinsvorming, Familie Enquêtes) en beoogt veranderingen in de tijd in kaart te brengen. Wil men inzicht verkrijgen in de dynamiek en oorzaken van veranderingsprocessen, dan is een panel opzet zoals die van de Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA) of de Netherlands Kinship Panel Study (NKPS), waarin dezelfde groep respondenten in de tijd woord gevolgd, noodzakelijk. De ervaring leert dat de wetenschappelijke waarde van dergelijke studies toeneemt naarmate de duur langer en het aantal meetmomenten hoger wordt. Laten we de beschikbare middelen vooral richten op langdurige longitudinale investeringen in dataverzameling. Uit ervaring weten we dat surveygegevens over het algemeen worden onderbenut. Dit geldt voor surveys op alle onderzoeksterreinen. De toegankelijkheid van bestaande datasets behoeft verbetering. Enerzijds moeten onderzoekers worden aangespoord om hun data sneller beschikbaar te stellen voor analyses door derden. Anderzijds is er, vanwege versnippering van activiteiten, behoefte aan een verbeterde data-infrastructuur in Nederland (zie SWR 2003). Het volgende punt heeft meer specifiek betrekking op de dataverzameling rond familierelaties. Kenmerkend voor familierelaties is dat zij deel uitmaken van sociale netwerken. Het zijn relaties tussen meerdere partijen met verschillende soorten bindingen die variëren in sterkte. Hoewel het mogelijk is data over relaties en netwerken bij één individu te verzamelen, is het cruciaal deze informatie te verrijken met informatie verkregen van andere betrokkenen. De participanten kunnen immers verschillende visies hebben op de inhoud en betekenis van hun relatie. Methodologisch gezien is het belangrijk te constateren dat er verschillen in opvatting en waarneming zijn. Geconstateerde verschillen leveren echter ook inhoudelijke informatie over de interacties binnen en de kwaliteit van relaties. Vandaar dat ik een pleidooi houdt voor de verzameling van multi-actor-data, zoals nu in de Familie Enquêtes en in de Netherlands Kinship Panel Study gebeurt. In het voorafgaande heb ik gewezen op de bruikbaarheid van het levensloopperspectief als sturend kader voor onderzoek. Bestudering van de invloed van de macrocontext op wat er zich afspeelt binnen en tussen gezinnen en families ligt in het verlengde hiervan. Macrocontextuele invloeden zijn helaas onderbelicht gebleven, ten dele vanwege een schaarste aan geschikte gegevens, zoals cross-nationaal vergelijkbare gegevens, gegevens over een brede reeks van geboortecohorten, indicatoren voor cultureel klimaat, economische omstandigheden, beleidsmaatregelen, enzovoort. Naast de ontwikkeling van macro-indicatoren, is er behoefte aan het vergaren en systematiseren ervan. Het is verheugend dat eerste stappen in die richting zijn genomen door participanten in de European Social Surveys (ESS). Een probleem bij surveys is de hoge non-respons. Deze is in Nederland hoger dan elders en lijkt in de tijd toe te nemen (De Leeuw en De Heer, 2001).3 Het Centraal Bureau voor de Statistiek is, mede vanwege de hoge
Pearl A. Dykstra
229
non-respons, alternatieven gaan ontwikkelen voor via surveys verzamelde gegevens. Het Sociaal Statistisch Bestand (SSB) is een van die initiatieven. Het SSB is een integrale verzameling van microgegevens over de bevolking van Nederland, grotendeels afkomstig uit registraties en alleen voor zover nodig aangevuld met enquêtegegevens. Hoewel het SSB met name sociaaleconomische informatie bevat (huishoudenssamenstelling, participatie arbeidsmarkt, inkomen, sociale zekerheid, opleiding), zijn op termijn mooie longitudinale analyses uit te voeren naar vraagstukken die relevant zijn voor de familiesociologie. Een voorbeeld betreft onderzoek naar de wederzijdse samenhangen tussen inkomensveranderingen en huishoudensveranderingen. Een ander voorbeeld betreft onderzoek naar selectie en causaliteit rond huwelijk en echtscheiding. Dergelijk onderzoek kan natuurlijk alleen worden uitgevoerd als de data goed toegankelijk zijn. Tot slot wil ik voorstellen het Britse voorbeeld van cohortstudies te volgen. Het betreft onderzoeken van de Centre for Longitudinal Studies (Institute of Education) in Londen, waarbij alle kinderen uit een bepaalde stad geboren in een specifieke week in april over de tijd worden gevolgd. Inmiddels lopen drie studies: de National Child Development Study (1958 cohort), de 1970 British Cohort Study en de Millenium Cohort Study. Gegevens worden zowel bij de kinderen als bij hun ouders/verzorgers verzameld. De cohortstudies hebben een schat aan informatie opgeleverd over risicoprofielen, de gevolgen van vroege levensgebeurtenissen voor het latere leven, de invloed van gebeurtenissen in het leven van de ouders op het welbevinden van de kinderen (en omgekeerd), enzovoort. Nederland kent weliswaar cohortstudies, maar deze hebben een sterk medische invalshoek. De in 2001 gestarte Groningse TRAILS-studie (Tracking Adolescents’ Individual Lives) richt zich op het ontstaan van psychiatrische stoornissen. In het kader van deze studie wordt een groep van 2200 tien-jarigen tot het 25-ste levensjaar gevolgd. De Rotterdamse GeneratieR studie, die in 2002 van start is gegaan, volgt kinderen vanaf de zwangerschap. De aandacht gaat met name uit naar groei, ontwikkeling en ziekte. Het is de bedoeling een groep van 10.000 kinderen te rekruteren. Een cohortstudie met een sociologische vraagstelling zou een verrijking zijn van de medische studies. Het wordt dus tijd voor een cohortstudie met een sociologische invalshoek.
Noten 1. Met dank aan Aat Liefbroer voor zijn opbouwende opmerkingen bij een eerdere versie van deze tekst. 2. Matthijs Kalmijn in Tilburg; Aafke Komter, Trudie Knijn, Tanja van der Lippe en auteur dezes in Utrecht, Kees de Hoog in Wageningen, Hans-Joachim Schulze aan de Vrije Universiteit en Clara Mulder en Jan Latten aan de Universiteit van Amsterdam. 3. Gelukkig zijn er uitzonderingen zoals een respons van tegen de 70% voor het Nederlandse onderdeel van de European Social Survey (Phillippens en Billiet,
230
De toekomst van de familiesociologie in Nederland
2003) en een respons van 64% voor het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek (AVO) in 2003.
Literatuur Budgeon, S. en S. Roseneil (2004). Editors’ introduction: beyond the conventional family. Current Sociology, 52, pp. 127-134. [Special issue: beyond the conventional family: intimacy, care and community in the 21st century.] Dykstra, P.A. (2003). Het zit in de familie. Oratie ter gelegenheid van de aanvaarding van de leerstoel Verwantschapsdemografie aan de Universiteit Utrecht, 29 oktober [Gepubliceerd in 2004 in Bevolking & Gezin, 2004, 33, pp. 3-28]. Dykstra, P.A., M. Kalmijn, T.C.M. Knijn, A.C. Liefbroer en C.H. Mulder (2004). Codebook of the Netherlands Kinship Panel Study: A multi-actor, multi-method panel study on solidarity in family relationships, wave 1. NKPS Working Paper No 1. Den Haag: Netherlands Interdisciplinary Demographic Institute. Hagestad, G.O. (2002). Interdependent lives and relationships in changing times: A life-course view of families and aging. In: R.A. Settersten, Jr. (red.), Invitation to the life course: toward new understandings of later life (pp. 135-159). Amityville, NY: Baywood. Johnson, C.L. (2000). Perspectives on American kinship in the later 1990s. Journal of Marriage and the Family, 62, pp. 623-639. Koelemeijer, J. (2001). Het zwijgen van Maria Zachea. Zutphen: Plataan. Leeuw, E.D. de en W. de Heer (2001). Trends in household survey nonresponse: a longitudinal and international comparison. In: R.M. Groves, D.A. Dillman, J.L. Eltinge en R.J.A. Little (red.), Survey nonresponse. New York: Wiley. SWR (1996). Nieuwe perspectieven voor de gezinssociologie. (1996). Rapport van de SWR-Commissie voor de ontwikkeling van de gezinssociologie. Werkdocument nr. 15. Amsterdam: Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. SWR (2003). Networked data services. Towards a future data infrastructure for the social sciences in the Netherlands. An advisory report by the Social Sciences Council. Amsterdam: Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences. Phillippens, M. en J. Billiet (2003). Nonresponse in cross-national surveys: results of the European Social Survey. Centrum voor Survey Methodologie, Katholieke Universiteit Leuven.
Pearl A. Dykstra
231
Vragen, theorieën en data in de familiesociologie Anne-Rigt Poortman
De familiesociologie, die zich richt op de bestudering van primaire relaties en ook wel aangeduid wordt als de gezinssociologie, is in Nederland sinds enkele jaren een wetenschapsgebied in wederopkomst. Het is in retrospectief opmerkelijk te noemen dat de start van mijn ‘loopbaan’ binnen de familiesociologie samenviel met het uitkomen van het rapport Nieuwe perspectieven voor de gezinssociologie van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad (SWR) in 1996. In dit rapport werd de toenmalige situatie als ‘zorgelijk’ (SWR 1996: 41) gekarakteriseerd en werd gepleit voor een nieuwe stimulans binnen het onderzoeksveld. Sindsdien is er veel veranderd, zowel wat betreft mijn eigen als het bredere familiesociologisch onderzoek. In deze bijdrage schets ik allereerst een beeld van mijn eigen onderzoek, waarbij de nadruk ligt op de grootste onderzoeksprojecten en de daarin vernieuwende aspecten. Daarna wordt kort ingegaan op de huidige stand van zaken binnen de familiesociologie in bredere zin. Ten slotte volgt een reflectie op de toekomst van de familiesociologie op basis van de geschetste persoonlijke onderzoeksontwikkelingen.
Eigen onderzoek in vogelvlucht De start van mijn tot dusver korte loopbaan wil ik graag lokaliseren bij het begin van mijn promotieonderzoek aan de Universiteit Utrecht. Dat onderzoek was onderdeel van het bredere onderzoeksprogramma ‘Oorzaken en gevolgen van echtscheiding in Nederland sinds de jaren veertig’ (zie Kalmijn et al., 2001). Het programma richtte zich op zowel de sociaal-culturele als sociaal-economische dimensie van echtscheiding. Mijn promotieonderzoek betrof de sociaal-economische oorzaken en gevolgen van echtscheiding. Voor dit doel zijn zowel bestaande panel- en herhaalde cross-sectionele databestanden geanalyseerd als een speciaal voor dit doel verzameld retrospectief survey, wat het mogelijk maakte om het onderwerp zo breed mogelijk te bestuderen. Zowel het bredere programma als mijn onderzoek was op dat moment in meerdere opzichten vernieuwend te noemen. Zo was dit het eerste grootschalige (kwantitatieve) onderzoek dat gericht was
232
op het in kaart brengen van de oorzaken en gevolgen van echtscheiding voor de Nederlandse context. Alhoewel het echtscheidingscijfer al sinds de jaren zeventig met rasse schreden toenam en er al een stroom van echtscheidingsonderzoek in met name de Verenigde Staten uit was gekomen, was er opmerkelijk genoeg weinig onderzoek in Nederland. Waar het mijn promotieproject betrof betekende dit dat een inhaalslag op het tot dusverre gedane Amerikaanse onderzoek gedaan moest worden voor de Nederlandse context. In de praktijk kwam dit neer op het vaststellen of er ook hier een invloed was van de sociaal-economische positie van man en vrouw op de echtscheidingskans en in hoeverre een scheiding negatieve gevolgen had voor hun sociaal-economische situatie. Daarnaast is ook gepoogd vooruitgang te boeken op onze Amerikaanse collega’s. In het bijzonder wil ik hier noemen dat tevens economische verklaringen voor de invloed van sociaal-economische factoren op echtscheiding en de sociaal-economische gevolgen werden getoetst en dat er veranderingen over de tijd werden bestudeerd. In zekere zin was het onderzoek echter ook ‘traditioneel’ te noemen. Het onderwerp werd namelijk vooral vanuit een economisch perspectief bestudeerd. Het onderzoek sloot hiermee aan bij de economisch georiënteerde stroming binnen de scheidingsliteratuur, die vooral sinds de opkomst van de New Home Economics (Becker, 1981) het veld al lange tijd domineert. Uiteindelijk bleken de onderzoeksresultaten echter te suggereren dat economische theorieën slechts een deel van het verhaal vormen en minder toepasbaar zijn voor jongere generaties. Nadien kwam ik op de Vrije Universiteit in het kader van het programma Diversity in Late Life (Van Tilburg en Dykstra, 2000) in aanraking met het ouderenonderzoek en het daarbij vaak gehanteerde levensloopperspectief. Uit deze kruisbestuiving is inmiddels een nieuw onderzoeksvoorstel ontsproten, waar ik me de komende jaren op ga toeleggen. Dit VENI-project, getiteld ‘Increased diversity on the marriage market: The role of the relationship career for union formation and partner selection’, betreft een studie naar het effect van relatiegeschiedenis op de kans op een nieuwe relatie en het type relatie (relatievorming) en het verband tussen de relatiegeschiedenissen van beide partners (partnerkeuze). De achtergrond van het onderzoek wordt gevormd door een aantal recente maatschappelijke ontwikkelingen, zoals uitstel van relatievorming en de toename in het aantal scheidingen. De achterliggende veronderstelling is dat door deze maatschappelijke ontwikkelingen de huwelijksmarkt een grotere diversiteit kent dan voorheen: de groep van alleenstaanden wordt in toenemende mate gekenmerkt door een grote variatie wat betreft hun relatiegeschiedenissen. Door juist de rol van relatiegeschiedenis centraal te stellen wordt gepoogd inzicht te krijgen in de implicaties van deze grotere diversiteit op de werking van de huwelijksmarkt. Het onderzoek is geworteld in twee bestaande onderzoekstradities: ten eerste het huwelijksmarktonderzoek gericht op relatievorming en partnerkeuze, en ten tweede het levenslooponderzoek. Het onderzoek bouwt voort op deze twee tradities door een centraal thema binnen het levensloopperspectief te vertalen naar nieuwe vragen op het gebied
Anne-Rigt Poortman
233
van relatievorming en partnerkeuze. Het thema van effecten van eerdere levensloop gebeurtenissen op de latere levensloop (Elder, 1994) wordt toegepast op het huwelijksmarktonderzoek door vragen te stellen over de rol van eerdere relaties op verdere relatievorming en partnerkeuze. Het onderzoek gaat hiermee een stap verder dan het al verrichte binnen- én buitenlandse onderzoek door een nieuwe factor, namelijk relatiegeschiedenis, te introduceren op het gebied van huwelijksmarktonderzoek. Tot nu toe heeft dat onderzoek zich vooral gericht op sociaal-demografische en in nog sterkere mate op sociaal-economische factoren. Daarnaast slaat het onderzoek een brug tussen het tot nu toe afzonderlijke onderzoek naar eerste relaties of tweede relaties; door de rol van relatiegeschiedenis centraal te stellen worden nu juist eerste en tweede (en verdere) relaties in verhouding tot elkaar bestudeerd. Tenslotte kenmerkt het onderzoek zich door meerdere aspecten aan de relatiegeschiedenis te onderscheiden, variaties over de leeftijd en over de tijd te bestuderen en het gebruik van een combinatie van retrospectieve en paneldata. Afgaande op mijn ervaringen tijdens het promotietraject, zou dit een vruchtbare manier kunnen zijn om inzicht te krijgen in mogelijke verklaringen voor de rol van relatiegeschiedenis en in de conditionerende invloed van de historische context en levensfase.
Huidige stand van zaken en reflectie op de toekomst Terugkijkend staan de ontwikkelingen binnen mijn eigen onderzoek niet op zichzelf. In dezelfde periode is de Nederlandse familiesociologie gegroeid, zoals onder andere blijkt uit de flinke aanwas van jonge onderzoekers, de start van de grootschalige dataverzameling Netherlands Kinship Panel Study (NKPS) en het bijbehorend programma ‘De bindende kracht van familie relaties’ (Dykstra et al., 1999) en een verbreding van de onderzoeksthematiek. Dientengevolge kan er gesproken worden van een sterke verbetering ten opzichte van de in het SWR rapport als ‘zorgelijk’ omschreven situatie in 1996, en er is in korte tijd een inhaalslag op het Amerikaanse onderzoek gemaakt. Sterker nog, de toekomstige onderzoekslijnen die in dit rapport worden uitgezet zijn de afgelopen jaren omgezet in daadwerkelijke onderzoeksactiviteit en er ligt nog veel in het verschiet, met name gezien de grootschaligheid van het NKPS-programma. Maar ook buiten het kader van het NKPS zijn primaire relaties een vaker bestudeerd thema geworden binnen de sociologie. Dit zijn heugelijke wapenfeiten gezien het belang van de familiesociologie vanuit het oogpunt van cohesie en ongelijkheid in de samenleving, waarin zowel vanuit de wetenschap als binnen het maatschappelijk en politiek debat over gesproken wordt. Het belang van de familiesociologie is in dit opzicht des te groter geworden, daar er zich recentelijk grote maatschappelijke veranderingen hebben voorgedaan, die geleid hebben tot nieuwe en voor de samenleving relevante vragen binnen de familiesociologie, bijvoorbeeld rond echtscheiding. Zoals gezegd, zijn er in het SWR-rapport, maar ook door onderzoekers die nadien familiesociologi-
234
Vragen, theorieën en data in de familiesociologie
sche onderzoekslijnen hebben uitgezet, op basis van deze recente maatschappelijke ontwikkelingen reeds tal van familiesociologische onderzoeksthema’s over het voetlicht gebracht die nu en in de komende jaren de aandacht verdienen (zie SWR, 1996; Dykstra et al., 1999; Kalmijn, 2002; Mulder, 2002). Tevens zijn hierbij de voor de toekomst belangrijk geachte theoretische perspectieven aan de orde gekomen. De insteek van de navolgende reflectie is kleinschaliger. Ik beperk me hier tot een inventarisatie van de in mijn ogen belangrijkste manieren om te komen tot verdere ontwikkeling van de familiesociologie op basis van mijn hiervoor beschreven eigen onderzoekservaringen. Aangezien mijn ervaringen vooral betrekking hebben op relatievorming en relatieontbinding, zal het betoog zich vooral op dit deelgebied richten. Binnen dit deelgebied beperk ik me verder tot het empirisch kwantitatieve onderzoek binnen de traditie van het methodologisch individualisme, alhoewel ik met het oog op een grote mate van diversiteit en mogelijkheden tot kruisbestuiving binnen de familiesociologie op deze plaats ook een lans wil breken voor het kwalitatieve onderzoek. Gezien de omvangrijkheid van het oeuvre zal een groot deel van mijn betoog ook al in eerdere beschouwingen aan de orde zijn gekomen. Voor bredere bespiegelingen verwijs ik dan ook graag naar de eerdere literatuur.
Maatschappelijke ontwikkelingen bestuderen vanuit een levensloopperspectief Maatschappelijke ontwikkelingen vormen vaak de motor achter nieuwe onderzoeksthema’s binnen de familiesociologie (SWR, 1996). Zo leidde de recente toename in het aantal scheidingen en de opkomst van het ongehuwd samenwonen tot een toegenomen wetenschappelijke interesse voor deze ‘nieuwe’ verschijnselen binnen het primaire domein. Het monitoren van maatschappelijke ontwikkelingen is mijns inziens met name een vruchtbare manier om tot nieuwe en relevante onderzoeksvragen te komen wanneer dit vanuit een levensloopperspectief gebeurt (zie ook SWR, 1996). Ten eerste wijst het levensloopperspectief (zie Elder, 1994) erop dat gebeurtenissen gedurende iemands leven met elkaar samenhangen. Dit idee van interdependentie tussen levenslooptransities in de vorm van een carrière wordt binnen mijn eigen onderzoek geïllustreerd door de overgang van het promotie onderzoek naar het VENI-onderzoek: waar eerst de transitie van scheiding centraal stond staat nu de relatie tussen eerste en verdere relatievorming na een eventuele scheiding centraal, waarin juist het idee van een relatiecarrière naar voren komt. Tot nu toe heeft de samenhang tussen eerdere en verdere relaties weinig aandacht gekregen, en dit vormt mijns inziens dan ook een vruchtbaar onderzoeksgebied. Ten tweede wijst het levensloopperspectief er niet alleen op dat transities binnen één (in dit geval primaire) domein zijn gerelateerd, maar ook dat verschillende levensdomeinen aan elkaar gerelateerd zijn. Dit principe is al in de talloze studies uitgewerkt die zich richten op de oorzaken of gevolgen van een bepaald
Anne-Rigt Poortman
235
verschijnsel in het primaire domein. Wat betreft de oorzaken richt men zich vaak op economische, sociale, culturele of institutionele determinanten van bijvoorbeeld relatievorming en scheiding, omdat de ontwikkelingen in het primaire domein vergezeld zijn gegaan met ontwikkelingen op deze terreinen (Kalmijn 2002: 5). Wat betreft de gevolgen, worden doorgaans economische, culturele, sociale en sociaal-psychologische gevolgen bestudeerd. Alhoewel dit type onderzoek al relatief veel gedaan is, wil ik er hier vooral op wijzen dat een systematische inventarisatie van het onderzoek naar de verschillende soorten oorzaken en gevolgen kan uitwijzen dat bepaalde vragen nog nadere aandacht verdienen. Zo is het scheidingsonderzoek lange tijd gedomineerd geweest door onderzoek naar de economische dimensie en is er minder aandacht besteed aan met name culturele oorzaken en gevolgen van scheiding (i.e. normen en waarden). Ook uit de bredere inventarisatie van Kalmijn (2002) naar levensloopeffecten op het economische, sociale en culturele terrein blijkt dat er nog hiaten binnen het Nederlands onderzoek zijn. Ten derde gaat het levensloopperspectief ervan uit dat de levenslopen van individuen samenhangen met die van hun naasten. Deze gedachtegang brengt nieuwe vragen met zich mee. Alhoewel de impact van ouders op kinderen, bijvoorbeeld in het onderzoek naar de gevolgen van een ouderlijke scheiding op kinderen, al lang gemeengoed is, is de invloed van de levenswandel van kinderen op hun ouders relatief weinig onderzocht, evenals de impact van iemands levensloop op relaties buiten de ouder-kinddiade (partners, broers en zussen, grootouders, schoonouders etc.). Ten vierde wordt het levensloopperspectief vooral gekenmerkt door expliciete aandacht voor variaties over historische en individuele tijd. Alhoewel beschrijvende trendgegevens vaak wel voorhanden zijn, is er weinig onderzoek naar de manier waarop de invloed van determinanten en de gevolgen van een bepaald verschijnsel veranderen in de tijd. Zo was het onderzoek naar veranderingen in de invloed van sociaal-economische factoren op scheidingskansen en in de sociaal-economische gevolgen ronduit schaars te noemen. Dit is opmerkelijk, omdat er gezien de zich in hoog tempo voordoende veranderingen in de samenleving alle reden is om dergelijke variaties in de tijd te verwachten. Evenzo worden variaties in determinanten en gevolgen al naar gelang de levensfase waarin men verkeert weinig onderzocht.
Aandacht voor theorievorming en toetsing Alhoewel het levensloopperspectief een goede manier is om tot interessante en theoretisch relevante onderzoeksvragen te komen, is het nog geen theorie. Een theorie is een samenhangend stelsel van algemene en bijzondere uitspraken die een verklaring vormt van een bepaald verschijnsel. Ofwel een theorie specificeert ook de onderliggende mechanismen. Tijdens mijn promotietraject bleek het merendeel van de eerdere studies zich te richten op het vaststellen van een verband tussen sociaal-economi-
236
Vragen, theorieën en data in de familiesociologie
sche factoren en echtscheidingskansen of op een beschrijving van de gevolgen. Men ging hierbij wel uit van bepaalde theoretische veronderstellingen, met name zoals die volgden uit het werk van de eerder genoemde econoom Becker, maar of de door hem veronderstelde mechanismen verantwoordelijk waren voor de gevonden verbanden werd niet onderzocht. Bovendien ging de literatuur vaak voorbij aan andere, zoals bijvoorbeeld sociologische of sociaal-psychologische, mechanismen die eveneens verantwoordelijk zouden kunnen zijn voor de gevonden verbanden. De vraag naar het waarom blijft hierdoor onbeantwoord. Dat empirische toetsing van verklaringen relatief weinig plaatsvindt is ook wel begrijpelijk, omdat verschillende verklaringen vaak tot dezelfde voorspellingen leiden. Het is echter zeker niet onmogelijk gebleken (zie bijv. Poortman en Kalmijn, 2002) en het toekomstig onderzoek zou zich meer kunnen richten op het specificeren en toetsen van de onderliggende mechanismen. Aangezien bijna alle theorieën impliciet of expliciet uitgaan van gedrag als resultante van preferenties (willen) en restricties (kunnen), is dit gezien de maatschappelijke ontwikkelingen des te interessanter. Op basis van individualiseringstendensen wordt immers vaak aangenomen dat preferenties een steeds belangrijker rol gaan spelen ten opzichte van de door economische theorieën benadrukte rol van restricties. Bovendien zouden de preferenties en restricties onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen van aard kunnen zijn veranderd, wat impliceert dat ‘oude’ theorieën aangepast dienen te worden aan de huidige tijd (bijv. Oppenheimer, 1988).
Combinatie van data Een op verandering, de levensloop en toetsing gerichte familiesociologie is alleen mogelijk wanneer er gebruik wordt gemaakt van een combinatie van verschillende soorten data. Met name in de Verenigde Staten ligt de afgelopen jaren de nadruk op het gebruik van prospectieve data (panels). Deze focus op prospectieve data is aan de ene kant begrijpelijk, want paneldata zijn ideaal om causale verbanden vast te stellen. Aan de andere kant echter, zijn prospectieve data niet zaligmakend, omdat dergelijke data gezien hun relatief korte looptijd minder geschikt zijn voor het in kaart brengen van veranderingen in de tijd, langetermijngevolgen of veranderingen in de levensloop. Hiervoor zijn (herhaalde) retrospectieve cross-sectionele data vaak meer geschikt. Bovendien kan lopend panelonderzoek doorgaans minder snel inspringen op nieuwe ontwikkelingen, omdat men gebonden is aan het principe van herhaling van de vragen. Tot slot biedt een speciaal voor een bepaald thema opgezette dataverzameling, zoals bijvoorbeeld het scheidingsonderzoek, de mogelijkheid gedetailleerde en diepgaander informatie over een bepaald onderwerp te bevragen. Voor een brede familiesociologie is het daarom wenselijk dat verschillende soorten data óók in de toekomst parallel aan elkaar worden verzameld en geanalyseerd.
Anne-Rigt Poortman
237
Literatuur Becker, G. A. (1981). A treatise on the family. Cambridge: Harvard University Press. Dykstra, P.A., A.C. Liefbroer, M. Kalmijn, G.C.M. Knijn, A. Komter en C.H. Mulder (1999). Family relationships: the ties that bind. A sociological and demographic research program 2000-2006. Te vinden op URL: http://www.nkps.nl/Downloads/ TiesThatBind.pdf (11 maart 2004). Elder, G.H. Jr. (1994). Time, human agency and social change: perspectives on the life course. Social Psychology Quarterly 57, pp. 4-15. Kalmijn, M. (2002). Sociologische analyses van levensloopeffecten: Een overzicht van economische, sociale en culturele gevolgen. Bevolking en Gezin 31, pp. 3-46. Kalmijn, M., P.M. de Graaf, M.I. Broese van Groenou, en P.A. Dykstra (2001). Oorzaken en gevolgen van echtscheiding. Een landelijk onderzoek onder gehuwde en gescheiden mensen in Nederland. Sociale Wetenschappen 44, pp. 1-15. Mulder, C.H. (2002). In onze levenslopen hebben we niet alles voor het kiezen. Oratie Universiteit van Amsterdam, 18 juni 2002. Oppenheimer, V.K. (1988). A theory of marriage timing. American Journal of Sociology 94, pp. 563-591. Poortman, A. en M. Kalmijn (2002). Women’s labour market position and divorce in the Netherlands: Evaluating economic interpretations of the work effect. European Journal of Population 18, pp. 175-202. Sociaal-Wetenschappelijke Raad (SWR) (1996). Nieuwe perspectieven voor de gezinssociologie. Rapport van de SWR-commissie voor de ontwikkeling van de gezinssociologie. Amsterdam: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Tilburg, T.G. van en P.A. Dykstra (2000). Diversity in Late Life. Application for a research program. VU/NIDI (funded).
238
Vragen, theorieën en data in de familiesociologie
Identiteit en cultuur Gabriël van den Brink
Het is welhaast onmogelijk om een zo gecompliceerd vraagstuk als ‘cultuur en identiteit’ in de vorm van een essay recht te doen. Over het begrip ‘cultuur’ wordt al een halve eeuw gedebatteerd zonder dat de geleerden het eens worden. De wetenschappelijke literatuur met betrekking tot het begrip ‘identiteit’ is inmiddels vele boekenplanken groot. Het heeft dan ook weinig zin om in het bestek van een tiental bladzijden deze begrippen te behandelen. Laat staan dat men zich over de ingewikkelde relatie tussen deze twee begrippen buigt. Ik kan alleen een poging in die richting doen door mij in drie opzichten te beperken. Ten eerste wil ik het alleen over identiteit in een zeer alledaagse zin hebben. Het gaat om de manier waarop gewone mensen zichzelf opvatten. Dus niet om zoiets complex als de identiteit van Nederland of de identiteit van het katholieke volksdeel. En ook niet om datgene wat wijsgeren, schrijvers, psychologen of andere deskundigen over identiteit zeggen. Ten tweede behandel ik vooral de aanbodzijde en niet de vraagzijde van het probleem. Het gaat mij om de sociaal-culturele categorieën die ons tegenwoordig ter beschikking staan, niet om de manier waarop individuen en groepen van die categorieën gebruik maken. Ik spreek meer over de objectieve ordening die zich in het veld van mogelijke identiteiten laat aanwijzen dan over de manier waarop mensen hun identiteit subjectief ervaren, verwoorden of verdedigen. Wat dat betreft is mijn benadering eerder sociologisch of historisch dan psychologisch of pedagogisch. Ten derde beperk ik me tot onderwerpen waarmee ik de afgelopen jaren tijdens mijn onderzoek naar de modernisering van Nederland in aanraking gekomen ben en die in het publieke debat een rol spelen.
Drie tegenstellingen Sigmund Freud heeft eens gezegd dat elk mens zich in het leven tot drie verschillen moet verhouden: het verschil tussen man en vrouw, het verschil tussen de generaties en het verschil tussen leven en dood. Daarbij vatte hij deze termen als vaste tegendelen op. Deze verschillen worden in alle nietwesterse culturen als opposities of tegenstellingen opgevat, al zijn er culturen die deze opposities enorm opblazen en met een hele mythologie om-
239
wikkelen, zoals er ook culturen zijn die meer complementair denken of kiezen voor een pragmatische benadering. Maar geen enkele cultuur miskent het belang van deze drie tegenstellingen. Ook onze eigen cultuur hield tot ver in de twintigste eeuw aan deze drie opposities vast. Het is des te opmerkelijker dat wij dat tegenwoordig niet meer doen. Laat ik daarom kort aangeven hoe wij op dit gebied de laatste dertig jaar veranderd zijn. Om te beginnen vatten we mannelijk en vrouwelijk niet meer als een tegenstelling op. Vanaf de jaren zestig is veel meer vrijheid op seksueel gebied ontstaan. Er bleken mannen te zijn die het met mannen willen doen en vrouwen die liever met een vrouw vrijen. Uiteraard kwamen deze voorkeuren ook in vroeger tijden voor, maar het nieuwe is dat ze nu openlijk erkend worden. Daarnaast hebben vrouwen zich van hun klassieke positie losgemaakt. Het type van de huismoeder die zich dienstbaar maakt aan echtgenoot en kinderen bestaat nog wel, maar het is niet langer dominant. Veel vrouwen storten zich tegenwoordig in werk of carrière en tegelijkertijd zijn mannen meer gaan zorgen voor hun kinderen. We beseffen dat elk mens zowel mannelijke als vrouwelijke kanten heeft en in zoverre sluiten deze twee termen elkaar niet langer uit. Sterker: men kan tegenwoordig door medisch ingrijpen van geslacht veranderen en het is zelfs mogelijk om tegelijkertijd man en vrouw te zijn. Met andere woorden: het absolute verschil tussen man en vrouw heeft plaats gemaakt voor een continuüm dat zich van 100 procent man tot 100 procent vrouw uitstrekt en tal van overgangsfiguren kent. Daarbij kiest elk mens een eigen plaats op dat continuüm afhankelijk van de vraag hoe in zijn of haar geval de balans tussen mannelijk en vrouwelijk uitvalt. Een vergelijkbare ontwikkeling deed zich voor bij de tegenstelling tussen jong en oud. Lange tijd viel de levensloop in twee stadia uiteen. Men was een kind en dus onderworpen aan het ouderlijk gezag of men had zelf kinderen. Dat kwam ook in de leefsituatie tot uitdrukking. Tot ver in de twintigste eeuw was het gebruikelijk dat ongetrouwde kinderen bij hun ouders thuis woonden en pas na een eigen huwelijk als volwassene beschouwd werden. Vanaf de jaren zestig ging men de adolescentie als een aparte levensfase aanmerken. De emancipatie van jongeren leidde tot een invloedrijke subcultuur. Tussen het moment waarop ze het ouderlijk huis verlaten en het moment waarop ze een gezin stichten strekt zich een periode van zeker tien jaar uit waarin grote vrijheid en weinig verantwoordelijkheid jegens anderen gecombineerd worden. Overigens werd de levensloop ook aan het andere einde uitgebreid doordat zich een categorie van senioren ontwikkelde. Het gaat om mensen die niet meer voor hun kinderen behoeven te zorgen, maar nog lang niet aan hun oude dag toe zijn. Verder moeten we in de laatste levensfase onderscheid maken tussen mensen die weliswaar bejaard maar niet hulpbehoevend zijn en degenen die in hoge mate zijn aangewezen op de hulp van anderen. De hedendaagse levensloop laat dus heel wat variatie zien (Liefboer en Dykstra, 2000) waardoor de klassieke tweedeling – kind versus volwassene – plaats heeft gemaakt voor een continuüm waarop men zes of meer posities kan innemen. Dat is niet al-
240
Identiteit en cultuur
leen een kwestie van stadia, maar ook van houdingen. We verbazen ons niet over kinderen van een jaar of acht die zich op een zeer volwassen manier over de problemen van het leven uitspreken. En er zijn tegelijkertijd talloze volwassenen die zich met een kinderlijk genoegen overgeven aan het spelen van de meest infantiele spelletjes. Een en ander illustreert dat de grens tussen de generaties momenteel zeer vloeibaar is. Dat lijkt eveneens voor dood en leven op te gaan Tussen de tegenpolen van een goede gezondheid en de dood is de afgelopen decennia een geleidelijke overgang ontstaan. Het begint er al mee dat men de zwangerschap kan afbreken wanneer de kansen op een volwaardig leven onvoldoende zijn. De moderne genetische diagnostiek maakt het zelfs mogelijk om af te zien van zwangerschap wanneer de kans op ernstige afwijkingen aanzienlijk is. In die zin staat het leven van meet af aan in het teken van kansberekening en statistiek. Voor de laatste fase geldt hetzelfde. De dood is een proces waarbij op allerlei manieren te interveniëren valt. We kunnen de grens van het overlijden aardig oprekken en waar het niet langer te vermijden is, proberen we het door euthanasie van zijn meest brute kanten te ontdoen. Aldus vatten wij leven en dood als een kwestie van gradaties op (Gezondheidsraad, 2004). Dat geldt trouwens evengoed voor de lange fase die tussen de geboorte en het overlijden ligt. Er blijft uiteraard verschil tussen degene die aan een ernstige ziekte lijdt en degene die aan topsport doet, maar de overgang van de ene categorie naar de andere verloopt geleidelijk. En zelfs dat is hoogst bedrieglijk. Hoe vaak komt het niet voor dat mensen zich gezond voelen, maar toch aan een ernstige kwaal lijden die zich in een te laat stadium manifesteert? Met andere woorden: net als bij de tegenstelling tussen man en vrouw of die tussen volwassenen en kinderen is ook hier een continuüm ontstaan waarbij dood en leven weliswaar de twee polen uitmaken, maar het grootste deel van ons bestaan zich in het overgangsgebied voltrekt.
Vier tendensen voor de lange termijn Wat heeft dit nu met identiteit te maken? Hebben deze processen alleen betrekking op onze denkbeelden of werken ze door in onze gedragingen? En welke gevolgen hebben ze voor het sociologisch onderzoek? Om die vragen te beantwoorden, geef ik eerst aan wat volgens mij de kern van deze veranderingen is. Ten eerste valt op dat de drie klassieke tegenstellingen deel uitmaken van één domein. Geboorte en dood, huwelijksleven en volwassenwording voltrokken zich binnen het gezinsleven. Freud was er dan ook van overtuigd dat het familiedomein voor iemands identiteit beslissend is. Andere domeinen, zoals het publieke leven, het domein van de arbeid of dat van de sport, hadden voor hem niet hetzelfde gewicht. Dat was in zoverre adequaat dat het familieleven in de pre-industriële maatschappij inderdaad een zwaar stempel op iemands identiteit zette. Dit geldt misschien nog voor migran-
Gabriël van den Brink
241
ten, maar niet voor het grootste deel van de Nederlandse bevolking. Weliswaar is het gezinsleven nog altijd van belang, maar daarnaast kwamen andere domeinen tot ontwikkeling die voor iemands identiteit minstens zo belangrijk zijn. Kenmerkend voor de moderne cultuur lijkt mij dat het aantal relevante domeinen enorm toegenomen is. Ik beschouw dit als een proces van heterogenisering omdat elk van deze domeinen een eigen ontwikkeling doormaakt en de onderlinge verschillen eerder toe- dan afnemen. In feite beweegt het moderne individu zich in zeer verschillende omgevingen waarvan de eigenaardigheden vaak moeilijk combineerbaar zijn. De lezer kan deze tendens in de eerste kolom van diagram 1 terugvinden.
Diagram 1 Cultuur en identiteit: tendensen en thematieken Dimensie per domein
Tendensen / processen
Moderne thematiek
Verdrongen thematiek
Aantallen domeinen
Heterogenisering: meerdere domeinen
Mobiliteit en ondernemerschap
Karakter en persoonlijkheid
Ordening per domein
Individualisering: graduele verschillen
Normaliteit en sociale code
Aandacht en geborgenheid
Segregatie en selectie
Loyaliteit en burgerschap
Schaal van het domein Globalisering: wereldwijde netwerken
Status van het domein Secularisering: Levensstijl en verandering van status belichaming
Transcendentie en betekenis
In de tweede plaats hebben veel domeinen in kwalitatief opzicht veranderingen ondergaan. Het privé-leven kan niet langer in termen van tegendelen gedacht worden en komt – zoals gezegd – in toenemende mate op kleine verschillen of gradaties neer. Maar dat gaat evengoed voor andere domeinen op. De zaak is tegenwoordig niet zozeer dat iemand wel of geen opleiding genoten heeft, wel of geen belangstelling heeft voor politiek, wel of geen werk heeft. Meestal hanteren we een geleidelijke schaal. Met andere woorden: ook op die gebieden komt identiteit vandaag de dag op graduele verschillen en niet op vaste entiteiten neer. Een en ander leidt ertoe dat individuen veel beter tot hun recht komen. Een kind dat moeite met de leerstof heeft, wordt niet meteen van school gestuurd. In plaats daarvan zoeken wij naar een meer geschikte werkwijze. Men denkt niet automatisch aan ontslag wanneer iemand op het werk niet gelukkig is. De moderne aanpak wil dat men een functie zoekt die beter past bij de betrokken werknemer. Een jongere die op vandalisme of op winkeldiefstal wordt betrapt, gaat niet direct naar de gevangenis, maar krijgt een specifieke taakstraf opgelegd. Ik duid deze tendens met de term individualisering aan. Zij betekent dat persoonlijke verschillen vandaag de dag een groot gewicht krijgen, omdat er niet langer met starre indelingen of absolute maatstaven gewerkt wordt.
242
Identiteit en cultuur
Ten derde hebben zich bij de meeste domeinen veranderingen in de schaal of omvang voorgedaan. Via het werk zijn velen van ons opgenomen in internationale netwerken. De uitwisseling van nieuws en informatie is een wereldwijde aangelegenheid. Via het uitgaansleven komen de meest exotische producten of tradities binnen handbereik. En zelfs het familienetwerk neemt steeds vaker een supranationale vorm aan. Dat alles contrasteert nogal met de lokale of regionale schaal die het sociale leven een eeuw geleden kenmerkte. Moderne mensen nemen deel aan een wereldwijde uitwisseling van diensten, goederen en denkbeelden, een tendens die men als een vorm van globalisering kan aanduiden. We mogen dat echter niet als een ondubbelzinnige of onvermijdelijke ontwikkeling opvatten. Zij vooronderstelt namelijk het bestaan van specifieke netwerken. Men moet niet alleen toegang hebben tot die netwerken, maar ook in staat of bereid zijn om eraan deel te nemen. De ervaring leert dat er op dit punt grote verschillen tussen mensen zijn. Het is dan ook niet juist om – zoals aanhangers van het postmodernisme veelal doen – te denken dat er een onomkeerbare of eenduidige relatie tussen globalisering en identiteit bestaat. Men moet de specifieke relatie van groepen of individuen tot deze globale netwerken vaststellen om te achterhalen op welke wijze hun identiteit daardoor beïnvloed wordt. Ten vierde voltrekken zich belangrijke veranderingen in de status van de verschillende domeinen. De afgelopen halve eeuw zijn de vaste hiërarchieën aangetast. Men kan niet langer zeggen dat sommige domeinen een groot gewicht hebben, terwijl andere er nauwelijks toe doen. Zo is het de vraag of het gezinsleven – voor Freud onmiskenbaar de voornaamste vormer of misvormer van iemands identiteit – nog hetzelfde gewicht bezit. De meeste onderzoekers erkennen wel dat behalve het gezin ook de school, kring van leeftijdgenoten en de televisie enorme invloed uitoefenen. Veelzeggend is dat een domein als het geloofsleven voor de meeste mensen sterk aan betekenis verloren heeft. Tot ver in de jaren zestig was iemands identiteit onlosmakelijk verbonden met de vraag tot welk geloof, ideologie, levensbeschouwing of geestelijke stroming die persoon zich rekende. Voor grote delen van de bevolking weegt dat tegenwoordig minder zwaar. In plaats daarvan hechten wij veel meer betekenis aan alles wat met ons lichaam, onze gezondheid en onze zintuiglijke ervaringen te maken heeft. Ik vat deze tendens als een vorm van secularisering op. Ze komt er kort gezegd op neer dat identiteiten niet langer in het sacrale register, maar in het vitale register bepaald worden. Binnen een moderne levensstijl lezen wij iemands identiteit bij voorkeur af aan zijn of haar lichaam of de daarbij behorende attributen en veel minder aan diens deugden of geestelijke kwaliteiten.
Gabriël van den Brink
243
Vier relevante onderzoeksthema’s Nu pretendeer ik vanzelfsprekend niet dat deze typering van de moderne cultuur uitputtend is. Men kan ook heel andere tendensen vaststellen die vermoedelijk een andere diagnose tot gevolg hebben. Het voordeel van de vier tendensen is echter dat ze de aandacht vestigen op enkele onderzoeksthema’s die mij voor de hedendaagse cultuursociologie relevant lijken. Ik zal dat toelichten aan de hand van de tweede kolom in diagram 1. In de eerste kolom treft men de vier tendensen aan, in de tweede een aantal onderwerpen die ermee verbonden zijn. Ik zal ze in de omgekeerde volgorde behandelen. Binnen de moderne levensstijl wordt het menselijk lichaam om verschillende redenen steeds belangrijker gevonden. Daarbij kan aan de geleidelijke erosie van een christelijke moraal of levenshouding gedacht worden. Het christendom heeft vaak een moeizame verhouding tot het lichamelijke, vooral waar het om de lustvolle aspecten van het leven gaat. Het is opmerkelijk dat de industriële revolutie wat dat betreft geen serieus probleem vormde. Hard werken, zich inspannen, voor iets strijden laat zich heel wel met een christelijke moraal verenigen. Dat gaat veel minder voor de consumptie op. In die zin droeg het ontstaan van de consumptiemaatschappij en het toegenomen welvaartspeil zeker tot de secularisering bij. Maar er zijn ook andere redenen waarom de relatie tussen lichaam en consumptie zo belangrijk werd. Zintuiglijke ervaringen en alle daarmee verbonden praktijken – zoals eten, drinken, dansen, sport, seks, mode, muziek, makeup etc. – zijn bij uitstek geschikt om het ene individu te onderscheiden van het andere. Dat wordt in de moderne cultuur dan ook volop gedaan. In de reclame worden levensstijl en identiteit steevast aan elkaar gerelateerd. Dat vloeit uiteraard uit commerciële belangen voort. Toch denk ik dat veranderingen in levensstijl slechts ten dele vanuit het commerciële aanbod te verklaren zijn. De vraagzijde speelt eveneens een rol en zij hangt samen met processen die niet door het bedrijfsleven gecontroleerd worden. Ten slotte vloeit de opwaardering van het lichamelijke voort uit wetenschappelijke inzichten. Daarbij gaat het om vele vormen van onderzoek die laten zien dat verschillen tussen individuen mede door genetische factoren, hormoonspiegels, hersenfuncties en andere fysieke processen bepaald worden. Dit alles maakt dat de lotgevallen van het lichaam een voornaam onderzoeksthema vormen voor allen die zich bezighouden met de vraag wat identiteit in een moderne cultuur inhoudt. Vervolgens een paar onderwerpen die met het proces van globalisering en toegenomen mobiliteit verband houden. Schaalvergroting, individualisering en rationalisering zijn tendensen waar iedereen wel mee te maken heeft, maar het opvallende is dat bepaalde delen van de bevolking er goed mee overweg kunnen, terwijl andere erdoor bedreigd worden. Dit onderscheid hangt met name af van de hoeveelheid onderwijs die men genoten heeft. Wat dat betreft lijkt mij het onderscheid tussen bedrijvige, berustende en bedreigde burgers (Van den Brink, 2003) ook op het vraagstuk
244
Identiteit en cultuur
van de identiteit van toepassing. Er zijn burgers die voldoende cultureel, intellectueel en affectief kapitaal hebben om met een zeker zelfvertrouwen in de moderne tijd te staan. Maar er zijn ook burgers die achterop raken of in de marge van de samenleving terechtkomen. Dit probleem doet zich in Nederland vooral in kringen van migranten voor. Hun sociaal-cultureel erfgoed past niet goed bij de eisen die aan hen gesteld worden. Daarom is het pleidooi voor ‘integratie met behoud van eigen identiteit’ in mijn ogen zeer bedrieglijk. Het impliceert dat migranten zich niet met hun Nederlandse omgeving hoeven te verstaan. Het zou veel zinvoller zijn – niet alleen voor sociologisch onderzoek, maar ook voor beleid en politiek – om zich bezig te houden met de vraag hoe de interactie tussen een moderne omgeving en migranten uit een niet-moderne cultuur verloopt. Daarbij dient men tevens na te gaan in hoeverre zich nieuwe vormen van segregatie ontwikkelen (SCP, 2003). De derde thematiek sluit hierop aan. De afgelopen decennia nam de variatie aan gedragingen en voorkeuren in vrijwel elk domein van het sociale leven toe. Nederland kent geen instanties meer die op gebieden als gezinsleven, openbaar gedrag, politieke voorkeuren of besteding van de vrije tijd duidelijke normen opleggen. De burger moet zich aan de wet houden, maar verder mag iedereen doen en laten wat hij wil. Dat heeft geleid tot een geweldige diversiteit. Zelfs bij het handhaven van de wet treedt heel wat variatie op. Mede daardoor denkt iedereen dat Nederland een land van vrijheid blijheid is. Maar de feiten wijzen anders uit. Inderdaad: de meeste Nederlanders bepalen zelf hoe zij hun leven inrichten, maar in de praktijk blijken hun voorkeuren vaak hetzelfde. Ons nationale zelfbeeld gaat van openheid en tolerantie uit, maar in werkelijkheid houden wij niet zo van afwijkende gedragingen. Anders gezegd: ook in het moderne Nederland gelden wel degelijk bepaalde normen en zijn bepaalde voorkeuren of gedragingen volstrekt normaal (Duyvendak en Hurenkamp, 2004). De moeilijkheid is evenwel dat we deze normen zelden expliciet maken. We gaan er kennelijk van uit dat iedereen de sociale codes kent en we raken verstoord als een code overtreden wordt. Dat is op den duur een hachelijke zaak, niet alleen waar het om migranten, maar ook waar het om onszelf gaat. Daardoor kan immers de gedachte postvatten dat er geen dominante normen zijn en dat die normen – voor zover ze wel bestaan – volkomen willekeurig zijn. Die fout mag niet gemaakt worden door de socioloog die zich in vraagstukken van identiteit verdiept. Ik pleit daarom voor een meer systematisch onderzoek naar de vraag wat in verschillende maatschappelijke domeinen voor normaal doorgaat en welke invloed dat heeft op identiteitsvorming. Ten slotte een thematiek die haar relevantie vooral aan de heterogenisering van het bestaan ontleent. Die term verwees naar het proces dat verschillende levensdomeinen zich in een eigen richting ontwikkelen en steeds minder overlap vertonen. Zij nemen de vorm aan van specifieke werelden die ook specifieke eisen aan het gedrag stellen, zodat het individu zich beurtelings van de ene wereld naar de andere begeeft. Deze ontwikkeling behelst – zoals gezegd – bepaalde risico’s, met name voor degenen die
Gabriël van den Brink
245
weinig sociaal-cultureel kapitaal in huis hebben. Maar zij brengt ook nieuwe kansen met zich mee. Wat dat betreft zouden wij meer onderzoek naar het culturele ondernemerschap en netwerkvorming moeten doen. Zij vormen in zekere zin het complement van de processen die ik zojuist als selectie en segregatie aanduidde. Bij segregatie gaat het om de veelal ongewilde gevolgen van de spanning tussen het subjectieve streven enerzijds en de eisen van een sociale omgeving anderzijds. Maar mensen kunnen die spanning ook oplossen door actief te zoeken naar een omgeving die hen het beste past. Bijvoorbeeld in de vorm van ondernemerschap door gebruik te maken van de kansen die hun omgeving ondanks alles biedt. Of door netwerken te vormen, dat wil zeggen verbindingen aan te gaan met gevestigde personen binnen een nieuwe omgeving. Met andere woorden: het ontstaan van uiteenlopende domeinen brengt ook nieuwe kansen met zich mee en degenen die zich ondernemend opstellen zouden daarmee hun voordeel kunnen doen. Zij komen voor hun eigen idealen of verlangens op, maar kunnen door een combinatie van mobiliteit en ondernemingszin een behoorlijk eind op streek raken.
Vier tegenthema’s Daarmee heb ik vier thema’s aangeduid die raken aan het vraagstuk van een moderne identiteit en die men ook op een moderne wijze zou moeten aanpakken. Ik voeg dat laatste er opzettelijk aan toe, want ik zie weinig heil in een cultuurpessimistische benadering. Het is best mogelijk om elk van deze vier processen als een vorm van verval te zien. Men kan klagen dat de moderne wereld zo onoverzichtelijk geworden is, dat solidariteit of sociale cohesie ondermijnd worden en dat de mensen tegenwoordig alleen nog maar hun lichamelijke genoegens najagen, maar dat leidt zelden tot wetenschappelijke inzichten. Het is beter om de ambivalentie die samengaat met modernisering in het onderzoek te verwerken. Deze ambivalentie roept telkens opnieuw verzet, afkeer en tegenwerking op. Daarom is het óók verkeerd om de moderne cultuur te verheerlijken en te doen alsof er geen problemen zijn. We zouden tekortschieten – en dan niet in moreel of politiek opzicht, maar qua analyse – als we niet ingingen op die vragen of verschijnselen die als een reactie op de modernisering te begrijpen zijn. Daarom wil ik met vier tegenthema’s afsluiten. Het zijn onderwerpen die als een onderstroom al langer bij ons zijn, maar zich de laatste jaren nadrukkelijker aandienen. Ten eerste kan men zich afvragen of flexibiliteit, het uitbuiten van opportunities en ondernemerschap wel voldoende zijn om het op langere termijn vol te houden in een wereld die verschillende domeinen kent (Sennet, 2000). Het verschijnsel dat men in één en dezelfde levensperiode aan meerdere werelden deel heeft, zal vermoedelijk niet afnemen. Daardoor ontstaat het risico van een levensloop die enorm uitwaaiert of verbrokkeld is. Geeft een dergelijk levensverhaal wel genoeg bevrediging? We kunnen
246
Identiteit en cultuur
veilig aannemen dat de rode draad van het levensverhaal altijd iets fictiefs aankleeft. Maar de grote vraag is of we zonder een dergelijke fictie door het leven kunnen gaan. Men legt vandaag de dag grote nadruk op het vermogen tot zelfsturing. Moderne mensen moeten in het leven een eigen koers uitzetten en voor belangrijke beslissingen bij zichzelf te rade kunnen gaan. Het is duidelijk dat dit onder moderne voorwaarden niet vanzelf spreekt. Een overmaat aan keuzevrijheden en mogelijkheden maakt het niet eenvoudiger te achterhalen wie men zelf is en wat men in het leven wil. Daarom verwacht ik dat er – deels als reactie op de heterogeniteit en het staccato van de moderne maatschappij – in de toekomst weer aandacht voor innerlijke consistentie zal ontstaan. Daaraan verwante thema’s zijn het uitstellen van behoeftebevrediging, het vermogen om tegenslag te incasseren en te investeren op een langere termijn. Klassieke deugden dus die reeds door Weber met de kracht van het Westen in verband gebracht werden en die een zeker tegenwicht bieden aan de flexibiliteit of het opportunisme die het moderne leven eigen is. Als dat klopt zullen vragen rond karaktervorming en persoonlijkheid in de toekomst weer een interessant onderzoeksthema vormen. Ten tweede kan men zich afvragen hoe er op de individualisering wordt gereageerd. We zien dat het wegvallen van sociale verbanden en duidelijke scheidslijnen lang niet iedereen gelukkig maakt. In feite brengt het voor veel mensen de nodige kaalheid en verwarring met zich mee. Hoe moeten zij nu delen in de vreugde en het verdriet van anderen? Ik geloof niet in de reanimatie van gemeenschapsvormen die men vroeger in dorpen of volksbuurten kon aantreffen. En toch wil men op de hoogte blijven van de roddel, het overspel, de ernstige ziekte of de gewone ups en downs van mensen die men uit de verte kent. Op dit punt vervullen de moderne media een interessante, maar onvoldoende onderzochte rol. We kennen al langer het verschijnsel van de roddelpers waarin de gewone lezer kan genieten van het lot dat bekende Nederlanders treft. Dit soort participatie maakt ook een steeds groter deel van de programma’s op de Nederlandse televisie uit. Welke functie vervullen series als Goede Tijden Slechte Tijden of Big Brother eigenlijk voor degenen die naar houvast en identiteit zoeken? Kunnen zij zich op die manier verhouden tot de goede en de slechte kanten van het menselijk bestaan en de personages die dit belichamen? Ongeveer zoals de oude Grieken hun eigen licht en duisternis weerspiegeld zagen in godenverhalen en mythologie. Zo hervinden zij wellicht de geborgenheid die vroeger door de familie of het dorp geboden werd en die in het moderne leven niet voorhanden is. Mede daardoor lijkt Nederland te veranderen in één grote huiskamer waar de oude vaderlandse gezelligheid met nieuwe middelen en op een nationale schaal wordt opgevoerd. Een antropologisch onderzoek naar deze processen zou bijzonder welkom zijn en ongetwijfeld een nieuw licht werpen op de vraag hoe onze identiteit anno 2005 gevormd wordt. Ten derde kunnen we een revival van vragen rond burgerschap vaststellen. Dat is onder andere een reactie op het feit dat het maatschappelijk ver-
Gabriël van den Brink
247
keer zo grootschalig en complex geworden is. Het trekt zich niets van nationale grenzen aan en kan niet gecontroleerd worden. Verder speelt het afbrokkelen van sociale cohesie ook in dit opzicht een rol. Er doen zich overal vormen van segregatie voor omdat mensen zowel op het gebied van wonen, onderwijs, levensstijl of partnerkeuze een voorkeur voor de eigen soort hebben. Het is opmerkelijk hoe snel het thema van de etniciteit aan belang gewonnen heeft. Kennelijk delen tal van burgers zichzelf en elkaar voortdurend in cultureel bepaalde groepen in. Allochtonen zijn daar wel het meest duidelijke voorbeeld van maar ik geloof dat autochtone Nederlanders ten opzichte van elkaar hetzelfde doen. Er liggen ontegenzeggelijk nieuwe vormen van apartheid op de loer. We mogen niet verwachten dat een dergelijke ontwikkeling snel ongedaan te maken is. Als de klassieke vormen van sociale cohesie eenmaal verdwenen zijn, kunnen ze niet zomaar hersteld worden. Het ligt meer voor de hand om dit op een ander niveau van compensatie te voorzien. Daarbij denk ik vooral aan de hernieuwde belangstelling voor het burgerschap, opgevat als een vorm van loyaliteit met betrekking tot de publieke zaak (Van den Brink, 2004). Deze loyaliteit laat onverlet dat burgers op tal van terreinen hun private belangen najagen, maar vraagt van hen wel een zekere betrokkenheid bij de ontwikkeling van het geheel. Over vorm en inhoud van een modern burgerschap zal nog veel gedebatteerd worden. Maar intussen hopen velen dat het een remedie is voor de grenzeloosheid én de scheidslijnen die de moderne wereld kenmerken. Het vierde en laatste onderwerp staat met zingeving en transcendentie in verband. Veel mensen zijn zoekende op religieus gebied. Zij voelen een vage behoefte aan geestelijk leven die in de meest uiteenlopende tradities wel iets van haar gading vindt. Deze behoefte tekent zich al langer in het Westen af en veel commentatoren mogen er graag schamper over doen. Dit zoeken naar ‘iets’ hogers maakt vaak een onbeholpen indruk. Hetzelfde geldt echter voor verhalen over popmuziek, beeldende kunst of volkscultuur, maar deze zijn niettemin het onderwerp van serieus wetenschappelijk onderzoek. Waarom zou dat met de behoefte aan spiritualiteit dan anders zijn? Overigens beperkt het streven naar troost of verzoening zich niet tot religieuze vormen. Het filosofisch denken ondervindt eveneens een brede belangstelling en die gaat niet alleen naar het rationele denken, maar ook naar vormen van wijsheid en zelfkennis uit. Het betekent niet dat dit streven zonder meer onschuldig is. In de Verenigde Staten maakt zich een fundamentalisme breed waarvoor weinig Europeanen sympathie hebben – al was het maar omdat het een griezelige spiegel van het moslimfundamentalisme vormt. Maar dat alles neemt niet weg dat de religieuze honger aan het groeien is (Verbrugge, 2004). Juist doordat de charme van het kerkelijk leven de afgelopen decennia verminderde, begon de menselijke behoefte aan magie te woekeren.
248
Identiteit en cultuur
Tot slot Daarmee ben ik aan het einde gekomen van mijn korte rondleiding. Het zal de lezer opvallen dat ze inderdaad de vorm van een rondo heeft. Ik begon met de klassieke vragen die volgens Freud in elk mensenleven aan de orde zijn. Vervolgens heb ik geschetst dat de moderne cultuur aan deze vragen een specifieke draai gegeven heeft. Het gevolg daarvan was dat we de moderne identiteit op een andere manier moeten benaderen. Er dienen zich nieuwe thema’s en tegenthema’s aan waarvan ik er telkens vier meer expliciet behandeld heb. Als Freudiaan zou ik datgene wat wij tegenwoordig meemaken willen omschrijven als een terugkeer van het verdrongene. Goed beschouwd gaat het om tamelijk klassieke vraagstukken – karaktervorming en burgerschap, geborgenheid en zingeving – die ook vóór de moderniteit van groot gewicht waren. Het opduiken van deze tegenthema’s betekent echter niet dat de modernisering voorbij zou zijn – zoals veel postmodernisten gedacht hebben – en nog veel minder dat de modernisering ongedaan te maken is – waar de conservatief voor pleit. Zelf zou ik een meer ambivalent en tevens een dialectisch standpunt willen innemen. Juist omdat het proces van modernisering vaak op een tamelijk rechtlijnige manier wordt doorgezet, roept het keer op keer schaduwzijden en tegenkrachten op die vaak een historische en culturele bron hebben. Dat kan omdat de cultuurgeschiedenis een vorm van sedimentatie is. Er komen wel voortdurend nieuwe lagen bij, maar de oudere lagen worden nooit volledig opgelost. Zolang de bovenste lagen massief en sterk zijn, blijven die diepere lagen buiten beeld. Maar dat verandert wanneer de deklagen aan erosie onderhevig zijn of wanneer de spanningen zodanig toenemen dat er breuken of scheuringen ontstaan. Dan kunnen de oudere lagen weer aan het licht treden of althans een inspiratie vormen voor degenen die zich tegen die spanningen teweerstellen. Op soortgelijke wijze kunnen vormen van identiteit die de moderne samenleving achter zich gelaten heeft een nieuwe actualiteit krijgen.
Literatuur Brink, G. van den (2003). Mondiger of moeilijker? Een studie naar de politieke habitus van hedendaagse burgers/ Den Haag: Sdu Uitgevers. Brink, G. van den (2004). Schets van een beschavingsoffensief. Over normen, normaliteit en normalisatie in Nederland. Amsterdam: Amsterdam University Press. Duyvendak, J.W. en M. Hurenkamp (red.) (2004). Kiezen voor de kudde. Lichte gemeenschappen en de nieuwe meerderheid. Amsterdam: Van Gennep. Gezondheidsraad (2004). Signalering ethiek en gezondheid. Den Haag: Gezondheidsraad. Liefboer, A.C. en P.A. Dykstra (2000). Levenslopen in verandering. Een studie naar ontwikkelingen in de levenslopen van Nederlanders geboren tussen 1900 en 1970. Den Haag: Sdu Uitgevers.
Gabriël van den Brink
249
Sennet, R. (2000). De flexibele mens. Psychogram van den moderne samenleving. Amsterdam: Byblos. Sociaal en Cultureel Planbureau (2003). Rapportage minderheden. Onderwijs, arbeid en sociaal-culturele integratie. Den Haag: SCP. Verbrugge, A. (2004). Tijd van onbehagen. Filosofische essays over een cultuur op drift. Amsterdam: SUN.
250
Identiteit en cultuur
Beleidsonderzoek
De maatschappelijke rol van de sociologie Paul Schnabel en Romke van der Veen
De sociologie in Nederland is van oudsher sterk op haar maatschappelijke rol georiënteerd geweest. Zo zag de Nederlandse sociografie het onder meer als haar taak en binnen haar mogelijkheden om een bijdrage te leveren aan de modernisering van de Nederlandse samenleving, bijvoorbeeld via het ISONEVO, het eerste sociaal-wetenschappelijk onderzoeksinstituut in Nederland. Met onderzoeken naar de maatschappelijke positie van de jeugd, de samenlevingsopbouw in de nieuwe polders of het verloop van de hulpverlening en de wederopbouw na de watersnoodramp van 1953 leverde de sociografie/sociologie een eerste bijdrage aan het maatschappelijke debat en de ontwikkeling van het beleidsonderzoek (Gastelaars, 1985). Ook de moderne ‘analytische’ sociologie (Van Doorn en Lammers, 1959) zag een belangrijke maatschappelijke taak weggelegd voor het sociologisch onderzoek. De moderne sociologen pretendeerden met een betere wetenschappelijke onderbouwing van de sociologie een grotere bijdrage te kunnen leveren aan de ontwikkeling van het beleid en daarmee aan de modernisering van de Nederlandse samenleving dan de toentertijd sterk sociografische, vaak verzuilde en nog weinig empirisch-theoretische academische sociologie. De nieuwe, meer op de Amerikaanse traditie gebaseerde visie op de sociologiebeoefening werd al vroeg uitgedragen in de Sociologische Gids1 en lag ook ten grondslag aan de oprichting van de sterk op maatschappelijke vraagstukken en op beleid georiënteerde sociologieopleiding aan de, toen nog, Nederlandse Economische Hogeschool onder het bouwdecanaat van Van Doorn. Ook de oprichting van het Sociaal en Cultureel Planbureau in 1973 met zijn kwantitatieve en statistische aanpak past in deze benadering van de sociologie. Naast de beschrijvende en sterk op lokale gemeenschappen gerichte sociografie (eerder verbonden met de huidige sociale geografie dan met de sociologie van nu) bestond er tot in de jaren zeventig een sterk op de Duitse sociologie gebaseerde historiserende sociologie met een beschouwend karakter. Geleidelijk zou deze plaats maken voor de civilisatietheorie en de figuratiesociologische benadering van Norbert Elias. Voor beleidsdoeleinden heeft deze benadering minder betekend dan voor het debat over de wijze waarop de geschiedenis van de modernisering van de samenleving en de burger geïnterpreteerd zou moeten worden.
253
Met de explosieve groei van de aantallen sociologiestudenten in de jaren zestig en begin jaren zeventig trad, in een snel polariserend maatschappelijk klimaat, ook een sterke politisering van de sociologie op, variërend van de intellectualistische kritische theorie van de Frankfurter Schule tot de actionistische marxistische sociologie. Deze politisering, die meer in woorden en sociale actie dan in onderzoek en geschriften is neergeslagen, heeft de Nederlandse sociologiebeoefening publiekelijk weinig goed gedaan. Hoewel de periode van politisering slechts van korte duur was en de sociologiebeoefening in de tweede helft van de jaren zeventig alweer in een minder partijdig vaarwater terechtkwam, is het beeld van een gepolitiseerde sociologiebeoefening en van per definitie ‘linkse’ sociologen lang blijven hangen. Sinds het midden van de jaren zeventig is het aantal studenten in de sociologie sterk gedaald met wat kleine uitschieters naar boven en beneden. De laatste jaren nemen de studentenaantallen weer toe. Sociologie geldt nu als een kleine studierichting die ook niet meer op alle universiteiten wordt aangeboden. Voor een goed begrip van de positie van de sociologie tot eigenlijk zelfs het begin van de jaren tachtig is het van belang te beseffen dat de uitvoering van wetenschappelijk onderzoek op de universiteiten vooral een kwestie van individuele belangstelling en voorkeur was. In die tijd waren promoties zeldzaam, er was geen opleiding tot onderzoeker en systematische onderzoeksprogramma’s ontbraken eveneens (Rademaker, 1979; De Haan, 1994). Onderzoek vond in hoofdzaak juist buiten de universiteiten plaats, bij marktonderzoekbureaus, gemeentelijke sociografische diensten, het CBS, thematisch gespecialiseerde onderzoeksinstituten (godsdienst, gezondheidszorg, cultuur, welzijn, arbeid, gezin, enz.) en niet te vergeten het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM). Dit ministerie heeft de sociologie en de sociologen na en naast de juristen en economen in de jaren zestig en zeventig hun plaats in het kader van het overheidsbeleid gegeven. In het bijzonder op het toen zeer breed gedefinieerde gebied van het welzijn is dat heel sterk het geval geweest (zie De Haan en Duyvendak, 2002). In de jaren tachtig werd de sociologie weer ‘objectiever’ van karakter en werd het beleidsvoorbereidende en beleidsondersteunende karakter dominanter. Geleidelijk aan verschuift het accent dan meer in de richting van de beleidsevaluatie, ook in de ex-ante vorm. Sinds het herstel van de sociologie in de jaren tachtig en de oprichting van aio-netwerken in 1986 als voorlopers van de onderzoeksscholen ASSR, ICS en AWSB, staat zij maatschappelijk aan twee op het eerste gezicht tegenstrijdige ontwikkelingen bloot. Enerzijds is veel van het sociologische gedachtegoed gemeengoed geworden, onder andere door de uitwaaiering van haar afgestudeerden naar vrijwel alle maatschappelijke sectoren, de overheid en ook het bedrijfsleven, ook door de overname door andere wetenschappen van sociologische vraagstellingen, methoden en theorieën. Zoals de sociologie zich met elementen uit de psychologie, de economie en de geschiedenis verrijkt heeft, zo is omgekeerd ook in veel andere wetenschappen (economie, rechten, bestuurs-
254
De maatschappelijke rol van de sociologie
kunde, bedrijfskunde, literatuurwetenschap, theologie, geneeskunde, geschiedenis, kunstgeschiedenis) een sterke oriëntatie op sociaal-wetenschappelijke vragen gekomen en heeft men zich ook veel van het sociologische gedachtegoed eigen gemaakt. Dat gebeurde ook zonder dat sociologen daar in persoon bij betrokken waren. Veel sociologische begrippen en verklaringen zijn ook maatschappelijk zo geaccepteerd geraakt dat ze tot alledaagse kennis zijn geworden. Dit succes heeft niet alleen positieve gevolgen gehad voor de sociologie. Het verwijt dat de sociologie vooral grossiert in common sense kennis is onder dergelijke omstandigheden snel gemaakt, al gebeurt dat tegenwoordig weer minder dan tien of twintig jaar geleden (zie De Swaan, 1985 en ook Laeyendecker, 1986 en voor Amerika Wrong, 1990). De pretenties van de sociologen zelf zijn ook minder geworden en de kritiek, vooral in de media, richt zich nu ook meer op de ‘deskundige’ in het algemeen, voor zover althans diens kennis weinig toevoegt aan het debat (‘Dr. Clavan’), noch bijdraagt tot de verheldering van een vraagstuk. De kritiek op de sociologie heeft verrassenderwijs een snel groeiende praktijk van sociaal beleidsonderzoek, waarin sociologen en sociologische onderzoeksinstituten een belangrijke rol spelen, niet in de weg gestaan. Ondanks de kritiek op het sociologisch denken blijkt er een grote behoefte te bestaan aan sociaal-wetenschappelijke, beleidsrelevante kennis. Er is ook een markt voor, waar op jaarbasis ettelijke honderden miljoenen euro’s omgezet worden. Er heeft zich kortom een vermaatschappelijking van de sociologie en aanverwante sociale wetenschappen voltrokken die gepaard gaat met een verwetenschappelijking van het beleidsproces. In beide ontwikkelingen heeft de sociologie een belangrijke rol gespeeld en beide ontwikkelingen bevatten uitdagingen voor de toekomst van de sociologie. De toegenomen academisering van de universitaire sociologie met zijn meer wetenschapsintern gerichte vragen betekent overigens wel dat ten dele de afstand tot het maatschappelijk debat en het beleidsproces weer toeneemt. Hier gaan we nader in op de maatschappelijke rol van de sociologie. Die rol kan worden beschouwd als een van haar sterke kanten, maar levert ook risico’s op voor de maatschappelijke waardering van de sociologie.
De maatschappelijke rol van de sociologie Sociale verandering is een centraal onderwerp in de sociologie. Waar verandering een thema is, worden sturing en maakbaarheid dat ook. De sociologie zal dus altijd geconfronteerd worden met vragen naar de aanpak van sociale problemen. Zeker de laatste jaren staan maatschappelijke vraagstukken die nauw aan de sociologie raken weer hoog op de agenda. Problemen van sociale cohesie, emancipatie, solidariteit, integratie of multiculturaliteit, maar ook vraagstukken van beheersing en inrichting van organisaties en beleid zijn in belangrijke mate sociologische vraagstukken of vraagstukken die bij uitstek door sociologen worden opgepakt. Sociologen hebben
Paul Schnabel en Romke van der Veen
255
dan ook altijd, als onderzoeker, als adviseur en als ‘maatschappijdeskundige’ een rol gespeeld in het debat over deze zaken; in veel gevallen werd van hen ook niet alleen een goede analyse van de problemen, maar ook een opzet voor een oplossing verwacht. In het algemeen had en heeft de sociologie als wetenschap dan toch minder te bieden dan de individuele socioloog met naast zijn sociologische kennis ook expertise op een bepaald maatschappelijk gebied. Noch de meer erklärende, noch de meer verstehende benadering in de sociologie biedt op zichzelf al voldoende aanknopingspunten voor succesvol handelen in de sociale werkelijkheid, al kunnen ze vaak wel laten zien dat van een bepaalde aanpak weinig succes hoeft te worden verwacht. De maatschappelijke rol van de sociologie – in het duiden van nieuwe ontwikkelingen en het doordenken en evalueren van beleidsinterventies – is actueler dan ooit. Internationale ontwikkelingen als migratie, mondialisering en europeanisering en sociaal-economische ontwikkelingen als individualisering en emancipatie hebben ingrijpende maatschappelijke gevolgen, veroorzaken in toenemende mate nieuwe sociale problemen en vragen om een andere, vernieuwde beleidspraktijk. Het past de sociologie en de Nederlandse sociologen deel te nemen aan het debat over deze vraagstukken. Uiteraard kan er geen sprake zijn van een claim van de sociologie of de sociologen op het bespreken van deze vraagstukken. Nieuwe disciplines als de bestuurskunde en steeds vaker ook mensen van het vrije woord, journalisten en columnisten, begeven zich op hetzelfde domein als de sociologie en hanteren vaak ook sociologische categorieën (zie Gabriëls, 2001 en ook De Haan, 2004). De bijzondere waarde van de sociologische inbreng moet juist uit de kwaliteit van de bijdragen zelf blijken en uit het oordeel van anderen over de zinvolheid en bruikbaarheid ervan. De sociologie kan het zich echter niet veroorloven geen deel te hebben aan belangrijke maatschappelijke debatten. De zogenaamde kiezersrevolte van 2002 illustreert dit. Allang was zichtbaar dat een deel van de burgers zich niet meer verbonden voelde met, noch gerepresenteerd door de politieke en maatschappelijke elite, maar dat dit ongenoegen in zeer korte tijd van privaat terugtrekgedrag tot een echte, zij het kortstondige sociale beweging kon uitgroeien, was niet voorzien en waarschijnlijk ook niet te voorzien geweest. Niettemin, het feit dat bijna niemand deze kiezersopstand heeft zien aankomen, is de sociale wetenschappen in Nederland herhaaldelijk aangewreven. De vinger lag ook misschien te weinig aan de nationale pols en dat mag als een waarschuwing voor de toekomst gezien worden. Een te scientistische houding – een dominante en exclusieve gerichtheid op wetenschapsinterne vraagstukken – past een maatschappijwetenschap toch minder. Dat wordt – al voor 2002 overigens – op verschillende plaatsen ook wel ingezien. Zo tracht het wetenschapsbeleid, via NWO, de maatschappelijke relevantie van het Nederlandse onderzoek te stimuleren. Voor de sociale wetenschappen doet zij dat bijvoorbeeld door financiering van programma’s rondom thema’s als Sociale Cohesie, Shifts in Governance en dergelijke. Overigens blijft het ook
256
De maatschappelijke rol van de sociologie
dan zaak de belangstelling niet te beperken tot een maatschappelijk relevant en actueel thema, maar ook te letten op de maatschappelijke relevantie van de vraagstelling en de wijze waarop het onderzoek wordt opgezet en uitgewerkt. Het gaat niet alleen om weten, zelfs niet alleen om kunnen, maar ook om veranderen en verbeteren. In de Nederlandse politiek zijn sociologen prominent aanwezig of aanwezig geweest (denk aan Van Kemenade, Van Dam, Peper, Fortuijn), niet als onderzoeker of wetenschapper, maar wel gebruik makend van hun wetenschappelijke kennis en achtergrond. Dat zal in het ene geval tot een meer technocratische benadering en in het andere geval tot vooral een maatschappijkritische aanpak leiden. Dit betekent overigens zeker niet dat de sociologie een bijzondere deskundigheid heeft op het gebied van de oplossing van problemen of het ontwerpen van alternatieven. Anders dan psychologie, economie of rechten kent de sociologie geen eigen handelingspraktijk. Anders dan de psychologie omvat de sociologie ook niet een eigen professie. De sociologie heeft wel laten zien hoe en onder welke voorwaarden een professie tot ontwikkeling kan komen en die kennis is door naar vestiging en erkenning strevende professies strategisch gebruikt. Maar heeft de sociologie ook geleerd dat haar eigen kennis zich niet leent voor ‘professie’-vorming? In de sociologie heeft zich echter wel, net als in de psychologie, in rechten en economie een ontwikkeling voorgedaan waarin zich een onderscheid heeft kunnen aftekenen tussen degenen voor wie de sociologie vooral een specifieke variant van academische vorming is geweest – een basis voor vervolgens zeer onderscheiden vormen van beroepsuitoefening op academisch niveau –, degenen die in een praktijk- of beleidsomgeving de verworven kennis op methodisch en theoretisch gebied instrumenteel inzetten en verder ontwikkelen, en degenen die de vooruitgang van het vak zelf als doel hebben. Aan het intern-wetenschappelijke debat neemt vooral de laatste groep deel, terwijl het maatschappelijke debat zelfs niet aan de beroepsgroep voorbehouden is. Het recente debat over het onderzoek naar de integratieproblematiek, onder andere naar aanleiding van het parlementaire onderzoek van de commissie-Blok uit 2004, illustreert echter ook de risico's van een maatschappelijke oriëntatie. Gegeven de beperkingen die aan sociaal-wetenschappelijk onderzoek kleven en de pendulebewegingen waaraan politiek en beleid altijd onderhevig zijn, liggen de verwijten voor de hand: wijsheid achteraf, gebrek aan toepasbaarheid, een teveel aan politieke correctheid, het miskennen dan wel het overschatten van een probleem. Tegelijkertijd blijkt echter ook dat sociologen die zich destijds minder politiek correct hebben opgesteld, in politiek en beleid weinig weerklank voor hun inzichten hebben gevonden. Dat heeft weer zijn invloed op de kans dat onderzoek met een minder in de geest van de tijd passende vraagstelling in opdracht wordt gegeven of financierbaar zal blijken te zijn. Kortom: een maatschappelijke oriëntatie lijkt onontbeerlijk, maar is niet zonder risico's.
Paul Schnabel en Romke van der Veen
257
Sociaal beleidsonderzoek Een maatschappelijk georiënteerde sociologie is niet alleen zichtbaar in het intellectuele debat, maar doet ook actief onderzoek naar maatschappelijke vraagstukken. Dit onderzoek legitimeert haar rol en positie in het debat. Veel van dit onderzoek zal beleidsonderzoek zijn, gefinancierd uit de derde of de vierde geldstroom, de eigen middelen van de organisatie waar de socioloog werkt. Dergelijk, overigens vaak theoriearm onderzoek, vormt een belangrijke bron van kennis van de sociale werkelijkheid en dient daarom niet al bij voorbaat als niet-wetenschappelijk of als quick and dirty terzijde geschoven te worden. De Nederlandse sociologie heeft een traditie hoog te houden waar het gaat om beleidsonderzoek. Niet alleen wordt er in Nederland op nationaal niveau veel beleidsonderzoek verricht, onder andere door instanties als het CBS, het SCP, het WODC, NIDI, en in opdracht van de overheid ook door TNO of organisaties als IVA, ITS, Regioplan, Research voor Beleid, niet te vergeten de grote marktonderzoekbureaus als Gfk en NIPO, maar er is ook altijd grote aandacht geweest voor de kwaliteit en de versterking van het beleidsgerichte onderzoek. Vrijwel alle maatschappelijke sectoren kennen hun eigen sociaal-wetenschappelijke onderzoeks- en adviesinstituten, ten dele commercieel van karakter, ten dele ook in de vorm van subsidies directer met het beleid, een sector of een branche verbonden. Beleidsrelevantie of toepasbaarheid werd, onder andere door het werk van Van de Vall, een zelfstandig criterium waaraan onderzoek werd getoetst (Van de Vall, 1980 en Van de Vall en Leeuw, 1987). Van de Valls pleidooi voor een professioneel paradigma van beleidsonderzoek, gedragen door de notie van implementaire validiteit, is echter niet aangeslagen. Het sociaal beleidsonderzoek heeft zich niet ontwikkeld in de richting van grotere implementaire validiteit en een eigen paradigma. Dat doet aan het praktische belang van goed sociaal beleidsonderzoek echter niets af. Dat onderzoek kan helpen de kaders en de randvoorwaarden voor het beleid adequater vast te stellen, het beleidsproces zelf te volgen en in kaart te brengen, de resultaten van het beleid te meten en vervolgens het beleid te evalueren. De doelstelling van het onderzoek in al deze fasen is bij te dragen aan de verhoging van de rationaliteit en effectiviteit van beleid. Gegeven het belang van sociaal beleidsonderzoek voor ook het sociologisch wetenschappelijk onderzoek achten we een goede relatie tussen de universitaire sociologie en de praktijk van de beleidssociologie van groot belang. De beleidssociologie kan hiervan profiteren door nadrukkelijker gebruik te maken van nieuwe wetenschappelijke inzichten en van ontwikkelingen in theorievorming en onderzoeksmethoden. De universitaire sociologie kan er op haar beurt van profiteren, omdat de beleidssociologie haar van nieuwe vraagstellingen, veel data en een gelegenheid om theorie en methode toe te passen kan voorzien (Goldthorpe, 2004). Voorwaardelijk aan een goede relatie tussen de academische sociologie en de beleidssociologie is het instandhouden van een Nederlandse, wetenschappelijke socio-
258
De maatschappelijke rol van de sociologie
logische gemeenschap waarin beide typen sociologiebeoefenaren vertegenwoordigd zijn en waarbinnen uitwisseling van kennis en ideeën plaats kan vinden. Ook toegankelijkheid van onderzoeksresultaten via Nederlandstalige en op Nederland georiënteerde media is hiervoor een noodzakelijke voorwaarde. In de eerste plaats komen onderzoeksresultaten zo beter beschikbaar voor met name de niet-academische en meer beleidsgeoriënteerde sociologen. Het valt niet te verwachten dat zij in het omvangrijke en sterk gespecialiseerde bestand aan internationale tijdschriften hun weg zullen zoeken. In de tweede plaats is de ruimte die in internationale tijdschriften beschikbaar is voor op Nederland gericht onderzoek beperkt. Bovendien bestaat er in deze tijdschriften in het algemeen vooral belangstelling voor onderzoek dat past bij de ontwikkeling die de internationale, i.e. vooral Angelsaksisch getoonzette, academische sociologie doormaakt. Ten slotte speelt dan ook nog dat een oriëntatie op Nederland en een goede toegankelijkheid van onderzoeksuitkomsten in Nederland de kans vergroot dat ook anderen dan strikte vakgenoten kennis kunnen nemen van de resultaten van onderzoek. Dat is eens te meer van belang, wanneer het om onderzoek gaat dat ook uitdrukkelijk bedoeld is om anderen dan vakgenoten te informeren en te helpen bij de goede uitvoering van hun werk. De academische sociologie is in Nederland op dit moment hoofdzakelijk in twee onderzoekscholen (ASSR en ICS) georganiseerd, daarbuiten is er nauwelijks sprake van organisatie. Veel sociologen die buiten de universiteit werkzaam zijn, maken deel uit van een ‘gemeenschap’ die zelf niet uit sociologen bestaat of werken op terreinen die voor hen als forum belangrijker zijn (bijv. onderwijs, arbeid, gezondheidszorg) dan het forum van de sociologische vakgenoten. Anders dan (een deel van) de psychologen hebben sociologen geen duidelijke beroepsidentiteit en ook geen sterke vereniging ter behartiging van hun belangen en ter bewaking van hun professionaliteit. De Nederlandse Sociologische Vereniging (NSV) is ook in de ogen van de eigen beroepsgroep niet goed vergelijkbaar met het Nederlands Instituut van Psychologen, laat staan met een organisatie als de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst (KNMG). Dat is niet noodzakelijkerwijs een tekort, het wijst er gewoon op dat de maatschappelijke positie van de socioloog een andere is. De sociologie kent geen eigen professie en geen eigen cliëntèle van individuele personen met een direct eigen belang. Sociologen moeten het in de praktijk vaak van een dubbele deskundigheid hebben: de kennis van hun eigen vak en de kennis van het gebied of de sector waarin ze werken. Bovendien werken ze typisch niet voor een individuele opdrachtgever, maar voor een organisatie of in het algemeen belang. Het voorgaande pleidooi voor een plaats voor een beleidsgeoriënteerde sociologie naast en in aanvulling op een meer academisch georiënteerde sociologie is geen pleidooi voor de ontwikkeling van evidence based policy (een aan de medische wetenschap ontleende term: evidence based medicine in plaats van experience based medicine). De idee van evidence based policy eist veel, wellicht te veel van het sociaal beleidsonderzoek. Ook de geneeskunde
Paul Schnabel en Romke van der Veen
259
is maar voor een beperkt deel echt evidence based, en zelfs wanneer dat het geval is, blijft er nog altijd de opdracht voor de arts – en dat maakt ook zijn deskundigheid uit – rekening te houden met de bijzondere omstandigheden en de persoon van zijn patiënt. In de sociale wetenschappen is de complexiteit van de sociale werkelijkheid zo dwingend dat nooit van de werkzaamheid van een bepaalde aanpak in het ene geval gegeneraliseerd kan worden naar een ander geval. Ervaringen opgedaan in experimenten hebben dan ook maar beperkte geldigheid voor volgende situaties. Zelfs als er tijd en gelegenheid zou zijn te werken in de richting van een meer evidence based policy, stuit dit op praktische bezwaren, omdat het te veel zou eisen van de beleidsmaker: continuïteit, consistentie, eenduidigheid en geduld. Belangrijker voor het sociaal beleidsonderzoek is daarom de verdere ontwikkeling van goede methoden van (evaluatie)onderzoek en het gebruik maken van de kennis die over een onderwerp binnen de sociologie, maar ook breder, binnen andere verwante disciplines is ontwikkeld. Interessant in dit verband is overigens ook dat de evidence based medicine wel gebaseerd is op een gemeenschappelijk paradigma (proefondervindelijk aangetoonde effectiviteit), maar niet de uitkomst van een toetsing van de theorie is. Het gaat om een verzameling van effectief gebleken praktijken en vooral het nalaten van niet-effectieve of schadelijk gebleken handelingen. In de praktijk geldt dat voor de beleidssociologie vaak net zo, alleen wordt dat daar nog al te vaak als een tekort gezien.
Maatschappelijke oriëntatie De sociologie herbergt meerdere perspectieven. Er zijn drie hoofdlijnen onderscheiden: een op theorievorming en toetsing gerichte verklarende sociologie, een op beschrijving en exploratie gerichte interpretatieve sociologie en een op toepassing en verbetering gerichte praktijk- en beleidsgeoriënteerde sociologie. Geen van deze drie sociologieën kan echter bestaan zonder een oriëntatie op maatschappelijke vraagstukken. Deze vinden zij onder andere in de meer praktische vorm van sociologiebeoefening die in talloze onderzoeks- en beleidsinstellingen wordt verricht en waar op wetenschappelijk verantwoorde wijze gedetailleerde en omvangrijke databestanden worden opgebouwd en bovendien ook veel kennis aanwezig is over bepaalde maatschappelijke gebieden en problemen. Zowel de verklarende als de interpretatieve en de beleidsgeoriënteerde sociologie kan maatschappelijke invloed niet worden ontzegd. Niet alleen langs de directe lijn van een ‘kundige’ toepassing van sociologische kennis en methoden – de route van de sociaal ingenieur – maar ook langs de lijn van het maatschappelijke, overigens niet exclusief sociologische, debat. Participatie in het maatschappelijk debat is onontkoombaar en onontbeerlijk voor een maatschappijwetenschap als de sociologie. Het sociaal beleidsonderzoek – vaak in opdracht van derden – is de tweede route waarlangs de
260
De maatschappelijke rol van de sociologie
maatschappelijke invloed van de sociologie vorm krijgt. Dergelijke vormen van sociologiebeoefening zijn van blijvend belang. Uit deze schets vloeien een aantal conclusies voort. In de eerste plaats ontleent de sociologie evenals andere wetenschappen als de psychologie, het recht of de geneeskunst haar positie mede aan de maatschappelijke rol die zij vervult. Voor de toekomst van de sociologie in Nederland is het daarom van belang dat zij haar maatschappelijke rol kan blijven vervullen. Dit vergt voorts een blijvende betrokkenheid bij beleids- en op maatschappelijke problemen georiënteerd onderzoek, onder erkenning van het belang van een meer academische sociologie. Dit vergt ook een oriëntatie op meerdere fora: naast het internationale wetenschappelijke forum over het (Europees en nationaal georganiseerde) forum van beleidsonderzoek en het publieke forum van het maatschappelijk debat. Verder kan het grote belang van degelijk standaardonderzoek dat de databestanden genereert waarvan alle drie de sociologieën de vruchten plukken, niet genoeg worden benadrukt.
Aanbevelingen Om de maatschappelijke rol van de sociologie en de relatie tussen de academische sociologie en de meer op maatschappelijke- en beleidsvragen geörienteerde sociologie te versterken, komen we tot de volgende aanbevelingen. We zijn van mening dat de maatschappelijke rol van de sociologie kan worden versterkt via een gerichte onderzoeksprogrammering door NWO, maar ook door een betere wederzijdse bevruchting van het fundamentele onderzoek en het beleidsgerichte onderzoek. Wel moeten op maatschappelijke vraagstukken gerichte programma’s ook om intern-wetenschappelijke redenen interessant zijn. Het gaat derhalve om programma’s die de doelstelling van versterking van de maatschappelijke rol van de sociologie en van de relatie tussen de academische en de beleidsgeoriënteerde sociologie kunnen waarmaken. Een Nederlandse (c.q. Europese) wetenschappelijke sociologische gemeenschap waarin universitaire en buitenuniversitaire typen sociologiebeoefenaren vertegenwoordigd zijn, is voorwaardelijk aan de maatschappelijke rol van de sociologie. Daardoor kan verspreiding van wetenschappelijke kennis naar de wereld van het sociaal beleidsonderzoek plaatsvinden en kan het universitaire onderzoek worden geïnspireerd door nieuwe onderzoeksvragen en problemen. Bijzondere hoogleraren zouden overigens een sleutelrol kunnen vervullen in het bevorderen van een goede uitwisseling tussen sociologie en praktijk. Deze uitwisseling hoeft niet noodzakelijk onder de noemer van sociologie plaats te vinden, maar kan ook themagewijs worden georganiseerd (rond een bepaald probleem of een bepaalde maatschappelijke sector).
Paul Schnabel en Romke van der Veen
261
Over de maatschappelijke rol van de sociologie als wetenschappelijke discipline is discussie mogelijk, naar de rol van sociologen op maatschappelijk gebied is vooral onderzoek wenselijk. Lang niet altijd zullen sociologen die buiten de universiteit werkzaam zijn hun werk nog als ‘sociologisch’ van aard beschouwen, maar misschien nog wel hun manier van werken. We weten daar weinig van en kunnen daar dan ook in de opleiding te weinig gebruik van maken.
Noot 1. Zie vooral de programmatisch bedoelde redactionele ‘beginselverklaring’ in het eerste nummer van de Sociologische Gids, 1953-1.
Literatuur Doorn, J.A.A. van en C. J. Lammers (1959). Moderne sociologie. Systematiek en analyse. Utrecht: Het Spectrum NV. Gabriëls, R. (2001). Intellectuelen in Nederland: publieke controversen over kernenergie, armoede en Rushdie. Amsterdam: Boom. Gastelaars, M. (1985). Een geregeld leven. Sociologie en sociale politiek in Nederland, 1925-1968. Amsterdam: Uitgeverij SUA. Goldthorpe, J.H. (2004). Sociology as social science and cameral sociology: some further thoughts. European Sociological Review 20, 2, pp. 97-105. Haan, J. de (1994). Research groups in Dutch sociology. Amsterdam: Thesis Publishers. Haan, J. de (red.) (2004). De socioloog als columnist. Amsterdam: SISWO. Haan, J. de, en J.W. Duyvendak (red.) (2002). In het licht van de verzorgingsstaat; het ministerie van Maatschappelijk Werk en zijn opvolgers 1952-2002. Zutphen: Walburg Pers. Layendecker, L. (1986). Succes als bedreiging. De paradoxale situatie van de sociologie. Mens en Maatschappij 61, 3, pp. 228-250. Rademaker, L. (red.) (1979). Sociologie in Nederland. Deventer: Van Loghum Slaterus. Swaan, A. de (1985). Kleine sociologie van de sociologie. Kennis en Methode 9, pp. 90-104. Vall, M. van de (1980). Sociaal beleidsonderzoek, een professioneel paradigma, Alphen aan den Rijn: Samson. Vall, M. van de en F.L. Leeuw (1987). Sociaal beleidsonderzoek, differentiatie en ontwikkeling, Den Haag: VUGA. Wrong, D.H. (1990). The influence of sociological ideas on American culture. In: H.J. Gans (red.), Sociology in America, Newbury Park: Sage, pp. 19-30.
262
De maatschappelijke rol van de sociologie
Over beleidsonderzoek en sociologie in de toekomst Frans L. Leeuw
Inleiding: debat, bedreiging en vernieuwing Discussie over beleidsonderzoek in de sociologie sluit niet alleen aan bij een traditie van debatten-over-beleidsonderzoek, maar ook bij de langere traditie van dergelijk onderzoek zèlf. Díe traditie begon al vroeg (zie Van Doorn, 1964). Al in de jaren twintig van de vorige eeuw hielden sociografen zich met vraagstukken van beleid, maatschappelijke ordening en organisaties bezig. Dit sociografisch beleidsonderzoek werd onder vuur genomen door de moderne sociologie, die met een betere wetenschappelijke onderbouwing pretendeerde een grotere bijdrage te kunnen leveren aan de ontwikkeling van het beleid en daarmee aan de modernisering van de Nederlandse samenleving (Schnabel en Van der Veen, in deze uitgave). In de jaren zestig en zeventig werden verschillende instituten voor beleidsonderzoek opgericht, terwijl in de jaren tachtig ook (not-for) profit organisaties met het doel dergelijk onderzoek uit te voeren, tot stand kwamen (vgl. Van Hoesel et al., 2005 voor een overzicht). Hoe oud de traditie in Nederland ook is, ten opzichte van bijvoorbeeld de VS en in mindere mate het VK is zij een slag anders geweest. Waar in die landen al in de jaren twintig en dertig getracht werd experimenten uit te voeren (Oakley, 2000), ging in Nederland de aandacht, óók in de jaren vijftig en zestig nog meer uit naar beschrijvend, gevalsgericht en inventariserend beleidsonderzoek.1 Niettemin werden ook al meer theoretische vragen aan de orde gesteld, maar daarbij ging het vaak vooral om de correlatie tussen achtergrondvariabelen en afhankelijke variabelen. Niet alleen is de traditie van beleidsonderzoek zèlf vrij oud, dat geldt óók waar het debatten over dit onderzoek betreft. Zo werd in de jaren vijftig en zestig in De Sociologische Gids vaak gedebatteerd tussen sociografen en ‘moderne sociologen’ waarbij toegepast onderzoek regelmatig onderwerp van discussie was. Onlangs zagen we gesprek- en schrijfrondes in Facta en Mens en Maatschappij over de relatie tussen sociologie en beleidsvraagstukken (zie De Haan, 2004). Sommige participanten zien de productie van rapporten van beleidsonderzoek, essays en opiniërende bijdragen aan kranten en weekbladen als wezenlijk voor het vak, terwijl anderen de opvatting zijn toegedaan dat de socioloog als empirisch-theoretisch onderzoeker
263
vooral over onderzoek moet publiceren in daartoe geëigende wetenschappelijke periodieken. In de jaren tachtig was een van de discussieonderwerpen het boek Sociaal Beleidsonderzoek van Van de Vall (1980), waarin deze een pleidooi hield voor een eigen (professioneel) paradigma dat behoorlijk afweek van het gangbare sociaal-wetenschappelijke. De kern daarvan was dat beleidsonderzoek aan methodologische eisen van goed onderzoek moest voldoen, maar ook aandacht moest hebben voor implementaire en strategische validiteit. Implementaire validiteit betrof het criterium of de beleidsmaker voor wie het onderzoek geschiedde er in zijn of haar praktijk wat mee kon (gaf het onderzoek ‘handelingsadviezen’, aanbevelingen, ontwerpvoorstellen, enz.). Strategische validiteit betrof voornamelijk de mate waarin het onderzoek aansloot bij vigerende (beleids)strategieën. Met hevige inzet en sterk verschillende opvattingen werd dit debat gevoerd. De claim van het ‘eigen paradigma’ werd onder andere door Swanborn en Becker bestreden, maar ook de opvatting dat beleidsonderzoekers er niet verstandig aan zouden doen zich te oriënteren op algemene (‘nomothetische’) theorieën uit de sociologie stond zeer ter discussie. Een discussie over de toekomst van het beleidsonderzoek kan zich richten op de vooruitgang in het stellen van vragen, in theorievorming en in de toepassing van nieuwe methoden. Deze aspecten van de onderzoekscyclus komen in dit hoofdstuk aan de orde en kunnen mogelijk weerstand bieden aan de bedreiging van het beleidsonderzoek. Beleidsonderzoek staat immers onder druk. Dat komt tot uitdrukking in: – budgetten voor onderzoek lopen terug, bij sommige instellingen tot 20%; – openlijke twijfel aan de onafhankelijkheid van sommig (beleids)onderzoek haalt voorpagina’s van kranten; – de kwaliteit moet omhoog, eventueel afgedwongen door invoering van Michelin-achtige sterren of lookalikes; – evaluatieonderzoek zou volgens kennismanagement-goeroe Weggeman niet meer moeten mogen, omdat het te veel als stoplap voor non-decisionmaking wordt gebruikt; en – er is twijfel over nieuwe manieren van aanbesteding van beleidsonderzoek en vooral die waarbij met grote mantelcontracten wordt gewerkt; deze zouden mogelijkheden voor Nederlandse instituten voor beleidsonderzoek om opdrachten binnen te halen aanzienlijk verminderen ten opzichte van grote (Europese) organisaties. Enkele factoren die bijdragen aan de huidige problematiek zijn de volgende. Ten eerste klagen beleidsmakers nog steeds over een gebrek aan ‘harde’ kennis over effecten van beleidsinterventies. Probleemstellingen richten zich vaak nog op attitudemetingen, hoe mensen ‘aankijken’ tegen beleidsveranderingen of hoe ze die ‘ervaren’ hebben en hoe processen ‘lopen’. Ze zijn veel minder gericht op de effectiviteit van beleid.
264
Over beleidsonderzoek en sociologie in de toekomst
Een tweede factor is dat vaak onduidelijk is wie de bevindingen uit de vele onderzoeken zodanig samenvat dat beleidsmakers er iets mee kunnen. De beperkte traditie op het terrein van synthetiserend beleidsonderzoek speelt ons parten. Toen er per beleidsterrein slechts enkele onderzoeken plaatsvonden, was de noodzaak daartoe minder. Nu het om een veel grotere onderzoeksproductie gaat, is deze wens nijpender.2 Een derde factor is wellicht dat veel beleidsonderzoek weinig verbonden is met initiatieven op het terrein van het fundamenteel onderzoek. Eén voorbeeld: veel organisatieonderzoek van beleidsonderzoekers maakt geen gebruik van, en heeft soms zelfs geen weet van wat fundamenteel onderzoek op bijvoorbeeld speltheoretisch en economisch-sociologisch gebied de laatste tien jaar tot stand heeft gebracht (Swedberg, 2003). Daardoor richten ze zich vaak te veel op wat de te onderzoeken organisaties (zogenaamd) specifiek of bijzonder maakt, en vergeten ze dat kennis over ‘ruilhandel’ (in reputaties versus informatie) de werking van prikkels en gevangenendilemma’s binnen organisaties meer kunnen verklaren van het wel en wee van organisaties dan de ‘beleefde’ bijzonderheden. Tegen de achtergrond van deze punten, behandelt mijn bijdrage de volgende vragen. – Welke onderzoeksvragen kunnen de komende tien jaar – vermoedelijk – voor het beleidsonderzoek verwacht worden? – Waar zou de theoretische vernieuwing in het beleidsonderzoek vandaan komen? – Wat zouden belangrijke trends voor het onderzoeksambacht in engere zin kunnen zijn?
Onderzoeksvragen voor de komende jaren Ultee (1974) heeft in zijn ‘theorie en methodologie van de problemen’ beargumenteerd dat sommige vragen te verkiezen zijn boven andere. Zo brengt hij onder andere naar voren dat vragen die niet meer zijn dan aanduidingen van het onderzoeksobject (‘objectafbakeningen’) minder verkiesbaar zijn dan verklaringsvragen of tegenspraakproblemen. En hoe meer de afhankelijke, de object- en de predikaatvariabelen zijn ingevuld in een probleemstelling, des te beter is die probleemstelling. In de schets van problemen die de komende jaren de beleidssociologie vermoedelijk zullen domineren, houd ik met deze uitgangspunten rekening. Ik doe daarbij een poging de vragen onder te brengen onder de drie klassieke problemen van de sociologie. Ik voorzie ten eerste dat er vaker dan tot nu toe vragen gesteld worden naar enerzijds de grenzen van sociale systemen en anderzijds hun effectiviteit. Met ‘grenzen’ doel ik op de mate waarin de subjecten van beleid (of te wel: individuen, groepen en organisaties) bereid zijn te handelen binnen de kaders die sociale systemen stellen. De ‘effectiviteit’ betreft de vraag naar de
Frans L. Leeuw
265
mate waarin de doelen die overheidsorganisaties (maar ook àndere) met behulp van sociale systemen willen bereiken, ook bereikt worden. Men kan argumenteren dat deze vragen te ordenen zijn onder het overkoepelende rationaliseringvraagstuk van de sociologie (Ultee et al., 2003). Een eerste voorbeeld van een sociaal systeem is het zogenoemde new public management. Dit betreft de wijze waarop de Nederlandse (centrale) overheid sinds circa vijftien jaar haar streven naar doelmatigheid en doeltreffendheid via prestatiemetingen, evaluatieonderzoek, kwaliteitszorg(systemen) en auditing heeft vormgegeven. Daarmee verbonden is een tweede voorbeeld, namelijk de toezichtketen, oftewel activiteiten die overheden ondernemen om naleving, handhaving, toezicht en controle te realiseren. Andere voorbeelden van sociale systemen zijn het onderwijssysteem (met grotendeels overheidsfinanciering, redelijk onafhankelijke scholen en instellingen, accreditatie en inspectie en beperkte marktwerking)3 en het strafrecht (inclusief de tenuitvoerlegging daarvan in zijn verschillende varianten). Van het strafrecht en de executie daarvan via bijvoorbeeld de modernisering van de sanctietoepassing (Wartna et al., 2004) wordt wel beweerd dat het niet of slechts in zeer beperkte mate in staat is om criminaliteit te voorkomen en te bestrijden, terwijl er tegelijkertijd veel van verwacht wordt. De vragen die hierdoor opkomen zijn de volgende. Hoe effectief is het ‘strafrecht’ als manier om criminaliteit (en terrorisme) te bestrijden en te voorkomen? Is het strafrecht effectiever bij sommige groepen dan bij andere (bijvoorbeeld natuurlijke personen versus rechtspersonen)? Het onderwijssysteem wordt veelvuldig verbouwd, maar onduidelijk is hoe effectief, op de korte en lange termijn, deze verbouwingen zijn èn voor wie. Zullen leraren onder druk van de concurrentie om reputatie en financiële middelen bedriegers worden om te voorkomen dat hun school of instelling uit de top verdwijnt?4 Zullen slechtere leerlingen systematisch buiten Cito-toetsen gehouden worden en zal dat ook gebeuren met docenten die niet deugen als het Accreditatieorgaan hoger onderwijs aan het werk is? Met andere woorden: hoe effectief is het huidige onderwijssysteem wanneer een samenleving zowel het beste uit leerlingen wil halen als wil voorkomen dat sommige scholen ‘underperformers’ zijn? Mogelijk leidt marktwerking in de gezondheidszorg en de volkshuisvesting tot ‘afroming’ waardoor rijkere en gezondere mensen er meer voordeel van hebben dan arme of zieke. Wat zijn bedoelde en onbedoelde gevolgen van quasi-marktwerking op kortere en langere termijn in deze sociale systemen? Deze vragen zijn te plaatsen in de ‘what works’-traditie. Deze traditie heeft deels een beleidsmatige achtergrond: beleidsmakers, financiers en politici willen weten of interventies, sociale arrangementen en organisatieveranderingen ‘werken’, dat wil zeggen effectief zijn (evidence-based policy making).
266
Over beleidsonderzoek en sociologie in de toekomst
Ik voorzie ten tweede een cluster vragen voor de agenda betreffende de twee andere hoofdvragen van de sociologie: cohesie en sociale ongelijkheid (Ultee et al., 2003).5 Voorbeelden van zulke vragen betreffen de mate van sociale integratie van allochtonen en autochtonen in ons land: bijvoorbeeld de verklaringsvraag: waarom slagen sommige etnische minderheden er beter in om werk te vinden als zelfstandig ondernemer dan andere? Ook trendvragen zijn hier relevant, zoals: hoe heeft de toegankelijkheid en kwaliteit van het onderwijs zich over de jaren ontwikkeld en met welke gevolgen voor welke soorten leerlingen? Verder is het relevant om vergelijkingsvragen (is de ontwikkeling rondom de toegankelijkheid van de zorgsector in nabuurlanden op dezelfde manier tot stand gebracht als hier?) en om designvragen (hoe kan het ingezette beleid gewijzigd worden en hoe zou dat beleid dan uit moeten zien?) te stellen en te beantwoorden. Zoals al aangegeven komen vragen voor beleidssociologen vaak voort uit een combinatie van enkele achtergronden. Maatschappelijke problemen duiken op, maar verdwijnen soms ook weer en geven daardoor aanleiding tot formulering van nieuwe (en soms ook taaie) onderzoekvragen. Anderzijds geven ook intern-wetenschappelijke ontwikkelingen aanleiding tot formulering van vragen voor beleidssociologen. Zie het voorbeeld van de – weinig precieze – (beleids)vraag wat de gevolgen van een gebrekkige integratie van allochtonen zijn voor de samenleving. Eén van die gevolgen wordt geacht een grotere criminaliteit te zijn. De aandacht voor de vraag hoe de relatie tussen gebrekkige integratie en criminaliteit te leggen is, is daardoor duidelijker op de agenda gekomen. Tegelijkertijd laten ontwikkelingen op het terrein van de sociologie zien dat, om integratieprocessen en de gevolgen daarvan te verklaren, een meer economisch-sociologische benadering wenselijk is die het toegang tot diverse soorten hulpbronnen door groeperingen centraler stelt dan tien of vijftien jaar geleden het geval was (vgl. Van Tubergen, 2005). Gegevens uit het Sociaal Statistisch Bestand van het CBS over bijvoorbeeld banen van allochtonen en autochtonen, genoten onderwijs en gebruik van zorg kunnen op die manier verbonden worden met theorievorming over het belang van humaan en sociaal kapitaal, dat op àndere terreinen dan dat van de sociale integratie ontwikkeld is. Deels worden bovenstaande onderzoeksvragen reeds gesteld en onderzocht. Een zekere vasthoudendheid in de vragen die de sociologie zich stelt is nastrevenswaardig (zie Ultee, 2005).
Theoretische vernieuwing in het beleidsonderzoek? Vaak wordt beweerd dat beleidsonderzoek theoriearm is. Deels is dat beeld correct. Wie rapporten van instituten voor beleidsonderzoek ter hand neemt, vindt doorgaans weinig verwijzingen naar of aansluiting bij algemene theorieën. Er worden dan wel hypothesen geformuleerd, maar deze staan vaak los van algemene theorieën en het zijn vaak niet meer dan uit-
Frans L. Leeuw
267
spraken die verbanden tussen enkele onafhankelijke en afhankelijke variabelen ‘beschrijven’. Voor wie op zoek is naar ‘algemene theorieën’, leze recente publicaties zoals die van Ultee et al. (2003), maar ook die van Swedberg (2003), Hedstrom en Swedberg (1998), Burt (2004) en Raub (in deze uitgave). Maar men kan ook ouder werk ter hand nemen, zoals dat van Rogers (1995), Coleman (1990) of Homans (1973). Deels is het beeld van het theoriearme beleidsonderzoek echter ook niet geheel correct. Immers, vaak richten beleidsonderzoekers zich op de vraag hoe beleidsprogramma’s gepercipieerd worden, of mensen er ‘iets mee kunnen’ en, soms, of ze effectief zijn. Omdat beleidsprogramma’s naar de letter genomen ‘minitheorieën’ zijn (zij specificeren verwachte verbanden tussen de inzet van bepaalde instrumenten, gegeven een bepaalde context en met bepaalde uitkomsten), kan men dergelijk beleidsonderzoek óók duiden als onderzoek dat gericht is op de articulatie én toetsing van beleids- of programmatheorieën. Helaas moet aangetekend worden dat de hoeveelheid rapporten waarbij op systematische wijze dergelijke programmatheorieën getoetst worden, nog vrij beperkt is. Kortom, het thema ‘theoretische verdieping in het beleidsonderzoek’ is belangrijk. De vraag kan echter gesteld worden wanneer theorieën in dergelijk onderzoek aan bod komen en waar mogelijkheden tot vernieuwing zitten. Ik verwacht dat theoretische vernieuwing op drie manieren zal plaatsvinden. Ten eerste kan theoretische vernieuwing tot stand komen vanuit het meer en vooral systematischer toepassen van verklarende theorieën in beleidsonderzoek. Vooral als beleidsonderzoek zich richt op de vraag hoe beleid ‘uitpakt’, en welke gevolgen het heeft (voor wie en hoe lang), zal aansluiting bij het fonds aan algemene theorieën helpen. Uiteraard geldt dat ook voor de situatie waarin beleidsonderzoek uitdrukkelijk een verklarend karakter heeft. Ik geef een paar voorbeelden hoe het beter kan. Beleidscontext: netwerken van zware criminaliteit moeten effectiever worden aangepakt. Probleemstelling: hoe werken criminele netwerken en waarom ‘leven’ sommige netwerken langer dan andere? De theorie waar een beroep op te doen is die betreffende ‘structurele gaten’ in communicatienetwerken (Burt, 1992; 2004). Deze theorie zegt niets over criminele netwerken maar over netwerken in het algemeen, maar wijst op een fenomeen (‘structurele gaten’) dat, zo laat Kleemans et al. (2003) zien verhelderend is bij het doorgronden van de vraag waarom sommige criminele netwerken wel en andere geen (vrij) lang leven beschoren zijn. Het komt erop neer dat die criminele netwerken die over mensen beschikken die ‘weak ties’ hebben tussen actoren uit andere (delen van) netwerken, brugfuncties bouwen en informatie sneller uitwisselen. En daardoor langer ‘voortbestaan’.
268
Over beleidsonderzoek en sociologie in de toekomst
Beleidscontext: het Nederlands burgerlijk procesrecht moet efficiënter worden. Probleemstelling: zal de wijziging van het burgerlijk procesrecht in Nederland waarbij de nadruk verschoven wordt van een ‘strijd tussen procespartijen’ naar ‘coöperatie’, effectief zijn? Theorieën waarop een beroep gedaan kan worden zijn bijvoorbeeld de speltheorie (die aangeeft dat waar mensen naar coöperatie zeggen te streven, in de praktijk soms tit-for-that en de grimnorm regeren) en rechtseconomische kennisfondsen over bijvoorbeeld condities waaronder de tariefstructuur die geldt voor advocaten van wezenlijke invloed is op de mate waarin strijd beklijft of coöperatie gaat heersen (Leeuw en Niemeijer, 2004; Barendrecht en Klijn, 2004).
Beleidscontext: in plaats van met wetgeving te werken, zou meer met convenanten gewerkt moeten worden. Probleemstelling: zal het werken met convenanten in de bouw en in de vleesverwerkende industrie in staat zijn de gestelde (milieu)doelen te realiseren? Wie geïnteresseerd is in de vraag of convenanten werken, doet er verstandig aan een beroep te doen op theorievorming waarin de shadow of the future en kansen op reputatieverlies in samenwerkingsarrangementen centraal staat (Raub en Buskens, 2004). Als convenanten niet verplichtend zijn, kan verondersteld worden dat hun werkingskracht gering is. Immers, waarom zouden mensen en organisaties zich iets van zo’n convenant aantrekken? Vermoedelijk zijn de individuele (kortetermijn)belangen van niet-naleving groter dan de (langetermijn)collectieve voordelen van naleving. Theorievorming zegt dat convenanten wèl effectief zijn als het niet om eenmalige transacties gaat, maar om frequentere èn om interacties gaat, waarbij gezichts- en reputatieverlies kan optreden, indien partners zich er aan ontrekken. Hoe frequenter de interacties, hoe belangrijker ze voor partners zijn en hoe groter de kans op gezichtsverlies, des te groter de kans op effectieve convenanten.
Door op deze manier te werken wordt het werk van beleidsonderzoek niet alleen meer theorie-gestuurd, maar heeft de ‘theoreticus’ in de sociologie óók meer aan het beleidsonderzoek dat plaatsvindt. Ten tweede kan theoretische vernieuwing in het beleidsonderzoek komen door meer dan tot nu toe te werken naar het onderzoeken van tegenspraakproblemen en daarbij een beroep te doen op, opnieuw, algemene theorieën. Tegenspraakproblemen zijn problemen die ontstaan omdat bestaande beleids- of praktijktheorieën die redelijk stevig staan, het in een empirische toetsing, via bijvoorbeeld evaluatieonderzoek, niet redden en er behoefte bestaat aan verklaringen. Ik werk een voorbeeld uit. De beleidstheorie achter performance monitoring en new public management stelt – globaal geformuleerd – dat wanneer
Frans L. Leeuw
269
overheidsorganisaties hun doelen articuleren, en het realiseren van die doelen meten, deze organisaties effectiever zullen zijn dan organisaties die dit (deels) nalaten. Daarvoor is het nodig om een infrastructuur in te richten die verankerd is in de organisatie en regels en procedures af te spreken. Resultaten uit een dergelijke monitoring moeten dan uiteraard wel gebruikt worden. Empirisch onderzoek laat echter zien dat aan deze voorwaarden lang niet altijd voldaan wordt en er sprake kan zijn van een performance paradox: veel meten en weten is niet gelijk aan effectief beleid. Dit roept de vraag op hoe een dergelijke paradox te verklaren is. Dit is, theoretisch gezien, een tegenspraakprobleem (vgl. Leeuw en Van Thiel, 2002; Leeuw en Crijns, 2005).Wie een antwoord op de vraag naar het uitblijven van effectiviteitswinst door monitoring wil geven, doet er goed aan een beroep te doen op algemene theorieën over de manier waarop organisaties met informatie omgaan. Die theorieën wijzen op verschijnselen zoals ‘fixatie’ op meetinstrumenten in plaats van gerichtheid op doelen en doen uitspraken over het vraagstuk van de informatieasymmetrie (waardoor het mogelijk wordt gegevens te ‘behandelen’ zonder dat de principaal dat door heeft). Ook komt in dergelijke theorieën het verschijnsel aan de orde dat de discount rate van managers bij bepaalde organisaties zo kort is geworden dat alleen het realiseren van kortetermijndoelen voor hen telt; over wat met ‘de’ organisatie gebeurt wanneer zij zelf al lang weer weg zijn, speelt bij afwegingen veel minder mee. Een derde manier om tot theoretische vooruitgang te komen is door voort te gaan met de reconstructie en toetsing van beleidstheorieën (Leeuw, 2003). Aan beleid, interventies en ‘programma’s’ liggen assumpties ten grondslag. Die assumpties betreffen het waarom van de interventies en hun ‘vormgeving’, maar ook de wijze van invoering. Assumpties gaan over de reacties van doelgroepen op interventies (bij groepen x en y zal ‘voorlichting’ wel werken, bij groepen c en d minder) en over de invloed van contexten op dit gedrag. Die assumpties hebben ook betrekking op de duur van de ‘impact’, de mogelijke neveneffecten en de ‘kosten’ ervan. Soms zijn de assumpties in overeenstemming met wetenschappelijke inzichten, soms niet. Daar komt bij dat sommige beleidsmakers, politici en uitvoerders ‘lievelingstheorieën’ hebben, die ze lang niet altijd als zodanig herkennen. Voor een abolitionist is het strafrecht geen optie, in welke modaliteit dan ook. Voor een true believer in het belang van onderwijs ter bestrijding van criminaliteit werkt onderwijs ‘altijd’. Wezenlijk uit onderzoek naar beleids- of interventietheorieën is dat het succes of falen van interventies (en beleid) voor een belangrijk deel afhangt van de validiteit van deze theorieën. Wie zijn interventie baseert op twijfelachtige veronderstellingen, of wie in de uitvoering uitgaat van dergelijke assumpties, riskeert een geringe effectiviteit.
270
Over beleidsonderzoek en sociologie in de toekomst
Belangrijke trends voor het onderzoeksambacht Beleidsonderzoek wordt gekenmerkt door een traditie van veel dataverzameling op tal van manieren: surveys, delphi-aanpak, ‘expert meetings’, heranalyse van bestaand statistisch materiaal, kwalitatief onderzoek, documentenanalyse, scenario’s en monitoring. Experimenten, bijvoorbeeld in de context van evaluatieonderzoek, vinden veel minder plaats. Een eerste trend zal de komende jaren mijns inziens zijn dat het beleidsonderzoek, en met name het evaluatieonderzoek, meer en meer zal (moeten) gaan voldoen aan de standaarden van de Campbell Collaboration. Deze groep internationale onderzoekers neemt het experimentele design als ijkpunt en ordent onderzoeksdesigns naar de mate waarin deze in de buurt komen van dit design. In de literatuur komt men deze ordening wel tegen als de Maryland Scientific Methods Scale (zie tabel 1).
Tabel 1 Vijf niveaus van interne onderzoeksvaliditeit conform de Maryland Scientific Methods Scale Niveau 1: Samenhang tussen een beleidsmaatregel en uitkomstvariabele na invoering van de beleidsmaatregel Niveau 2: Score op de uitkomstvariabele voor en na invoering van de beleidsmaatregel, zonder (vergelijkbare) controlegroep Niveau 3: Score op de uitkomstvariabele voor en na invoering van de beleidsmaatregel, gemeten in een experimentele en vergelijkbare controlegroep (quasi-experimenteel design) Niveau 4: Score op de uitkomstvariabele voor en na invoering van de beleidsmaatregel gemeten in een quasi-experimentele setting, met controle voor andere variabelen die de uitkomstvariabele beïnvloeden Niveau 5: Score op de uitkomstvariabele voor en na invoering van de beleidsmaatregel, waarbij de beleidsmaatregel ‘at random’ is toebedeeld aan een experimentele en een controlegroep (experimenteel design)
Wie denkt dat het experimentele design zelden of nooit toepasbaar is in het beleidsonderzoek, vergist zich, zoals Boruch et al. (2004) laten zien. Voor alleen al het onderwijsdomein maken zij duidelijk hoeveel, recent, experimenteel beleidsonderzoek in OECD-landen verricht is. Sherman et al. (2002) doen hetzelfde voor de criminologie en Duflo en Kramer (2004) voor het terrein van de ontwikkelingssamenwerking. Een van de aandachtspunten is om het experimentele design te gebruiken bij de evaluatie van ‘groot/complex’ beleid (‘onderwijshervorming’, systeemverandering in de gezondheidszorg’, ‘het’ veiligheidsprogramma enz.), door dit beleid uiteen te leggen in (combinaties van) concrete en daarmee kleinere interventies (vgl. Pawson en Tilley, 1997). Dat veronderstelt echter wel dat experimenteel onderzoek oog moet hebben voor de ‘beleids- of programmatheorie’, die aan de interventie(s) ten grondslag ligt (Leeuw, 2005). Vonden Nederlandse beleidssociologen in de afgelopen eeuw nog weinig aansluiting bij de experimentele traditie (Oakley, 2000), mijn verwachting
Frans L. Leeuw
271
is dat deze oriëntatie zal toenemen, mede onder druk van andere disciplines, zoals de economie (Oosterbeek, 2001) en de criminologie (Sherman et al., 2002). De winst van deze benadering is dat hieruit afgeleide uitspraken een krachtige bijdrage leveren aan kennis over effecten van beleid. Cook (2003: 115) zegt het zo: ‘Control groups generated through random assignment provide the best counterfactual to describe what would have happened to participants in a treatment group if they had not been exposed to the treatment.’ Een tweede trend is dat research synthesen steeds belangrijker worden, vooral ten behoeve van het beleid. Daar zijn inmiddels verschillende vormen van ontwikkeld. Een traditionele manier is die van de literatuurstudie, maar meta-analyses, statistische syntheses, en meta-etnografieën kunnen aan dit overzicht worden toegevoegd (Pawson, 2002). Meta-analyses nemen bestaande onderzoeken tot uitgangspunt waarbij de onderzoeken zelf de ‘analyse-eenheden’ vormen. Statistische syntheses liggen in het verlengde daarvan en meta-ethnografieën proberen van afzonderlijke casestudies naar optelling daarvan te geraken.6 Syntheses maken het mogelijk kennis over verschillende vakgebieden èn beleidsterreinen aan elkaar te verbinden. Dat is om de volgende redenen voordelig voor zowel beleidsmaker als onderzoeker. Hier zijn meerdere voorbeelden van te geven. De kennis over de werking van bijvoorbeeld subsidies (als beleidsinstrument) heeft niet alleen betrekking op het ‘eigen’ beleidsveld, maar wordt vergaard vanuit meerdere terreinen. Door kennis van verschillende terreinen te combineren, groeit het inzicht in de condities waaronder dit beleidsinstrument effectief kan zijn. Op grond daarvan kan de beleidsmaker krachtiger argumenten voor of tégen nieuwe subsidiemaatregelen aanvoeren en daardoor helpt de beleidsonderzoeker óók degene die fundamenteel onderzoek naar de werking van – in dit geval – incentives doet. Immers, die onderzoeker beschikt over een belangrijk overzicht van bevindingen over ‘incentives’ dat hij anders òf zelf had moeten maken of – door tijdgebrek – had moeten nalaten. Pawson (2002) geeft een aardig voorbeeld. Het beleidsidee is dat subsidies, garanties of leningen werken, omdat ze gedragsopties van mensen die het beoogde nu niet kunnen kopen, op een zodanig manier verruimen dat ze, na afloop van de subsidie, het betreffende gedrag blijven voortzetten. De subsidie werkt als prikkel voor toekomstig gedrag. Vervolgens gaat deze auteur na of deze veronderstelling bevestigd of weerlegd wordt op grond van onderzoek naar de werking van subsidies op verschillende beleidsterreinen. Hij haalt onderzoeksbevindingen weg uit studies op het terrein van de volksgezondheid, waar een subsidie geëvalueerd is om mensen van het roken af te houden (‘nicotine replacement therapy’), op het terrein van de veiligheid, waar een subsidie onderzocht is die mensen aan moet zetten plafondalarms te gaan kopen tegen brand, op het terrein van de volkshuisvesting, waar een subsidie onderzocht is gericht op het stimuleren dat huiseigenaren hun eigendom verbeteren (‘property improvement grant’) en op het gebied van het onderwijs, waar een subsidie onderzocht is die tot doel
272
Over beleidsonderzoek en sociologie in de toekomst
had de participatie aan het onderwijs uit bepaalde groepen te bevorderen. Hij opent vervolgens de ‘miniaturen’ van deze subsidies (oftewel: de interventietheorie) èn de ernaar verrichte onderzoeken en komt tot verschillende – voor wetenschap èn beleid – relevante bevindingen. Ik noem er hier slechts twee. De eerste is dat mensen die chaotisch hun geld beheren niet veel hebben aan subsidies, althans als het gaat om het langs die weg trachten bij te dragen aan de realisatie van beleidsdoelen. De tweede bevinding is dat, wanneer financiële prikkels controleerbaar zijn, de effecten meer in lijn zijn met de beleidstheorie dan wanneer dat niet het geval is. Ten slotte, een derde trend voor de komende jaren zal waarschijnlijk een toenemende vraag zijn naar kennis over de manier waarop ontwikkelingen zich in de samenleving op het niveau van feitelijk gedrag van natuurlijke personen en rechtspersonen voordoet. Zou de twintigste eeuw voor het beleidsonderzoek in ons land de eeuw van het opvattingenonderzoek en het belevingsonderzoek genoemd kunnen worden (‘opvattingen over de milieuproblematiek’, ‘secularisatie’, ‘gevangenissstraffen’, ‘waar moet het heen met het land’, enz.), mijn verwachting is dat de komende jaren de behoefte aan kennis die uit gedragsmetingen, unobtrusive measures en registraties afkomstig is, gaat toenemen. Deze verwachting hangt samen met het feit dat opvattingen- en belevingsonderzoek minder ‘hard’ zijn dan wat uit déze metingen te halen is.
Slot De beleidssociologie is niet springlevend, maar evenmin op sterven na dood. Beleid blijft, ook in een samenleving waarin deregulering en een groter beroep op het probleemoplossend vermogen van mens en maatschappij zelf wordt gedaan, belangrijk. En daarmee het beleidsonderzoek. Laten beleidssociologen echter vooral niet te veel investeren in ‘eigen’ theorieën, maar aansluiting zoeken bij het kennisfonds uit het meer fundamentele onderzoek. Daartoe moeten ze echter wel, meer dan tot nu toe, ertoe overgaan hun specifieke beleidsonderzoeksproblemen te vertalen in theoretische termen. De methodologie van de problemen, zoals door Ultee (1974) voor het sociaal-wetenschappelijk onderzoek werd uitgewerkt, heeft daarmee óók betekenis voor het beleidsonderzoek. Wipplers adagium om bij onderzoek naar beleidsvraagstukken deze vragen eerst te verbinden met verklarende theorieën en daarna pas het empirisch onderzoek te starten, is actueler dan ooit (Wippler, 1983), zeker als daarbij gebruik gemaakt kan worden van theorie-gestuurde research syntheses, zoals het voorbeeld van Pawson (2002) rondom subsidies duidelijk maakt. Meer effectiviteitsonderzoek dat gebruik maakt van informatie over gedrag van beleidssubjecten ‘in het echt’ èn waarbij meer werk gemaakt wordt van experimenteel onderzoek, zal ook helpen beleidsonderzoek en beleidssociologie ‘in de lucht te houden’.
Frans L. Leeuw
273
Tot slot: het beeld dat geschetst wordt is dat van beleidsonderzoekers die meer kunnen leren van de algemene sociologie/sociale wetenschappen dan omgekeerd. Ik wil dat beeld nuanceren door op te merken dat, wanneer beleidssociologen en beleidsonderzoekers meer gaan werken volgens de krijtlijnen die hierboven zijn aangegeven, de relevantie van beleidsonderzoek voor de algemene sociologie/sociale wetenschappen óók aan betekenis toeneemt.
Noten 1. Niet alleen is daardoor in de vroege vorige eeuw geen aansluiting gevonden bij experimental sociology, maar evenmin gebeurde dat in de jaren zestig toen, onder druk van president L.B. Johnson, in de VS de Great Society-programma’s en de War on Poverty geëvalueerd werden via grote longitudinale beleidsexperimenten (Freeman et al., 1999). Ook een derde aansluitingsmogelijkheid is tot nu toe slechts in beperkte mate gerealiseerd, nl. die met de Campbell Society. 2. Enige cijfers. Het aantal evaluaties van het beleid van de (centrale) overheid groeide van minder dan 100 in de jaren tachtig naar vele honderden anno nu. Inspecties en andere toezichthouders doen ook meer en meer beleidsonderzoek. Het aantal ‘kenniscentra’ dat de laatste tien jaar op vooral sociaal-cultureel terrein is opgericht, loopt in de vele tientallen en zij alle produceren rapporten, memoranda enz. 3. Volgens In ’t Veld en Kraak (22 maart 2002 in NRC Handelsblad ‘Volksvertegenwoordiging moet worden afgeschaft’) hoort hierbij ook het parlementaire stelsel. Mijn verwachting is dat dit de komende tien jaar minder onder druk zal staan dan de andere genoemde stelsels, met als voornaamste reden het gebrek aan werkbare alternatieven. 4. Levitt en Dubner (2005) laten zien hoe dit werkt in hun analyse van de uitkomsten van examens in alle (basis)scholen in de Greater Chicago Area. 5. Men zou kunnen argumenteren dat de eerste set vragen te ordenen zijn onder de hoofdvraag: rationalisering. 6. Naar mijn oordeel het meest productief is de realist synthese, zoals die gepropageerd en beoefend worden door Pawson en Tilley (1997) en Pawson (2002). Zij ordenen bestaande onderzoeken rondom het CMO-uitgangspunt: wat zegt bestaand onderzoek over de context(en) waarbinnen beleid en interventies plaatsvinden, wat zegt het te synthetiseren onderzoek over de mechanismen achter dit beleid (op grond waarvan verondersteld wordt dat de interventie effectief is) en wat zegt het onderzoek over de (soort) uitkomsten (outcomes) die gemeten zijn.
Literatuur Barendrecht, M. en A. Klijn (red.) (2004). Balanceren en Vernieuwen. Een kaart van sociaal-wetenschappelijke kennis voor de Fundamentele herbezinning Procesrecht. Raad voor de Rechtspraak, Den Haag. Boruch, R., J. Lavenberg en D. de Moya (2004). Reconnaissance on education-related randomized trials in OECD-countries: a contribution based on the Campbell
274
Over beleidsonderzoek en sociologie in de toekomst
Collaboration Register. Paper, Campbell Collaboration, http://campbellcollaboration.org. Burt, R.S. (1992). Structural holes; the social structure of competition. Cambridge: Harvard University Press. Burt, R.S. (2004). Structural holes and good ideas. American Journal of Sociology 110, pp. 349-399. Cook, T.D. (2003). Why have educational evaluators chosen not to do randomized experiments? The Annals of the American Academy of Political and Social Science, 589, pp. 114-148. Doorn, J.A.A. van (1964). Beeld en betekenis van de Nederlandse sociologie. Utrecht: Bijleveld. Duflo, E. en M.Kramer (2004). Use of randomization in the evaluation of development effectiveness. In: G.K. Pitman, O. Feinstein en G.K. Ingham (red.), Evaluating development effectiveness. Rutgers: Transaction Publishers, pp. 205-232. Freeman, H.E., M.W. Lipsey en P.H. Rossi (1999). Evaluation: a systematic approach. Thousand Oaks: Sage. Haan, J. de (red.) (2004). De socioloog als columnist. Amsterdam: SISWO. Hedstrom, P. en R. Swedberg (red.) (1998). Social Mechanisms. An Analytical Approach to Social Theory. Cambridge: Cambridge University Press. Hoesel, P.H.M. van, F.L. Leeuw en J. Mevissen (red.) (2005). Beleidsonderzoek in Nederland. Assen: Van Gorcum. Homans, G.C. (1973). Social behaviour, its elementary form. New York: Harcourt, Brace & Javonovitz. Kleemans, E.R. et al. (2003). Georganiseerde criminaliteit in Nederland: tweede rapportage op basis van de WODC-monitor. Den Haag. Leeuw, F.L. (2003). Reconstructing program theories: methods available and problems to be solved. American Journal of Evaluation. 24, 1, pp. 5-20. Leeuw, F.L. (2005 in druk). Trends and developments in program evaluation in general and in criminal justice programs in particular. European Journal of Criminal Policy and Research. Leeuw, F.L. en S. van Thiel (2002). The performance paradox in the public sector. Public Productivity and Management Review 25, pp. 123-143. Leeuw, F.L. en B. Niemeijer (2004) Empirisch-theoretisch onderzoek en rechtswetenschap. Nederlands Juristenblad 79, 28, 30 juli 2004, pp. 1434-1436. Leeuw, F.L en M. Crijns (2005). Normnaleving door organisaties. Sociologie toegepast op een actueel vraagstuk. Bestuurskunde 14, pp. 40-49. Levitt, S.D. en S.J. Dubner (2005). Freakonomics, a rogue economist explores the hidden side of everything, Chicago: Harperaudio. Oakley, A. (2000). Experiments in knowing. Londen: Polity Press. Oosterbeek, H. (2001). Voortschrijdend inzicht. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de Onderwijseconomie aan de Universiteit van Amsterdam op dinsdag 20 maart 2001. Pawson, R. (2002) Evidence-based policy: the promise of ‘realist synthesis’. Evaluation, 8, 3, pp. 340-358. Pawson, R. en N. Tilley (1997). Realistic evaluation. Londen: Sage. Raub, W. (2005). Theoretische vernieuwing in de sociologie: de economische sociologie als voorbeeld. In: G. Engbersen en J. de Haan, Balans en toekomst van de sociologie. Amsterdam: Pallas Publications. Raub, W. en V. Buskens (2004). Spieltheoretische Modellierungen und Empirische Anwendungen. Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie.
Frans L. Leeuw
275
Rijn, A.S. van e.a. (2004). De ontwikkeling van een integratiekaart. WODC-memorandum, Den Haag. Rogers, E.M. (1995). Diffusion of innovations. New York: Free Press. Sherman, L.W. et al. (red.) (2002). Evidence-based crime prevention. Londen: Routledge. Smelser, N.J. en R. Swedberg (red.) (1994). The handbook of economic sociology. Princeton, N.J: Princeton University Press. Schnabel, P. en R. van der Veen (2005). De maatschappelijke rol van de sociologie. In: G. Engbersen en J. de Haan, Balans en toekomst van de sociologie. Amsterdam: Pallas Publications. Swedberg, R. (2003). Principles of Economic Sociology. Princeton: Princeton University Press. Tubergen, F. van (2005). The Integration of Immigrants in Cross-National Perspective: Origin, Destination, and Community Effects. Universiteit Utrecht, dissertatie. Ultee, W.C. (1974). Over de theorie en methodologie van de problemen, toegelicht aan de hand van de theoretische problemen in de sociologie. Mens en Maatschappij 49, pp. 4-28. Ultee, W.C. (2005). Frisse drank uit oude zakken; hoe in de sociologie nieuwe vragen te stellen en tegelijk klassieke vragen verder te brengen. Mens en Maatschappij 80, 2, pp. 101-118. Ultee, W.C., W.A. Arts en H.D. Flap (2003). Sociologie. Vragen, uitspraken, bevindingen. Groningen: Martinus Nijhoff. Vall, M. van de (1980). Sociaal beleidsonderzoek, een professioneel paradigma. Alphen aan den Rijn: Samson. Velthoven, B.C.J. van, M.J. ter Voert en M. van Gammeren-Zoeteweij (2004). Geschilbeslechtingsdelta 2003: over verloop en afloop van potentieel juridische problemen van burgers. Amsterdam/Meppel: Boom. Wartna, B.S.J., N.J. Baas en E. Beenakkers (2004). Beter, anders en goedkoper: een literatuurverkenning ten behoeve van het traject Modernisering Sanctietoepassing. Memorandum 2004-1. Den Haag: WODC. Wippler, R. (1983). Theorieën in beleidsrelevant onderzoek. In: S.E. de Bie, F.L. Leeuw en E.E. Maan, Onderzoeksmanagement in de sociale wetenschappen. Den Haag: VUGA.
276
Over beleidsonderzoek en sociologie in de toekomst
De toekomst van beleidsonderzoek Enkele gedachten over bruikbaarheid, wetenschappelijkheid, onafhankelijkheid, normativiteit en feitelijkheid Jan Willem Duyvendak
Beleidsonderzoek is letterlijk al het onderzoek dat betrekking heeft op beleid. In de onderzoekspraktijk wijkt beleidsonderzoek vaak af van andere vormen van sociologisch onderzoek, omdat veel beleidsonderzoek wordt uitgevoerd door (semi-)commerciële bureaus. De discussie over de toekomst van beleidsonderzoek heeft dan ook niet alleen betrekking op het object (welke inhoudelijke ontwikkelingen kunnen we verwachten op dit terrein van onderzoek?), maar ook op het subject: wie voert dit onderzoek uit en wat betekent de ‘vercommercialisering’ van onderzoek voor de onafhankelijkheid van (wetenschappelijk) onderzoek? In deze bijdrage zal ik vooral stilstaan bij het onderzoek zoals dat door de vele semi- en geheel commerciële beleidsonderzoeksbureaus in Nederland wordt verricht en dus bij het tweede type vragen. De meest brandende kwesties lijken zich namelijk voor te doen bij opdrachtonderzoek waarin beleidsmakers aan (semi-)commerciële bureaus vragen om het gevoerde beleid te evalueren. De wie-vraag (de subjectvraag) hangt in dit geval overigens nauw samen met de wat-vraag (de vraag naar het object): semi-(commerciële) bureaus kunnen immers niet vrijelijk kiezen met welk beleidsonderzoek zij zich bezig gaan houden, daar ze afhankelijk zijn van de vraag van een opdrachtgever, in het geval van beleidsonderzoek bijna altijd de overheid. Vanzelfsprekend vindt er ook beleidsonderzoek plaats door sociologen verbonden aan universiteiten – meer en meer al evenzeer in een zakelijke verhouding tot een opdrachtgevende overheid voor een (semi-)commerciële prijs. Het ‘vrije’, onafhankelijke onderzoek naar beleid, los van een opdrachtgever, lijkt steeds minder plaats te vinden. Deze ontwikkeling is natuurlijk niet specifiek voor het beleidsonderzoek, maar lijkt zich op dit terrein wel in verhevigde mate voor te doen. Extra reden dus om in dit hoofdstuk bij de relatie tussen opdrachtgever en opdrachtnemer stil te staan. Want is de opdrachtgever klaar voor de toekomst? Gelet op ontwikkelingen aan politieke zijde lijkt een gouden toekomst voor het beleidsonder-
277
zoek te gloren. Sinds Den Haag in de ban is van de VBTB-logica (Van BeleidsBegroting tot BeleidsVerantwoording), van accountability en transparantie, wordt er meer dan ooit verwacht dat departementen, provincies, gemeenten, ZBO’s, RWT’s en middenveldorganisaties zich verantwoorden door middel van grondige evaluaties van hun werk. Nog nooit werd er zoveel gepraat over output & outcome, streefcijfers dan wel ‘afrekenbare doelen’, nog nooit ontstonden er zoveel toezichthoudende instituties als de afgelopen tijd (zie de recente boom aan rekenkamers). Ook de Tweede Kamer lijkt, naast de Derde Dinsdag van Mei – ‘verantwoordingsdag’ –, niet genoeg te kunnen krijgen van parlementaire onderzoeken en enquêtes. Enerzijds lijkt het terugtreden van de overheid dus gepaard te gaan met een grootscheepse operatie van evalueren en verantwoorden die het beleidsonderzoek in de kaart speelt. Anderzijds is diezelfde overheid voor onderzoekers die deze ‘transparantie’ moeten bewerkstelligen soms een ingewikkelde opdrachtgever. Ingewikkeld, in de eerste plaats, omdat met de overgang van government naar governance, dat wil zeggen met de opkomst van ‘integrale aanpakken’ en ‘ketenregie’ soms onduidelijk is wie (overheid, middenveld, markt) waar verantwoordelijk voor is. De armoedige metafoor van ‘het regievoeren’ (Duyvendak, 2003) illustreert al dat in nieuwe bestuursarrangementen de verantwoordelijkheden vaak volledig zoekgeraakt zijn, hetgeen de evaluatieve taak van beleidsonderzoekers er bepaald niet eenvoudiger op maakt. In de tweede plaats is het beleidsonderzoek onder het governance-gesternte ingewikkeld, omdat ook in deze nieuwe verhoudingen de oude kwestie van de onafhankelijkheid van het wetenschappelijk beleidsonderzoek blijft opspelen. Aangezien de opdrachtgevers het onderzoek naar hun reilen en zeilen vaak zelf financieren, bestaat er een zekere druk op onderzoekers – zeker in tijden dat politici hun aanblijven afhankelijk maken van het behalen van targets – om de werkelijkheid iets mooier voor te stellen dan zij is.
Bruikbaarheid en wetenschappelijkheid van beleidsonderzoek Maar laten we ook naar onszelf kijken: zijn wij, beleidsonderzoekers, klaar voor de toekomst? In zijn inaugurale rede Beleidsonderzoek als professie: een lang gekoesterd ideaal behandelt Van Hoesel (2003) de state of the art van het beleidsonderzoek. Hij hanteert de volgende definitie van beleidsonderzoek: ‘Beleidsonderzoek is toepassingsgericht onderzoek van veelal gammawetenschappelijke aard ten behoeve van instanties die beleid voor de samenleving ontwikkelen, uitvoeren en evalueren’ (p. 3). Het kenmerkende van het beleidsonderzoek is naar zijn idee dat het zowel moet voldoen aan de eis van wetenschappelijkheid als aan de eis van bruikbaarheid. Als vanzelfsprekend situeert Van Hoesel het beleidsonderzoek buiten de academie, of preciezer: beleidsonderzoek is in zijn optiek altijd derdegeldstroomonderzoek.
278
De toekomst van beleidsonderzoek
Voor wat betreft de wetenschappelijkheid is er volgens Van Hoesel namelijk qua ambacht géén, maar qua doel wèl een verschil met het universitaire (eerste- en tweedegeldstroom)onderzoek. Bij het laatstgenoemde onderzoek ‘gaat het primair om wetenschappelijke relevantie en secundair om maatschappelijke relevantie, terwijl het bij beleidsonderzoek primair om maatschappelijke relevantie (en meer specifiek beleidsrelevantie) gaat en secundair om wetenschappelijke relevantie. (…)’ (Van Hoesel, 2003: 4). De eis van bruikbaarheid impliceert volgens Van Hoesel (2003: 5) dat de resultaten van het beleidsonderzoek gekoppeld worden aan het betreffende beleidsproces en aan de relevante beleidscontext: ‘Naast het ambachtelijke onderzoeksproces blijkt voortdurende interactie nodig te zijn tussen onderzoeker en opdrachtgever om tot een bruikbaar resultaat te komen’. Andere beleidswetenschappers hebben zich in vergelijkbare zin uitgelaten: ook zij benadrukken de eigen aard van beleidsonderzoek in termen van bruikbaarheid voor het beleid. Het gaat om het balanceren tussen distantie vanwege de wetenschappelijkheid, en betrokkenheid vanwege de noodzakelijke bruikbaarheid. De bestuurskundige Hoppe (2002: 65) zegt bijvoorbeeld: ‘De kunst is om de institutionele domeinen van politiek en wetenschap te verbinden waar mogelijk en te scheiden waar nodig. En dit niet eens voor altijd, maar op flexibele en eventueel te heronderhandelen wijze.’ Medewerkers van het SISWO merken op: ‘Het beeld van twee op zichzelf staande werelden is overigens al langer illusoir binnen een kennisintensieve samenleving. Het gaat er meer om de verschillende modellen en praktijken van wisselwerking tussen wetenschap en beleid uitdrukkelijk te benoemen en te verdisconteren in het proces van samenwerking.’ (Beker et al., 2003: 15) Lezing van de publicaties van Köbben en Tromp (1999) en Köbben (2003) maakt echter duidelijk dat er risico’s bestaan aan het al te vanzelfsprekend ingaan op de verwachting van ‘bruikbaarheid’ van opdrachtgeverszijde. Stel dat er op wetenschappelijke gronden conclusies worden getrokken die de opdrachtgevende beleidsmakers niet als ‘bruikbaar’ beschouwen, hoe valt dan de balans uit tussen wetenschappelijkheid en bruikbaarheid? In theorie zal iedereen het ermee eens zijn dat een kritische grens wordt overschreden wanneer de opdrachtgever die niet gediend is van onderzoeksresultaten die niet sporen met zijn eigen ideeën, de wetenschappelijkheid van het onderzoek betwist (of het rapport in de onderste la laat verdwijnen). Al evenzeer zullen we het met elkaar eens zijn dat het uit den boze is, in theorie, om conclusies van wetenschappelijk onderzoek aan te passen aan de wensen van de opdrachtgever. Bij beleidsonderzoek speelt evenzeer de integriteit van de opdrachtgever als van onderzoekers een rol. Deze theoretische overwegingen blijken in de praktijk van het onderzoek echter niet altijd ‘voldoende houvast te bieden’ (om het maar aardig te zeggen). We moeten, nadenkend over de toekomst van beleidsonderzoek, tot nieuwe afspraken komen die de onafhankelijke positie van onderzoekers versterkt. De bruikbaarheid in de ogen van de opdrachtgever mag nooit zwaarder wegen dan de wetenschappelijkheid. Daarom zou ik, aansluitend
Jan Willem Duyvendak
279
bij suggesties van Koopmans (2004) in zijn oratie Ongewenst onderzoek: de gespannen relatie tussen economisch onderzoek en beleid, een pleidooi willen houden voor maximale wetenschappelijke openbaarheid, ook in het geval dat beleidsonderzoek wordt uitgevoerd door (semi-)commerciële bureaus. Alleen door actieve openbaarmaking van al het onderzoek dat in opdracht van de overheid plaatsvindt (met uitzondering van privacygevoelige onderwerpen of onderdelen), kan de wetenschappelijke kwaliteit van het onderzoek worden gegarandeerd en wordt het maatschappelijk debat gevoed. Het gaat om het op wetenschappelijke basis aan iedereen, en zeker aan vakgenoten, presenteren van controleerbare feiten.
Normativiteit en feitelijkheid: over de verhouding tussen wetenschap, overheid en media Het debat over de ‘feiten’ is in wetenschappelijke kring des te noodzakelijker, nu onderzoeksresultaten in beleid en media steeds vaker ‘omstreden’ zijn. De positie van ‘feiten’ blijkt wankel, vooral op terreinen die beleidsgevoelig zijn. Sociologen zullen zich, als ze de toekomst van beleidsonderzoek willen veilig stellen, diepgaand moeten buigen over de eigen aard van wetenschappelijke data in vergelijking tot de (quasi-)empirische basis waarop anderen zich beroepen die zich met beleid bezighouden (politici, adviseurs, media, etc.). Deze omstreden betekenis van ‘feiten’ speelt overigens niet bij al het beleidsonderzoek een even grote rol. Beleidsonderzoek ‘… gaat (…) niet alleen om evaluatie van de effecten van beleid dat al is ingevoerd, de laatste fase in het beleidsproces, maar ook om wat er in alle andere fasen van het beleidsproces gebeurt, zoals verkenning en diagnose van maatschappelijke problemen, beleidsontwerp en ex ante evaluatie, obstakels in het besluitvormingsproces, invoering van nieuw of aangepast beleid, en monitoren van de uitvoering’ (Van Hoesel, 2003: 4). Afhankelijk van op welk beleidsaspect het onderzoek betrekking heeft, is sprake van een meer of minder ‘feitelijk’ karakter. Strategisch beleidsonderzoek zal veel meer de intuïties en verwachtingen van de betrokken onderzoekers weerspiegelen dan een feitelijke beschrijving van de geschiedenis van het beleid. Niettemin wordt ook de feitelijkheid van historisch (evaluatie)onderzoek door media en politici betwist als het in hun kraam te pas komt. Een recent, licht egocentrisch, voorbeeld: het door het Verwey-Jonker Instituut (toen nog onder mijn leiding) uitgevoerde onderzoek naar de geschiedenis van het integratiebeleid. Aangezien het hier om een tamelijk feitelijke beschrijving ging, onder andere over de in de loop van de tijd geformuleerde doelstellingen en de mate van doelstellingenrealisatie, waren we verrast door de aanval van enkele journalisten, publicisten en politici die het feitelijk karakter van ons verhaal betwistten. Let wel, ze betwistten niet onze weergave maar de mogelijkheid van feitelijke geschiedschrijving als zodanig. Ons antwoord hierop dat sommige onderdelen van het onderzoek toch werkelijk
280
De toekomst van beleidsonderzoek
een feitelijk karakter hadden (bijvoorbeeld: het is een aantoonbaar feit dat de Tweede Kamer al gedurende dertig jaar intensief, uitgebreid en somber gestemd over migratie en integratie spreekt), kwam ons op een epistemologische afstraffing te staan. Ons werd de les gelezen over het geconstrueerde karakter van ‘feiten’, op hoge toon werd uitgelegd dat waardevrije wetenschap toch heus niet bestond en werd ons verweten dat wij, door ons onderzoek, de ‘normale’ wetenschap vertegenwoordigden en paradigmawisselingen in het minderhedenbeleid zouden tegenhouden. Vanzelfsprekend zou het een armoedebod zijn om, in reactie op deze aantijgingen, op een platte positivistische positie terug te vallen alsof ‘de’ feiten voor zich zouden spreken. Deze gebeurtenis leert echter wel hoe bepaalde constructivistische posities misbruikt kunnen worden door journalisten en politici die al menen te weten hoe ‘de werkelijkheid’ in elkaar zit. Zo werd in een artikel in de Volkskrant getracht een minitheorietje ‘waar’ te maken dat alle minderhedenonderzoekers één grote kongsi vormen waarin unanieme standpunten over de multiculturele samenleving werden bekokstoofd (Sommer, 2002). Godfried Engbersen heeft in een reactie gewezen op de feitelijke onjuistheid van deze bewering (welke minderhedenonderzoekers zijn het met elkaar eens?); groepsgedrag was en is vooral een kenmerk van journalisten, zo liet hij zien (Engbersen, 2003). Maar daarmee blijft het probleem bestaan dat we opnieuw moeten formuleren wat het verschil is tussen wetenschappelijk en politiek spreken, of preciezer nog: dat we best Latouriaans mogen vasthouden aan de gedachte dat in wetenschap sprake is van ‘politiek(en)’, maar dat daarmee het verschil tussen de politiek en de wetenschap als te onderscheiden sferen bepaald nog niet is verdwenen. Dit probleem knelt des te meer voor beleidsonderzoekers die onderdeel dreigen te worden van de logica van de beleidsarena waarin iedereen per definitie fulltime ‘partijdig’ is. Bij het opnieuw articuleren van verschillen tussen wetenschap en politiek (en media) zou de status van feiten een belangrijke rol moeten spelen. De versterking van de sociologische positie moet dus uit epistemologische hoek komen: hoe zit het met de normativiteit van onderzoekers enerzijds en ons streven naar objectiviteit anderzijds? Het onderkennen van de eigen normatieve apriori’s is een eerste stap om het streven naar een zo groot mogelijke objectiviteit gestalte te geven. Op hoog gepolitiseerde terreinen lijkt het echter wenselijk om daarnaast opdrachtgevers te verzoeken om vergelijkbare vragen door meerdere onderzoekers c.q. onderzoeksbureaus te laten beantwoorden: de eigen (voor)oordelen kunnen het scherpst in vergelijkend perspectief naar voren komen. Overigens zullen we deze wens tot pluralistische sociologiebeoefening, alleen al gelet op de kosten, zeer selectief moeten uiten, namelijk vooral daar waar het onderzoek een minder feitelijk (want bijvoorbeeld prospectief) karakter heeft.
Jan Willem Duyvendak
281
Van de straat noch van de staat In de reacties in de media en bij sommige politici met betrekking tot het bovengenoemde integratieonderzoek viel nog iets op. Enigszins populistisch werd gesteld dat de wetenschap eigenlijk weinig van de werkelijke wereld wist: de wetenschap was niet ‘van de straat’, terwijl de ‘nieuwe politiek’ en de ‘nieuwe journalistiek’ dat wel zouden zijn. In de SISWO-publicatie over de toekomst van beleidsonderzoek wordt nog enigszins geruststellend geconstateerd dat de ‘nieuwe politiek’ in Nederland niet heeft geleid tot een nieuwe verhouding tussen wetenschap en beleid (Beker et al., 2003:14). Ik ben daar, mede op grond van mijn ervaringen, minder gerust op. Zeker sociologen krijgen een aantal verwijten naar hun hoofd geslingerd. Ik geef de algemene klachten weer, met tussen haakjes het specifieke verwijt zoals gemaakt in het integratiedebat: – doordat onderzoek altijd leidt tot wijsheid achteraf, is de bruikbaarheid van sociologische kennis voor (effectief integratie)beleid gering; – door onderzoeksconclusies die tot rust en geduld manen, wordt de urgentie van sociale problemen (i.c. de ‘mislukte’ integratie) miskend; – door het willen begrijpen van radicale groepen (zoals fundamentalistische migranten) brengt men daar begrip voor op; – door aandacht te vragen voor de context van gedrag wordt de verantwoordelijkheid niet bij burgers (lees: migranten) zelf gelegd maar worden ze geëxcuseerd voor hun gedrag (hetgeen zou passen in een traditie van ‘doodknuffelen’); – door het opzetten van een vrolijke (diversiteits)bril zijn (integratie)problemen niet tijdig benoemd (als er al geen ‘taboe’ op rustte); – door relativering van de beleidseffectiviteit, het ‘debunken’ van beleid, dreigt er verlamming; – door conclusies dat de samenleving (c.q. migranten) minder maakbaar is (zijn) dan lange tijd gedacht, wordt de politiek gemarginaliseerd. De vraag is welke van deze ‘verwijten’ we ons willen aantrekken. Verheugend genoeg vloeien deze verwijten voort uit een zekere afstand die blijkbaar is ontstaan tussen de onderzoekers en de beleids- c.q. opiniemakers. Waar het verwijt richting beleidsonderzoekers vroeger was dat beleidsmakers naar de mond werden gepraat, dat precies werd opgeschreven wat de opdrachtgever wenste, lijken de kwesties van de toekomst meer te liggen in onze onafhankelijke opstelling. Daar maken we ons namelijk niet zo geliefd mee. En dus zullen we minder worden gevraagd, althans in een klimaat waarin tegenspraak minder lijkt te worden gewaardeerd dan voorheen. Inhoudelijk is het een geruststellend idee dat de recente conflicten over beleidsonderzoek soms voortvloeien uit een eigenzinnige opstelling van onderzoekers; problematisch is wel dat we daardoor wellicht minder populair worden en dat terwijl we steeds meer moeten verdienen in de tweede en derde geldstroom.
282
De toekomst van beleidsonderzoek
Samenvattend zullen we de komende jaren ruimte moeten zoeken voor: 1. openbaarheid van al het onderzoek verricht in opdracht van de overheid; 2. creatieve tegenspraak om het beleid verder te (helpen) ontwikkelen; 3. reflectie op eigen normativiteit/partijdigheid en het stimuleren van een pluralistische sociologiepraktijk
Literatuur Beker, M., M. Ooijens en E. de Gier (2003). Bewijs van goed beleid. Naar een betere verhouding tussen wetenschap en sociaal beleid in Nederland. Amsterdam: SISWO. Duyvendak, J.W. (2003). De slinger van Cohen: van terugtreden naar optreden. In: PON-Jaarboek, De nieuwe maakbaarheid. Tussen opwinding en realiteit. Tilburg: PON. Engbersen, G. (2003). O wee de journalist die zich niet conformeert. De Volkskrant, 25/1/2003. Hoesel, P. van (2003). Beleidsonderzoek als professie: een lang gekoesterd ideaal. Inaugurale rede. Rotterdam: EUR. Hoppe, R. (2002). Van flipperkast naar grensverkeer: veranderende visies op de relatie tussen wetenschap en beleid (Achtergrondstudie 25). Den Haag: AWT. Köbben, A.J.F. (2003). Het gevecht met de engel. Over verheffende en minder verheffende aspecten van het wetenschapsbedrijf. Amsterdam: Mets & Schilt. Köbben, A.J.F. en H. Tromp (1999). De onwelkome boodschap of hoe de vrijheid van wetenschap bedreigd wordt. Amsterdam: Mets. Koopmans, C. (2004). Ongewenst onderzoek: de gespannen relatie tussen economisch onderzoek en beleid. Amsterdam: Vossiuspers UvA. Sommer, M. (2002). Makelaars in minderheden. De Volkskrant, 28/12/2002.
Jan Willem Duyvendak
283
Valkuilen voor sociologen Kanttekeningen vanuit beleidsonderzoek Hans Boutellier
In dit korte hoofdstuk wil ik me niet mengen in de academische discussie over sociale cohesie en conflict, maar me als relatieve buitenstaander richten op de beleidsrelevantie van sociologisch onderzoek in het kader van dit thema. Daarbij laat ik me leiden door mijn ervaring met strategische beleidsontwikkeling (ministerie van Justitie), voorheen als beleidsmaker en momenteel als directeur van een beleidswetenschappelijk instituut, het Verwey-Jonker Instituut. Ik wil een viertal associaties over de toekomst van de sociologie met betrekking tot het thema cohesie en conflict naar voren brengen.
Scepticisme versus pragmatisme Naarmate men als onderzoeker dichter opereert bij de beleidsontwikkeling, zijn de kernthema’s van de verschillende disciplines van afnemende betekenis. Vanuit het perspectief van beleidswetenschap is de academische traditie waarin men is geschoold van gering belang. Onderzoeksmatige ondersteuning van beleid dwingt tot een eclectische, zo men wil opportunistische omgang met theoretische uitgangspunten. Deze opstelling heeft te maken met de verschillende rationaliteiten van beleid en wetenschap. Terwijl wetenschap in het teken staat van de waarheidsvinding – of misschien beter scepticisme, staat beleid in het teken van de standpuntbepaling, oftewel pragmatisme. Vanzelfsprekend is wetenschappelijke informatie van belang, maar zij vormt uiteindelijk slechts een van de vele argumenten. Haalbaarheid, opportuniteit en machtsverhoudingen spelen een doorslaggevende rol in de beleidsbepaling. Een beleidsnota is in het gunstigste geval een plausibele redenering ten aanzien van een bepaalde keuze. Dit verschil in rationaliteiten tussen wetenschap en beleid leidt dan ook nogal eens tot teleurstellingen van beide zijden. Als beleidsmaker maakte ik regelmatig mee dat een onderzoeker de presentatie van zijn onderzoek afsloot met meer vragen dan waarmee hij begonnen was. Dat leidde dan tot de bekende slogan: ‘Meer onderzoek is gewenst’. Voor de beleidsmaker is dat een onbevredigende afloop van het
284
onderzoek. Zij staat immers voor de opdracht keuzes te maken op basis van de beschikbare gegevens op een bepaald beleidsterrein. Ook al zijn de bevindingen voorlopig, onder voorbehoud of slechts verkennend, ze zijn voor de beleidsmaker altijd beter dan geen gegevens. De beleidsmaker moet kiezen waar de wetenschapper blijft vragen. Dit betekent dat de toekomst van de sociologie, voor zover die relevant wil zijn, meer oog zou moeten hebben voor de strategische implicaties van sociologisch onderzoek. Daarbij gaat het niet zozeer om lange lijsten aanbevelingen, maar eerder om de selectie van de potentieel meest relevante bevindingen in het kader van haalbaarheid en opportuniteit. We komen hier op heikel terrein. Desalniettemin ligt hier een vraagstuk dat direct van betekenis is voor de toekomst van de sociologie.
De theoretische blokkade Goede theorievorming is onontbeerlijk voor het wetenschappelijk bedrijf. Toch kan theorievorming de interpretatie van (nieuwe) sociale fenomenen ook in de weg zitten. In die gevallen zou ik willen spreken van het risico van een theoretische blokkade. Daar zijn talloze voorbeelden van te geven. In de criminologie heeft bijvoorbeeld de etiketteringstheorie – crimineel gedrag is een effect van attributie – de onderkenning van het groeiende criminaliteitsprobleem in de weg gezeten. Men zat als het ware gevangen in de theoretische premissen van een dominante criminologische theorie. Ook de aandacht voor het slachtoffer van criminaliteit kwam tot stand tegen de dogmatiek van de strafrechttheorie in. Het slachtoffer had hierin eenvoudigweg geen positie, en kon om die reden gedurende lange tijd niet worden gethematiseerd. Het heeft bijvoorbeeld lang geduurd voordat wetenschappelijke aandacht ontstond voor seksueel misbruik van kinderen. Vaak zijn praktijkwerkers dan ook eerder op het spoor van nieuwe ontwikkelingen dan de wetenschap. Men hoede zich in praktijkonderzoek dan ook voor te strakke interpretatiekaders. Vanzelfsprekend hangen dergelijke kaders samen met wat Kuhn (1970) de periode van normale wetenschapsbeoefening heeft genoemd. De paradigmawisseling vormt het moment waarop over de blokkade heen wordt geklommen en nieuwe paden kunnen worden bewandeld. In de praktijk van het toegepast wetenschappelijk onderzoek is de paradigmawisseling zonder meer aan de orde, maar in een veel lichtere vorm dan Kuhn heeft beschreven. Theorie kan – met een term uit de marketingwereld – werken als een frame, dat wil zeggen als een cognitief schema dat richting geeft aan de waarneming en is als zodanig onmisbaar. Maar bij intellectuele inspanningen kan een dergelijk frame ook blind maken voor nieuwe feiten en meer adequate interpretaties daarvan.
Hans Boutellier
285
De statistische valkuil Een verwant verschijnsel zou ik de statistische valkuil willen noemen. Veel sociologisch onderzoek maakt gebruik van de wet van de grote getallen. Men abstraheert van de concrete of lokale situatie en is op zoek naar de grote lijnen. In het gebruik van survey-onderzoek komt men weliswaar patronen tegen die men op kleine schaal niet kan herkennen, maar ook het omgekeerde is het geval. In de grote getallen komt men kleine, vaak relevante afwijkingen maar moeilijk op het spoor. Zo is de relevantie van het thema normen en waarden – een cliché voor het vraagstuk van de publieke moraal – lange tijd niet onderkend. Het belang was eenvoudigweg niet af te lezen aan de onderzoeken op dit terrein, omdat deze tenderen naar gemiddelden. De ontwikkelingen in 2002 – de opstand der burgers – is nauwelijks voorzien en hooguit achteraf enigszins begrepen. Ondanks alle geavanceerde methoden worden nieuwe trends, veenbranden of onderaardse bewegingen nauwelijks gezien. Statistisch onderzoek is vaak te traag, te massief en op een te grote afstand van dagelijkse ervaringen om nieuwe ontwikkelingen op het spoor te komen. Juist beleidsontwikkeling is gebaat bij een goed zicht op een prille beweging. In dat verband dienen kanttekeningen te worden geplaatst bij de huidige golf aan monitoring van ontwikkelingen. Hoewel deze voortkomen uit de beleidsbehoefte om de effecten van maatregelen te toetsen, zijn zij te grof om nieuwe tendensen te ontdekken. Voor beleidsstrategisch onderzoek zijn zij nauwelijks van belang. Zo zijn op het terrein van criminaliteit en deviantie andere kwalitatieve en kleinschalige methoden nodig. Willem de Haan heeft dit punt in zijn bijdrage terecht naar voren gebracht, waarbij ik wel zou willen aantekenen dat ook enig methodologisch pragmatisme gewenst is.
Cohesie en conflict Ten slotte zou ik wat langer willen stilstaan bij het inhoudelijke thema ‘cohesie en conflict’. Ik heb in mijn studie De veiligheidsutopie geconcludeerd dat de hedendaagse roep om veiligheid samenhangt met een ander cultureel motief (Boutellier, 2002). Om dit te beschrijven heb ik gekozen voor het begrip ‘vitalisme’. We leven in een uitbundige cultuur waarin veel ruimte wordt gegeven aan en geclaimd voor de individuele beleving, de eigen belangen en de eigen emotie. De roep om veiligheid en een vitalistische levensstijl zijn de keerzijden van dezelfde culturele medaille. Het utopisch verlangen van deze tijd richt zich op het samen kunnen vallen van maximale vrijheid en maximale bescherming daartegen. Deze diagnose heeft consequenties voor het thema ‘cohesie en conflict’. Wat ons bindt zijn niet zozeer gedeelde opvattingen over het goede leven, maar is veeleer de consensus over wat we afwijzen. De prominente positie
286
Valkuilen voor sociologen
van het slachtoffer in onze cultuur vormt daar een uitdrukking van. Deze vorm van ‘negatieve cohesie’ richt zich onder andere om die reden in belangrijke mate op criminaliteit en onveiligheid. Veiligheid verenigt; ‘maar hoe?’ dat is naar mijn mening een van de centrale beleidsvragen in het kader van het thema ‘cohesie en conflict’. We vinden sociale cohesie juist in het conflict en de behandeling daarvan door recht en media en in een informeel kader. In het verlangen naar veiligheid schuilt het risico van vergaande vormen van controle, repressie en van uitsluiting van deviantie. Toch zou het naar mijn mening onjuist zijn om het verlangen naar veiligheid niet serieus te nemen. Juist hierin zou wel eens een belangrijke oorzaak van ‘de opstand der burgers’ in 2002 kunnen liggen. Het vertrouwen in de overheid kwam op het spel te staan toen zich de mogelijkheid van articulatie van het onbehagen voordeed. Naar mijn idee ligt hierin een belangrijk thema besloten voor de sociologie, voor zover die beleidsrelevant wil zijn. De ontwikkeling van het onbehagen werd, wellicht door voornoemde valkuilen, door de sociologie nauwelijks gethematiseerd. De politieke ontwikkelingen hebben zich in intellectuele zin vrijwel onbegeleid voltrokken. Dat beschouw ik als een misser, of sympathieker gesteld een gemiste kans. De sociologie van de toekomst zou zich deze thematiek moeten aantrekken, en zich niet moeten toeleggen op de kritische ontmaskering van maatschappelijk onbehagen, zoals dat zo vaak is gebeurd. Meer in het bijzonder zou zij zich kunnen bekommeren om de ontwikkelingen en mogelijkheden die boven de huidige ‘negatieve cohesie’ uitgaan. Een aardig voorbeeld hiervan vind ik het recente proefschrift van Muller (2002), De warme stad, waarin de potentie van het grotestadsleven wordt begrepen en onderzocht. In de sociologie schuilt de mogelijkheid om op zoek te gaan naar constructieve ontwikkelingen in de samenleving die uitstijgen boven de culturele spagaat van veiligheid en vitaliteit. Daarbij pleit ik nadrukkelijk niet voor instrumenteel beleidsonderzoek van de grote getallen en de gevestigde concepten, maar eerder voor een grotere ontvankelijkheid voor signalen in de samenleving en de articulatie daarvan. Het is een enigszins abstracte aanbeveling die in ieder geval meer verwijst naar sociologische fantasie dan naar methodologische dichtheid. De sociologie van de toekomst moet durven richtinggevend te zijn in plaats van achter de ontwikkelingen aan te hollen.
Literatuur Boutellier, H. (2002). De veiligheidsutopie. Den Haag: Boom Juridische uitgevers. Kuhn, T.S. (1970). The structure of scientific revolutions. Chicago: Chicago University Press. Muller, T. (2002). De warme stad; betrokkenheid bij het publieke domein. Utrecht: Jan van Arkel.
Hans Boutellier
287
Over de auteurs Hans Boutellier, directeur Hilda Verwey-Jonker Instituut en bijzonder hoogleraar, Vrije Universiteit.
[email protected] Gabriël van den Brink, NIZW en lector Gemeenschappelijke Veiligheidskunde, Politieacademie.
[email protected] Jack Burgers, hoogleraar, Afdeling Sociologie, Faculteit der Sociale Wetenschappen, Erasmus Universiteit Rotterdam.
[email protected] Vincent Buskens, universitair hoofddocent en KNAW onderzoeker, Capaciteitsgroep Sociologie/ICS, Universiteit Utrecht.
[email protected] Jan Willem Duyvendak, hoogleraar, Afdeling Sociologie, Universiteit van Amsterdam.
[email protected] Pearl Dykstra, senior onderzoeker, Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) en bijzonder hoogleraar, Capaciteitsgroep Sociologie, Universiteit Utrecht.
[email protected] Godfried Engbersen, hoogleraar, Vakgroep Sociologie, Faculteit der Sociale Wetenschappen, Erasmus Universiteit Rotterdam.
[email protected] Henk Flap, hoogleraar, Capaciteitsgroep Sociologie, Universiteit Utrecht.
[email protected] Paul de Graaf, hoofddocent, Sectie Sociologie/ICS, Katholieke Universiteit Nijmegen
[email protected]
288
Jos de Haan, senior onderzoeker, Sociaal en Cultureel Planbureau.
[email protected] Willem de Haan, hoogleraar, Vakgroep Strafrecht en Criminologie, Rijksuniversiteit Groningen.
[email protected] Johan Heilbron, socioloog, Centre de sociologie européenne (Parijs) en bijzonder hoogleraar, Afdeling Sociologie, Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR).
[email protected] Dick Houtman, universitair hoofddocent, Vakgroep Sociologie, Faculteit der Sociale Wetenschappen, Erasmus Universiteit Rotterdam.
[email protected] Aafke Komter, bijzonder hoogleraar, Faculteit Sociale Wetenschappen, Universiteit Utrecht en head van het Social Science aan het Utrechtse University College.
[email protected] Frans Leeuw, directeur WODC en bijzonder hoogleraar Capaciteitsgroep Sociologie, Universiteit Utrecht.
[email protected] Melinda Mills, universitair docent, Rosalind Franklin Fellow/Redacteur International Sociology, Sociologie/ICS, Rijksuniversiteit Groningen.
[email protected] Gerald Mollenhorst, promovendus, Capaciteitsgroep Sociologie, Universiteit Utrecht.
[email protected] Anne-Rigt Poortman, post doc, Capaciteitsgroep Sociologie/ICS, Universiteit Utrecht.
[email protected] Werner Raub, hoogleraar, Capaciteitsgroep Sociologie/ICS, Universiteit Utrecht.
[email protected] Willem Schinkel, universitair docent, Afdeling Sociologie, Erasmus Universiteit Rotterdam.
[email protected]
Over de auteurs
289
Paul Schnabel, directeur, Sociaal en Cultureel Planbureau en universiteitshoogleraar, Universiteit Utrecht.
[email protected] Erik Snel, universitair docent, Vakgroep Sociologie, Faculteit der Sociale Wetenschappen, Erasmus Universiteit Rotterdam.
[email protected] Tom Snijders, hoogleraar, Sociologie/ICS, Universiteit Groningen.
[email protected] Frank van Tubergen, universitair docent, Capaciteitsgroep Sociologie/ICS, Universiteit Utrecht en research-fellow, European Research Centre on Migration and Ethnic Relations (Ercomer).
[email protected] Wout Ultee, hoogleraar, Sectie Sociologie/ICS, Radbout Universiteit Nijmegen.
[email protected] Romke van der Veen, hoogleraar, Afdeling Sociologie, Faculteit der Sociale Wetenschappen, Erasmus Universiteit Rotterdam.
[email protected] Beate Völker, universitair hoofddocent, Capaciteitsgroep Sociologie/ICS, Universiteit Utrecht.
[email protected] Herman van de Werfhorst, universitair docent, Afdeling Sociologie en Antropologie/ASSR, Universiteit van Amsterdam en Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies (AIAS).
[email protected] Nico Wilterdink, hoogleraar, Afdeling Sociologie/ASSR, Universiteit van Amsterdam.
[email protected]
290
Over de auteurs
Register academische sociologie 17-18, 113, 253, 259, 261 academisering 255 amerikanisering 132 antropologie 14, 102, 114, 119, 121 arbeidsmarkt 17, 134, 136, 166-168, 171-173, 175, 179, 181-184, 190-191, 193-196, 200, 202, 204, 214, 228, 230 ASSR 15, 254, 259 beleidsevaluatie 254 beleidsonderzoek 18, 52, 253, 255, 258-261, 263-265, 267-269, 271, 273-274, 277-280, 282, 287 beleidssociologie 12, 17, 258, 260, 265, 273-274 beleidstheorie 270, 273 bonding 42 bridging 42 causaliteit 96, 159, 161-162, 184, 227, 230 civilisatietheorie 253 cohortstudies 230 columnisten 256 complexiteit 12, 92, 97, 100, 103104, 108, 227, 260 coöperatie 71, 144, 269 criminaliteit 44-45, 154, 156-157, 185, 194, 196, 266-268, 270, 285-287 criminologie 9, 154-155, 157-158, 271, 285 cross-level interacties 172 cross-nationaal onderzoek 203 cumulatie van kennis 18, 52, 58, 218 data 224, 229-230, 232, 237, 258, 280 data-infrastructuur 98, 229
deductieve theorievorming 53 deïndustrialisering 130 demografie 9 diensteneconomie 137 dyadische inbedding 57, 59 economie 13-14, 30, 32, 34, 39, 55, 7478, 80-82, 93, 102, 105, 113, 119, 127-136, 150, 167-168, 171, 182, 187188, 190, 194, 204-205, 254, 257, 272 economische sociologie 51, 54, 73-82 emancipatie 226, 240, 255-256 empirie 98 empirisch onderzoek 11, 16, 52-53, 60, 62, 73-74, 100-102, 134, 137, 157, 213, 215, 270, 273 erklärend 156, 256 etnische minderheden 46, 179, 181, 185, 267 etnografie 13, 17, 74, 162 europeanisering 256 evidence-based policy 266 experiment(en) 16, 54, 58, 65, 68, 70-71, 93, 98, 260, 263, 271 familie 13-14, 16, 18, 35, 41, 59, 145149, 161, 194-196, 211, 224-229, 247 familiesociologie 224-225, 230, 234235, 237 figuratiesociologie 253 flitskapitaal 130 formalisering 65, 67-68 formele modellen 67, 69 geïntegreerde wereldeconomie 135136 generaties 42-44, 167, 184, 186, 225, 233, 239, 241
291
geweld 18, 28-29, 33-34, 38, 44-46, 48, 67, 116, 154-161, 163-164 gezinssociologie 183, 224, 232 global cities 38, 114, 129, 133-134 globalisering 38-40, 88-89, 113-114, 117-118, 120, 123-124, 127-129, 131137, 166, 243-244 governance 256, 278 handelingsmotieven 156, 163 handelingspraktijk 257 historische sociologie 80, 116 huwelijk 30, 167, 169-170, 175, 225226, 228, 230, 240 hypothese 25, 32, 34-35, 52-54, 57-58, 65, 67-69, 101, 104, 106, 146, 150, 168-169, 180, 183, 201-203, 205, 215, 267 ICS 15-16, 254, 259 identiteit 11, 14, 18, 38-39, 41-43, 47, 90, 116, 119, 158, 164, 211, 216-217, 221, 239, 241-247, 249 immigranten 39, 117, 166-175, 181, 216 immigratie 38, 40 individualisering 11, 14, 18, 38, 44, 101-102, 113, 141-142, 192, 211, 226, 242, 244, 247, 256 instituties 14, 16, 34, 53, 74-77, 80-81, 90, 92, 102, 105, 122, 127, 141, 145, 190, 192, 211, 220-221, 278 integratie 10, 14, 17, 29, 40-41, 53, 60, 87-89, 97-98, 120, 122, 132, 166-174, 181-182, 185, 190, 245, 255, 267, 281-282 internationale arbeidsverdeling 130 internationalisering 105, 116, 128, 130-136 klasse 186-187, 193-196, 202, 212213, 225 kwalitatief onderzoek 15, 95, 155-156, 160, 162-163, 271 levensloop 102, 234, 236-237, 240, 246 levensloopperspectief 227, 229, 233, 235-236
292
maatschappelijke ontwikkelingen 38, 113, 118, 180, 226, 233, 235, 237 maatschappelijke relevantie 10, 17, 61, 121, 183, 256-257, 279 marktonderzoek 94 methodologie 14, 16, 18, 92, 97-99, 265, 273 middle range theories 58, 100 migranten 39-42, 122, 131, 134, 173, 185-186, 189-190, 193-196, 245, 282 migratie 17, 40, 120, 122, 131, 134, 136-137, 166, 174, 185, 256, 281 migratiesociologie 166-167, 169, 170, 173, 175 modernisering 11, 38, 113, 115, 142, 217-218, 225-226, 239, 246, 249, 253, 263, 266 mondialisering 13-14, 16, 18, 40, 76, 80, 88, 101, 105, 114, 117-120, 123124, 128-129, 256 moraal 38, 46, 244, 286 multiculturaliteit 255 natievorming 116, 118, 122 nationale identiteit 116 nationale staat 18, 89, 113-118, 120122, 124, 126-128, 130, 135-137 netwerkinbedding 57, 59, 62 new age 47, 218-220 NKPS 59, 104, 224, 229, 234 normativiteit 280-281, 283 NWO 9, 25, 61, 97, 99, 256, 261 objectiviteit 41, 281 onderzoeksmethoden 11, 13, 17, 25, 162, 164, 258 ontmoetingsgelegenheden 141 ouderschap 226-227 panelonderzoek 237 polarisatie 134-135 politicologie 14, 119 politiek 9-10, 12-13, 18-19, 32, 35, 3841, 46, 68, 77, 79, 81, 89-90, 115, 117-119, 123, 127, 132, 135, 164, 166169, 174, 182-183, 187, 200-201, 204-205, 212-217, 234, 242, 245246, 256-257, 277, 279, 281-282, 287
Register
politisering 254 professie 257, 259 programmatheorieën 268 psychologie 14, 34, 44, 93, 102, 144, 150-151, 170, 205, 219, 254, 257, 261 rational choice 14 rationalisering 11, 30, 32-33, 132-133, 141, 217, 244 relatieontbinding 235 relatievorming 183, 233-236 religie 16, 18, 76, 169, 212, 217-219, 227 research synthesen 272, 274 schaalvergroting 113-114, 117, 127129, 131, 133-137, 244 scholing 204 SCP 18, 106, 186, 188-189, 192, 258 secularisering 30, 226, 242-244 segregatie 40-42, 95, 167, 169, 242, 245-246, 248 simulatie 97, 104 sociaal kapitaal 16, 30, 60, 77, 95, 141, 145, 182, 194-195, 267 sociale cohesie 11, 39, 65, 96, 98, 119, 141-143, 182, 225, 246, 248, 255-256, 284, 287 sociale netwerken 14, 16, 45, 65, 6769, 96, 141-142, 145, 190, 192, 195, 226, 229 sociale ongelijkheid 11, 122, 128, 132, 134-137, 179, 181-190, 192-193, 195196, 200, 225, 267 sociale rechtvaardigheid 200, 204205 sociale systemen 90, 95, 265-266 sociale theorie 73 sociale verandering 90, 101, 105, 142, 255 sociografie 253 sociologie 9-19, 25-26, 29, 31, 34-35, 38, 51-55, 59-62, 65, 68-69, 71, 7477, 79, 82, 84-91, 94-98, 100-101, 103, 106-108, 113-114, 118-122, 124, 127, 150-151, 154-156, 166-168, 183, 187, 195, 199- 201, 205-206, 211213, 225, 234, 253-267, 269, 274, 284-285, 287 sociologie van geweld 155
Register
sociologisch dandyisme 17 sociologisch programma 144, 151 sociologische theorie 65, 68, 71, 97, 101, 115, 118, 145, 150, 186, 212, 218 solidariteit 29, 39-40, 42-44, 114, 194, 246, 255 staatsvorming 34-35, 116 stemgedrag 170, 212-217 surveys 58-59, 68-69, 71, 171, 177178, 182, 228-230, 271 SWR 9-10, 229, 232, 234-235 tegenspraakproblemen 26, 172, 174, 265, 270 terreur 18, 38, 44 theoretische vernieuwing 13, 51, 54, 60, 73, 78, 221, 265, 267-269 theorie 11, 15, 18, 25, 35, 52-54, 58-60, 65, 67-71, 78-79, 81, 85, 92, 96, 98, 100-104, 106, 108, 115-116, 119, 133, 144-145, 150-151, 154-156, 158, 161, 167-171, 175, 199-203, 205, 213-216, 221, 227-228, 232, 236-237, 254, 258, 260, 264-265, 267-271, 273, 279, 285 toerisme 131-132, 136 traditie 11-12, 14-17, 41, 74-75, 78-79, 81, 100, 105, 115-116, 120-121, 133, 205, 211, 213-215, 218-220, 225, 233, 235, 243, 248, 253, 258, 263, 265, 271-272, 282, 284 transnationale bindingen 39, 122 transnationale ondernemingen 124, 128, 130 transnationale samenleving 16 vergelijkend onderzoek 100, 104106, 183, 203 vergrijzing 38, 42-44 verklarende theorieën 268, 273 vermaatschappelijking 255 verstehen 156, 256 vertrouwen 65-68, 141, 212, 218, 287 verwetenschappelijking 217, 255 verzorgingsstaat 10, 16, 35, 40, 44, 76, 117-118, 120, 122, 127, 135, 187188, 190, 192-193, 195-196 vooruitgang 14, 17-18, 28, 35, 51, 54, 56, 58, 60, 71, 86, 103, 124, 133,
293
166-168, 172-174, 182-183, 199, 227-228, 233, 257, 264, 270 vriendschappen 30, 146-149
zingeving 38, 46-47, 211, 217, 219, 221, 248-249 zinloos geweld 44, 46, 156-158 zombiecategorieën 13
welzijn 34, 104, 141, 144, 254 wereldsysteem 14, 114-115 wetenschappelijke onafhankelijkheid 277-278
294
Register